direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Nuon-locatie, Alphen aan den Rijn
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De stationsomgeving in Alphen aan den Rijn wordt herontwikkeld. Hiertoe zijn de mogelijkheden voor stedelijke vernieuwing, zoals neergelegd in het Masterplan Stationsomgeving (2004) en het Beeldkwaliteitsplan (2006), juridisch vertaald in het bestemmingsplan "Stationsomgeving" (vastgesteld op 23 november 2006). Op basis van het bestemmingsplan zijn verschillende bouwblokken in de stationsomgeving inmiddels tot ontwikkeling gebracht. Op dit moment zijn het 'bestemmingsplan "Alphen Stad'' en het ''Paraplubestemmingsplan Parkeren'' geheel in werking.

Aan de Prins Bernhardlaan 1 is binnen het stationsgebied van Alphen aan den Rijn, de zogenoemde NUON-locatie gelegen, vernoemd naar de voormalige bedrijfsbebouwing van NUON. Het plangebied is thans niet bebouwd. De voorliggende ontwikkeling omvat de nieuwbouw van een appartementencomplex met 63 vrije-sector-huurwoningen (in de categorie middenhuur), 58 zorgwoningen en ruimtes op de begane grond voor kantoren in commerciële dienstverlening en maatschappelijke dienstverlening. Het vigerende bestemmingsplan "Alphen Stad'' en het ''Paraplubestemmingsplan Parkeren'' maken de gewenste ontwikkeling niet mogelijk. Een nieuw juridisch-planologisch kader dient daarom te worden opgesteld.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen in het stationsgebied van Alphen aan den Rijn, en wordt globaal begrensd door:

  • Braakliggend terrein aan de noordzijde;
  • De Prins Bernhardlaan aan de oostzijde;
  • Het perceel Stationsplein 2 aan de zuidzijde;
  • Het perceel 10678 aan de westzijde.

De globale ligging en begrenzing van het plangebied is weergegeven in onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0001.png"

Afbeelding 1.1: globale ligging en begrenzing van het plangebied (bron: Ruimtelijkeplannen.nl).

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt de beheersverordening 'Stationsomgeving 2017', deze beheersverordening is op 21 september 2017 door de gemeenteraad van Alphen aan den Rijn vastgesteld. De beheersverordening legt de bestaande rechten binnen het gebied opnieuw vast. In het omliggend gebied is het bestemmingsplan 'Alphen Stad' van kracht. Op onderstaande afbeelding is het plangebied rood omkaderd. De vigerende beheersverordening maakt de voorliggende ontwikkeling niet mogelijk. Zodoende dient een nieuw bestemmingsplan te worden opgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0002.png"

Afbeelding 1.2.: uitsnede vigerende planologische situatie

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk twee wordt ingegaan op het huidige beleid. In hoofdstuk drie wordt een kenschets gegeven van de huidige ruimtelijke en functionele opzet van het plangebied. Daarnaast wordt ingegaan op de toekomstige situatie, waarin onder meer wordt ingegaan op de stedenbouwkundige opzet. In hoofdstuk vier zijn de planologische en milieuaspecten terug te vinden. Hoofdstuk vijf bevat een juridische planbeschrijving, waarbij wordt ingegaan op de specifieke juridische aspecten van het plan. Tenslotte worden in hoofdstuk zes de resultaten van de inspraak met de burgers en het gevoerde vooroverleg (ex artikel 3.1.1 Bro) weergegeven en wordt de economische uitvoerbaarheid aangetoond.

Hoofdstuk 2 Beleid

2.1 Rijksbeleid

Het Rijk heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). De leidende gedachte van het rijksbeleid is ruimte maken voor groei en beweging, waarbij het Rijk zich vooral concentreert op decentralisatie. De verantwoordelijkheid wordt verplaatst van Rijksniveau naar provinciaal en gemeentelijk niveau. In het rijksbeleid (SVIR en Barro) worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. Wel draagt het voorliggende bestemmingsplan bij aan de ambitie van het Rijk om het bestaand stedelijk gebied verder te verdichten.

Er dient getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Gemeenten en provincies zijn namelijk verplicht om in de toelichting van een ruimtelijk besluit de duurzaamheidsladder op te nemen, wanneer een zodanig besluit een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt.

Ladder voor Duurzame Verstedelijking

Op 1 juli 2017 is de Nieuwe Ladder voor Duurzame Verstedelijking in werking getreden (artikel 3.1.6 lid twee Bro). De nieuwe Ladder is ten opzichte van de voorgaande Ladder vereenvoudigd. De drie treden zijn komen te vervallen en er is een nieuwe bepaling toegevoegd. De Laddertoets geldt alleen voor plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Toetsing aan de nieuwe Ladder houdt in dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Indien een bestemmingsplan wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten bevat, kan bij het moederplan worden bepaald dat de Laddertoets zich niet richt op de toelichting bij het moederplan, maar op de toelichting bij het wijzigings- of uitwerkingsplan.

Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Het plan maakt de ontwikkeling van een nieuwe woningbouwlocatie mogelijk met in totaal 121 (zorg)woningen. Voor wonen geldt dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. Hierna wordt getoetst aan de Ladder voor Duurzame Verstedelijking.

Behoefte

Woningen

Het voorliggende plangebied komt voor in het Regionale woningbouwprogramma van Holland Rijnland. De locatie is gelegen in subregio Oost. Het regionaal afwegingskader woningbouwplannen (RAW) is het model waarmee regiogemeenten bepalen of een bestemmingsplan sub- of bovenregionale afstemming behoeft en waarmee het plan wordt verantwoord bij de provincie. Gemeenten toetsen hun woningbouwplannen aan het RAW als voor het plan een nieuw bestemmingsplan of een wijziging of herziening van het bestemmingsplan nodig is. Het gaat om zowel plannen uit de (actuele) lijst projecten als om reserveplannen en nieuwe initiatieven.

Het woningbouwprogramma is ingedeeld in categorie 1 tot en met 4b. De NUON locatie is ingedeeld in categorie 3 waar gesteld wordt dat het plan op het moment van opstellen van het programma in meerdere opzichten onzeker was en gepland stond voor de planperiode 2012-2029 en verder. In het programma is opgenomen dat de netto toevoeging van woningen op deze locatie 75 woningen zal bedragen. Voor categorie 3 geldt dat deze uitwisselbaar is met categorie 1 'direct uitvoerbare plannen' (tot 2020) en categorie 2 'reserveplannen' (actuele kansen benutten).

Uit de regionale woonvisies binnen Holland-Rijnland blijkt (in 2016) dat de markt is aangetrokken en dat de regio's woningbouwplannen naar voren hebben gehaald, of nieuwe plannen hebben ontwikkeld om de stedelijke woonvraag te accommoderen.

Met het voorliggende plan is er sprake is van een concreet bouwplan voor de locatie en is het plan uitwisselbaar met de categorieën 1 en 2 van het woningbouwprogramma. Tevens heeft er afstemming plaatsgevonden via het regionaal afwegingskader. Hiermee is de ontwikkeling regionaal afgestemd en wordt de actuele woningvraag geaccommodeerd.

Kantoren

Het stationsgebied van Alphen aan den Rijn is goed bereikbaar. Als centrumfunctie in het Groene Hart heeft deze kantoorlocatie een regionale functie. In de Actualisatie Kantorenstrategie Holland Rijnland is eind 2016 een herijking van de strategie opgesteld. Hierin wordt de potentie van het stationsgebied van Alphen naar voren gebracht. Gegeven de potentie van de stationsomgeving als kantooromgeving en de inzet om kantoorlocaties elders in Alphen aan den Rijn te transformeren (40.000 m2 aan transformatieplannen tot 2020) blijft er ruimte bestaan voor kantoorontwikkelingen op deze locatie, bijvoorbeeld om toekomstige verhuizingen van kantoorgebruikers uit de gemeente naar het stationsgebied te kunnen accommoderen. De marktvraag is echter lager dan het planaanbod, het aanbod van deze concentratielocatie wordt daarom gefaseerd en verlaagd van 29.000 m2 naar 15.000 m2.

Transformatie en concentratie zijn twee belangrijke uitgangspunten voor Alphen aan den Rijn. Transformaties zorgen ervoor dat de komende jaren 40.000 m2 bvo uit de markt wordt gehaald. Hierdoor neemt Alphen aan den Rijn één derde van alle kantoortransformaties in de regio Holland Rijnland voor haar rekening, waarbij ook de sloop van verouderde kantoorlocaties aan de orde is. Nieuwe kantoorlocaties worden vanaf nu alleen nog toegestaan in het stationsgebied.

In het planaanbod voor regionale kantoorlocaties in Holland Rijnland heeft Alphen aan den Rijn, na de actualisatie, een totale plancapaciteit van 15.000 m2 bvo aan kantooroppervlakte in de stationsomgeving. Hiervan is 5000 m2 'beschikbaar' in de periode 2016-2020 en 10.000 m2 in de periode 2020-2025. In het voorliggende plan is sprake van een ontwikkeling van 1.770 m2 kantooroppervlak ten behoeve van commerciële dienstverlening. Dit past binnen de capaciteit tot 2020. Voor bedrijven is de voorliggende locatie interessant omdat zij zich vestigen aan een belangrijke verbinding tussen het station en het centrum en vanwege de nabijheid van het station. Vanwege de clustering van nieuwe bedrijvigheid en de nabijgelegen voorzieningen, is het voor bedrijven interessant om zich op de voorliggende locatie te vestigen.

Er wordt geconcludeerd dat aantal vierkante meters kantooroppervlak past binnen de gestelde plancapaciteit en planperiode. Daarnaast is er behoefte aan stationslocaties als vestigingsplaats voor kantoren. Hiermee is de behoefte aan commerciële dienstverlening op deze locatie voldoende onderbouwd.

Zorgwoningen

In de structuurvisie van Alphen aan den Rijn wordt aangegeven dat het gewenst is om in het centrumgebied een gevarieerd stedelijke leefmilieu met een brede mix van onder andere woonvoorzieningen te creëren.  Doelstelling is om leefmilieus toe te voegen die op dit moment nog niet in de gemeente aanwezig zijn, maar waar gelet op de trends en ontwikkelingen wel (toekomstige) behoefte aan is.

Eén van de trends, is decentralisatie. Op allerlei gebieden worden grootschalige, centrale en generieke voorzieningen vervangen door lokale, gespecialiseerde en kleinschaligere initiatieven. Dit is vooral te zien in de zorgsector. De realisatie van zorgwoningen past bij deze trend. Onderhavige zorgwoningen, die in combinatie met reguliere woningen worden gerealiseerd vloeien voort uit deze bredere ontwikkeling. Tevens komen zorgwoningen niet veel voor in het centrumgebied. Door het toevoegen van dit type woonmilieu wordt de stad interessanter als vestigingsplaats voor doelgroepen die in de huidige bevolkingssamenstelling nog onvoldoende vertegenwoordigd zijn. Daarom wordt de ontwikkeling van zorgwoningen passend geacht op de huidige plaats en passen deze tevens binnen de ambities zoals geformuleerd in de 'Structuurvisie Alphen aan den Rijn 2031'.

Gezien het voorgaande is de behoefte aan de verschillende functies voldoende aangetoond. Hiermee wordt voldaan aan eis a van de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Bestaand stedelijk gebied

Het plangebied is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Hiermee wordt voldaan aan eis b van de Ladder. Omdat wordt voldaan aan eis b, is eis c niet aan de orde.

Conclusie

De ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit, Programma Ruimte, Programma Mobiliteit en Verordening Ruimte

Op 9 juli 2014 hebben Provinciale Staten van de Provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Ruimte, het Programma Mobiliteit en de Verordening Ruimte vastgesteld. Het beleid is op 1 augustus in werking getreden. De Visie Ruimte en Mobiliteit en de Verordening Ruimte vervangen de huidige Structuurvisie en Verordening van Zuid-Holland.

Deze tijd vraag om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen, onder andere omdat ontwikkelingen minder voorspelbaar zijn en demografische ontwikkelingen in de diverse regio's verschillen. Maatwerk, flexibiliteit, aanpassingsvermogen en samenwerking zijn sleutelbegrippen in de Visie Ruimte en Mobiliteit. De provincie stelt de behoefte van de gebruiker centraal; het aanbod moet afgestemd zijn op de vraag. Daarbij zet de provincie in op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met aandacht voor de (ruimtelijk) kwaliteit. De provincie heeft vier rode draden benoemd:

  • 1. beter benutten van wat er is
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  • 4. bevorderen van de transitie naar water- en energie efficiënte samenleving.

In de Visie Ruimte en Mobiliteit wordt het beleid beschreven van de provincie Zuid-Holland. Het Programma Ruimte en het Programma Mobiliteit hebben beide de status van een structuurvisie en beschrijven de manier waarop het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie uitgevoerd wordt (met welke instrumenten). De Verordening Ruimte beschrijft de regels vanuit het beleid en het programma. Deze regels hebben een directe doorwerking in bestemmingsplannen.

Vanuit de Verordening Ruimte is het nodig te toetsen aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, zoals in hoofdstuk 2.1 gedaan is, wanneer sprake is van de realisatie van meer dan 12 woningen. De Verordening Ruimte stelt daarnaast regels aan de vestiging van kantoren. In Zuid-Holland is sprake van een selectief locatiebeleid. Dit beleid draagt bij aan de vitaliteit en daarmee de kwaliteit van de centra en aan de versterking van de agglomeratiekracht. Uitgangspunt is dat nieuwe kantoren alleen worden toegelaten binnen de concentratielocaties voor kantoren en binnen de scienceparken. Het stationsgebied van Alphen aan den Rijn is niet als concentratielocatie aangewezen. Hier kan echter onder voorwaarden van worden afgeweken. Wanneer kantoren buiten de genoemde concentratielocaties vallen, zoals in onderhavig plan het geval is, mogen deze alsnog worden gerealiseerd als ze zijn opgenomen in een regionale visie. Het stationsgebied is in de plancapaciteit van Holland-Rijnland opgenomen en heeft voldoende ontwikkelingsruimte in de periode tot 2020 voor de kantoorruimte in het voorliggende plan. Vanuit de Verordening Ruimte gelden dus geen beperkingen voor het vestigen van kantoren op de planlocatie.

Ten aanzien van het voorliggende plangebied worden geen specifieke uitspraken gedaan in de Visie Ruimte en Mobiliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0003.png"

Afbeelding 2.1.: uitsnede programma ruimte; kaart 1 'transformeren, herstructureren, verdichten' (de globale ligging van het plangebied is zwart omcirkeld)

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland

De gemeenten in de Rijnstreek, waaronder de gemeente Alphen aan den Rijn, zijn vanaf 2011 aangesloten bij het Samenwerkingsverband Holland Rijnland. De Regionale Structuurvisie geeft de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 weer in de regio Holland Rijnland. Deze structuurvisie heeft geen formele juridische status maar is zelf bindend richting alle 15 gemeenten, bijvoorbeeld bij het opstellen van structuurvisies en bestemmingsplannen. Daarnaast biedt het een kader bij toetsing van en inbreng voor provinciale en nationale ruimtelijke plannen zoals de provinciale Visie Ruimte en Mobiliteit en nationale Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit. Op 24 juni 2009 heeft het Algemeen Bestuur de Regionale Structuurvisie 2020 Holland Rijnland vastgesteld. Op 28 maart 2012 is door het Algemeen Bestuur ingestemd met de eerste partiële herziening.

De regionale structuurvisie bevat zeven kernbeslissingen die uitgaan van een evenwichtige ontwikkeling van wonen, recreatie, infrastructuur en intensief, meervoudig en duurzaam ruimtegebruik. De kernbeslissingen zijn:

  • Holland Rijnland is een top woonregio;
  • Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  • concentratie van stedelijke ontwikkeling;
  • groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  • de Bollenstreek, Veenweide en de Plassen blijven open;
  • twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en greenport;
  • verbetering van de regionale bereikbaarheid.

De voorliggende woningbouwontwikkeling levert een bijdrage aan de uitwerking van de eerstgenoemde kernbeslissing om in de aaneengesloten stedelijke agglomeratie van Holland Rijnland netto 40.000 woningen te bouwen in de periode tot 2020, teneinde te kunnen voorzien in de regionale behoefte. Het merendeel van deze behoefte wordt opgevangen in de aaneengesloten stedelijke agglomeratie van Katwijk tot en met Leiden en Alphen aan den Rijn. Tevens draagt de ontwikkeling bij aan de concentratie van stedelijke ontwikkeling in het stationsgebied van Alphen aan den Rijn.

2.3.2 Regionale woonvisie Holland Rijnland 2009-2019

De samenwerkende gemeenten in de regio presenteren in de Regionale Woonvisie Holland Rijnland 2009-2019 (vastgesteld 28 oktober 2009) hun visie op de gewenste ontwikkelingsrichting van de woningmarkt. De visie is voortgekomen uit de behoefte aan het afstemmen van nieuwbouw- en herstructureringsplannen. De woonvisie maakt inzichtelijk welke kwantitatieve en kwalitatieve vragen er in de woningmarkt leven en hoe de woningbouwplannen daarop kunnen aansluiten. De visie draagt bij aan versterking van de woonkwaliteiten in de Randstad en sluit aan bij verschillende bovenregionale visies, zoals Randstad 2040, de verstedelijkingsstrategie Zuidvleugel en de woonvisie van de provincie Zuid-Holland. Daarnaast wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met andere parallelle beleidstrajecten en ontwikkelingen die van invloed zijn op de woningmarkt.

Volgens de visie willen de regiogemeenten en Holland Rijnland voldoende woningen bouwen om de in de Regionale Structuurvisie gehanteerde groei van de regionale woningbehoefte op te vangen. Er wordt ingezet op een passend aanbod aan woningen en woonmilieus. Om een passend aanbod te creëren als antwoord op de woningvraag van alle doelgroepen betekent dit: meer onderscheidende woonmilieus en een grotere variatie aan woningen. De geplande ontwikkeling aan de Prins Bernhardlaan voorziet in de toevoeging van zowel zorgwoningen als middeldure appartementen in het stationsgebied en sluit daarmee aan bij de ambitie uit de regionale woonvisie om meer onderscheidende woonmilieus te creëren.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie 'De stad van morgen 2031'

Op 11 juli 2013 heeft de gemeenteraad de structuurvisie 'De stad van morgen' vastgesteld. De structuurvisie beschrijft de ontwikkeling van Alphen aan den Rijn tot 2031; een intense stad met zorgvuldig ingepaste ruimtelijke ontwikkelingen en een diversiteit aan leefstijlen, functies en voorzieningen. De entrees van de stad, de stadsranden en de stedelijke kwaliteit van de vervoersassen benadrukken de zorgvuldige inpassing in het stedelijk weefsel en het contrast met de dorpen en het landschap.

De keuze voor de intense stad betekent een intensiever gebruik van de ruimte in Alphen aan den Rijn. Er wordt nadrukkelijk gezocht naar mogelijkheden om binnenstedelijke verdichting vorm te geven. Prioriteit van ontwikkelingslocaties gaat uit naar locaties waar ruimtelijk, sociaal en economisch het grootste rendement te verwachten valt. Intensivering van het stedelijk gebied wordt niet alleen gerealiseerd door het volbouwen van de groene ruimten in de stad, maar door naast nieuwbouw samen met de betrokken eigenaren en gebruikers creatief om te gaan met leegstand, renovatie, herstructurering, transformatie en herprogrammering waar mogelijk en wenselijk.

De opgaven voor de intense stad worden vertaald in:

  • de realisatie van de integrale ontwikkelzone;
  • het toekomstbestendig maken van wijken in Alphen Noord en Zuid;
  • het verbeteren van stedelijke kwaliteit van de vervoersassen en het ontwerpen van stadsranden;
  • de realisatie van een kwalitatief hoogwaardige, gebruiksvriendelijke en sociaal veilig ingerichte openbare ruimte.

Ten aanzien van het voorliggende plangebied worden geen specifieke uitspraken gedaan in de structuurvisie. Het plan voldoet daarmee wel aan de visie die is opgesteld, er is namelijk sprake van binnenstedelijke verdichting door de transformatie van een voormalige bedrijfslocatie.

2.4.2 Alphense woonagenda

De 'Alphense Woonagenda' vloeit voort uit de 'Contourennotitie Alphense Woonagenda', die op 24 september 2015 door de gemeenteraad is vastgesteld. In de Alphense Woonagenda zijn vanuit verschillende invalshoeken de ambities neergelegd van de gemeente Alphen aan den Rijn om in de woningbehoefte tot 2025 te voorzien. Op basis van deze visie en woningmarktanalyse is een dynamisch uitvoeringsprogramma uitgewerkt.

Het uitvoeringsprogramma vormt het afwegingskader waarbinnen de gemeente de invulling van bouwlocaties baseert. In het uitvoeringsprogramma wordt vastgelegd hoe Alphen aan den Rijn in de woningbehoefte voorziet. Om in te spelen op de woningbehoefte van verschillende doelgroepen, heeft de gemeente een dubbele opgave: een kwantitatieve (het aantal woningen) en kwalitatieve (woningtypen). Daarom wordt ingezet op nieuwbouw en doorstroming binnen de bestaande woningvoorraad. Het uitvoeringsprogramma bevat naast een bouwprogramma tevens verschillende uitvoeringsmaatregelen die erop gericht zijn de woningvraag zo goed mogelijk te faciliteren.

2.4.3 Ontwikkelstrategie wonen Alphen aan den Rijn 2016-2031

De woningbouwontwikkeling die tussen 2017 en 2020 binnen de stad Alphen aan den Rijn wordt gerealiseerd is bekend. Uit deze gegevens blijkt dat in 2020 de grotere bekende locaties voor woningbouw in de kern Alphen aan den Rijn volledig zijn benut. De Ontwikkelstrategie wonen schetst scenario’s die behulpzaam kunnen zijn om in de dynamiek van voortdurend veranderende externe factoren het komende decennium slagvaardig te kunnen blijven opereren. De strategische verkenning maakt het mogelijk om een aantal urgente, richtinggevende keuzes te maken over de gewenste woningbouwlocaties in de stedelijke kern Alphen aan den Rijn vanaf 2020.

2.4.4 Welstandsnota

De gemeentelijke welstandsnota beschrijft de architectonische uitgangspunten voor nieuwe ontwikkelingen en bestaande bouwwerken. De nota vormt het beoordelingskader voor de welstandscommissie bij de aanvraag van een omgevingsvergunning. Op 26 november 2015 is de nieuwe welstandsnota van de gemeente Alphen aan den Rijn vastgesteld. Hierin worden drie welstandsniveaus gedefinieerd: 'bijzonder', 'regulier' en 'soepel'.

Het voorliggende plangebied is gelegen in een gebied met een bijzonder welstandsniveau. Enkele gebieden hebben een bijzonder welstandsniveau, waaronder het gebied rond het station. Hier is inspanning ten behoeve van het behoud en de eventuele versterking van de ruimtelijke kwaliteit gewenst. De welstandsnota bevat voor gebieden met een bijzonder welstandsniveau veelal een uitgebreide set criteria, die in woordkeuze en bandbreedte aanstuurt op een zorgvuldige inpassing van bouwplannen in het gebied. Een plan moet een bijdrage zijn aan de kwaliteit van het straatbeeld.

In de gebiedenkaart - die onderdeel is van de welstandsnota - is het voorliggende plangebied aangemerkt als Station en omgeving (1B). Station en omgeving ligt centraal in de stad en bevat diverse individuele gebouwen van verschillende formaten. Het gebied is ruim opgezet met vrijstaande gebouwen en gebouwclusters, die in de regel op de weg zijn georiënteerd. De combinatie van bedrijven, scholen, woningen, een kazerne en het knooppunt voor openbaar vervoer, zorgt voor een levendig en gemengd geheel.

In de huidige situatie is in het voorliggende plangebied geen bebouwing aanwezig. Het plan voorziet in de ontwikkeling van appartementencomplex 121 (zorgwoningen) en commerciële ruimte in de plint, waarbij in maat, schaal en korrelgrootte wordt aangesloten bij de naastgelegen bebouwing, die past binnen het gebiedsprofiel.

Er is sprake van een concreet bouwplan voor het complex. Het uitgewerkte bouwplan is door de welstandscommissie getoetst aan de gebiedscriteria uit de welstandsnota.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Huidige situatie

Plangebied

Het plangebied is centraal gelegen in Alphen aan den Rijn, ten oosten van het station, aan de Prins Bernhardlaan 1. Voorheen was hier bebouwing van NUON aanwezig. De bedrijfsbebouwing was verouderd en is gesloopt. Op dit moment ligt het terrein braak.

De stationsomgeving van Alphen aan den Rijn kende de afgelopen jaren de nodige dynamiek en dit zal de komende jaren niet anders zijn. De ontwikkeling van de NUON locatie is een van de nieuwe ontwikkelingen in het gebied, maar staat hierin niet als ontwikkeling op zich. Binnen de stationsomgeving is de ontwikkeling van Blok 4, ten zuiden van het onderstaande plangebied, inmiddels afgerond. De komende jaren zal de ontwikkeling aan de Havenstraat, ten noorden van het plangebied, gaan spelen. Wanneer deze plannen voltooid zijn, is het gebied vanaf het Stationsplein tot aan de Havenstraat volledig omgevormd tot een levendig deel van de stad, passend bij de stationslocatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0004.png"

Afbeelding: huidige situatie plangebied, (bron: Google Maps).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0005.jpg"

Afbeelding: Huidige situatie plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0006.jpg"

Afbeeldling: Huidige situatie plangebied

3.2 Ruimtelijke ontwikkeling

3.2.1 Programma

De thans voorliggende ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een appartementencomplex van zeven verdiepingen met 121 (zorg)woningen en in de pint ruimte voor commerciële dienstverlening.

De begane grond aan de zijde van de Prins Bernhardlaan wordt ingericht met circa 1.770 m2  BVO commerciële functies of maatschappelijke voorzieningen, met name gericht op de dag. Het woongebouw beschikt over twee verschillende entrees, vanwege de scheiding tussen de vrije-sector-huurwoningen en de zorgwoningen. De entree tot de vrije-sector-huurwoningen is gelegen aan de zuidzijde van het gebouw, de toegang tot de zorgwoningen aan de westzijde. In totaal worden 58 zorgappartementen gerealiseerd op de eerste, tweede en derde bouwlaag. Vanaf de derde tot en met de zevende bouwlaag worden maximaal 63 vrije-sector-huurwoningen (categorie middenhuur) gerealiseerd.

De zorgwoningen zullen plaats bieden aan mensen met een beperking. Deze mensen krijgen in een beschermde woonomgeving ondersteuning in hun dagelijks leven. Er wordt 24 uur per dag zorg geboden door zorgprofessionals of door het netwerk van de bewoners, die mantelzorg voor hun rekening nemen. De ruimtes in de plint aan de oostelijke zijde van het pand, bieden onderdak aan dienstverlenende bedrijven in de commerciële sector.

Door de aanleg van een nieuwe weg (de Verlengde Hoflaan) aan de noordzijde wordt aangesloten op de reeds bestaande rotonde. Deze weg biedt de toegang tot het parkeerterrein, dat alleen toegankelijk is voor bestemmingsverkeer. In totaal worden 125 parkeerplaatsen gerealiseerd, waarvan er 24 buiten het 'afgesloten' terrein liggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0007.png"

Nieuwe indeling van het plangebied Bron: Kolpa architecten

3.2.2 Ontwikkeling

Samenhang met de omgeving

De beoogde ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een appartementencomplex dat aansluit op de bestaande bebouwing aan de Prins Bernhardlaan. Het gebouw sluit qua maat, schaal en kleur aan op het ten zuiden gelegen appartementenblok (Blok 4). Tevens voegt het gebouw zich naar de loop van de Prins Bernhardlaan (zie onderstaande afbeeldingen) waardoor een samenhangend straatbeeld ontstaat met een levendige plint. In de plint is ruimte voor commerciële dienstverlening. Parkeren wordt grotendeels aan de achterzijde van het gebouw opgelost.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0008.jpg"

Impressie zijgevel Bron: Kolpa architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0009.jpg"

Impressie inpassing in de bestaande omgeving Bron: Kolpa architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0010.jpg"

Impressie toekomstige situatie Bron: Kolpa architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0011.jpg"

Begane grond. Bron: Kolpa architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0012.jpg"

Eerste verdieping. Bron: Kolpa Architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0013.jpg"

Tweede verdieping, Bron: Kolpa Architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0014.jpg"

Derde verdieping. Bron: Kolpa Architecten

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0015.jpg"

Vijfde verdieping. Bron: Kolpa Architecten

3.2.3 Stedenbouwkundige structuur

De voorliggende ontwikkeling past binnen de opgestelde stedenbouwkundige visie voor de stationsomgeving. Als aanvulling hierop is het 'inspiratiekader' locatie Havenstraat opgesteld. Hierin zijn een aantal stedenbouwkundige aspecten opgenomen die van belang zijn bij de ontwikkeling van de 'losse' elementen in het gebied. Hierbij ligt de focus op gesloten bouwblokken, de onderliggende ontginningsstructuur en de overgang van de Prins Bernhardlaan van een hoogstedelijk milieu naar een grondgebonden milieu.

Zoals op de afbeeldingen hierboven te zien is krijgt het gebouw vanaf het Stationsplein naar het noorden een lagere bouwhoogte. Hiermee past het in de stedenbouwkundige visie om de bouwhoogte te laten aflopen vanaf het Stationsplein tot aan de Havenstraat. Het appartementencomplex is een gesloten bouwblok, waarin een duidelijke overgang van openbaar naar privé bestaat, zoals past binnen de nieuwe stedelijke situatie.

Het gebouw is alzijdig georiënteerd, waardoor iedere zijde een duidelijke invulling krijgt. Zo is er geen sprake van 'achterkanten', maar levert het gebouw aan elke zijde een bijdrage aan de stedelijke kwaliteit. Dit is van belang omdat de Prins Bernhardlaan een van de verbindende schakels is tussen het station en het stadshart. Het ontwerp past zowel qua extraverte architectonische uitstraling als door het type functie in de plint, bij de belangrijke (loop)route tussen het station en het centrum van de stad. Aan de zijde waar het pand grenst aan de rotonde is sprake van een verandering in het gevelbeeld en bouwhoogte, waarmee de hoek van het gebouw wordt gemarkeerd.

De buitenruimte en parkeerplaats krijgen een groene inrichting, tussen de parkeerplaatsen is ruimte voor groenzoomen en er worden bomen aangeplant, tevens wordt de entree van parkeerplaats van een groene inrichting voorzien. Vanaf de nieuwe ontsluiting aan de noordzijde van het plangebied wordt aangesloten op het nabijgelegen P&R-terrein.

3.2.4 Verkeer en parkeren

Ontsluiting

De beoogde woningen worden in de toekomstige situatie ontsloten op een nieuw aan te leggen weg, die aansluit op de bestaande rotonde in de Prins Bernhardlaan.

Verkeersgeneratie

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling die met dit bestemmingsplan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Hiervoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag. Zie hiervoor hoofdstuk 4.11.

Parkeren

Ter waarborging van voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwprojecten is door de gemeente Alphen aan den Rijn de nota 'Parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014' vastgesteld. In deze nota is per woningtype een parkeernorm opgenomen. In de parkeernormennota is een voor de gehele gemeente toepasbare parkeernormensystematiek opgenomen. De parkeernormen die zijn opgenomen in deze parkeernormennota zijn leidend voor de bepaling van de parkeernorm van de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling. Daarbij is uitgegaan van een scenario, waarbij er zorgwoningen, middeldure woningen en commerciële ruimtes worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0016.jpg"

Impressie achterzijde en parkeerplaats Bron: Kolpa architecten

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de ruimtelijke (on)mogelijkheden inzichtelijk gemaakt. Waar nodig dient een vertaling plaats te vinden naar de juridische regeling. Het uitgangspunt hierbij is dat de juridische regeling zowel de ruimtelijke kwaliteit als de milieukwaliteit voldoende dient te borgen.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Kader

Erfgoedwet

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet bundelt de voorgaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien is aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen gold, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling, waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2019 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de periode 2016-2019. Het gaat daarbij om de volgende zaken:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten
  • Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten

Cultuurhistorie

De provincie Zuid-Holland wil waardevolle cultuurhistorische elementen behouden of inpassen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Om dit richting te geven, zijn Regioprofielen Cultuurhistorie opgesteld. De zestien regioprofielen dienen als een handreiking en sturingskader voor gemeenten, waterschappen, terreinbeheerders en adviesbureaus om cultuurhistorie op te nemen in ruimtelijke plannen. Ze zijn een uitwerking van de algemene richtlijnen voor cultuurhistorie in ruimtelijke plannen zoals die staan in de provinciale Structuurvisie.

4.2.2 Onderzoek

Beleidskaart

De gemeente Alphen aan den Rijn beschikt over een archeologische beleidskaart. Volgens deze kaart ligt het plangebied in een zone aangeduid met Waarde - archeologie 3. Dit zijn gebieden met een vastgestelde (hoge) archeologische waarde of hoge verwachting, waaronder AMK-terreinen, historische dorpslinten, de Limeszone en hoge oeverafzettingen en stroomgordels langs de Rijn en de aangrenzende wat lagere delen van de stroomgordels. Volgens het bestemmingsplan Alphen Stad ligt het plangebied in een zone met een dubbelbestemming Waarde - Archeologie, waarvoor geldt dat archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden bij bodemingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm -mv. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede te zien van de provinciale archeologische waardenkaart waarop de locatie is gelegen binnen archeologisch waardevol gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0017.png"

Afbeelding 4.1: Archeologische waardenkaart, Atlas Omgevingsdienst Midden-Holland.

Bureauonderzoek

Op de archeologische waardenkaart uit de Atlas Omgevingsdienst Midden - Holland is de locatie gelegen op gronden met een archeologische verwachtingswaarde Archeologie 3, waarvoor een onderzoeksplicht geldt voor plangebieden gelijk aan of groter dan 100 m2 en ingrepen dieper dan 0,3 m beneden maaiveld. Hierdoor is normaal gesproken archeologisch onderzoek nodig op het moment dat er een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in voorbereiding is. Er zijn echter een aantal onderzoeken in de directe omgeving van het plangebied uitgevoerd (zie paarse laag op de afbeelding hierboven). Hieronder wordt een overzicht gegeven van de uitgevoerde archeologische onderzoeken.

Archeologisch bureauonderzoek en inventariserend Veldonderzoek Stationsplein 2 

IDDS Archeologie heeft in december 2014 een archeologisch bureauonderzoek en in juni 2015 een inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase uitgevoerd aan het Stationsplein 2 in Alphen aan den Rijn, uitgevoerd. De aanleiding voor dit onderzoek was de sloop van de toenmalige bebouwing en de aanleg van een appartementencomplex (blok 4) op de gehele locatie.

Het onderzoek heeft uitgewezen dat het plangebied is gelegen in een komgebied met veen. In tegenstelling tot de verwachting ligt het plangebied dus niet in een hoge zone in het landschap met een hoge verwachting. Bovendien is het plangebied sterk verstoord door de aanleg en sloop van de voormalige bebouwing. Er is daarom geen nader archeologisch onderzoek aanbevolen.

Archeologisch onderzoek 'Stationsomgeving'

In het kader van het bestemmingsplan “Stationsomgeving” uit 2006 is archeologisch onderzoek uitgevoerd in de stationsomgeving van Alphen aan den Rijn. Tijdens een inventariserend veldonderzoek (RAAP, 2004-2005) zijn in 18 van de 107 boringen archeologische indicatoren aangetroffen. Op basis hiervan is een archeologische vindplaats afgebakend in het zuidwestelijke deel van de stationsomgeving. Er was aanvullend proefsleuvenonderzoek noodzakelijk ter plaatse van deze vindplaats. Het projectgebied behoort niet tot deze de vindplaats.

Bodemsanering plangebied

Recent heeft in het plangebied een bodemsanering plaatsgevonden (zie hiervoor paragraaf 4.4). Tijdens dit onderzoek is de bodem zodanig verstoord dat direct onder het maaiveld geen archeologische waarden meer aanwezig zijn.

4.2.3 Conclusie

Uit eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek in de directe nabijheid van het plangebied is gebleken dat de archeologische verwachting voor het betreffende deel van het stationsgebied naar beneden kon worden bijgesteld. Op basis hiervan wordt de conclusie getrokken dat er zich ook in het voorliggende plangebied geen archeologische waarden bevinden. Vanwege de bodemsanering is de bodem dusdanig verstoord, dat archeologische waarden niet meer worden verwacht. Voorts wordt de nieuwbouw niet onderkelderd. Een nader onderzoek wordt om hiervoor aangevoerde redenen niet nodig geacht.

4.3 Bedrijven en milieuzonering

4.3.1 Kader

Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar.

Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009). Bedrijven en Milieuzonering geeft richtafstanden per categorie en per type bedrijvigheid aan. Binnen deze richtafstanden is bij een gemiddelde bedrijfsvoering hinder van het bedrijf te verwachten.

De te beoordelen situaties zijn in te delen in drie groepen met bijbehorende aanpak, te weten:

  • Nieuwe milieugevoelige functies nabij bestaande bedrijven
    In deze situatie dient primair te worden beoordeeld of hinder te verwachten is van de specifieke bestaande bedrijven. Deze beoordeling is met name gebaseerd op de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarnaast zal moeten worden meegewogen of ter plaatse van de nieuwe milieugevoelige functies bij eventuele vestiging van een nieuw bedrijf op het bestaande bedrijfsperceel een probleemsituatie ontstaat. Deze afweging vindt met name plaats op basis van Bedrijven en Milieuzonering.
  • Nieuwe bedrijfsbestemmingen nabij bestaande milieugevoelige functies
    In deze situatie is de bedrijfscategorie zoals deze wordt opgenomen in het bestemmingsplan leidend. Afhankelijk van deze categorie zal tenminste een afstand van bv. 10 meter (cat. 1), 30 meter (cat. 2), 50 meter (cat. 3.1) tussen de gevoelige functies en belastende activiteiten moeten worden gerespecteerd. In het geval de bestemmingswijziging wordt gerealiseerd ten bate van de vestiging van een specifiek bedrijf, kunnen de omstandigheden van dit bedrijf worden meegewogen. In elk geval dient te worden beoordeeld of aan de Wet milieubeheer zal kunnen worden voldaan.
  • Nieuwe milieugevoelige functies nabij nieuwe bedrijfsbestemmingen
    In dit geval is de bedrijfscategorie zoals deze wordt opgenomen in het bestemmingsplan leidend. Afhankelijk van deze categorie zal tenminste een afstand van bv. 10 meter (cat. 1), 30 meter (cat. 2), 50 meter (cat. 3.1) tussen de gevoelige en belastende bestemmingen moeten worden gerespecteerd.

De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bijvoorbeeld bedoeld met de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. Dit omgevingstype en bijbehorende systematiek zullen dan wel in het bestemmingsplan moeten worden vastgelegd.

4.3.2 Onderzoek

Het projectgebied kan op basis van de VNG-brochure gezien worden als een gemengd gebied. In de onderstaande tabel is weergegeven welk type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke milieucategorie deze behoren en de bijbehorende VNG-richtafstand waarmee rekening moet worden gehouden.

Op basis van het vigerend bestemmingsplan is in de omgeving van het nieuwe appartementencomplex een bedrijfsbestemming aanwezig op het naastgelegen perceel. Het gaat hier om een Gasdrukregel- en Meetstation in de categorie C. Hierbij is sprake van een bedrijfscategorie 2, met een maximale richtafstand van 30 meter. In onderstaande tabel is de richtafstand ten opzichte van de werkelijke afstand tegen elkaar afgezet.

Omschrijving   Adres   VNG Categorie   VNG-richtafstand   Werkelijke afstand tot locatie  
Bedrijf   Prins Bernhardlaan 1   2   30 meter (10 meter)   28.5 meter  
Brandweerkazerne   Havenstraat 5   3.1   50 meter (30 meter)   < 10 meter  

Omdat het plangebied in gemengd gebied is gelegen mag de richtafstand met één afstandsstap verkleind worden. Er is dan sprake van een richtafstand van 10 meter. Uit de voorgaande tabel blijkt dat de indicatieve richtafstand van het bedrijf op het naastgelegen perceel niet tot het plangebied reikt. De brandweerkazerne heeft de categorie 3.1 met een richtafstand van 50 meter voor geluid. Omdat sprake is van een gemengd gebied mag de afstand worden teruggebracht tot 30 meter. De afstand tussen de rand van het plangebied en de rand van het perceel van de brandweerkazerne is minder dan 10 meter. De afstand van de rand van het plangebied tot de geluidsbron (het parkeerterrein van de brandweerkazerne) is echter ongeveer 30 meter. De afstand vanaf het bouwvlak van het appartementencomplex tot de geluidsbron is ongeveer 64 meter. De afstand van het bouwvlak van het appartementencomplex tot de rand van het perceel van de kazerne is 34 meter. De uitgang waar de voertuigen vertrekken ligt aan de Havenstraat en niet aan de zijde van het te ontwikkelen appartementencomplex. De brandweerkazerne vormt om deze redenen geen belemmering voor het plan.

Transformatorstation Alliander

Ten westen van de ontwikkellocatie is een transformatorstation van Alliander N.V. aanwezig. Een dergelijk station veroorzaakt geluidhinder en bezit een magneetveldzone. Hieronder worden de geldende eisen omtrent de magneetveldzone besproken en getoetst of een goed woon-en leefklimaat kan worden geborgd.

EM velden OS Alphen Centrum

Op een onderstation zijn magnetische velden aanwezig. De sterkte van deze velden is afhankelijk van de stroomsterkte, maar is ook sterk afhankelijk van de afstand tot de bron. Net zoals bij een warmtebron geldt voor magnetische velden dat de veldsterkte snel afneemt wanneer de afstand tot de bron toeneemt.

Voor de blootstelling - kortdurend of langdurend - aan magnetische velden zijn in Nederland geen wettelijke grenswaarden vastgesteld. Voor onder andere onderstations heeft de EU een richtwaarde voor maximale blootstelling van 100 microtesla geadviseerd. Nederland heeft deze richtwaarde overgenomen. Burgers mogen in de openbare ruimte niet blootgesteld worden aan magneetvelden ten gevolge van de elektriciteitsvoorziening van meer dan 100 microtesla.

Vanwege onder andere de ongerustheid over een relatie tussen blootstelling aan magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen en kinderleukemie, heeft de Nederlandse overheid in 2005 beleid opgesteld voor magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt aangeraden om zo veel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig worden blootgesteld aan magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen. Voor nieuwe situaties geldt voor 'gevoelige locaties', zoals woningen, scholen en crèches als voorzorg een maximaal jaargemiddelde magnetische veldsterkte van 0,4 microtesla. Het 'voorzorgsbeleid' geldt voor magnetische velden van bovengrondse hoogspanningslijnen. Dit voorzorgsbeleid geldt dus niet voor andere infrastructuur zoals, (ondergrondse) elektriciteitskabels, onderstations en middenspanningsruimtes.

In april van dit jaar heeft de Gezondheidsraad advies uitgebracht waarin de beleidsverantwoordelijke staatssecretaris van I&W ter overweging wordt gegeven het voorzorgsbeleid ten aanzien van magnetische velden, zoals dat nu geldt voor bovengrondse hoogspanningslijnen, ook toe te passen op ondergrondse elektriciteitskabels en andere bronnen van langdurige blootstelling aan magnetische velden uit het elektriciteitsnetwerk. Hoe de staatssecretaris met dit advies van de Gezondheidsraad zal omgaan, is nog niet bekend. Voor de plannen van netbeheerders die nu in procedure zijn is daarom het huidige beleid bepalend.

Liander zorgt ervoor dat alle hoogspanningsstations hieraan voldoen, zo ook 50 kV onderstation Alphen Centrum.

Voor alle componenten op het onderstation geldt dat binnen enkele meters de magnetische veldsterkte tot onder de 100 microtesla gedaald is. Alle bovengrondse stroomvoerende componenten op het onderstation bevinden zich op meer dan 5 meter van de erfgrens. Ter hoogte van de erfgrens van het onderstation liggen de maximale veldsterktes dan ook ruim onder de grenswaarde van 100 microtesla. Voor alle ondergrondse middenspannings- en hoogspanningskabels geldt dat de magnetische veldsterkte boven maaiveld onder de 100 microtesla ligt.

Hiermee is voldoende aangetoond dat de grenswaarden zoals deze gesteld zijn voor hoogspanningsstations niet worden overschreden. Het transformatorstation zorgt daarmee niet voor belemmeringen voor de voorliggende planontwikkeling.

Ontwikkeling op de omliggende functies

De realisatie van een appartementencomplex met commerciële dienstverlening leidt niet tot aantasting van gevoelige functies in de omgeving van het plangebied.

Derhalve leidt het aspect bedrijven en milieuzonering niet tot belemmeringen. Ter plaatse kan een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd worden.

4.3.3 Conclusie

Op basis van het gedane onderzoek naar bedrijven en milieuzonering is gebleken dat dit aspect geen belemmering vormt voor de voorliggende ontwikkeling.

4.4 Bodem

4.4.1 Kader

Wet bodembescherming

De Wet bodembescherming (Wbb) voorziet in maatregelen indien sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Het doel van de Wbb is in de eerste plaats het beschermen van de (land- of water-) bodem zodat deze kan worden benut door mens, dier en plant, nu en in de toekomst. Via de Wbb heeft de Rijksoverheid de mogelijkheid algemene regels te stellen voor de uitvoering van werken, het transport van stoffen en het toevoegen van stoffen aan de bodem.

Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop deze ontwikkelingen gaan plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel. Bij nieuwbouwactiviteiten dient de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te zijn gebracht. In het algemeen geldt dat nieuwe bestemmingen bij voorkeur op een schone bodem dienen te worden gerealiseerd.

Besluit bodemkwaliteit

Het doel van het Besluit bodemkwaliteit (2008) is de bodem beter te beschermen en meer ruimte te bieden voor nieuwe bouwprojecten. Ook geeft het besluit gemeenten en provincies meer verantwoordelijkheid om de bodem te beheren. Het Bouwstoffenbesluit (Bsb) is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit.

Relatie Wabo, Wbb en Woningwet

De inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht heeft effect op de Wbb en de Woningwet (Ww): in de Wabo is aangegeven dat in de plaats van de aanhoudingsgrond (uit de Ww) een afstemmingsregeling wordt opgesteld waarbij de inwerkingtreding van de omgevingsvergunning wordt afgestemd op de acties ten aanzien van de bodemverontreiniging. Voorts geldt ten aanzien van de bodem dat de Woningwet gemeenten verplicht in hun bouwverordening voorschriften omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem op te nemen. Die voorschriften dienen in elk geval betrekking te hebben op het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem, op de aard en omvang van dat onderzoek en op inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport.

4.4.2 Onderzoek

Bodemsanering

In eerste instantie is alleen de grond gesaneerd. Voor de beoordeling van de grondsanering is gebruik gemaakt van de volgende rapportages:

- Evaluatie westelijk terreindeel, opgesteld door Grontmij, kenmerk GM-0156325, d.d. 17 maart 2015, opdrachtgever Alliander N.V.;

- Evaluatie oostelijke terreindeel, opgesteld door Antea group, kenmerk 241439, d.d. 11 mei2015, opdrachtgever Green Development.

Op basis van de verkregen resultaten met betrekking tot de grondsanering heeft bevoegd gezag (Omgevingsdienst West-Holland) ingestemd met het behaalde resultaat (kenmerk in verseon: 2016098997; kenmerk van het origineel: 2015014947, d.d. 6 juli 2015). De werkzaamheden zijn conform het saneringsplan uitgevoerd.

De grondwatersanering van de locatie is vastgelegd in de volgende rapporten:

- Resultaten grondwaterbemonstering PAK verontreiniging, Prins Bernhardlaan 1 te Alphen aan den Rijn, kenmerk 261439, opgesteld door Anteagroep, d.d. 21 mei 2014;

- Evaluatierapport, Grondwatersanering voormalige gasfabriek aan de Prins Bernhardlaan 1 in Alphen aan den Rijn, kenmerk 261439 revisie 02, opgesteld door Anteagroep, d.d. 23 juni 2017.

Het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Midden-Holland) heeft een beoordeling van de grondwatersanering Prins Bernhardlaan 1 te Alphen aan den Rijn, locatiecode ZH048400004 opgesteld. Geconcludeerd wordt dat:

- de verontreiniging met PAK stabiel is en geen verdere monitoring meer behoeft;

- er een aanzienlijke vrachtvermindering heeft plaatsgevonden ten aanzien van thiocyanaat en

dat hiermee is voldaan aan de inspanningsverplichting. De doelstelling is hiermee behaald en de actieve sanering kan worden beeindigd;

- ten aanzien van de verontreiniging met thiocyanaat kan aangevangen worden met de laatste fase van de sanering. Dit betreft de vaststelling van de stabiliteit van deze grondwaterverontreiniging. Deze fase bestaat uit een jaarlijkse bemonstering van het grondwater gedurende 3 jaren. Dit betekent dat de laatste ronde in 2020 kan plaatsvinden.

Indien blijkt dat de grondwaterverontreiniging stabiel is, kan een eindevaluatierapport worden opgesteld. Bij instemming van het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Midden-Holland) kan de bodemsanering als afgerond worden beschouwd.

Tijdens de bouwwerkzaamheden mag de monitoring van de verontreinigingen in het grondwater niet in gevaar gebracht worden en mag de stabiliteit niet nadelig wordt beinvloed. Dit geldt met name tijdens:

- heiwerkzaamheden waarbij heipalen door de afdichtende laag heen worden geplaatst;

- grondwateronttrekking t.b.v. de bouwwerkzaamheden;

- het verstoren van monitoringspeilbuizen.

Initiatiefnemers dienen er voor te zorgen dat deze bouwwerkzaamheden niet of nauwelijks van invloed zijn op de grondwaterverontreinigingen. De werkzaamheden die een risico vormen voor het bovenstaande moeten ter beoordeling aan de Omgevingsdienst Midden-Holland worden voorgelegd.

4.4.3 Conclusie

Met de sanering van vervuilde grond in het ontwikkelgebied is de bodemkwaliteit afdoende voor de toekomstige functie. Het aspect bodem is geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

Op de locatie Prins Bernhardlaan 1 heeft in het verleden een gasfabriek gestaan. Door deze bedrijfsactiviteiten is de bodem verontreinigd geraakt. Van de locatie zijn diverse bodemonderzoeken bekend. Sinds 2015 vindt op de locatie bodemsanering plaats en sinds eind 2017 is de actieve sanering van het grondwater beëindigd. Met de beoordeling van deze grondwateronderzoeken is de sanering een fase ingegaan van monitoring van de grondwaterverontreiniging gedurende 3 jaren.

Indien blijkt dat de grondwaterverontreiniging van thiocyanaat stabiel is, kan een eindevaluatierapport worden opgesteld. Wanneer het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Midden-Holland) hiermee instemt kan de bodemsanering worden beschouwd als afgerond. Op de locatie blijft verontreiniging achter in grond en grondwater waardoor er gebruiksbeperkingen van toepassing zijn, maar de locatie is geschikt voor het beoogde gebruik bedrijfsterrein en/of wonen zonder tuin.

De bouwwerkzaamheden mogen de monitoring en stabiliteit van de grondwaterverontreinigingen niet nadelig beinvloeden.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Kader

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen opleveren, zoals milieurisico's, transportrisico's en risico's die kunnen optreden bij de productie, het vervoer en de opslag van gevaarlijke stoffen in inrichtingen. Bij de (her)inrichting van een gebied bepaalt de externe veiligheidssituatie mede de ruimtelijke (on)mogelijkheden.

In het kader van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gelezen in samenhang met de regels omtrent externe veiligheid moet worden onderzocht of er sprake is van aanwezigheid van risicobronnen in de nabijheid van de locatie waarop het Wro besluit betrekking heeft en dienen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR), en de eventuele toename hiervan, berekend te worden.

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De normstelling heeft de status van een grenswaarde die niet overschreden mag worden. Voor kwetsbare objecten wordt in zowel bestaande als nieuwe situaties het niveau van 10-6 per jaar als grenswaarde gehanteerd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten zijn alleen toegestaan onder een gewichtige motivering. Bestaande beperkt kwetsbare objecten zijn toegestaan binnen de PR 10-6 contour.

Het GR kan worden beschouwd als de maat van maatschappelijke ontwrichting in geval van een calamiteit (en drukt dus de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal 10 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit). De normstelling heeft de status van een oriënterende waarde. Deze waarde is geen vastgestelde wettelijke norm. Desondanks hebben overheden en betrokken private instellingen een inspanningsverplichting om te voldoen aan deze oriënterende waarde en dient een toename van het GR bestuurlijk te worden verantwoord.

Besluit externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uit 2004 legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij (beperkt) kwetsbare objecten waaronder woningen, ziekenhuizen, scholen, winkels, horecagelegenheden en sporthallen. Hierdoor ontstaan risico's voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken.

Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen.

Regelgeving transport van gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarmee zijn nieuwe kwetsbare objecten binnen de PR 10-6 contour niet toegestaan. Ook is vastgesteld dat wanneer binnen het invloedsgebied van een buisleiding een ruimtelijk besluit wordt genomen, de verantwoordingsplicht van toepassing is.

Het Bevb gaat uit van een belemmerde strook van 4 of 5 meter, afhankelijk van de werkdruk en stof. Voor deze strook geldt een bouwverbod en een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden.

Net als bij het Bevi worden de risicoafstanden en rekenmethodiek die volgen uit het Bevb opgenomen in een regeling, de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb).

Beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn

De beleidsvisie externe veiligheid gaat in op het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water, spoor, en door buisleidingen. De kern van het externe veiligheidsbeleid is om zo verstandig mogelijk om te gaan met de risico's. Hieraan wordt invulling gegeven door geen nieuwe kwetsbare objecten toe te staan in de directe nabijheid van reeds aanwezige risicobronnen en de vestiging van nieuwe risicobronnen alleen toe te staan op locaties waar dit veilig kan. Als risicobronnen gelden alle transportmodaliteiten waarlangs vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en bedrijven met opslag en/of activiteiten met gevaarlijke stoffen.

Met dit EV-beleid geeft Alphen aan den Rijn verdere invulling aan de ambitie om een duurzaam veilige gemeente te zijn, waar mensen kunnen wonen, werken en leven zonder onnodig of onwetend aan externe veiligheidsrisico 's te worden bloodgesteld.

In het kader de fusie tussen Alphen aan den Rijn met Boskoop en Rijnwoude is in 2016 een nieuw eenduidig EV-beleid opgesteld.

In de beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn 2016-2020 is onderstaand planologisch kader opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen nabij hogedruk aardgasleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0018.png"

Het plangebied is niet gelegen binnen de 100% letaalzone van de gasleiding. De ontwikkeling voldoet dus aan het kader wat betreft de vestiging van 'nieuwe functies voor niet of verminderd zelfredzame personen'. Wel ligt het plan deels binnen het invloedsgebied van de gasleiding. In het kader van de verantwoording van het groepsrisico (conform art. 12 'Besluit externe veiligheid buisleidingen'), moeten alle aspecten uit het planologisch kader op een goede manier worden ingevuld. De Veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om advies uit te brengen (art. 12 lid 2 'Besluit externe veiligheid buisleidingen'). Een goede invulling van deze aspecten is ook van belang in het kader van het provinciaal beleid, zoals geformuleerd in de 'Beleidsregel groepsrisico en ruimtelijke ordening', Provinciaal Blad nr.168, 14 januari 2015.

4.5.2 Onderzoek

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de realisatie van nieuwe kwetsbare objecten mogelijk gemaakt, zoals woningen. De wetgever heeft bepaald dat bij ruimtelijke plannen binnen het invloedsgebied van een risicobron het groepsrisico moet worden verantwoord. Hiervoor zijn de Signaleringskaart bij de beleidsvisie externe veiligheid Alphen aan den Rijn en de website risicokaart.nl gebruikt.

In de omgeving van de locatie zijn verschillende risicobronnen aanwezig. Het betreft de risicobronnen:

  • 1. hogedruk aardgastransportleiding W-517-02
  • 2. Gasontvangststation W-276
  • 3. Avery Dennison NL B.V.

Hogedruk aardgastransportleiding W-517-02

Ten westen van het plangebied is de hogedruk aardgasleiding W-517-02 gelegen. Het gaat om een leiding met een diameter van 8 inch en 40 bar. Langs deze leiding is een 100% letaliteitszone ven 50 meter en een invloedsgebied van 95 meter aanwezig. Het plan is buiten de 100% letaalzone gelegen, maar gedeeltelijk binnen het invloedsgebied van deze gasleiding. Om deze reden is het uitvoeren van een verantwoording van het groepsrisico benodigd. In 2016 is door de ODMH een groepsrisicoberekening uitgevoerd voor de herontwikkeling van de NUON-locatie. Vanwege het feit dat er sindsdien slecht minimale wijzigingen in het plan zijn aangebracht, is in overeenstemming met de ODMH besloten dat dit onderzoek gebruikt kan worden voor de verantwoording van het groepsrisico in onderhavig plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0019.png"

Afbeelding 4.2: Nieuwbouwplan en zonering gasleiding (bron: EV advies NUON-locatie Alphen aan den Rijn, ODMH, 2016)

Uit de berekeningen is gebleken dat ter hoogte van het plangebied geen PR 10-6 contour ontstaat. Het plaatsgebonden risico vormt dus geen belemmering voor het plangebied.

Verder blijkt dat het groepsrisico ter hoogte van het plangebied in de huidige situatie kleiner is dan 0,1 maal de orientatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0020.png"

Afbeelding 4.3: Hoogte groepsrisico huidige situatie (bron: EV advies NUON-locatie Alphen aan den Rijn, ODMH, 2016)

Voor de toekomstige situatie is rekening gehouden met de volgende gegevens voor het nieuw te bouwen complex:

  • 56 zorgappartementen (inclusief zorgpersoneel 80 personen);
  • 35 woonappartementen (84 personen; 2,4 personen per woning);
  • 1.500 m2 commercieel (50 personen; 1 persoon per 30 m2)

Het groepsrisico ter hoogte van het plangebied in de toekomstige situatie is ook kleiner dan 0,1 maal de orientatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0021.png"

Afbeelding 4.4: Hoogte groepsrisico toekomstige situatie (bron: EV advies NUON-locatie Alphen aan den Rijn, ODMH, 2016)

De huidige en toekomstige situatie verschillen nauwelijks van elkaar. Dit is verklaarbaar omdat het plan buiten de 100% letaliteitszone van de gasleiding is gelegen (populatie buiten de 100% letaalzone draagt niet significant bij aan het groepsrisico) en omdat in de huidge situatie is uitgegaan van een kantoor op deze locatie met 200 aanwezigen. Dat verschilt dus netto nauwelijks met de toekomstige situatie.

Maatgevende scenario bij aardgastransportleiding

Het maatgevende scenario voor een aardgastransportleiding is een fakkelbrandincident. Hiervoor geldt het volgende slachtofferbeeld:

- Binnen 50 meter vanaf de incidentlocatie komt 99% van de aanwezigen te overlijden.

- Tussen de 50 en 100 meter komen aanwezigen te overlijden of kunnen slachtoffer worden.

- Tussen de 100 en 150 meter vallen geen doden maar kunnen aanwezigen nog wel slachtoffer worden. De grens van 150 meter geeft aan tot waar eerstegraads brandwonden kunnen voorkomen (blootstellingsduur is 20 seconden).

Bovenstaande beschrijving geldt voor onbeschermde blootstelling in de eerste 20 seconden na het ontstaan van het scenario, gecombineerd met een fakkelhoogte van 60 meter. Na deze eerste 20 seconden is er sprake van een stabiele fase/constante uitstroom van gas. In deze stabiele fase zijn de afstanden 40 / 60 / 80 meter van toepassing, met een fakkelhoogte van 40 meter.

Advies Veiligheidsregio Hollands Midden

De Veiligheidsregio Hollands Midden (VRHM) heeft advies uitgebracht over onderhavig bestemmingsplan. De belangrijkste punten uit dit advies zijn:

- Voor hulpverlening binnen het plangebied zijn alleen op hoofdlijnen de toegangswegen

opgenomen en hieruit kan geconcludeerd worden dat het gebied van twee kanten

benaderd kan worden. Voor de verdere beoordeling van de bereikbaarheid, ontvangt de VRHM

graag de definitieve situatie rondom het gebouw ter beoordeling.

- Voor de bluswaterwinning is het aantal waterwinplaatsen onvoldoende. Graag ontvangt de VRHM te zijner tijd een voorstel met de projecteringstekeningen van de brandkranen en

eventuele andere bluswaterwinmogelijkheden, inclusief de gereserveerde opstelplaats

van het brandweervoertuig.

- Voor het scenario toxische wolk adviseerd de VRHM het mechanische ventilatiesysteem

eenvoudig door de bewoners in de eigen woning centraal uit te kunnen laten zetten. Dit

kan bijvoorbeeld door de stekker van het ventilatiesysteem eenvoudig bereikbaar te

maken.

- Naar verwachting zullen de verminderd zelfredzame personen bij de diverse

(ramp)scenario’s geholpen moeten worden om in veilig gebied te komen. Het is niet

duidelijk hoe de zorginstanties hier invulling aan gaan geven. Afgesproken is dat dit een

belangrijk gespreksonderwerp wordt richting de bouwplanfase en gebruiksfase.

- Het inschatten van gevaar voor met name de fakkelbrand vraagt om bewustwording en

inzicht in de effecten. Geadviseerd wordt in de vorm van risicocommunicatie hier

aandacht aan te besteden richting alle bewoners, het zorgpersoneel en de winkeliers.

De bovenstaande punten zijn in de hierna volgende paragrafen verwerkt. Het volledige advies is in bijlage 7 opgenomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid bij aardgastransportleiding

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting.

Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen. Ontvluchting in het geval van een fakkelbrandincident is mogelijk, mits er geen bijzondere beperkingen zijn ten aanzien van zelfredzaamheid van aanwezigen. Een deel van de woningen die in het plangebied ontwikkeld gaan worden zijn echter specifiek bedoeld voor personen met een verminderde zelfredzaamheid, zoals mensen met een verstandelijke beperking.

Deze zorgwoningen zijn gelegen op de eerste en tweede verdieping van het gebouw. Naar verwachting zullen de verminderd zelfredzame personen bij de diverse (ramp)scenario's geholpen moeten worden om in veilig gebied te komen. Het is momenteel niet duidelijk hoe de zorginstanties hier invulling aan gaan geven. Richting de bouwplanfase en gebruiksfase dient hier dieper op ingegaan te worden. Zo dient bij het verlenen van de gebruiksvergunning een ontruimingsplan aanwezig te zijn.

De afzonderlijke zorgwoningen worden ontsloten via een binnentuin. Hiermee biedt het gebouw bescherming aan een drukgolf en directe straling van een fakkelbrand. Binnen de woningen aan de westzijde kan wel schade/slachtoffers ontstaan. Op de hoger gelegen verdiepingen (zelfstandige woningen) zijn de voordeuren richting de risicobron gesitueerd. De afstand tot de bron is echter groter en het schuilen binnen de woning van groter belang.

Bij een incident zou er via het trappenhuis of de lift gevlucht kunnen worden naar de begane grond. Voor het verlaten van het gebouw vanuit het woongedeelte zijn uitgangen aan de noordzijde, zuidzijde en westzijde gesitueerd. Bebouwing biedt hier nauwelijks of geen bescherming bij het verlaten van het gebouw tijdens een fakkelbrand. Voor de winkelfuncties is dit wel het geval. Na het verlaten van het gebouw dient men, van de bron af, richting de Prins Bernhardlaan te vluchten.

Voor alarmering van de bevolking, bij calamiteiten buiten het bouwwerk, wordt gebruik gemaakt van de waarschuwingsalarmeringssirene. In de nabijheid van het plangebied is een WAS-paal aanwezig. Daarnaast speelt ook het NL-alertsysteem een steeds belangrijkere rol bij het alarmeren van de bevolking.

Het inschatten van gevaar voor met name de fakkelbrand vraagt om bewustwording eninzicht in de effecten. Geadviseerd wordt in de vorm van risico communicatie hier aandacht aan te besteden richting alle bewoners, het zorgpersoneel en de winkeliers.

Mogelijkheden tot voorbereiden van bestrijding van rampen bij aardgastransportleiding

Het treffen van fysieke maatregelen aan de bron of overdrachtsmaatregelen ter beperking van het GR ten gevolge van de aardgasleiding is vanwege maatschappelijke en economische motieven niet reëel en dit ligt buiten het bereik van de initiatiefnemer.

Voor een gebouwbrand is er voldoende capaciteit inzetbaar, zo nodig wordt er opgeschaald via de standaard alarmeringsprocedure. Bij het direct falen van de hogedruk aardgasleiding (tracé tussen het gasverderdeelstation en de Molenwerfstraat) ligt de brandweerkazerne in het effectgebied. Hiermee kan mogelijk de operationele functie van de brandweerkazerne stil komen te liggen. Indien dit het geval is zal de eerste brandweerinzet vanuit een andere brandweerkazerne geleverd moeten worden. Voor de woonfunctie (gebouw met een woonfunctie boven een winkelfunctie) geldt conform de Wet veiligheidsregio's een zorgnormtijd van vijf minuten voor brandweervoertuigen. De daadwerkelijk benodigde opkomsttijd valt binnen de zorgnormtijd. Indien door het falen van de hogedruk aardgasleiding de operationele functie van de brandweerkazerne komt stil te liggen, dan zal (vanuit een andere brandweerkazerne) de opkomsttijd niet worden gehaald.

Voor hulpverlening binnen het plangebied zijn alleen op hoofdlijnen de toegangswegen opgenomen en hieruit kan geconcludeerd worden dat het gebied van twee kanten benaderd kan worden. Voor de verdere beoordeling van de bereikbaarheid, dient de definitieve situatie rondom het gebouw ter beoordeling voorgelegd te worden aan de VRHM.

Aan de Prins Bernardlaan ligt direct voor plangebied een ondergrondse brandkraan. Deze brandkraan lijkt volgens het advies van de VRHM toereikend voor de winkelfuncties. De inschatting is echter dat een reeds aanwezige bluswaterwinplaats te ver van de entree naar de woningen is gelegen. Aanvullende bluswatervoorzieningen zijn benodigd. Voor een bluswaterwinmogelijkheid schrijft het Bouwbesluit een primaire bluswatervoorziening voor binnen 40 meter van de toegang van een gebouw. De capaciteit dient 60 m3/uur te bedragen en een opstelplaats brandweervoertuig dient binnen een afstand van 15 meter van de brandkraan gelegen te zijn. Bij nadere uitwerkerking van het plan dient hierover overleg plaats te vinden met de brandweer.

Overige buisleidingen

Naast de hogedruk aardgasleiding W-517-02 zijn er nabij en binnen het plangebied gasleidingen en elektraleidingen van de leidingbeheerder Liander gelegen. De gasleidingen van Liander zijn leidingen met een druk van maximaal 8 bar en om die reden niet relevant voor externe veiligheid (alleen gasleidingen met een druk van 16 bar of meer vallen onder de werking van het Besluit externe veiligheid buisleidingen).

Wel is het van belang dat zo snel mogelijk contact wordt opgenomen met Liander in verband met het eventueel verleggen van leidingen.

Gasontvangstation W-276

De inlaat van het station betreft een hogedruk aardgasleiding (W-517-02, 8 inch, 40 bar). De stationscapaciteit is maximaal 49.400 normaal kubieke meter per uur (volgens opgave van de Gasunie). Het betreft hier dus een gasdrukregel- en meetstation categorie C (op basis van NEN 1059). De aan te houden veiligheidsafstanden tot omliggende objecten zijn in artikel 3.12 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer weergegeven. Bij stations met een hoeveelheid van meer dan 40.000 normaal kubieke meter per uur aardgas dient een afstand tot kwetsbare- en beperkt kwetsbare objecten aan gehouden te worden van respectievelijk 25 meter en 4 meter.

Het plan (gebouw) is op circa 70 meter afstand van het station gelegen. De situatie voldoet hiermee ruimschoots aan de veiligheidsafstand van 25 meter.

Avery Dennison NL B.V.

Dit bedrijf vervaardigt lijm- en plakmiddelen en is gelegen op bedrijventerrein Molenwetering op meer dan 1200 meter van het plangebied. Avery Dennison heeft een invloedsgebied van 1700 meter waardoor het plangebied binnen deze zone is gelegen.

Bij Avery worden gevaarlijke stoffen opgeslagen en in het productieproces gebruikt.

Het maatgevende scenario op een afstand van 1200 meter is het ontstaan van een toxische wolk. Bij het vrijkomen van een toxische wolk ligt de bron en het plangebied op een dermate grote afstand van elkaar dat de hulpdiensten niet bij machten zijn om hulp te verlenen aan het effectgebied, in plaats hiervan wordt ingezet op de zelfredzaamheid.

De aanwezige personen dienen in het gebouw te blijven en ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten en de eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallatie(s) uit te schakelen. Het gebouw wordt uitgevoerd met afschakelbare mechanische ventilatie om te voorkomen dat bij incidenten toxische (rook)gassen naar binnen worden gezogen. Het mechanische ventilatiesysteem dient eenvoudig door de bewoners in de eigen woning centraal uit te kunnen laten zetten. Dit kan bijvoorbeeld door de stekker van het ventilatiesysteem eenvoudig bereikbaar te maken. Aanwezigen zijn in gebouwen enkele uren beschermd tegen de effecten van toxische dampen.

4.5.3 Conclusie

De volgende EV risicobronnen zijn relevant voor het plangebied:

  • hogedruk aardgastransportleiding W-517-02
  • Gasontvangstation W-276
  • Avery Dennison NL B.V.

Het plaatsgebonden risico in verband met deze risicobronnen levert geen belemmeringen op voor het plangebied. Het groepsrisico in verband met deze risicobronnen is kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.

In verband met het toxisch invloedsgebied is alleen relevant dat de mechanische ventilatie met een druk op de knop kan worden uitgeschakeld, zodat toxische (rook)gassen niet naar binnen worden gezogen.

4.6 Flora en fauna

4.6.1 Kader

Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).

Soortenbescherming

Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.

Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien: er geen andere bevredigende oplossing is, en geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen: de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.

Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien: er geen andere bevredigende oplossing is, en indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Natura 2000

De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

Programma Aanpak Stikstof

Op 1 juli 2015 is het Programma Aanpak Stikstof (PAS) voor het tijdvak 2015-2021 in werking getreden, voor de duur van zes jaar. In het programma zijn enerzijds maatregelen opgenomen die zorgen voor een daling van de stikstofdepositie (brongerichte maatregelen) en anderzijds maatregelen die bijdragen aan het herstel van de natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden (gebiedsgerichte maatregelen). Hierdoor ontstaat ruimte voor nieuwe economische ontwikkelingen. Deze ruimte wordt ‘depositieruimte’ genoemd. Een deel van de ‘depositieruimte’ wordt ter beschikking gesteld aan nieuwe ontwikkelingen. Deze ruimte is de ‘ontwikkelingsruimte’. Deze ‘ontwikkelingsruimte’ is alleen gekoppeld aan concrete projecten en andere handelingen waarvoor in de lopende programmaperiode toestemming wordt verleend.

4.6.2 Onderzoek

Soortenbescherming

In het kader van de Wet natuurbescherming is een quickscan flora en fauna uitgevoerd door NWC (zie hiervoor Bijlage 1 Quickscan Flora & Fauna. Deze quickscan bestond uit een veldbezoek en een literatuuronderzoek. Voor het literatuuronderzoek is gebruikgemaakt van verspreidingsgegevens van soorten verzameld door instanties zoals o.a. Stichting RAVON. Op basis van het literatuuronderzoek is bepaald voor welke soortgroepen de aanwezigheid en/of geschiktheid van het plangebied onderzocht diende te worden. Tijdens de quickscan is rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen, vogels met een vaste verblijfplaats, amfibieën, reptielen, beschermde vissen, watergebonden ongewervelden en vaatplanten.

Het plangebied vormt geen geschikt leefgebied voor beschermde dagvlinders omdat de bodem te voedselrijk is om als biotoop voor de waardplanten van deze vlindersoorten te kunnen dienen. Bovendien komen de meeste beschermde vlindersoorten op slechts een aantal locaties in Nederland voor (voornamelijk natuurgebieden). Om deze reden is deze soortgroep buiten beschouwing van de quickscan gelaten. Beschermde grondgebonden zoogdieren worden op basis van habitateisen, verspreidingsgegevens en kenmerken van het plangebied niet verwacht. Om deze reden kon de aanwezigheid van beschermde soorten uit deze soortgroep op voorhand worden uitgesloten.

Vleermuizen

Het plangebied is beoordeeld op de mogelijke waarde voor vleermuizen. Hierbij is gelet op de geschiktheid van de aanwezige bomen als verblijfplaats voor vleermuizen. Tevens is gelet op de ouderdom van de bomen, de aanwezigheid van holtes en spleten en de kenmerken van deze holtes en spleten.

Ook is beoordeeld of er binnen en in de directe omgeving van het plangebied potentieel belangrijke vliegroutes en foerageergebied voor vleermuizen aanwezig zijn, zoals bomenrijen, andere groene, lijnvormige landschapselementen en (kleinschalige) weilanden en andere (half) open gebieden. Hierbij is tevens gelet op het aanbod van geschikt foerageergebied in de omgeving van het plangebied.

Vogels met een vaste verblijfplaats

Vogels met een vaste verblijfplaats worden jaarrond beschermd door de Wet natuurbescherming. Dit geldt ook voor hun functionele leefomgeving. Voorbeelden van deze vogels zijn de Buizerd (Buteo buteo) en de Sperwer (Accipiter nisus). Tijdens de quickscan is het plangebied onderzocht op de aanwezigheid van broedplaatsen van vogels met een vaste verblijfplaats en is bepaald welke gevolgen de voorgenomen plannen voor deze vogels met zich meebrengen (zoals verstoring door geluid). Ondermeer is gelet op sporen (braakballen, veren, uitwerpselen, etc), nesten (o.a. oude kraaiennesten) en waarnemingen van de betreffende vogelsoorten (geluid/zicht/ territoriumindicerend gedrag). Tevens is bekeken of het plangebied een significant onderdeel zou kunnen zijn van de functionele leefomgeving van een vogelsoort met een vaste verblijfplaats.

Reptielen

Uit verspreidingsgegevens van Stichting RAVON blijkt dat de Ringslang (Natrix natrix) in de omgeving van het plangebied voorkomt. Tijdens het veldbezoek is daarom beoordeeld in hoeverre het plangebied geschikt leefgebied vormt voor deze soort. Hierbij is onder andere gelet op de aanwezigheid van geschikte broeihopen waar ze hun eieren in kunnen leggen, plekken om te overwinteren en schuilmogelijkheden zoals holtes, omgevallen boomstammen, stapels stenen en voedselaanbod.

Amfibieën

Uit verspreidingsgegevens van Stichting RAVON blijkt dat de Rugstreeppad (Bufo calamita) voorkomt in de omgeving van het plangebied. Om deze reden is tijdens het veldbezoek op 2 november 2017 beoordeeld in hoeverre het plangebied geschikt leefgebied vormt voor deze soort. Hierbij is onder andere gelet op de aanwezigheid van geschikt voortplantingswater, een zandige, goed vergraafbare bodem, een pioniersvegetatie, een goed ontwikkelde onderwatervegetatie en/of schuilplaatsen in de vorm van stenen, stukken hout of holen.

Vissen

Het onderzoek naar beschermde vissoorten en andere aquatische fauna is uitgevoerd met behulp van steeknetten (deze hebben een gestrekte maaswijdte van 3 millimeter en een netgrootte van 70 x 40 centimeter). De steeknetten zijn op enige afstand van de oever in het water gestoken en met kracht naar de oever toe gehaald. Hierbij is ook door eventueel aanwezige oevervegetatie en onder kraggen geschept. Gevangen vissen en andere aquatische fauna zijn na determinatie ter plaatse weer vrijgelaten in het water waar ze vandaan kwamen.

Watergebonden ongewervelden

De streng beschermde waterslak Platte schijfhoren (Anisus vorticulus) zou binnen het plangebied voor kunnen komen. Om de aanwezigheid van de waterslak aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, zijn de watergangen met behulp van een schepnet bemonsterd. Hierbij is het schepnet door de onderwatervegetatie gehaald en is wat bodemmateriaal meegeschept. Vervolgens zijn alle aanwezige waterslakken verzameld. Deze zijn in het veld gedetermineerd en weer teruggezet in de watergang waaruit ze kwamen.

Vaatplanten

Het merendeel van de vaatplanten die onder de bescherming van de Wet natuurbescherming valt, komt niet voor in de omgeving van het plangebied. Dit blijkt uit verspreidingsgegevens van de NDFF (telmee.nl). Omdat de overige soorten begin maart nog niet zichtbaar zijn, is tijdens de quickscan bepaald in hoeverre het plangebied geschikt is als groeiplaats voor deze soorten. Hierbij is onder andere gelet op het type bodem dat aanwezig is binnen het plangebied en de vochtigheid van deze bodem. Aan de hand hiervan zijn de gevolgen van de plannen voor beschermde vaatplanten bepaald.

De resultaten en aanbevelingen van de quickscan flora & fauna worden besproken in de paragraaf Conclusie.

Gebiedsbescherming

Het projectgebied maakt geen onderdeel uit van het NatuurNetwerk Nederland (NNN). Verplichtingen zijn dan ook niet aan de orde. Het plangebied is evenmin onderdeel van een gebied dat onder de Wet natuurbescherming (Wnb) valt. Wel is op circa 6.000 meter ten oosten van het plangebied het Natura2000-gebied 'Nieuwkoopse plassen & De Haeck' gelegen. Er is daarom een toets uitgevoerd om te beoordelen of de woningbouw in het plan leidt tot een (significant) negatief effect als gevolg van een toename van stikstofdepositie.

De effecten van het project moeten berekend worden voor zowel de gebruiksfase als de aanlegfase (bouwfase/inrichtingsfase). De situatie met de hoogste toename aan stikstofdepositie op (overspannen) stikstofgevoelige habitats/leefgebieden is bepalend voor de eventueel aan te vragen ontwikkelingsruimte. Uit de ervaring met soortgelijke projecten is gebleken dat de gebruiksfase leidt tot de hoogste emissie en depositie van stikstof. In de uitgevoerde quickscan is in eerste aanleg alleen uitgegaan van de gebruiksfase. In het geval de gebruiksfase leidt tot een (dreigende) overschrijding van de plandrempel dan dient ook de aanlegfase te worden beschouwd. In het kader hiervan is een onderzoek naar stikstofdepostie uitgevoerd, zie hiervoor Bijlage 2 Aerius berekening t.b.v. Stikstofdepositie.

Ontwikkeling van woningen en commerciële ruimte

De komst van extra woningen resulteert in de gebruiksfase in een toename van emissie van NOx. De emissie van NOx wordt vooral veroorzaakt door de emissie van de stookinstallaties in de woningen. In de AERIUS-berekening van de gebruiksfase zijn de nieuwe woningen met algemene kenmerken ingevoerd. Uitgangspunt is een emissie per woning van 3 kg stikstof per jaar. Het aantal woningen van 121 is gebaseerd op de maximumaantallen zoals die in het bestemmingsplan zijn vastgelegd. In AERIUS is voor de (gemiddelde) uitstoothoogte uitgegaan van 21 meter met een spreiding van 10,5 meter.

Verkeersgeneratie

Gemotoriseerd verkeer stoot NOx en NH3 uit. De ontwikkeling leidt in de gebruiksfase tot extra verkeersbewegingen op de rond het projectgebied gelegen wegen. Op grond van het beoogde programma bedraagt de verkeersgeneratie in de voorliggende situatie (zorgwoningen, middeldure woningen en commerciële dienstverlening) 470 verkeersbewegingen. Voor de verkeersgeneratie is ook rekening gehouden met een percentage vrachtverkeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0022.png"

Uitsnede Aeriusberekening

Toetsing

Stikstofdepositie wordt berekend met het daartoe bestemde rekenprogramma AERIUS-Calculator. Berekend wordt of er als gevolg van bijvoorbeeld een toename van het aantal verkeersbewegingen een toename optreedt van de stikstofdepositie op de habitats in de Natura 2000-gebieden. Wanneer de toename kleiner is dan 1,00 mol/ha/jaar, zijn significante effecten uitgesloten. Op dat moment is verder onderzoek in het kader van de Wnb niet benodigd. Wanneer de toename hoger dan 1,00 mol/ha/jaar blijkt te zijn, zijn significante effecten niet uitgesloten en is nader onderzoek in het kader van de Wnb wél aan de orde.

Voor de verkeersverdeling is een verdeling aangehouden van 60% (282 motorvoertuigen) afwikkeling op de Prins Bernhardlaan naar het zuiden en 40% (188 motorvoertuigen) afwikkeling op de Prins Bernhardlaan naar het noorden.

4.6.3 Conclusie

Resultaten quickscan flora en fauna

Vleermuizen

Binnen het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig. In de bomen binnen het plangebied zijn geen holtes aangetroffen die geschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen. Om deze reden kan de aanwezigheid van vaste verblijfplaatsen van vleermuizen binnen het plangebied uitgesloten worden.

Het plangebied zal wel door voornamelijk kleinere vleermuissoorten, zoals de Gewone dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) gebruikt worden als foerageergebied. Het betreft echter geen essentieel foerageergebied: In de directe omgeving is voldoende alternatief foerageergebied aanwezig in de vorm van de tuinen die bij de omliggende woningen horen.

Binnen of op de grenzen van het plangebied zijn geen essentiële vliegroutes aanwezig. Dit omdat de bomen binnen het plangebied niet in verbinding staan met andere lijnvormige, aaneengesloten bomenrijen.

Vogels met een vaste verblijfplaats

Binnen het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig. Tijdens het veldbezoek voor de quickscan zijn ook geen aanwijzingen gevonden dat vogels zoals Gierzwaluw (Apus apus) en/of Huismus (Passer domesticus) in de buurt van het plangebied aanwezig zijn.

In de bomen in het plangebied zijn geen nesten aangetroffen die in gebruik kunnen zijn door een vogelsoort met een vaste verblijfplaats. Er zijn zelfs helemaal geen nesten gevonden binnen het plangebied. Ook zijn geen sporen gevonden waaruit blijkt dat er binnen het plangebied een vaste verblijfplaats van een vogelsoort aanwezig is. Om deze redenen kan de aanwezigheid van broedgevallen en jaarrond beschermde verblijfplaatsen met voldoende zekerheid uitgesloten worden.

Reptielen

Het leefgebied van de Ringslang (Natrix natrix) moet aan tenminste drie voorwaarden voldoen; de slangen moeten er kunnen overwinteren, foerageren en voortplanten. Daarnaast is het belangrijk dat dergelijke locaties met elkaar verbonden zijn door een netwerk van geschikte verbindingswegen (watergangen). Ringslangen houden van hoekjes om te schuilen, ook moeten er broeihopen, zoals mest-, compost- of bladhopen aanwezig zijn die ze kunnen gebruiken om hun eieren uit te laten komen. Tevens is het belangrijk dat het gebied geschikt is voor amfibieën die het stapelvoedsel van ringslangen vormen.

Het plangebied voldoet aan een aantal eisen van de Ringslang. Het beschikt over voldoende schuilmogelijkheden in de vorm van de ruige begroeiing. Ook vormt het plangebied geschikt leefgebied voor amfibieën die het stapelvoedsel van ringslangen vormen. Er zijn binnen het plangebied geen watergangen aanwezig die door de Ringslang kunnen worden gebruikt als verbindingswegen. Daarnaast ontbreekt het binnen het plangebied aan geschikte broeihopen, waardoor het niet optimaal geschikt is als leefgebied voor deze soort. Omdat vlakbij het plangebied echter exemplaren van de Ringslang zijn waargenomen (telmee.nl, Ravon.nl), kan aanwezigheid van deze soort binnen het plangebied, op basis van het veldbezoek, niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten.

Amfibieën

Uit het veldbezoek blijkt dat het plangebied geschikt leefgebied vormt voor de Rugstreeppad. Dit omdat er binnen het plangebied een poel aanwezig is die geschikt is als voortplantingswater voor deze soort er open, zandige plekken bevinden die geschikt zijn als verblijfplaats en overwinteringsplek; de rugstreeppadden kunnen zich hier ingraven. Op basis van het veldbezoek kan aanwezigheid van de Rugstreeppad daarom niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten.

In het plangebied zijn verder algemeen voorkomende amfibieën aanwezig in het plangebied zoals de Kleine watersalamander (Lissotriton vulgaris) en de Bruine kikker (Rana temporaria). Andere algemeen voorkomende amfibieën die in het plangebied aan-wezig kunnen zijn, zijn Gewone pad (Bufo bufo), de Middelste groene kikker (Pelophylax kl. esculentus) en de Meerkikker (Pelophylax ridibundus).

Voor de Heikikker is het plangebied niet geschikt als leefgebied. Deze soort komt vooral voor in vochtige heidegebieden, waar sprake is van veenvorming, en in hoog- en laagveengebieden. Dergelijke biotopen komen binnen het plangebied niet voor, waardoor aanwezigheid van deze soort met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten.

Vissen

Tijdens het veldbezoek voor de quickscan zijn geen beschermde vissoorten zoals Grote modderkruiper (Misgurnus fossilis) aangetroffen. De poel in het plangebied is ook niet geschikt voor vissen. Tijdens intensieve bevissing zijn er ook geen vissen gevangen.

Watergebonden ongewervelden

Het oppervlaktewater binnen het plangebied vormt geen geschikt leefgebied voor de Platte schijfhoren (Anisus vorticulus). Dit soort heeft een voorkeur heeft voor wateren met een goede waterkwaliteit en een goed ontwikkelde onderwatervegetatie. De soort leeft vooral tussen waterplanten met drijvende bladeren, zoals Gele plomp en waterlelie. Een dergelijke onderwatervegetatie is niet aanwezig in de poel op de grens van het plangebied. Aanwezigheid van de Platte schijfhoren binnen het plangebied kan met voldoende zekerheid uitgesloten worden.

Vaatplanten

Er zijn op 2 november 2017 geen beschermde vaatplanten aangetroffen in het plangebied. Het plangebied vormt ook geen geschikt biotoop voor beschermde vaatplanten die in de omgeving van het plangebied voorkomen. Dit komt mede doordat beschermde vaatplanten niet voorkomen in de matig tot zeer voedselrijke gronden waaruit het plangebied grotendeels bestaat. Aanwezigheid van beschermde vaatplanten binnen het plangebied kan met voldoende zekerheid uitgesloten worden.

Effecten, verplichtingen en aanbevelingen

Aanwezigheid van de Ringslang binnen het plangebied is, op basis van de veldbezoeken, niet met voldoende zekerheid uit te sluiten. Om deze reden is vervolgonderzoek nodig. Vervolgonderzoek naar de Ringslang bestaat uit het plaatsen en controleren van herpetoplaatjes en het uitvoeren van landinventarisaties, waarbij onder andere gezocht wordt naar zonnende ringslangen, vervellingshuidjes en eischalen. Dit onderzoek kan in de periode april tot en met september worden uitgevoerd en neemt, afhankelijk van de weersomstandigheden, ongeveer twee weken in beslag. Wanneer de Ringslang in het plangebied wordt aangetroffen, moet mogelijk een ontheffing worden aangevraagd en moeten maatregelen genomen worden om nadelige effecten op deze soort zoveel mogelijk te voorkomen.

Tevens is voor de Rugstreeppad is het plangebied wel geschikt als leefgebied. Om aanwezigheid van deze soort aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, is vervolgonderzoek nodig. Vervolgonderzoek naar de Rugstreeppad vindt ongeveer op dezelfde manier plaats en kan gecombineerd worden met het vervolgonderzoek naar de Ringslang. Het bestaat uit het plaatsen en controleren van herpetoplaatjes en het uitvoeren van landinventarisaties, waarbij gezocht wordt naar exemplaren van deze soort. Dit onderzoek kan in de periode juni tot en met september worden uitgevoerd en neemt ook ongeveer twee weken in beslag. Wanneer de Rugstreeppad in het plangebied wordt aangetroffen, dient mogelijk een ontheffing aangevraagd te worden en dienen maatregelen genomen te worden om nadelige effecten op deze soort zoveel mogelijk te voorkomen.

Het voorkomen van vleermuizen, vogels met een vaste verblijfplaats, reptielen, vissen, watergebonden ongewervelden en vaatplanten kan met voldoende zekerheid worden uitgesloten. Wel geldt voor alle plant- en diersoorten (ook de onbeschermde) de zorgplicht. Deze houdt in dat mogelijke nadelige gevolgen voor platen en dieren, voor zover redelijk, zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Vervolgonderzoek naar Ringslang en Rugstreeppad is benodigd.

Resultaten aanvullend onderzoek Rugstreeppad en Ringslang

In navolging op de quickscan Flora en Fauna is door het NWC vervolgonderzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van de Rugstreeppad (Epidalea calamita) en Ringslang (Natrix natrix). Om aanwezigheid van deze soort aan te kunnen tonen, dan wel uit te kunnen sluiten, is aanvullend veldonderzoek uitgevoerd. Het bijbehorende rapport is opgenomen in Bijlage 7 van deze toelichting. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van herpetoplaatjes, om te kunnen bepalen of de Rugstreeppad en de Ringslang gebruik maken van het plangebied. De plaatjes zijn meermaals gecontroleerd. De uitkomsten van het aanvullend onderzoek worden hieronder toegelicht.

Effecten, verplichtingen en aanbevelingen

Uit de inventarisaties blijkt dat de Rugstreeppad en Ringslang niet voorkomen in het plangebied. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de Rugstreeppad en de Ringslang het plangebied niet gebruiken als leefgebied. Doordat het plangebied geen leefgebied is van de Rugstreeppad en/of Ringslang zijn er geen verdere maatregelen nodig ten aanzien van deze soorten.

Tenslotte geldt voor alle plant- en diersoorten (ook de onbeschermde) de zorgplicht. Deze houdt in dat mogelijke nadelige gevolgen voor planten en dieren, voor zover redelijk, zoveel mogelijk vermeden moeten worden.

Tijdens de bouwfase moet daarnaast rekening gehouden worden met de kans op vestiging door (beschermde) pionierssoorten, zoals de Rugstreeppad, de Kleine plevier (Charadrius dubius) en de Oeverzwaluw (Riparia riparia). De volgende maatregelen worden getroffen:

  • Er wordt voorkomen dat in de broedtijd van de Oeverzwaluw steilwanden in zandlichamen op het bouwterrein aanwezig zijn. Mocht er toch sprake zijn van broedgevallen, dan wordt met de werkzaamheden gewacht totdat nestholtes niet meer in gebruik zijn;
  • voorbelast terrein kan aantrekkelijk zijn voor een soort als de Kleine plevier. Plaatsing van vlaggetjes kan het terrein minder aantrekkelijk maken. Als er sprake is van een broedgeval, dan wordt met de werkzaamheden gewacht totdat eieren uitgekomen zijn;
  • het ontstaan van poeltjes of plassen op het bouwterrein in het zomerhalfjaar (vanaf april) wordt voorkomen, zodat er geen geschikt voortplantingswater voor de Rugstreeppad aanwezig is.

Resultaten onderzoek stifstofdepostie

Uit de AERIUS-berekening (Bijlage 2 Aerius berekening t.b.v. Stikstofdepositie bij deze toelichting) blijkt dat er als gevolg van het project geen sprake is van een toename van meer dan 0,05 mol stikstof per hectare per jaar ter plaatse van het Natura 2000-gebied Niewkoopse Plassen & De Haeck.

Uit het onderzoek blijkt dat gebruiksfase van de woningbouw in het plan ‘Prins Bernhardlaan 1’ niet resulteert in een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,05 mol/ha/jr op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden in Natura 2000-gebieden. Omdat de toename lager is dan 0,05 mol stikstof per hectare per jaar is geen vergunning op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Op basis van deze bevindingen vormt het aspect Flora & Fauna geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

4.7 Geluid

4.7.1 Kader

Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) bepaalt dat er akoestisch onderzoek verricht dient te worden gedurende de bestemmingsplanprocedure, indien het bestemmingsplan het volgende mogelijk maakt:

  • 1. nieuwe infrastructuur;
  • 2. nieuwe geluidsgevoelige functies.

De Wgh geeft aan dat wegen, met een rijsnelheid van 50 km/uur of hoger, wettelijke onderzoekszones hebben. Indien er binnen deze zones een nieuwe geluidgevoelige functie juridisch-planologisch wordt mogelijk gemaakt, dient er een akoestisch onderzoek plaats te vinden. Als uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel van een nieuwe geluidsgevoelige functie wordt overschreden, zal er een hogere grenswaarde vastgesteld moeten gaan worden (uitgaande dat er geen maatregelen te treffen zijn, waardoor de gevelbelasting wel aan de voorkeursgrenswaarde voldoet). Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders. Het ontwerpbesluit van de hogere grenswaarde dient gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd te worden.  

Onderzoekszone wegverkeer

Langs een weg bevindt zich aan weerszijden een zone waarbinnen akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Voordat nieuwe woningen binnen deze zone kunnen worden geprojecteerd dient te worden onderzocht of aan de normen van de Wgh wordt voldaan. De zonebreedte is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk gebied).

De definities van stedelijk en buitenstedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 Wgh. Deze definities luiden:

  • 3. stedelijk gebied: het gebied binnen de bebouwde kom (bepaald door komgrensborden) met uitzondering van het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg;
  • 4. buitenstedelijk gebied: het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de bebouwde kom dat is gelegen binnen de zone van een autoweg of autosnelweg.

De nieuwe ontwikkeling wordt gerealiseerd in de zone van de Prins Bernhardlaan. Voor deze weg is de zone 200 meter (2 x 1 rijstroken stedelijk gebied). Deze zone wordt gemeten vanaf de buitenste begrenzing van de buitenste rijstrook.

In dit onderzoek is, vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, eveneens het verkeer op de Havenstraat, Hoflaan, Molenvliet, Paradijslaan en Stationsstraat betrokken. De wettelijk toegestane snelheid op deze wegen is 30 km/h.

Railverkeer

Op grond van artikel 1 Wet geluidhinder (Wgh) hebben spoorwegen een zone. Deze zone is weergegeven op een krachtens artikel 1.3 en 1.4 van het Besluit geluidhinder (Bgh) vastgestelde kaart.

Langs een aantal spoorwegen zijn onderzoekszones aangewezen waarbinnen akoestisch onderzoek moet worden verricht. De breedte van deze zone is afhankelijk van hoogte van het geluidproductieplafond op de referentiepunten. Volgens artikel 1.4a Bgh bedraagt de zone, ter hoogte van het plangebied, van de spoorlijnen van en naar Alpen aan den Rijn 100 meter. Deze onderzoekszone is gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf.

Het plangebied is gelegen op ongeveer 100 meter vanuit de buitenste spoorstaaf. Om die reden is railverkeerslawaai in dit onderzoek meegenomen.

Industrielawaai

Op grond van artikel 40 van de Wet geluidhinder (Wgh) kunnen industrieterreinen een zone hebben. In de directe omgeving van het gebied waar dit bestemmingsplan betrekking op heeft is géén industrieterrein gelegen met een zone op grond van artikel 40 Wgh. Wel is een onderzoek industrielawaai uitgevoerd vanwege de aanwezigheid van een transformatorstation.

Normstelling Wet geluidhinder

In het geval een nieuwe woning wordt gerealiseerd binnen een zone van een weg of spoor, dan mag de geluidsbelasting niet meer bedragen dan de voorkeurswaarde. Indien de geluidsbelasting hoger is dan de voorkeurswaarde moeten er maatregelen worden getroffen om hieraan alsnog te kunnen voldoen. Blijkt dat niet mogelijk te zijn of op zwaarwegende bezwaren te stuiten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard dan is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (het college van de Alphen aan den Rijn) bevoegd tot het vaststellen van hogere waarden.

Reductie geluidsbelastingen wegverkeerslawaai

Op grond van de verwachting dat de geluidproductie van motorvoertuigen in de toekomst afneemt, mogen de berekende geluidbelastingen op de gevels worden gereduceerd. Volgens artikel 110g Wgh is deze reductie 5 dB bij wegen met een rijsnelheid van lager dan 70 km/h.

De resultaten van de alle wegen die in dit onderzoek betrokken zijn, zijn daarom gereduceerd met 5 dB.

4.7.2 Onderzoek

Het voornemen is om ter plaatse van het adres Prins Bernhardlaan 1 binnen de gemeente Alphen aan den Rijn 121 (zorg)woningen te realiseren. Omdat deze locatie is gelegen binnen de onderzoekszone van de Prins Bernhardlaan en de spoorlijn door Alphen aan den Rijn, is op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) onderzoek noodzakelijk. Er is daarom onderzocht of de woningbouw kan plaatsvinden binnen de grenswaarden van de Wgh. Voor zover een hogere grenswaarde voor de nieuwe woningen noodzakelijk is, wordt eveneens getoetst aan de voorwaarden uit het gemeentelijke hogere waarden beleid.

Omdat de locatie niet is gelegen binnen de onderzoekszone van een gezoneerd industrieterrein is het aspect industrielawaai niet onderzocht. Hieronder wordt een beknopte beschrijving van het onderzoek gegeven. Het volledige onderzoek door KuiperCompagnons is opgenomen als Algemene afwijking bij deze toelichting.

Wegverkeersgegevens

Voor de verkeersgegevens van de in het model opgenomen wegen is gebruik gemaakt van de gegevens die zijn ontvangen van de Omgevingsdienst Midden Holland. Een overzicht van de gehanteerde verkeersgegevens voor deze wegen is opgenomen in bijlage 1 bij het akoestisch rapport. Door de Omgevingsdienst Midden Holland is aangegeven dat op de Prins Bernhardlaan ten zuiden van de rotonde ter hoogte van de Hoflaan Microflex aanwezig is. Aan de hand van de tabel: 'wegdekcorrecties, versie 14 december 2017' zijn de wegdekcorrectiefactoren voor Microflex overgenomen in het akoestisch rekenmodel. Aan de hand van luchtfoto's en googlestreetview is gekeken waar de overgang van Microflex naar een asfaltverharding (referentiewegdek) zich exact bevindt ter hoogte van de rotonde Prins Bernhardlaan / Hoflaan.

In het bestemmingsplan 'Alphen Stad' is een nieuwe weg geprojecteerd die vanaf de rotonde Prins Bernhardlaan/Hoflaan richting het westen loopt naar het parkeerterrein langs het spoor. Door de gemeente Alphen aan den Rijn is de etmaalintensiteit aangegeven. Deze 30 km/h weg gaat dienen als ontsluiting van de 32 geprojecteerde woningen ten noorden van deze nieuwe ontsluitingsweg, de ontwikkeling die in dit onderzoek is beschouwd en van het parkeerterrein voor het station gelegen ten westen van de locatie langs het spoor. De verkeersintensiteit voor deze weg wordt geraamd op 3.000 motorvoertuigen per weekdag. Daarnaast is in dit onderzoek uitgegaan van rijsnelheid van 30 km/h en een wegdek van klinkers in keperverband.

Railverkeersgegevens

Vanaf 1 juli 2012 gelden voor spoorwegen die zijn opgenomen op de plafondkaart emissieplafonds (Geluidsproductieplafonds GPP). De spoorlijnen in Alphen aan den Rijn, ten westen van het plangebied, vallen ook onder deze hoofdinfrastructuur. Uit dit register moeten de gegevens voor de uitvoering van een akoestisch onderzoek worden gebaseerd.

In het algemeen is in het emissieregister voor spoorhoofdinfrastructuur het gemiddelde gebruik van de spoorbanen in 2006, 2007 en 2008 vastgelegd. De geluidbelasting wordt op basis van dit gebruik berekend. Daarbij wordt 1,5 dB bij deze geluidbelasting opgeteld. Deze 1,5 dB kan worden beschouwd als een werkruimte voor de spoorbeheerder.

Voor spoorlijnen waarvoor 'recent' een tracébesluit is vastgesteld wordt het gebruik gebaseerd op informatie uit dat tracébesluit. Voor spoorlijnen waarvoor het toekomstig gebruik uit het tracébesluit als uitgangspunt is aangehouden wordt geen extra werkruimte van 1,5 dB aangehouden. Dit is gedaan omdat in het akoestisch onderzoek voor het tracébesluit reeds is uitgegaan van het verwachte toekomstige gebruik van de spoorlijn.

Omdat recentelijk voor de spoorlijnen in Alphen aan den Rijn geen tracébesluit is opgesteld is voor dit onderzoek de werkwijze aangehouden van het gemiddeld gebruik in de jaren 2006, 2007 en 2008, vermeerderd met 1,5 dB.

Berekeningsmethode

Voor het bepalen van de geluidsbelasting door het verkeer is gebruik gemaakt van Standaardrekenmethode 2 overeenkomstig het RMG 2012. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het softwarepakket Geomilieu, versie 4.30.

Berekeningsresultaten

Prins Bernhardlaan

Uit de resultaten blijkt dat de geluidsbelasting op de noord-, zuid- en oostgevel de voorkeursgrenswaarde overschrijdt. De geluidsbelasting op deze gevels is maximaal 59 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden.

Op de noord- en zuidgevel wordt de voorkeursgrenswaarde ook overschreden. Op de noordgevel varieert de geluidsbelasting van 48 tot 56 dB en op de zuidgevel van 49 dB tot 55 dB.

Op het gedeelte van de Prins Bernhardlaan ten zuiden van de rotonde ter hoogte van de Hoflaan is reeds stil wegdek aangelegd. Op deze rotonde zelf en circa 30 tot 40 meter ten zuiden van de rotonde is uitgegaan van referentiewegdek. Het treffen van aanvullende bronmaatregelen in de vorm van stil wegdek is niet mogelijk.

Daarnaast is het beperken van de verkeersintensiteit op deze weg gezien de functie als hoofdontsluiting van het centrum/station van Alphen aan den Rijn niet mogelijk. Gelet op de beschikbare ruimte en het aantal bouwlagen waaruit het plan bestaat is het oprichten van een geluidsscherm eveneens niet reëel. In dit onderzoek zijn geluidreducerende maatregelen dan ook niet doorgerekend.

Resultaten 30 km-wegen

Vanwege het verkeer op de Havenstraat, Hoflaan, Molenvliet, Paradijslaan, Stationsstraat en de nieuwe weg die vanaf de rotonde Prins Bernhardlaan/Hoflaan richting het westen loopt (30 km/h-wegen), zijn de resultaten op de tweede afbeelding in bijlage 3 gepresenteerd. Uit deze resultaten blijkt dat de geluidsbelasting maximaal 54 dB bedraagt. In het beleid van de omgevingsdienst Midden-Holland is beschreven dat deze geluidbelasting door het verkeer op de 30 km-wegen ook voor het onderzoek naar de geluidwering van de gevels moet worden meegenomen.

Spoorlijn van Leiden naar Utrecht

Uit de resultaten, blijkt dat de geluidsbelasting op de westgevel de voorkeursgrenswaarde niet overschrijdt. De geluidsbelasting op deze gevel is maximaal 49 dB, waardoor het doorlopen van een hogere waarde procedure voor railverkeerslawaai niet nodig is.

Cumulatie

Omdat de geluidsbelasting door het verkeer op de Prins Bernhardlaan en de 30 km-wegen hoger is dan de voorkeursgrenswaarde is sprake van cumulatie. Op de laatste twee afbeeldingen in bijlage 3 bij het akoestisch onderzoek is de cumulatieve geluidsbelasting van alle wegen gepresenteerd zonder de correctie van 5 dB ex artikel 110g Wgh. De hoogst berekende cumulatieve geluidsbelasting bedraagt 64 dB aan de zijde van de Prins Bernhardlaan nabij de rotonde.

Toetsing aan het hogere waarden beleid

In het hogere waarden beleid is aangegeven onder welke omstandigheden het bevoegd gezag medewerking verleent aan het vaststellen van een hogere waarden. Een van de aspecten die in het beleid zijn beschreven betreffen de aanwezigheid van een geluidsluwe gevel en een geluidsluwe buitenruimte.

Omdat het treffen van geluidreducerende maatregelen niet reëel is, is het noodzakelijk hogere waarden vast te stellen vanwege het verkeer op de Prins Bernhardlaan. De maximale berekende hogere waarde bedraagt 59 dB. Als ontheffingsgrond kan worden aangevoerd dat de nieuwe woningen dienen ter vervanging van bestaande bebouwing.

Het ontwerpbesluit tot vaststelling hogere waarden moet gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd. Deze hogere waarden worden door het college van Alphen aan den Rijn vastgesteld.

Omdat de vast te stellen hogere waarden hoger zijn dan 53 dB, moeten de woningen vanuit het hogere waarden beleid beschikken over een geluidluwe zijde. Aan deze geluidsluwe zijde dient ten minste één verblijfsruimte (bij voorkeur in te richten als slaapkamer) te zijn gesitueerd. Indien een geluidsluwe gevel niet aanwezig is, geldt de scheidingswand tussen een verblijfsruimte en een afsluitbare buitenruimte als geluidsluwe gevel (waarbij de buitenruimte dusdanig van afmetingen is dat deze de functie van buitenruimte kan vervullen).

In het hogere waarden beleid is eveneens als voorwaarde gesteld dat bij een geluidbelasting hoger dan 53 dB, bij de bouwkundige uitwerking rekening moet worden gehouden dat ten minste één van de tot de woning behorende buitenruimten aan een geluidluwe gevel dient te worden gesitueerd. In de hierna gepresenteerde afbeelding is aangegeven waar een geluidsbelasting wordt verwacht die hoger is dan 53 dB.

In bijlage 5 van het akoestisch onderzoek is ter plaatse van de buitenruimtes van de woningen berekend hoe hoog een gesloten borstwering moet zijn om ter plaatse van de buitenruimte te kunnen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde zoals hiervoor beschreven. In de hierna opgenomen tabel zijn deze resultaten samengevat.

Tabel: Benodigde hoogte borstwering per verdieping.

Type woning   Verdieping   Hoogte borstwering
(noord- en oostgevel)  
Hoogte borstwering
(hoekappartement bij rotonde)  
Zorgappartementen   1   1,6   -  
Zorgappartementen   2   1,5   -  
Appartementen   3   1,3   1,5  
Appartementen   4-7   1,1   1,3  

De hoogte van de borstwering in bovenstaande tabel is voor de 1e en 2e verdieping bepaald ter plaatse van de specifieke buitenruimte die horen bij en grenzen aan de zorgappartementen. Met de voorgestelde hoogte van 1,6 m en 1,5 m van de gesloten borstwering kan ter plaatse van de gemeenschappelijke huiskamer ter hoogte van de rotonde niet worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde. Dit is met name het gevolg van de aanwezigheid van deze rotonde en de vormgeving van de buitenruimte (2-zijdig open) wat leidt tot een hogere geluidsbelasting. Omdat elk van de zorgappartementen reeds een geluidsluwe buitenruimte en een geluidsluwe gevel hebben is het niet strikt noodzakelijk bij de buitenruimtes van de gemeenschappelijke huiskamers aanvullende maatregelen te treffen. Vanuit geluid zijn aanvullende maatregelen wel aan te bevelen.

Voor de appartementen vanaf de derde verdieping moeten de buitenruimtes op de hoek nabij de rotonde wel als zelfstandige buitenruimte worden gezien, waardoor voor deze appartementen wel de hoogte van een gesloten borstwering is berekend en is aangegeven in bovenstaande tabel.

Het verdient naast de toepassing van een gesloten borstwering aanbeveling het plafond in de buitenruimte aan de noord- en oostzijde te voorzien van absorberend materiaal om hinderlijke geluidsreflectie tegen te gaan en het leefklimaat van de buitenruimte te verbeteren.

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen moet worden aangetoond dat de karakteristieke geluidwering van de woningen zodanig is dat het geluidniveau in verblijfsgebieden niet meer is dan 33 dB, bij gesloten ramen en deuren. In deze berekening moet de geluidsbelasting van alle wegen samen inclusief het verkeer op de 30 km-wegen als uitgangspunt te worden aangehouden.

4.7.3 Conclusie Akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai

Op de voormalige NUON-locatie, gelegen in het stationsgebied van Alphen aan den Rijn, wenst Green Real Estate nieuwbouw mogelijk te maken. De ontwikkeling omvat 121 (zorg)woningen en commerciële ruimtes. Omdat het plangebied is gelegen in de onderzoekszone van de Prins Bernhardlaan en de spoorlijnen door Alphen aan den Rijn is dit akoestisch onderzoek naar weg- en railverkeerslawaai uitgevoerd.

Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeurswaarde door het verkeer op de Prins Bernhardlaan wordt overschreden tot een maximale geluidbelasting van 59 dB. Omdat het treffen van (aanvullende) bron en overdrachtsmaatregelen niet reëel is, zijn hogere waarden benodigd. Als ontheffingsgrond wordt het vervangen van bestaande bebouwing aangevoerd.

Door het railverkeer wordt de voorkeurswaarde van 55 dB niet overschreden, waardoor het vaststellen van hogere waarden vanwege railverkeerslawaai niet benodigd is.

Het ontwerpbesluit tot vaststelling hogere waarden heeft gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegen.

Om te kunnen voldoen aan de voorwaarden uit het hogere waarden beleid met betrekking tot de aanwezigheid van een geluidsluwe gevel en buitenruimte zijn gesloten borstwering noodzakelijk aan de oost- en noordzijde van het gebouw met een hoogte zoals aangegeven in tabel 2 uit de vorige paragraaf.

Het verdient naast de toepassing van een gesloten borstwering aanbeveling het plafond in de buitenruimte aan de noord- en oostzijde te voorzien van absorberend materiaal om hinderlijke geluidsreflectie tegen te gaan en het leefklimaat van de buitenruimte te verbeteren.

Opgemerkt dient te worden dat met een aanvullende berekening moet worden aangetoond dat de karakteristieke geluidwering van de woningen zodanig is dat het geluidniveau in verblijfsgebieden niet meer is dan 33 dB, bij gesloten ramen en deuren. In deze berekening moet ook de geluidsbelasting als gevolg van het verkeer op de 30 km-wegen worden betrokken.

Besluit Hogere Waarden

Gebleken is dat op de gevels van het gebouw niet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder (Wgh) voor het wegverkeerslawaai (Prins Bernhardlaan) kan worden voldaan. Wel wordt voldaan aan de maximale grenswaarde. Daarom is door het college van Alphen aan den Rijn op 25 september 2018 een hogere geluidwaarde vastgesteld op grond van artikel 83 van de Wgh. Het Besluit hogere waarden Wet geluidhinder is opgenomen in Bijlage 8 van deze toelichting.

Besluit

Bij het besluit zijn, gelet op de in dit besluit genoemde overwegingen en Hoofdstuk VIIIa van de Wgh, voor de (zorg) woningen gelegen aan de Prins Bernhardlaan 1 in Alphen aan den Rijn de volgende hogere waarden vastgesteld:

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0023.jpg"

Voorwaarden

De volgende voorwaarde wordt verbonden aan dit besluit hogere waarden:

  • De balkons worden afgeschermd. De hoogte van de borstwering varieert en is per verdieping weergegeven in tabel 2 van het rapport “Akoestisch onderzoek weg- en railverkeerslawaai Prins Bernhardlaan 1, Alphen aan den Rijn”, werknummer 618.128.10, d.d. 1 juni 2018 van Kuiper Compagnons, opgenomen in Bijlage 3.
4.7.4 Onderzoek Industrielawaai

Onderzoek industrielawaai transformatorstation

Het doel van het onderzoek (zie Bijlage 4) is om de geluidbelasting van het transformatorstation inzichtelijk te maken en te toetsen. Hiervoor moeten de volgende onderzoeksvragen beantwoord worden:

1. Wordt er door het onderstation voldaan aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer ter plaatse van de toekomstige geluidgevoelige bestemmingen?

2. Worden de geluidgrenswaarden overschreven, en zo ja, met hoeveel dB(A)?

3. Wat voor maatregelen zouden er genomen kunnen worden om eventueel geluidoverlast te reduceren?

Bedrijfsscenarios

Ten behoeve van het onderzoek dienen de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus van bedrijfsscenario 0 en 1 te worden bepaald. Scenario 2 komt hooguit 1 keer in de zoveel jaar voor en wordt derhalve als incidenteel gezien, waardoor deze situatie akoestisch niet beschouwd is.

Rekenmethode en modellering

De berekeningen van het geluid naar de omgeving zijn uitgevoerd volgens de methode uit de ''Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai'', van 1999. Toegepast is de methode II.8 (berekening van de overdracht) ter bepaling van de geluidsbelasting ter plaatse van beoordelingspunten. De berekeningen zijn uitgevoerd met het computerprogramma Geomilieu, versie 4.30. Als standaard bodemfactor is 0,2 aangehouden welke voor harde (reflecterende) bodem wordt gehanteerd.

Voor de beoordelingshoogte is 5, 10, 15 en 20 meter aangehouden op de gevels van het nieuwbouwplan (positie 1 t/m 4) welke een hoog geluidgevoelig appartementencomplex betreft. De berekeningen zijn uitgevoerd exclusief gevelreflectie (invallende geluidniveaus).

De transformatorboxen zijn gemodelleerd als U-vormige schermen waarbij de binnenzijde geluidabsorberend is (uitgevoerd) met een reflectiefactor van 0,2.

Voor het uitvoeren van de berekeningen is een 3D-omgevingsmodel opgesteld. Daarbij is gebruik gemaakt van verschillende vrij beschikbare gegevens:

- BAG (Basisregistraties Adressen en Gebouwen);

- BGT (Basisregistratie Grootschalige Topografie);

- AHN (Actueel Hoogtebestand Nederland).

Berekeningsresultaten

In de onderstaande tabel is het langtijdgemiddeld beoordeningsniveau als etmaalwaarde weergegeven voor de 2 scenario's op de 4 rekenposities. Hierbij is de toeslag van 5 dB voor tonaal geluid niet toegepast. In de laatste kolom is de geluidnorm gegeven. De geluidbelastingen zijn in de tabel afgerond overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999 (HMRI'99).

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0024.jpg"

Conclusie industrielawaai

Uitgaande van de rekenresultaten blijkt dat geen overschrijding optreedt ten gevolge van het transformatorstation ter hoogte van de nieuwbouw in scenario 0 en 1. Hiermee is industrielawaai geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

4.8 Kabels en leidingen

Naast de hiervoor beschreven milieuaspecten kunnen er nog andere belemmeringen in of nabij het plangebied aanwezig zijn die van invloed kunnen zijn op de planvorming, zoals straalpaden, planologisch relevante kabels en leidingen (zoals waterleidingen of rioleringsleidingen), beschermingszones en dergelijke.

In de directe nabijheid van het projectgebied loopt gasleiding W-517-02. De eventuele risico's en belemmeringen zijn afgewogen en besproken in de hiervoor benoemde paragrafen. Het aspect kabels en leidingen vormt daarom geen belemmering voor de voorliggende ontwikkeling.

4.9 Luchtkwaliteit

4.9.1 Kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2), fijnstof (PM10) en zeer fijnstof (PM2,5) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. De jaargemiddelde grenswaarde voor zeer fijnstof (PM2,5) bedraagt 25 µg/m3.

Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 aangepast. Voor PM10 is dat 11 juni 2011 en 1 januari 2015 voor NO2. De grenswaarde voor PM2,5 is vanaf 1 januari 2015 van toepassing.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.9.2 Onderzoek en conclusie

Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is beoordeeld of ter plaatse van het plangebied, mogelijke hogere concentraties luchtverontreinigende stoffen aanwezig zijn. Langs wegen zijn met name de stoffen NO2, PM10 en PM2,5 van belang.

Om de luchtkwaliteit op deze locatie te kunnen beoordelen is gebruik gemaakt van de NSL-monitoringstool. In deze tool zijn de concentraties luchtverontreinigende stoffen opgenomen. Op de volgende afbeelding zijn de jaarconcentraties NO2, PM10 en PM2,5 weergegeven voor het peiljaar 2016.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0025.png"

NSL-monitoringtool

Uit de bovenstaande afbeelding blijkt dat de jaargemiddelde concentratie NO2, PM10 en PM2,5 in het jaar 2016 niet hoger is dan de gestelde grenswaarde. Voor de stoffen NO2 is de waarde maximaal 27 µg/m3 en voor PM10 is die waarde 20 µg/m3. Voor PM2,5 bedraagt deze waarde 12 µg/m3. Tevens wordt het maximaal aantal overschrijdingsdagen met 8 dagen niet overschreden. De trend is dat de emissies en de achtergrondconcentraties voor de voorgenoemde stoffen in de toekomst zullen afnemen, waardoor in de toekomst dan ook geen overschrijdingssituaties zijn te verwachten.

NIBM

Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

De realisatie van 121 woningen en commerciële ruimte is niet zondermeer aan te merken als een ontwikkeling die past binnen de term 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

In het kader hiervan is de extra verkeersgeneratie getoetst aan de NIBM-tool. Op deze manier is berekend welke bijdrage de voorliggende ontwikkeling levert aan de concentratie van fijnstof.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0026.png" NIBM-Tool

Uit de bovenstaande NIBM-tool blijkt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is. Er is daarom geen nader onderzoek benodigd.

Conclusie

De toegestane ontwikkelingsmogelijkheden passen binnen de cijfermatige kwantificatie zoals genoemd in de regeling NIBM. Daardoor is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.10 Water

4.10.1 Europees- en rijksbeleid

Nationaal Waterplan

De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Het kabinet sluit daarmee aan bij de resultaten van het Deltaprogramma. Met deze handelwijze is Nederland koploper en toonaangevend voorbeeld in de wereld. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM).

Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:

  • 1. integraal waterbeheer: het kabinet houdt vast aan een integrale aanpak van de wateropgaven, door opgaven op het gebied van waterkwantiteit (waterveiligheid en wateroverlast), waterkwaliteit en gebruik van (zoet)water in natte en droge situaties in samenhang te beschouwen;
  • 2. afwenteling voorkomen: het kabinet wil voorkomen dat waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen worden afgewenteld in de ruimte en de tijd, zoals het afwentelen van bovenstrooms veroorzaakte waterkwaliteitsproblemen op benedenstrooms gelegen wateren. Om afwenteling te voorkomen, maken beheerders onderling afspraken over acceptabele hoeveelheden en de kwaliteit van het te ontvangen water. Om afwenteling te voorkomen gelden ook de tritsen vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-schoonmaken;
  • 3. ruimte en water verbinden: bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen vindt vooraf afstemming plaats met de andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied. Het doel is dat de scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of elkaar versterken. Met deze aanpak is het vaak mogelijk het waterbeheer te verbeteren en tegelijk de economie en de leefomgeving te versterken tegen lagere kosten.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een "goede ecologische toestand" (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een "goed ecologisch potentieel" (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en instandhouden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

4.10.2 Provinciaal beleid

De provincie Zuid-Holland heeft het waterbeleid geformuleerd in het regionaal waterplan 2016-2021. De provincie herziet het regionaal waterplan eens in de 6 jaar. Het regionaal waterplan 2016-2021 is ondergebracht in de Visie Ruimte en Mobiliteit waarin de ruimtelijke component van het waterbeleid beschreven staat. Het beleid voor waterkwaliteit staat in de Voortgangsnota Europese Kaderrichtlijn Water 2016-2021. Voor een klein aantal onderdelen blijft het provinciale waterplan 2010-2015 ongewijzigd van kracht.

4.10.3 Gemeentelijk beleid

Gemeentelijk Rioleringsplan 2016-2020

In december 2015 heeft de raad het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP 2016-2020) vastgesteld. Het GRP bevat het beleid voor de invulling van de wettelijke gemeentelijke watertaken. Deze watertaken bestaan uit zorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater:

  • Zorgplicht inzameling stedelijk afvalwater

Gemeenten hebben op grond van de Wet milieubeheer een zorgplicht voor de inzameling van stedelijk afvalwater. Deze zorgplicht dient mede ter implementatie van de EU-richtlijn stedelijk afvalwater en sluit aan op de zorgplicht van de waterschappen om het stedelijk afvalwater te zuiveren alvorens het terug in het milieu wordt gebracht.

  • Zorgplicht hemelwater

Burger en bedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor het hemelwater (regen- en smeltwater) dat op hun terrein komt. Op grond van deze zorgplicht ligt er pas een taak voor de gemeente als burger of bedrijf zich in alle redelijkheid niet kan ontdoen van het hemelwater op zijn terrein.

  • Zorgplicht grondwater

Burgers en bedrijven zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de gevolgen van overtollig grondwater of een lage grondwaterstand. Deze zorgplicht houdt in dat de gemeente het eerste aanspreekpunt is bij problemen met de grondwaterstand in het stedelijk gebied. Daarnaast heeft de gemeente een zorgplicht voor de grondwaterstand in de openbare ruimte.

Het beleid in het GRP bevat een aantal speerpunten voor de planperiode. Belangrijkste daarvan voor dit plan zijn samenwerking in de waterketen, volksgezondheid, aanpassing aan klimaatverandering en duurzaamheid.

Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn 2008

In 2008 hebben gemeente en Hoogheemraadschap van Rijnland het “Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn 2008” vastgesteld. Dit plan bevat ambities en maatregelen om de kwantiteit (veiligheid) en ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater in het stedelijk gebied van Alphen aan den Rijn te verbeteren. Belangrijkste maatregelen zijn het vergroten van duikers en watergangen, en de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Het maatregelprogramma loopt tot 2018 en is grotendeels uitgevoerd.

In 2008 hebben gemeente en Hoogheemraadschap van Rijnland het “Stedelijk Waterplan Alphen aan den Rijn 2008” vastgesteld. Dit plan bevat ambities en maatregelen om de kwantiteit (veiligheid) en ecologische kwaliteit van het oppervlaktewater in het stedelijk gebied van Alphen aan den Rijn te verbeteren. Belangrijkste maatregelen zijn het vergroten van duikers en watergangen, en de aanleg van natuurvriendelijke oevers. Het maatregelprogramma loopt tot 2018 en is grotendeels uitgevoerd.

Structuurvisie De Stad van Morgen 

Water en groen zijn beeldbepalende elementen die de basis vormen voor een duurzame economische en ruimtelijke ontwikkeling en een aantrekkelijke leefomgeving. Binnen de gemeente is er een sterke fysieke en programmatische relatie tussen stad en buitengebied met attractieve en toegankelijke groen- en waterstructuren. De natuur van het weidse polderlandschap en de waterpartijen vormen samen met de talrijke, hoogwaardige sport- en recreatievoorzieningen uitstekende voorwaarden voor een gezonde leefwijze in een attractieve leefomgeving.

Meer concreet, Alphen aan den Rijn is gesitueerd binnen een rijk netwerk van water. De Oude Rijn is beeldbepalend voor de stad. De Heimanswetering en het Aarkanaal, de Dijksloot, de Kromme Aar, de Molenwetering en de Alphense Wetering zijn van belang in het Alphense waternetwerk. Door de ruimtelijke ontwikkelingen van Alphen aan den Rijn in de afgelopen decennia zijn onderdelen van het waternetwerk verbroken of verborgen. De visie neemt het waternetwerk als een van de belangrijke uitgangspunten voor de verdere ontwikkeling van Alphen aan den Rijn.

Visie op Water 

Op het kruispunt van twee belangrijke doorgaande vaarroutes ligt Alphen aan den Rijn op een strategische plek in het Groene Hart. De Staande Mast Route en de Oude Rijn worden intensief gebruikt en vormen een belangrijke schakel in het Hollandse Plassengebied, een aangesloten waterrecreatiegebied bestaande uit een netwerk van grotere en kleinere plassen. Er gebeurt van alles rondom de vaarwegen in Alphen. Het op orde houden en ontwikkelen van het vaarwegennetwerk vergt een blijvende inspanning van de gemeente. Vanuit de Visie op Water vloeit voort dat de van belang zijnde watergangen beschermd worden.

De Alphense Lijn - Visiedocument openbare ruimte 

In dit document wordt de visie beschreven die de gemeente Alphen aan den Rijn heeft voor de inrichting van de openbare ruimte. De inrichting van de openbare ruimte is bij uitstek een instrument om de eigen ruimtelijke identiteit kracht bij te zetten en de ruimtelijke verscheidenheid aan te zetten. De inrichting van de openbare ruimte bepaalt in belangrijke mate het leefklimaat van de wijken, zowel f ysiek als sociaal. Immers, in de openbare ruimte speelt zich een groot deel van het publieke leven af. In de openbare ruimte komen beleven, bewegen en ontmoeten samen, daarom wordt veel waarde gehecht aan een kwalitatieve inrichting van de openbare ruimte.

Voor water zijn twee elementen extra van belang, te weten klimaatadaptatie en het water als beeldbepalend element. Vanwege piekbelasting van het watersysteem en riolering in de zomer veroorzaakt door kortdurende en hevige regenval, is het van belang te voorzien in een extra behoefte aan waterbergend vermogen in de openbare ruimte. De openbare ruimte wordt dan ook versterkt klimaatadaptief ingericht.

Gelet op de ligging van Alphen aan den Rijn –middenin het Groene Hart- en de prominente positie die het water inneemt, is het de ambitie om de waterlaag sterker aan te etten, om het water, op alle schaalniveaus te ontwikkelen tot beeldbepalend element. Het water tekent de gemeente Alphen aan den Rijn.

4.10.4 Beleid waterbeheer

Waterbeheerplan Rijnland 2016-2021

De waterbeheerder ter plaatse van het projectgebied is het Hoogheemraadschap van Rijnland (HHR). Elke zes jaar leggen waterschappen het beleid en de aanpak die noodzakelijk zijn om de watertaken goed te kunnen uitvoeren, vast in een zogeheten waterbeheerplan. In het vijfde waterbeheerplan (WBP5) geeft het Hoogheemraadschap van Rijnland richting aan het waterbeheer voor de periode 2016 -2021.

Door niet tegen het water te strijden maar met het water mee te bewegen kan het beheergebied met innovatieve en duurzame oplossingen zo worden ingericht dat ook toekomstige generaties prettig kunnen wonen, werken en recreëren, tegen zo laag mogelijke kosten. Dit alles vraagt om zorgvuldige afwegingen tussen de belangen voor de mens, de natuur en de economie, waarbij het vinden van de juiste balans tussen deze drie de grote uitdaging is. In het waterbeheerplan zijn de doelstellingen voor de aankomende periode per watertaak uitgewerkt. Kort samengevat gaat het om:

  • Waterveiligheid: Bescherming tegen overstromingen vanuit zee en de rivieren.
  • Voldoende Water: Er is voldoende water. Niet te veel en niet te weinig, passend bij het gebruik.
  • Schoon en gezond water: Rijnlands water is schoon, zodat de mens, de natuur en economie er optimaal gebruik van kunnen maken.
  • Waterketen: Het afvalwater wordt optimaal gezuiverd en de grondstoffen hergebruikt.

Om deze doelen te bereiken hanteert het Hoogheemraadschap een manier van denken en werken die uitgaat van kansen, samenwerken en het zoeken naar nieuwe wegen. Het Hoogheemraadschap werkt daarbij samen met inwoners en bedrijven in het gebied, hun wensen en belangen staan centraal. Daarnaast streeft het HHR naar een duurzame en innovatieve werkwijze, tegen zo laag mogelijk kosten.

Keur en beleidsregels

Per 1 juli 2015 is de nieuwe Keur in werking getreden. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen). Aan deze Keur zijn bepalingen toegevoegd voor het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De Keur geeft regels voor het gebruik van of het uitvoeren van activiteiten op:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur stelt verbodsbepalingen op voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Rijnland kan met de afgifte van een vergunning ontheffing verlenen van de Keur voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten. De Keur is een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De ontheffing van de Keur is een activiteit in de zin van de Waterwet. Bij een aanvraag omgevingsvergunning, waarbij sprake is van een keurontheffing, zal dit bij de Keur onderdeel uitmaken van het toetsingskader.

Beleid Riolering en afvalwaterzuivering

Rijnland streeft naar samenwerking in de afvalwaterketen en wil hierover graag adviseren. Rijnland geeft de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater. Naast een voorkeursvolgorde voor afvalwater geldt voor de behandeling van hemelwater de zorgplicht. Rijnland geeft daarbij de voorkeur aan brongerichte maatregelen boven 'end-of-pipe' maatregelen.

Hemelwater kan de capaciteit van riolering en zuivering aanzienlijk belasten. Dat is niet wenselijk en vaak ook niet nodig. Zeker bij nieuwbouwontwikkelingen is het gescheiden aanbieden van hemelwater en afvalwater vaak een doelmatige maatregel. Rijnland volgt hierbij de voorkeursvolgorde (rijksbeleid), waarbij voorop staat het voorkomen van het ontstaan van afvalwater, als er afvalwater is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging en waar mogelijk afvalwaterstromen scheiden. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). De uiteindelijke afweging wordt lokaal gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Het te lozen hemelwater mag geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater veroorzaken. Maatregelen om dit te bereiken zijn duurzaam bouwen, infiltratie, het toepassen van berm- of bodempassage en straatkolken met extra voorzieningen. Als ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en hoogheemraadschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het hoogheemraadschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

4.10.5 Onderzoek

Waterhuishoudkundige aspecten

In het navolgende wordt kort ingegaan op de verschillende aspecten die relevant zijn voor de voorliggende ontwikkeling. Het bouwplan leidt niet tot een toename van het verhard oppervlak, omdat het plangebied in de oorspronkelijke situatie, voorafgaand aan de sloop van de bebouwing van NUON, al geheel verhard was.

Het projectgebied ligt in het peilgebied Polder Alpherhoorn. Het zomerpeil bedraagt -2.12 meter en het winterpeil is tevens -2.12 meter. In het plangebied zijn geen waterlopen of waterstaatkundige werken aanwezig. In de nabijheid van het plangebied liggen wel diverse (overige) waterlopen die met elkaar in verbinding staan d.m.v. duikers.

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0027.png"

Uitsnede leggerkaart Rijnland

Riolering

Het projectgebied wordt aangesloten op het gemeentelijk rioleringsstelsel. Landelijk is beleid dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gescheiden worden gerioleerd. Hierbij wordt alleen huishoudelijk afvalwater via het vuilwaterriool afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie.

Beheer en onderhoud

Aangezien binnen het projectgebied geen oppervlaktewater voorkomt zijn inrichting en onderhoud van oppervlaktewater niet relevant voor het plan. Wel moet bij de planontwikkeling verontreiniging van grond- en oppervlaktewater worden voorkomen en de ecologische toestand van het water mag niet verslechteren (stand still).

Grondwater

Binnen dit plangebied geldt het streven dat het structurele grondwaterpeil in het openbare gebied minimaal 0,80 m onder het straatpeil staat. Er zijn binnen de gemeente enkele locaties die gevoelig zijn voor grondwateroverlast. Deze gevoeligheid wordt veroorzaakt door specifieke, zeer plaatselijke omstandigheden, zoals bodemopbouw (kleilagen) en hoogteligging. Grondwateroverlast komt op zeer beperkte schaal voor, zowel in aantal locaties als in frequentie. Oorzaak is meestal een geringe drooglegging (hoogteverschil tussen staatpeil en slootpeil) en/of aanwezigheid van dichte lagen in de bodem, waardoor het regenwater niet snel genoeg wegzakt.

In het plangebied zijn geen problemen voortkomend uit de grondwaterstand bekend. Om de ontwikkeling tegen toekomstige grondwateroverlast te beschermen, kan het maaiveld voor de start van de bouw opgehoogd worden.

Zorgplicht

De gemeente heeft de zorg voor een doelmatige inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater. Deze zorgplicht is vast gelegd in artikel 3.5 van de Waterwet. De gemeenten zijn verplicht de zorg voor het hemelwater uit te werken in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Compensatiemaatregelen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met watercompenserende maatregelen op het moment dat er verhard oppervlak wordt toegevoegd. Het voorliggende plangebied is volledig verhard. Er is geen sprake van het toenemen van het verhard oppervlak. Compenserende maatregelen zijn dus niet aan de orde.

Wel is het gewenst om de voorkeursvolgorde voor hemelwater van vasthouden-bergen-afvoeren aan te houden. Zo wordt er op eigen terrein hemelwater vastgehouden/gebufferd om de afvoer van hemelwater door gemeente en waterschap te ontlasten tijdens hevige buien.

4.10.6 Conclusie

Op basis van het voorliggende bouwplan neemt het verharde oppervlak niet toe. Daarnaast heeft het plan geen invloed op de waterkwantiteit, veiligheid, waterkeringen, watersysteemkwaliteit, en de waterkwaliteit. Geconcludeerd kan worden dat er geen watercompensatie benodigd is, omdat het verharde oppervlak niet wordt vergroot. Deze waterparagraaf wordt voorgelegd aan het Hoogheemraadschap van Rijnland.

4.11 Verkeer

4.11.1 Verkeer

Het plangebied is direct gelegen aan de Prins Bernhardlaan. De Prins Bernhardlaan is een belangrijke doorgaande weg in Alphen aan den Rijn, zowel voor het autoverkeer als het openbaar vervoer. Met de ontwikkeling van het plangebied zal het aantal verkeersbewegingen naar verwachting licht toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Voor de berekening van de verkeersaantrekkende werking zijn de kentallen van het CROW gebruikt. Er is uitgegaan van een stedelijke zone 'centrum' en een stedelijkheidsgraad 'sterk stedelijk'. Op basis hiervan zijn de verschillende programmaonderdelen onderzocht.

De 63 woningen vallen onder etage woningen in het middensegment. De verkeersgeneratie hiervan is 4,5 per woning per etmaal. De 58 zorgwoningen zijn voor dit onderzoek ingedeeld onder de CROW-categorie aanleunwoning/serviceflat. Hierbij geldt een verkeersgeneratie van 0,6 per woning per etmaal. Voor commerciële dienstverlening geldt een verkeersgeneratie van 8,6 per 100 m2 per etmaal.

Op basis van de hiervoor genoemde cijfers wordt een extra verkeersgeneratie van circa 470 verkeersbewegingen per etmaal verwacht.

4.11.2 Parkeren

Het plangebied ligt op de grens van het parkeergebied 'schil' en 'centrum'. De planlocatie valt onder 'schil'. Op basis van de gemeentelijke parkeernorm geldt op basis van het programma de volgende parkeernorm.

Categorie   Programma   Norm Schil (verhouding vaste gebruikers/ bezoekers)   Aantal pp vaste gebruikers/bezoekers  
Zorgwoningen   58   0.2/0.3   12/18  
Woningen middelduur   63   1.0/0.5   63/32  
Commerciële dienstverlening en maatschappelijke dienstverlening (met name gericht op de dagperiode)   1.770   1.8   32  
Totale parkeeropgave o.b.v. norm       157 pp  

Tabel parkeernormen

afbeelding "i_NL.IMRO.0484.Anuonlocatie-VA01_0028.png"

Tabel gebruik parkeerplaatsen. Bron: Barticipation

In de planontwikkeling is rekening gehouden met de realisatie van 125 parkeerplaatsen. Op basis van de gemeentelijke parkeernorm zou dit een tekort aan parkeerplaatsen opleveren. Echter door het toepassen van dubbelgebruik van parkeerplaatsen kan dit tekort worden ondervangen. De aanwezigheidspercentages van de verschillende functies zijn onderzocht en in bovenstaande afbeelding weergegeven. Wanneer gerekend wordt met dubbelgebruik van parkeerplaatsen is sprake van een maximum parkeerdruk van 122 op koopavonden tot 21 uur. Op basis hiervan is sprake van een sluitende parkeerbalans.

In het onderzoek van Barticipation (zie bovenstaande tabel) is uitgegaan van het maximaal aantal van 119 woningen. Het uiteindelijke programma bevat 121 woningen, vanwege 2 extra zorgwoningen. Deze kleine toename zorgt voor een licht hogere bezettingsgraad op koopavonden tot 21 uur van maximaal 2, deze toename blijft echter onder het maximum van 125 parkeerplaatsen. Het aspect verkeer leidt daarmee niet tot belemmeringen voor de voorliggende ontwikkeling.

4.12 Duurzaamheid

4.12.1 Beleid

Ambitie Alphen aan den Rijn - Actieprogramma duurzaamheid

De ambitie van de gemeente Alphen a/d Rijn om alle nieuwbouw energieneutraal uit te voeren. In dit kader past het om af te zien van het gebruik van aardgas. Voor alle nieuwbouw waarvoor na 1 juli van dit jaar een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, geldt inmiddels de wettelijke verplichting (wet VET) om aardgasloos te bouwen, waarbij er overigens ook wettelijke mogelijkheden zijn om daar van af te kunnen wijken. Voor nieuwe projecten geldt daarom aardgasvrij bouwen en anders ten minste voorbereiden op een aardgasvrije toekomst door bijvoorbeeld de toepassing van lage temperatuur verwarming waardoor de inpassing van duurzame energiebronnen in de toekomst eenvoudiger wordt.

De gemeente is op dit moment bezig met het in kaart brengen van beschikbare warmtebronnen voor bestaande bouw. Deze gegevens komen uiterlijk maart 2018 beschikbaar. Mogelijk dat dit aanknopingspunten biedt voor verdere invulling van de energiebronnen voor de Nuon-locatie. Dit wordt in de verdere opstalontwikkeling meegewogen.

Daar waar de gemeente niet betrokken is bij de ontwikkeling, zoals bij de Nuon-locatie, wordt nadrukkelijk een oproep gedaan op het verantwoordelijkheidsgevoel van de betrokken partijen om de gemeentelijke ambities te volgen, mits dit financieel haalbaar is.

Duurzame verstedelijking

Op de NUON-locatie stond een gasstation. De bodemvervuiling die is ontstaan door de voormalige gasfabriek heeft ertoe geleid dat de kavel een van de meest vervuilde plekken was van Zuid-Holland. In samenwerking met de provincie en de gemeente Alphen aan den Rijn is het terrein na een omvangrijk, intensief en kostbaar traject gesaneerd, wat de leefbaarheid in dit gebied enorm ten goede komt. GREEN Real Estate heeft de verantwoordelijkheid genomen om deze ernstig vervuilde industriegrond te saneren tot een voor woningbouw geschikte locatie.

Dit betekent binnenstedelijk optimaliseren van de woningvoorraad en een onbeduidende plek transformeren naar een geschikte woningbouwlocatie, welke bijdraagt aan de gewenste stedelijke structuur van het stationsgebied. Dit betekent niet alleen oog hebben voor een betere energie- en milieuprestatie, maar duurzaamheid in een bredere context.

NUON locatie

In de verdere ontwikkeling van de NUON-locatie wordt bezien hoe de duurzaamheidsambitie verder ingevuld kan worden op energetisch en (installatie)technisch vlak.

De begane grond wordt toekomstbestendig gebouwd, zodat deze gedurende de levensduur van het gebouw flexibel aanpasbaar is naar een andere functie.

4.13 M.e.r. beoordeling

Het voorkomen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage of te wel m.e.r. ontwikkeld. De m.e.r.-beoordeling is een instrument met als hoofddoel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en besluiten.

De voorgenomen ontwikkeling is opgenomen in eerste kolom van de zogenaamde D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage. De realisatie van 121 woningen kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject, maar blijft ruim onder de drempelwaarde van 2.000 woningen. Dit neemt niet weg dat in dit geval een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient plaats te vinden. Dit dient plaats te vinden aan de hand van drie criteria:

  • Kenmerken van het project;
  • Plaats van het project;
  • Kenmerken van het potentiële effect.

In het kader van de voorliggende ontwikkeling zijn eerder in dit hoofdstuk diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Per aspect is bepaald of de ontwikkeling van de woningen gevolgen heeft voor de (milieu)aspecten bedrijven- en milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodemgeschiktheid, flora- en fauna, water, archeologie, cultuurhistorie, verkeer, parkeren en duurzaamheid.

Met de wijziging van het Besluit mer voor elk ruimtelijk plan door de gemeente expliciet een besluit moet worden genomen over het al dan niet opstellen van een milieueffectrapport (mer). Het besluit hoeft niet te worden gepubliceerd, maar moet wel worden op genomen in het besluitvormingsproces van het ruimtelijk plan, op een zo vroeg mogelijk moment. Zie hiervoor ook Bijlage 6.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Algemeen

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat verbeelding en regels te allen tijde in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast. 

Verbeelding 

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is deze uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels 

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken (zie paragraaf 5.4 van deze toelichting).

Toelichting 

De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter géén rechtstreeks burgers bindende werking.

5.2 Wijze van bestemmen

De wijze van bestemmen in dit bestemmingsplan is een vrij gedetailleerde: er zijn alleen eindbestemmingen opgenomen (waar een directe bouwtitel geldt) en de regeling daarbinnen is vrij gedetailleerd om zo de rechtszekerheid te waarborgen en de gewenste (beeld)kwaliteit af te dwingen. Wel zijn er enkele (algemene) afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen, teneinde de nodige flexibiliteit te waarborgen.

5.3 Inleidende regels

In het hoofdstuk “Inleidende regels” (hoofdstuk 1 van de regels) komen de volgende artikelen voor. 

Begrippen

In dit artikel (hoofdstuk 1, artikel 1) zijn de in de regels gehanteerde begrippen verklaard. Hierdoor wordt de interpretatie daarvan vastgelegd, waardoor de duidelijkheid wordt vergroot.

Wijze van meten

Dit artikel (hoofdstuk 1, artikel 2) geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden.  

5.4 Bestemmingsregels

In het hoofdstuk "Bestemmingsregels" (hoofdstuk 2 van de regels) komen de volgende artikelen voor.

Artikel 3 Gemengd

De boogde nieuwe woningen zijn voorzien van de bestemming "Gemengd". Binnen deze bestemming zijn de gronden bestemd voor wonen, waaronder begrepen het uitoefenen van een 'aan-huis-verbonden beroep' en 'kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten' met inbegrip dat de woonfunctie niet wordt verstoord. Tevens zijn de gronden bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, dienstverlening op de begane grond en voorzieningen ten behoeve van verkeers-, water-, groen-, speel-, parkeer- en nutsvoorzieningen. De bouwhoogte van de woningen mag niet meer bedragen dan is aangegeven op de verbeelding.

Artikel 4 Verkeer

De bestemming 'Verkeer' is opgenomen om hoofdzakelijk verkeersvoorzieningen mogelijk te maken. Ook zijn water-, groen-, geluidwerende- en nutsvoorzieningen binnen deze bestemming mogelijk. De algemene regels, evenals de overgangs- en slotregels dienen in acht te worden genomen, zo volgt uit de bestemmingsomschrijving. Verder is aangegeven wat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag zijn.

9.2.3 Afwijken van de bouwregels

De gronden aan de noordzijde van het plangebied zijn voorzien van de bestemming "Afwijken van de bouwregels". Binnen deze bestemming zijn de aangewezen gronden mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van ondergrondse hoogspanningsverbindingen, met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen, met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 3 en 4 van de planregels.

5.5 Algemene regels

In het hoofdstuk “Algemene regels” (hoofdstuk 3 van de regels) komen de volgende artikelen voor.

Artikel  6  Anti-dubbeltelregel

Het doel van de antidubbeltelregel is te voorkomen dat, wanneer volgens het bestemmingsplan bepaalde gebouwen niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel  7  Algemene bouwregels

In de algemene bouwregels zijn algemene bepalingen opgenomen ten aanzien van het bouwen van geluidgevoelige objecten en bouwen langs het water. Daarnaast is een regeling met betrekking tot parkeren opgenomen. Indien op grond van één van de in het voorliggende plan opgenomen bestemmingen wordt gebouwd dan wel het gebruik wordt gewijzigd, dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de nota 'Parkeernormen en parkeervoorzieningen 2014' van de gemeente Alphen aan den Rijn. Indien de parkeernota in de toekomst herzien wordt, dient getoetst te worden aan de rechtsopvolger van de voorgenoemde nota.

Artikel 8 Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels is het strijdig gebruik gronden en/of opstallen geregeld.

Artikel 9 Algemene aanduidingsregels

In de algemene aanduidingsregels is het gebruik van de betreffende gronden nader aangeduid.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

Dit artikel is een aanvulling op de specifieke afwijkingsregels uit de bestemmingen. In het artikel is een aantal algemene afwijkingen opgenomen, dat met een 'reguliere omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan' kan worden verleend. Het betreft een standaardregeling die het mogelijk maakt om bij de uitvoering van bouwplannen beperkte afwijkingen van het plan bij een omgevingsvergunning mogelijk te maken. Het gaat bijvoorbeeld om een geringe overschrijding van de toegestane bouwhoogte of het mogelijk maken van de bouw van bouwwerken voor het openbaar nut in het openbare gebied.

Artikel 11 Algemene wijzigingsregels

In de algemene wijzigingsregels is aan het college de bevoegdheid gegeven om het plan op ondergeschikte punten te wijzigen.

5.6 Overgangs- en slotregels

In het hoofdstuk “Overgangs- en slotregels" (hoofdstuk 4 van de regels) komen de volgende artikelen voor. 

Artikel  12 Overgangsrecht

In het overgangsrecht is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.

Artikel 13 Slotregel

Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van de regels van het onderhavige bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

6.1.1 Exploitatieplan en kostenverhaal

Bij het opstellen van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Op grond van het bepaalde in artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop aangewezen bouwplannen zijn voorgenomen. In afwijking van het eerste lid kan de gemeenteraad bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • b. het bepalen van een tijdvak of fasering niet noodzakelijk is; en
  • c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels niet noodzakelijk is.

De realisatie van 121 woningen wordt gezien als een activiteit die exploitatieplanplichtig is, omdat sprake is van de bouw van een of meer hoofdgebouwen. Om de economische uitvoerbaarheid van het plan te waarborgen, zal de gemeente een anterieure overeenkomst met de initiatiefnemer sluiten, waarbij in ieder geval een regeling inzake planschade zal worden opgenomen. Het kostenverhaal is daarmee anderszins verzekerd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Voorbereidingsfase

Op grond van artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient voorafgaand aan een procedure van een bestemmingsplan waarin een ruimtelijke ontwikkeling wordt gefaciliteerd, een vooraankondiging te worden gepubliceerd waarin de gemeente aangeeft een bestemmingsplan voor te bereiden.

Overleg

Conform ex artikel 3.1.1 van het Bro dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de wettelijke overlegpartners. In dat kader is het voorontwerpbestemmingsplan voor advies toegezonden aan diverse betrokken instanties. De ontvangen overlegreacties zullen worden samengevat en beantwoord, waarvan in deze toelichting te zijner tijd verslag zal worden gedaan. Er zijn reacties ingekomen van de Provincie Zuid-Holland, Veiligheidsregio Hollands Midden, Hoogheemraadschap van Rijnland, ODMH. Zie hiervoor bijlage 5 bij de toelichting.

6.2.2 Ontwerpfase

Na afronding van het vooroverleg wordt de formele bestemmingsplanprocedure gestart. De eventuele aanpassingen die volgen uit de overlegreacties worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan. Ook worden er - indien nodig - ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

6.2.3 Vaststellingsfase

Het bestemmingsplan zal binnen 12 weken na terinzagelegging door de gemeenteraad moeten worden vastgesteld. Het vaststellingsbesluit en het bestemmingsplan worden vervolgens voor zes weken ter inzage gelegd. Gedurende de ter inzagelegging kan beroep tegen het plan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Dit kan uitsluitend wanneer ook een zienswijze tegen het ontwerp is ingediend of tegen die onderdelen die de gemeenteraad gewijzigd heeft vastgesteld.