direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Oosteinde 83, Oosthuizen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer exploiteert aan het Oosteinde 83 in Oosthuizen een volwaardig grondgebonden melkveehouderijbedrijf. In verband met een verduurzaming van de bedrijfsvoering wil initiatiefnemer investeren in een nieuwe ligboxenstal voor de melk- en kalfkoeien met als doel om de bedrijfsvoering zodanig in te richten dat kringlooplandbouw de basis wordt.

Bij de kringlooplandbouw is de beschikbaarheid van kwalitatief goede organische mest een voorwaarde. Dit wordt gerealiseerd door een emissiearm stalsysteem toe te passen waarbij de gier en de vaste mest direct wordt gescheiden. Voor de opslag van deze vaste mest zal een nieuwe opslag worden gerealiseerd. Bijkomend effect van de bouw van de nieuwe ligboxenstal is dat de huidige melkkoeienstal beschikbaar komt voor het houden van het jongvee. Dit jongvee wordt nu deels bij derden gehouden. In de nieuwe situatie zal al het jongvee op de eigen locatie komen te staan.

Binnen het huidige bouwvlak is onvoldoende ruimte voor het realiseren van de nieuwe ligboxenstal. Om die reden is een verruiming van het bouwvlak noodzakelijk. Verder zal een kavelsloot verlegd moeten worden om de ligboxenstal op de gewenste locatie te kunnen realiseren en zal een tweede kavelsloot voor een klein deel gedempt worden voor de bereikbaarheid van de vaste mestopslag.

In zowel het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 als in het bestemmingsplan Buitengebied is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee het agrarisch bouwvlak vergroot kan worden naar 1,5 hectare.

De te dempen / verleggen kavelsloten hebben in het vigerende bestemmingsplan de bestemming 'Water'. Ten behoeve van het verleggen van de kavelsloot kennen de bestemmingsplannen ook een wijzigingsbevoegdheid.

Initiatiefnemer heeft het plan met de gemeente besproken. De gemeente is bereid om het gewenste ontwikkeling mogelijk te maken door middel van het doorlopen van en wijzigingsprocedure. Het voorliggende wijzigingsplan is opgesteld om het plan mogelijk te maken.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het voorliggend wijzigingsplan heeft betrekking op het perceel Oosteinde 83 in Oosthuizen liggend in de gemeente Edam - Volendam. Het plangebied ligt op circa 1,5 kilometer ten noordoosten van het dorpje Oosthuizen. Op de onderstaande afbeelding is het plangebied aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0001.png"

Afbeelding 1: Ligging plangebied ter plaatse van de rode druppel (links) en de bedrijfslocatie ingezoomd

Zie voor de exacte begrenzing van het plangebied de verbeelding van het wijzigingsplan.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Op dit moment geldt voor het plangebied zowel het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 en het bestemmingsplan Buitengebied 2015 van de gemeente Edam - Volendam.

Op grond van het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch - met waarden'. De bestaande kavelsloot heeft de bestemming 'Water'. Het plangebied heeft verder de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Het agrarisch bedrijf heeft een bouwvlak van circa 1,2 hectare. Als afbeelding 2 is een uitsnede van de verbeelding afgedrukt waarin het bouwvlak met een rode lijn in aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0002.png"

Afbeelding 2: Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan

De uitbreiding van het bouwvlak vindt plaats binnen de grenzen van het bestemmingsplan Buitengebied 2015. De gronden, waarop de uitbreiding plaatsvindt zijn, in dit bestemmingsplan ook bestemd als 'Agrarisch met waarden' en 'Water'. Verder hebben deze gronden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'.

Het voorliggende plan wordt gerealiseerd met gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheden uit zowel het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 als uit het bestemmingsplan Buitengebied 2015.

De wijzigingsbevoegdheden uit het bestemmingsplan Dorpskernen 2016, zijn:

  • Artikel 5.7.3 Wijzigingsbevoegdheid vergroten bouwvlak

Burgemeester en wethouders kunnen binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' de bestemming van de gronden buiten het agrarische bouwvlak wijzigen ten behoeve van het vergroten van het bouwvlak met inachtneming van de volgende regels:

  • a. de wijziging strekt er toe agrarische bouwvlakken te vergroten, indien de vergroting noodzakelijk is voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  • b. de agrarische noodzaak is aangetoond door middel van een bedrijfsplan (dat ter advisering wordt voorgelegd aan de Agrarische Beoordelings Commissie);
  • c. de wijzigingsbevoegdheid wordt alleen gehanteerd ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven of ten behoeve van reële agrarische bedrijven, mits deze zich daardoor volwaardig kunnen en zullen ontwikkelen;
  • d. de oppervlakte van het bouwvlak mag niet meer gaan bedragen dan 1,5 ha;
  • e. de diepte van het bouwvlak mag niet meer gaan bedragen dan 200 m;
  • f. de afstand van het bouwvlak tot aan de aangrenzende bestemming 'Verkeer' mag niet worden verkleind;
  • g. door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden het dorpsbeeld en de openheid van het landschap niet onevenredig aangetast;
  • h. de wijzigingsbevoegdheid heeft een relatie met de gronden van de als zodanig aangegeven en bestemde agrarische bedrijven in het bestemmingsplan “Buitengebied 2015”, daarbij wordt bepaald dat:
    • 1. de totale oppervlakte van het bouwvlak voor het agrarisch bedrijf welke door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ontstaat niet meer mag bedragen dan 2 ha met een diepte van niet meer dan 200 m;
    • 2. het toegevoegde deel van het bouwvlak onlosmakelijk is verbonden met het in het “Buitengebied 2015” gelegen en als zodanig bestemde agrarische bouwvlak;
    • 3. op deze toegevoegde gronden geen agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd;
  • i. aangetoond dient te worden dat de vergroting geen significante effecten heeft op Natura 2000 gebieden.
  • Artikel 31.3.1 onder a Wijzigingsbevoegdheid III: Demping

Burgemeester en wethouders kunnen:

  • a. de bestemming 'Water' (artikel 20) wijzigen in de bestemming 'Agrarisch met waarden' (artikel 5).

De wijzigingsbevoegdheden uit het bestemmingsplan Buitengebied 2015, zijn:

  • Artikel 36.2.1 Wijzigingsbevoegdheid vergroting bouwvlak

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden' de bestemming van de gronden buiten het agrarische bouwvlak te wijzigen ten behoeve van het vergroten van het bouwvlak met inachtneming van de volgende regels:

  • a. de wijziging strekt er toe agrarische bouwvlakken te vergroten, indien de vergroting noodzakelijk is voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
  • b. de agrarische noodzaak is aangetoond door middel van een bedrijfsplan dat ter advisering wordt voorgelegd aan de Agrarische Beoordelings Commissie;
  • c. de landschappelijk aanvaardbaarheid is aangetoond door middel van een beeldkwaliteitsplan waaruit blijkt dat de vormgeving van het bouwvlak en de situering van de daarin op te richten bebouwing het dorpsbeeld en de openheid van het landschap niet onevenredig aantasten conform het bepaalde in de desbetreffende artikelen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2016 van de Provincie Noord-Holland;
  • d. de wijzigingsbevoegdheid wordt alleen gehanteerd ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven of ten behoeve van reële agrarische bedrijven, mits deze zich daardoor volwaardig kunnen en zullen ontwikkelen;
  • e. de oppervlakte van het bouwvlak mag per bedrijf niet meer bedragen dan 1,5 hectare;
  • f. de diepte van het bouwvlak mag niet meer gaan bedragen dan 200 meter;
  • g. de afstand van het bouwvlak tot aan de aangrenzende bestemming 'Verkeer' mag niet worden verkleind;
  • h. aangetoond dient te worden dat de vergroting geen significante effecten heeft op Natura 2000 gebieden;
  • i. de van toepassing zijnde artikelen van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2016, provincie Noord-Holland.
  • Artikel 36.6.1 onder a en b Wijzigingsbevoegdheid demping

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd:

  • a. de bestemming 'Water' te wijzigen in de bestemming 'Agrarisch met waarden';
  • b. de bestemming 'Agrarisch met waarden' en de bestemming 'Agrarisch - Tuinbouw' te wijzigen in de bestemming 'Water'; ten behoeve van het compenseren en of vergroten van het wateroppervlak, het realiseren van de ecologische verbindingszone en het aanleggen van plas/dras oevers ten dienste van de ecologie en de waterberging.

In hoofdstuk 6 wordt het planvoornemen aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden getoetst.

1.4 Opzet van het wijzigingsplan

Het wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. Ruimtelijke plannen worden door de gemeenteraad op digitale wijze vastgesteld. Dit plan voldoet daarom aan de wettelijke eisen voor digitalisering en uitwisseling van bestanden. De regels en de verbeelding zijn gebaseerd op de RO Standaarden 2012.

Het wijzigingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en in die vorm vastgesteld. Een analoge versie daarvan wordt gelijktijdig vastgesteld. De analoge versie van dit wijzigingsplan omvat deze toelichting, de bijlagen bij de toelichting, de regels en de verbeelding. Als na vaststelling de inhoud van het langs elektronische weg vastgelegde wijzigingsplan en de analoge versie aanleiding geeft tot een verschillende uitleg, is de eerstgenoemde inhoud beslissend.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Het volgende hoofdstuk (hoofdstuk 2) beschrijft de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 wordt de toekomstige situatie beschreven. Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van het ruimtelijke beleidskader van de verschillende overheden waaraan het plan moet voldoen. Hoofdstuk 5 bevat de milieu- en omgevingsaspecten van het plan. In hoofdstuk 6 vindt de toetsing van de beoogde ontwikkeling aan de wijzigingsregels plaats en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 De bestaande situatie

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk is de huidige ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied beschreven.

2.2 Functionele structuur

De locatie aan het Oosteinde 83 in Oosthuizen is in gebruik als melkrundveehouderijbedrijf. Op de locatie rust een milieutoestemming voor het houden van 300 stuks melkrundvee en 300 schapen. Het bedrijf heeft tevens een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming op 19 december 2018. Deze vergunning is verleend voor het houden van 166 melk- en kalfkoeien, 105 stuks vrouwelijk jongvee, 8 vleeskalveren, 2 fokstieren en 20 schapen.

De bebouwing van het huidige bedrijf in de huidige situatie is op de luchtfoto van afbeelding 3 te zien. De melkveestal is midden op het erf gesitueerd (no. 4). Voor de huisvesting van het jongvee, de overige melk- en kalfkoeien worden de kalverenstal (no. 1), de hooiberg (no 2) en de Zuid-Hollandse stal (no. 5) gebruikt. De schapen zitten alleen in aflammerperiode in de loods (no.3).

Het bedrijf heeft de beschikking over drie bedrijfswoning, te weten Oosteinde 79, 80 en 83. Deze drie woningen liggen binnen de grenzen van het agrarisch bouwvlak, waarbij nummer 83 is aangewezen als karakteristiek (stolpboerderij).

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0003.png"

Afbeelding 3: luchtfoto agrarisch bedrijf Oosteinde 83

Achter de stallen zijn de kuilvoeropslagen aanwezig in de vorm van 4 sleufsilo’s. Onder twee sleufsilo’s is een kelder aanwezig voor de opslag van drijfmest. Dit zorgt ervoor dat het bedrijf voldoende opslag heeft om optimaal gebruik te maken van eigen mest op eigen land. Naast de Zuid-Hollandse stal is een vijzelkapberg voor hooiopslag aanwezig.

De bebouwing en de voorzieningen liggen binnen een bouwvlak van circa 1,2 hectare. Aan weerszijden van het bouwvlak zijn kavelsloten aanwezig. Het bouwvlak is op 5 meter uit deze sloten gesitueerd.

2.3 Landschappelijke structuur

Veenpolderlandschap

Het plangebied ligt in het deelgebied Groote Koog van de Polder Zeevang. Het landschap van Zeevang wordt gekenmerkt door een open, waterrijk veenweidelandschap, dat bestaat uit een aantal grotere en kleine polders. De polders zijn opgebouwd uit een nauw stelsel van rechte sloten met een hoog waterpeil en smalle graslandpercelen. Ruimtelijke begrenzing van de polders wordt veroorzaakt door de lintdorpen Warder, Middelie, Hobrede, Kwadijk, Beets, Schardam, Oosthuizen en Edam.

De polder Zeevang wordt omsloten door de dijken van de ringvaart van de Beemster (westzijde), Polder Beetskoog (noordelijk), de Purmer (zuidzijde) en de Zuidpolderzeedijk van het Markermeer (oostkant).

Karakteristiek voor Polder Zeevang is het zeer open, gedeeltelijk zelfs boomloos weidelandschap, doorsneden door een fijnmazig en wisselend patroon van waterlopen. Opgaande beplanting wordt voornamelijk aangetroffen langs wegen, langs de bebouwde linten en in de dorpen en op de erven van de verspreid liggende (agrarische) bebouwing.

Het landschap van de polder Zeevang is een voor Noord-Hollands kenmerkend veenpolderlandschap. Kenmerkend zijn daarbij de lange regelmatige, opstrekkende verkavelde stroken bouwland met de vele sloten. De percelen hebben geen vaste ontginningsmaat en daardoor ontstonden soms zeer lange percelen van wisselende breedtes. In de loop van de tijd is het slotenpatroon plaatselijk opgeheven. Een groot aantal sloten, die een verbinding vormden tussen de langgerekte percelen zijn opgeheven.

In afbeelding 4 is de ligging van het plangebied in de polder Groote Koog te zien en de afwisselende breedtes van de landbouwpercelen en het slotenpatroon.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0004.png"

Afbeelding 4: ligging plangebied in polder Zeevang

De bebouwing in de polder volgt in veel gevallen de oorspronkelijke strokenverkaverling en ligt evenwijdig aan de kavelsloten.

Zowel tegenover het plangebied als aan weerszijden zijn burgerwoningen aanwezig. Dit zijn voor een deel voormalige agrarische bedrijfswoningen.

Bijzonder provinciaal Landschap

Polder Zeevang is door de provincie aangewezen als een bijzonder provinciaal landschap (BPL). Naast polder Zeevang vallen ook de polders Kleine Koog, Grote Koog en Beetskoog in dit BPL.

De kogen zijn voormalige buitendijkse gebieden. Het gebied kent een eeuwenlange geschiedenis van veenvorming, veenontginning en -ontwatering, dijkdoorbraken en inpolderingen. De ontginningsgeschiedenis en de kracht en beteugeling van het water zijn nog goed afleesbaar in het landschap, bijvoorbeeld aan de voor polder De Zeevang kenmerkende veervormige strokenverkaveling, de natuurlijke, grillige waterlopen en de kronkelige Markermeerdijk met restanten van vroegere dijkdoorbraken. De meer kleirijke kogen ten noorden van polder De Zeevang onderscheiden zich qua verkaveling nauwelijks van de veenweidepolder. De grote openheid is een bijzondere waarde, zowel voor bewoners en recreanten, als voor weidevogels. Bewoning vindt van oudsher vooral plaats in lintdorpen langs dijken, ontginningsassen en langs wegen of vaarten in polders.

Ontwikkelingen in de tijd

Onderstaande topografische kaartjes van het plangebied beslaan de periode 1900 – 2021. In 1900 is aan het Oosteinde al enige bebouwing aanwezig en de eerste grote(re) stal is voor het eerst zichtbaar op de topografische kaart van 1971. Ook is zichtbaar dat die periode enkele kavelsloten zijn gedempt in verband met het verbeteren van de bewerkbaarheid van de landbouwgronden. De toenemende mechanisatie speelt daar een rol bij.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0005.png"

Afbeelding 5: topografische kaarten (plangebied aangegeven met rode cirkel)

Een tweede grote stal op de locatie aan het Oosteinde 83 is in 1978 / 1979 gebouwd. Deze is voor het eerst zichtbaar op de topografische kaart uit 1983. Hierna is de bebouwingssituatie op de locatie nagenoeg gelijk gebleven.

Kavelsloten

Het bouwvlak van initiatiefnemer ligt voor een deel tussen twee kavelsloten in. De sloten liggen circa 45 meter uit elkaar. De kavelsloot aan de noordoostzijde is doodlopend. Dat geldt ook voor de middelste kavelsloot. Zie ook afbeelding 6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0006.png"

Afbeelding 6: kavelsloten (met blauwe lijnen aangeduid)

Over de kavelsloot aan de westzijde van het bouwvlak loopt een onverhard pad. Onder dit pad ligt een duiker waardoor deze kavelsloot niet doodlopend is.

Hoofdstuk 3 Toekomstige situatie

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk is de toekomstige ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied beschreven in de nieuwe situatie en wordt ingegaan op de landschappelijke inpassing en beeldkwaliteit.

3.2 Functionele structuur

De bedrijfsvoering

Initiatiefnemer wil zijn melkveehouderij voorbereiden op de toekomst. Dit sluit aan bij de huidige maatschappelijke en politieke wens om over te stappen op natuurinclusieve landbouw en kringlooplandbouw, waarbij emissiereducerende technieken worden gebruikt. Om dit doel te bereiken zal worden geïnvesteerd in een emissiearme stal voor de melk- en kalfkoeien gericht op reductie van onder andere de ammoniakuitstoot (stikstof).

Het stalsysteem, dat toegepast zal worden, is een systeem waarbij gier en vaste mest direct van elkaar worden gescheiden. Het scheiden van de zogenaamde dunne fractie en dikke fractie resulteert in minder ammoniakvorming en daardoor minder stikstofemissie. De vaste mest die bij dit systeem vrijkomt is voor een kringloopbedrijf van grote waarde als voedingsstof voor het gras en voor het bodemleven. Omdat bij dit stalsysteem veel vaste mest vrijkomt, is het tevens noodzakelijk om te investering in een vaste mestopslag. In verband met de kwaliteit van deze mest is het wenselijk om de mestopslag te overkappen.

De stalcapaciteit, die vrijkomt vanwege de verplaatsing van de melk- en kalfkoeien naar de nieuwe ligboxenstal, zal worden benut voor het jongvee. Dit jongvee wordt in de huidige situatie nu deels opgefokt bij derden.

Een nadere uitwerking van de (toekomst)plannen van initiatiefnemer zijn uitgewerkt in een bedrijfsplan, welke als bijlage 1 aan deze toelichting is toegevoegd.

De nieuwe bebouwing

Initiatiefnemer wil alle melk- en kalfkoeien duurzaam gaan houden. Om dit te kunnen realiseren is nieuwbouw noodzakelijk. De nieuwe stal zal ruimte moeten bieden aan 160 - 170 melk- en kalfkoeien. Dit zijn de vergunde aantallen.

De nieuwe ligboxenstal zal achter de bestaande stallen worden gebouwd op voldoende afstand uit woningen van derden. Een groot deel grond binnen het bouwvlak achter de stallen is in gebruik voor de opslag van ruwvoer (sleufsilo's). Twee sleufsilo's zijn bovendien onderkelderd. In afbeelding 7 zijn de onderkelderde sleufsilo's geel gemarkeerd aangegeven.

Omdat het kostentechnisch niet wenselijk is om de onderkelderde sleufsilo's te verplaatsen, en het bedrijf bovendien voldoende opslagcapaciteit voor ruwvoer moet behouden, is de plek waar de nieuwbouw gerealiseerd kan worden binnen het bestaande bouwvlak beperkt. De ruimte tussen de onderkelderde sleufsilo's en de grens van het bouwvlak aan de oostzijde is circa 34 meter (zie afbeelding 7).

Het is onmogelijk gebleken om de stal van de gewenste capaciteit binnen deze ruimte te realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0007.png"

Afbeelding 7: Onderkelderde sleufsilo's en beschikbare bouwruimte naast de kelders

In de onderstaande afbeelding is de positie van de nieuwe stal (nr. 3) ingetekend. De stal wordt dus naast de onderkelderde sleufsilo's gebouwd op circa 12 meter afstand van de bestaande ligboxenstal. Deze ruimte tussen de bestaande en de nieuwe stal is noodzakelijk voor de bereikbaarheid van beide stallen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0008.png"

Afbeelding 8: positie nieuwe ligboxenstal en vaste mestopslag

De precieze omvang en indeling van de nieuwe stal en het exacte aantal ligboxen zal worden uitgewerkt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van de stal.

De vaste mestopslag (nr. 4) wordt ook gepositioneerd achter de bestaande bebouwing om zodoende voldoende ruimtelijke scheiding te kunnen bewerkstelligen tussen de opslag en woningen van derden. Zie ook afbeelding 8.

Bouwvlak

Teneinde de bebouwing op de gewenste plek te kunnen realiseren is een uitbreiding van het bouwvlak nodig tot 1,5 hectare. Uitgangspunt conform het gemeentelijk beleid is dat de diepte van een bouwvlak niet meer dan 200 meter mag zijn en dat de vorm van het bouwvlak congruent is.

In afbeelding 9 is zowel het bestaande bouwvlak (oranje lijn) als de begrenzing van het nieuwe bouwvlak van 1,5 hectare (zwarte stippellijn) ingetekend.

Het bouwvlak heeft op zijn langst een diepte van circa 195 meter (gerekend vanaf de voorgevel van de bedrijfswoning Oosteinde 83). De ligging van het bouwvlak is afgestemd op de gewenste positionering van de nieuwe ligboxenstal en de vaste mestopslag. Ook is er rekening mee gehouden dat aan de achterzijde van de nieuwe stal en de mestopslag binnen het bouwvlak enige ruimte is voor het aanleggen van verharding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0009.png"

Afbeelding 9: Bestaand en nieuw bouwvlak

Voor de exacte begrenzing van het bouwvlak van 1,5 hectare wordt verwezen naar de verbeelding van dit wijzigingsplan.

Verleggen en dempen kavelsloten

Onderdeel van het plan is om twee sloten deels te dempen. Deze sloten hebben momenteel geen doorvoer omdat ze niet in verbinding staan met andere sloten.

In afbeelding 10 zijn te dempen gedeelten van de kavelsloot gearceerd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0010.png"

Afbeelding 10: te dempen kavelsloten

Ter compensatie van de slootdemping zal aan de noord- en de oostzijde van het erf een nieuwe kavelsloot worden gegraven welke minimaal eenzelfde oppervlakte heeft als de sloten die worden gedempt. Bovendien is bij de dimensionering van de nieuwe sloot rekening gehouden met de watercompensatie als gevolg van de toename aan verharding op het erf. Zie hiervoor ook paragraaf 5.7. In afbeelding 11 is de ligging van de nieuwe kavelsloot bestemd als 'Water' ingetekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0011.png"

Afbeelding 11: te graven nieuwe kavelsloot

De nieuwe kavelsloot sluit aan de oostzijde en de noordzijde aan op bestaande sloten. Bovendien sluiten aan de noordzijde twee doodlopende sloten aan op de nieuwe sloot wat de doorstroming en de waterkwaliteit in het slotenstelsel ten goede komt.

Ter plaatse van het bestaande koepad aan de oostzijde wordt een dam met duiker aangelegd. In de sloot aan de noordzijde komen ook twee dammen met duikers te liggen. Deze dammen hebben een ruimere afmeting zodat het achterliggende land met een tractor kan worden bereikt.

3.3 Landschappelijk inpassing en beeldkwaliteit

Opgaande beplanting is zeldzaam binnen Zeevang. De beplanting die er te vinden is, is overwegend gekoppeld aan de bebouwingslinten en de boerenerven. In de linten zijn soms bomenrijen aangeplant. Ook voor de toekomst geldt als richtlijn dat nieuwe opgaande beplanting wordt gekoppeld aan bebouwing.

Ook aan het Oosteinde geldt dat (opgaande) beplantingen is gekoppeld aan het lint en op de erven van de (bedrijfs) woningen. Op het agrarische bouwvlak van initiatiefnemer is aan de noordwestzijde een gesloten groensingel aanwezig. Deze groensingel schermt de bestaande sleufsilo landschappelijk af. Verder zijn op het voorerf van het bedrijf een aantal solitaire bomen aanwezig.

Het zicht op de locatie vanaf de wegen in de omgeving is zeer beperkt. Vanaf de Etersheim blokkeert een bestaand agrarisch erf het zicht op het plangebied. In afbeelding 12 is dit met de rode pijl (no. 1) aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0012.png"

Afbeelding 12: zicht op het plangebied

De bebouwing en de opgaande beplanting langs het Oosteinde onttrekken het plangebied, kijkend in westelijke richting, volledig aan het zicht.

Het plangebied is vanaf het Oosteinde, kijkend in oostelijke richting, wel zichtbaar. In afbeelding 13 is in de verte de gesloten groensingel zichtbaar dat zorgt voor een afscherming van de sleufsilo's.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0013.png"

Afbeelding 13: gesloten Elzensingel

In bijlage 2 is het landschappelijk inpassingsplan toegevoegd. Uitgangspunt is geweest het plan zo vorm te geven dat de ruimtelijke ontwikkeling:

  • Bijdraagt aan het zichtbaar en herkenbaar houden van de landschappelijke karakteristiek;
  • Bijdraagt aan het versterken van (de beleving van) openheid.

Verder is de landschappelijke inpassing zo vorm gegeven dat deze helder is gepositioneerd ten opzichte van de ruimtelijke dragers.

In afbeelding 14 is de (verkleinde) weergave van de landschappelijke inrichtingstekening afgedrukt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0014.png"

Afbeelding 14: Landschappelijke inrichtingstekening

Met de landschappelijke inpassing wordt de ruimtelijke karakteristiek versterkt en wordt de biodiversiteit vergroot. Er komt aan de noord- en oostkant van het erf een nieuwe sloot, waarbij twee te dempen delen worden gecompenseerd. Hierdoor ontstaat er een rechthoekig verkavelingspatroon wat aansluit op de historisch verkaveling van de polder. Hierbij is er ook aansluiting met de manier waarop andere grotere erven langs het lint zijn ingepast. Langs de nieuwe sloot aan de oostkant komt er een nieuwe rij inheemse knotbomen. Deze bomenrij zorgt voor een landschappelijke inpassing van de nieuwe schuur en versterkt de karakteristiek van de noordzuid verkavelingsrichting. Door het toepassen van knotbomen ontstaat er ook transparantie in deze rij, waardoor er ook doorzichten zijn tussen de bomen door op het buitengebied. Hierdoor blijft er aan deze zijde ook vanuit het erf zicht op het open buitengebied. Langs de bomenrij komt er een natuurvriendelijke oever. Vanuit het functioneel ingerichte erf zijn er diverse lange zichtassen op het buitengebied. Aan de westkant van de bestaande sleufsilo’s en nieuwe ruige mestopslag wordt de bestaande houtsingel doorgetrokken. Hierdoor is er minder zicht op verrommeling op het erf en ontstaat er een robuuste groene inpassing aan deze zijde. In combinatie met enkele solitaire bomen aan de noordkant ontstaat er een duurzaam ingericht erf wat aansluit bij de karakteristieken van erven aan de linten binnen het ensemble Zeevang.

Beeldkwaliteit

Het buitengebied van de gemeente heeft een grote rijkdom aan (agrarische) erven, die overwegend zijn opgenomen in lange bebouwingslinten. Bij het behoud van de karakteristieke erfopbouw gaat het in de eerste plaats om de samenhang tussen de erven en de agrarische verkaveling.

Vaak gaat de huiskavel in breedte over in de agrarische kavel. Als gevolg van de schaalvergroting in de landbouw komt het echter ook voor dat meerdere agrarische kavels zijn samengevoegd tot één grote huiskavel.

Andere aandachtspunten zijn dat parkeren op eigen terrein plaatsvindt (niet aan de weg) en dat de kavelgrenzen met groene middelen worden vormgegeven (geen bouwkundige elementen zoals schuttingen).

Het voorliggende plan voorziet primair in de verruiming van het bouwvlak naar 1,5 hectare. De toetsing van de nieuwbouw volgt later bij de aanvraag van de omgevingsvergunning.

Ter waarborging van de beeldkwaliteit toetst de gemeente bouwplannen aan de welstandsnota Edam-Volendam. Het welstandsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om de cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden die in een bepaald gebied aanwezig zijn te benoemen en een rol te laten spelen bij de ontwikkeling en de beoordeling van bouwplannen.

Ten aanzien van het landelijk gebied Zeevang wordt in de Nota over de bebouwing aangegeven dat door de schaalvergroting in de landbouw (omvang machines) en de wens van efficiency (stallen/loodsen dicht bij elkaar) de bijgebouwen in steeds grotere mate het beeld op de erven bepalen, en daarmee het beeld van het landelijk gebied.

De karakteristieke en oorspronkelijke vrijstaande gebouwen staan in de lengterichting van de kavel, evenwijdig aan de perceelgrenzen. Tegenwoordig worden veel bijgebouwen dwars op de kavel gezet. De vorm en richting van de kap is wisselend, evenals de plaats van de entree. Dit geldt zowel voor de woongedeelten als voor de overige gebouwen.

Voor het deelgebied Oosthuizen (M5) geeft de Nota aan dat het beeld van het lint richting Etersheim in sterke mate wordt bepaald door agrarische bebouwing, terwijl in het zuidoostelijk lint de woonbebouwing overheerst. Beeldbepalende gebouwen in de kern Etersheim zijn de school, pastorie en kerk uit begin twintigste eeuw.

Welstandsniveau

Het welstandstoezicht moet een bijdrage leveren aan het behoud van de bestaande stedenbouwkundige, architectonische en culturele kwaliteiten van Oosthuizen.

Relatie met de omgeving:

  • de kleinste en bepalende eenheid van het gebied is één enkel vrijstaand pand met een individueel karakter;
  • wanneer wordt gerefereerd aan de stolpboerderij, dient te worden voldaan aan de specifieke criteria die voor de stolpboerderij gelden;
  • de hoofdgevel van het pand dient aan de hoofdstraat te liggen, en daaraan evenwijdig te lopen;
  • de bebouwing dient vrij op het erf te staan, enigszins teruggelegen van de straat;
  • woningen zijn uitsluitend in de eerste bebouwingslijn toegestaan;
  • waar dat aan de orde is, dient het doorzicht naar het achterliggende landschap gehandhaafd te blijven.

De welstandscriteria worden bij de nadere uitwerking van het bouwplan in acht genomen.

Uitbreiding van het bouwvlak in oostelijke richting heeft geen gevolgen voor doorzichten naar het achterliggende landschap. Deze doorzichten zijn door de aanwezigheid van de lintbebouwing in de huidige situatie afwezig.

Aan de oostzijde van de bedrijfslocatie aan het Oosteinde 83 is het lint minder verdicht. De doorkijkjes naar het achterliggende landschap blijven aan deze zijde onaangetast.

De welstandstoetsing in combinatie met de landschappelijke inpassing van de nieuwbouw maakt dat er sprake zal zijn van een ruimtelijk kwalitatief goed inpasbaar plan. In paragraaf 4.3 wordt het plan getoetst aan de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie van de provincie.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Inleiding

Bij het opstellen het wijzigingsplan dient de gemeente rekening te houden met het door hogere overheden vastgestelde beleid. In dit hoofdstuk wordt daarom ingegaan op relevante onderdelen uit het Rijksbeleid en het provinciaal beleid.

4.2 Rijksbeleid

4.2.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie vastgesteld. Deze Omgevingsvisie vervangt de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012. Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving voor Nederland in 2050. De NOVI komt voort uit de Omgevingswet, die naar verwachting in 2022 in werking treedt. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van
elkaar plaatsvinden, maar in samenhang.

Het Rijk wil sturen en richting geven op vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • 2. Een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel;
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Toets

Het voorliggende plan omvat geen ontwikkelingen die in strijd zijn met de nationale belangen en waar de NOVI op van invloed is.

4.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijk ordening (Barro), ook wel AMvB Ruimte genoemd, is op 22 augustus 2011 door de minister vastgesteld, op 27 augustus 2011 gepubliceerd in het Staatsblad en op 30 december 2011 in werking getreden.

Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van ruimtelijke plannen, voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over ruimtelijke plannen moeten de regels van het Barro worden gerespecteerd.

Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: 'Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied'.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Toets

Het plangebied ligt buiten de begrenzing van gebieden die behoren tot UNESCO-werelderfgoederen. Op de onderstaande afbeelding is de ligging van het van het plangebied buiten het werelderfgoed te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0015.png"
Afbeelding 15: ligging plangebied buiten werelderfgoed (bron: Atlas Leefomgeving)

Met de realisatie van voorliggend plan worden geen nationale belangen geraakt.

4.2.3 Ladder duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd om planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk te maken binnen bestaand stedelijk gebied. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Ontwikkelingen mogen alleen plaatsvinden als er sprake is van duurzame verstedelijking. Om dit te kunnen beoordelen wordt er getoetst of er behoefte is aan de ontwikkeling. De initiatiefnemer moet dit kunnen aantonen. Deze behoefte dient getoetst te worden aan de hand van een onderzoeksgebied, een tijdshorizon van 10 jaar en een marktonderzoek.

Toets

Het voornemen betreft een ontwikkeling in het landelijk gebied en valt niet onder de definitie van een stedelijke ontwikkeling. Daarom hoeft voornemen niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

4.3 Provinciaal beleid

4.3.1 Omgevingsvisie NH2050 - Balans tussen economische groei en leefbaarheid

Een prettige en gezonde leefomgeving is een omgeving waar het goed wonen en werken is. Waar je zo min mogelijk wordt blootgesteld aan ongezonde en onveilige stoffen. Waar voldoende scholen, ziekenhuizen, sportcomplexen en andere voorzieningen zijn. En waar voldoende lucht, licht en groen is. De provincie draagt bij aan de klimaatdoelstellingen van Nederland. Om dit te bereiken, moet in 2050 de Noord-Hollandse samenleving volledig klimaatneutraal zijn en de economie duurzaam ingericht. Innovatie is daarvoor een belangrijke motor en we bieden ruimte aan de ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten.

De hoofdambitie is opgedeeld in de volgende aspecten met bijbehorende ambities:

Leefomgeving

  • a. Klimaatverandering: een klimaat bestendig en waterrobuust Noord-Holland. Stad, land en infrastructuur worden klimaatbestendig en waterrobuust ingericht.
  • b. Gezondheid en veiligheid: het behouden en waar mogelijk verbeteren van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
  • c. Biodiversiteit en natuur: de biodiversiteit in Noord-Holland vergroten, ook omdat daarmee andere ambities/doelen kunnen worden bereikt.

Gebruik van de leefomgeving

  • d. Economische transitie: een duurzame economie met innovatie als belangrijke motor. De provincie biedt ruimte aan ontwikkeling van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten.
  • e. Wonen en werken: woon- en werklocaties dienen beter met elkaar in overeenstemming te zijn. Woningbouw wordt vooral in en aansluitend op de bestaande verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends.
  • f. Mobiliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland kunnen zichzelf of producten effectief, veilig en efficiënt verplaatsen.
  • g. Landschap: het benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.

Om de ambities waar te maken, hanteert de provincie het uitgangspunt 'lokaal wat kan, regionaal wat moet'. Daarbij staat de opgave centraal. Deze bepaalt het schaalniveau, de samenstelling van samenwerkende partijen en het tijdspad. Altijd vanuit een gedeelde visie op de (bestaande en toekomstige) kwaliteiten van een gebied. Vanuit een groot vertrouwen naar de lokale initiatiefnemers is de provincie terughoudend met het opstellen van regels. Maar als het nodig is om de balans te bewaken en te bewaren pakt de provincie haar rol.

Toets

Het plangebied ligt binnen de grenzen van het Bijzonder Provinciaal Landschap (BPL) Zeevang. Vanuit de omgevingsvisie is de inzet om de unieke kwaliteiten van dit landschap en de cultuurhistorie te beschermen en waar mogelijk te versterken.

In sub paragraaf 4.3.2. wordt het planvoornemen getoetst aan de kernkwaliteiten van dit landschap.

4.3.2 Omgevingsverordening NH2022 (geconsolideerd)

De provincie Noord-Holland heeft op 15 juni 2022 de geconsolideerde versie van de 'Omgevingsverordening NH2020' vastgesteld. De omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit de Omgevingsvisie te realiseren. Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a. bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit ook vanwege de intrinsieke waarde van de
    natuur;
  • b. behoud en herstel van de biologische diversiteiten;
  • c. doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

De Omgevingsverordening stelt regels en voorwaarden waaraan de inhoud van (onder andere gemeentelijke) bestemmingsplannen moet voldoen. Er zijn regels voor het gehele provinciale grondgebied, voor het landelijk gebied, voor de groene ruimte, voor de blauwe ruimte en ten aanzien van energie. Het voorliggende plan wordt hierna aan de relevante regels uit de verordening worden getoetst.

Artikel 6.33 Agrarische bedrijven

  • 1. Een ruimtelijk plan kan ter plaatse van het werkingsgebied agrarische bedrijven voorzien in agrarische bedrijven, waarbij geldt dat:
    • a. bebouwing wordt geconcentreerd in een bouwperceel, waarbij de omvang van het bouwperceel ten hoogste 2 hectare bedraagt.
    • b. bij het toestaan van een nieuw bouwperceel wordt gemotiveerd waarom niet op bestaande bouwpercelen in de behoefte kan worden voorzien, waarbij ingegaan wordt op de mogelijkheden tot hergebruik van bouwpercelen die niet meer voor de agrarische functie worden benut en op het combineren van functies op bestaande bouwpercelen.
    • c. in afwijking op onderdeel a is een omvang van het bouwperceel van meer dan 2 hectare toegestaan, indien de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft.
    • d. in afwijking op onderdeel a geldt dat de omvang van een bouwperceel voor een glastuinbouwbedrijf meer kan bedragen dan 2 hectare, indien het bedrijf grenst aan bestaand stedelijk gebied, niet grenst aan andere glastuinbouwbedrijven, sprake is van grondgebonden teelt en sprake is van aantoonbare duurzame synergie met aangrenzende stedelijke functies.
    • e. per volwaardig agrarisch bedrijf kan ten hoogste één bedrijfswoning worden toegestaan.
    • f. in afwijking van onderdeel e geldt dat een extra bedrijfswoning kan worden toegestaan, indien dit noodzakelijk is voor het toezicht op de bedrijfsvoering.
    • g. ten behoeve van de bedrijfsvoering kan worden voorzien in de huisvesting van tijdelijke werknemers, indien:
      • de huisvesting wordt voorzien binnen het bouwperceel, en;
      • het een ondergeschikte functie ten behoeve van een volwaardig agrarisch bedrijf betreft.
    • h. indien het agrarisch bedrijf is gelegen in veenpolderlandschap, bevat het ruimtelijk plan een verbod op het scheuren van grasland, tenzij wordt aangetoond dat dit bijdraagt aan meer biodiversiteit in het grasland en daarbij bodemerosie en extra CO2 uitstoot wordt vermeden;

Toets artikel 6.33

Het wijzigingsplan voorziet in een verruiming van het agrarisch bouwperceel (bouwvlak) naar 1,5 hectare. Hiermee blijft de oppervlakte van het bouwperceel onder de maximale toegestane maatvoering uit de verordening.

Artikel 6.46 Bijzonder provinciaal landschap (BPL)

  • 1. De kernkwaliteiten van het Bijzonder provinciaal landschap zijn vastgelegd in Bijlage 6.
  • 2. Een ruimtelijk plan ter plaatse van het werkingsgebied Bijzonder provinciaal landschap bevat regels ter bescherming van de voorkomende kernkwaliteiten.
  • 3. In afwijking van artikel 6.3 bevat het ruimtelijk plan geen regels die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken.
  • 4. Het ruimtelijk plan kan regels bevatten die een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, mits deze ontwikkeling de voorkomende kernkwaliteiten niet aantast.
  • 5. De toelichting op het ruimtelijk plan bevat een beschrijving van de voorkomende kernkwaliteiten en een motivering van de wijze waarop wordt voldaan aan het tweede en, indien van toepassing, het vierde lid.
  • 6. Indien uit de motivering volgt dat maatregelen noodzakelijk zijn om te voldoen aan het bepaalde in het vierde lid, dan dient de uitvoering hiervan te zijn geborgd bij de vaststelling van het ruimtelijk plan.
  • 7. In afwijking van het vierde lid kan het ruimtelijk plan regels bevatten die de volgende ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maken:
    • a. een uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare; of
    • b. nieuwe bebouwings- en functiemogelijkheden op grond van artikel 6.33, eerste lid, onder e en f en artikel 6.33, tweede en derde lid.
  • 8. In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan een nieuwe stedelijke ontwikkeling of een andere nieuwe ruimtelijke ontwikkeling die de kernkwaliteiten aantast mogelijk maken, indien:
    • a. er sprake is van groot openbaar belang;
    • b. er geen reële alternatieven zijn; en
    • c. de aantasting zoveel mogelijk wordt beperkt en de aantasting wordt gecompenseerd.
  • 9. In afwijking van het derde en vierde lid kan het ruimtelijk plan voorzien in woningbouw overeenkomstig de afspraken tussen Rijk, provincie en betrokken gemeenten met betrekking tot de Pilot Waterland.
  • 10. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen over de motivering als bedoeld in het vijfde lid en over de wijze van compensatie als bedoeld in het achtste lid, aanhef en onderdeel c.
  • 11. Gedeputeerde Staten kunnen de kernkwaliteiten zoals opgenomen in Bijlage 6 wijzigen.

In de toelichting van de Omgevingsverordening van artikel 6.46 is ten aanzien van lid 7 aangegeven dat de uitbreiding van een agrarisch bouwperceel tot maximaal twee hectare in Bijzonder provinciaal landschap is toegestaan. Het zevende lid, onder a, regelt dat een dergelijke uitbreiding niet hoeft te worden getoetst aan de beschrijvingen van de kernkwaliteiten. Een uitbreiding tot meer dan 2 hectare moet wel aan de kernkwaliteiten worden getoetst. Daarvoor gelden bovendien de voorwaarden van artikel 6.33, eerste lid, onder c, te weten dat de uitbreiding noodzakelijk is voor het agrarisch productieproces en het geen glastuinbouwbedrijf betreft. Uit het zevende lid, onder a, volgt dat ook bebouwings- en functiemogelijkheden die in een ruimtelijk plan kunnen worden opgenomen overeenkomstig artikel 6.33, eerste lid, onder e tot en met f en artikel 6.33, tweede en derde lid, niet hoeven te worden getoetst aan de kernkwaliteiten. Voor de in het zevende lid genoemde mogelijkheden gelden wel de ruimtelijke kwaliteitseisen van artikel 6.59. Deze gelden voor elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied.

Toets artikel 6.46

Er is sprake van de uitbreiding van een agrarisch bouwperceel van maximaal 1,5 hectare. De vergroting van het bouwperceel vormt geen functioneel leefgebied van weidevogels en de veestal wordt ook niet gebouwd op geschikt weidevogel leefgebied. Weidevogels houden veelal een afstand van enkele honderden meters van dergelijke boerenerven aan i.v.m. optische verstoring en mogelijke aanwezigheid van predatoren zoals kleine marterachtigen en (roof)vogels die op dergelijke agrarische erven kunnen leven. Als gevolg van het vergroten van het bouwvlak t.b.v. de realisatie van een nieuwe veestal worden de kernkwaliteiten van het BPL niet aangetast. De toetsing van het plan aan het BPL is uitgevoerd door Natuurbank Overijssel (zie bijlage 3 van deze toelichting).

Artikel 6.59 Ruimtelijke kwaliteitseis ingeval van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied

  • 1. Gedeputeerde Staten stellen de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie vast, die de provinciale belangen beschrijft ten aanzien van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
  • 2. Bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling ter plaatse van het werkingsgebied landelijk gebied, wordt in het ruimtelijk plan, gelet op de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie:
    • a. rekening gehouden met: de ambities en ontwikkelprincipes van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren;
    • b. bij de inpassing betrokken: de kansen zoals beschreven bij de ambities en ontwikkelprincipes; en
    • c. bij de inpassing betrokken: de ontstaansgeschiedenis en de kernwaarden van het toepasselijke ensemble en van de toepasselijke provinciale structuren.
  • 3. In aanvulling op het tweede lid, wordt bij de inpassing van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling in de Amstelscheg rekening gehouden met de karakteristieken en de ontwerpprincipes inzake de samenhang, de ruimtelijke kwaliteit en de identiteit van het landschap, zoals beschreven in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde rapport ‘Gebiedsperspectief en Beeldkwaliteit Amstelscheg’ (nr. 2011-66880).
  • 4. De toelichting van een ruimtelijk plan bevat een motivering waaruit moet blijken dat voldaan is aan het bepaalde in het tweede lid.
  • 5. Gedeputeerde Staten, het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap of het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente kunnen de Adviescommissie Ruimtelijke Ontwikkeling om advies vragen, ook in een vroeg stadium, inzake de locatieafweging of de ruimtelijke inpassing.

Toets artikel 6.59

Het plangebied ligt in het ensemble Zeevang op grond van de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie.

Ensemble Zeevang staat hieronder beschreven aan de hand van drie provinciale kernwaarden:

  • 1. de landschappelijke karakteristiek: de landschapstypen en de belangrijkste kenmerken van deze landschappen.
  • 2. openheid en ruimtebeleving: de beleving van de vrije open ruimte, de horizon en de oriëntatiepunten.
  • 3. de ruimtelijke dragers: de driedimensionale structuren en lijnen die in het (vlakke) landschap het beeld bepalen en begrenzen. Denk hierbij aan bebouwingslinten, bomenlanen en dijken.

Ad 1

Het gebied heeft een regelmatige veerverkaveling, smalle lange kavels en langgerekte dorpslinten. De verkavelingsrichting varieert per voormalige ontginning en gaat telkens uit van de voormalige veenrivieren zoals de Korsloot (Beetskoog, Kleine- en Groote koog) en de IJe (Polder Zeevang). Het veenpolderlandschap wordt dooraderd door een fijn slotenstelsel. De waterlopen Korsloot en Beemsteruitwatering markeren de vroegere verbinding tussen de Beemster en de Zuiderzee. Overige waterlopen zijn Wijzend, Nieuwe Dijk en Grote Watering. Het aantal polderwegen is beperkt en een deel daarvan loopt dood in het slotenlandschap.

Binnen het ensemble is een subtiel onderscheid te maken tussen het oude land en de opgeslibde en later omdijkte kogen, Beetskoog, Kleine koog en Groote koog. Deze hebben smallere sloten en worden nauwelijks doorsneden door bebouwingslinten. De bebouwing ligt hier aan de randen.

Het plangebied ligt aan de rand van de polder Groote Koog. De uitbreiding van het bouwvlak is relatief klein, namelijk slechts circa 3.000 m2. De regelmatige veerverkaveling en de smalle lange kavels worden door het niet of nauwelijks aangetast.

Het slotenpatroon in Zeevang is in de loop van de tijd plaatselijk opgeheven of gewijzigd. In het voorliggende plan worden twee kavelsloten gedeeltelijk gedempt en circa 26 meter in oostelijke richting wordt een vervangende kavelsloot terug gegraven. Het verkavelingspatroon van de polder wordt hierdoor niet wezenlijk aangetast. Het fijne slotensteltel blijft intact. In de nieuwe situatie wordt de kavelsloot in verbinding gebracht met andere sloten waardoor de waterkwaliteit in de sloot zal verbeteren ten opzichte van de huidige doodlopende sloot. Ook krijgt de kavelsloot hierdoor meer betekenis voor het waterbeheer in de polder. Samengevat kan gesteld worden dat het plan kwalitatief bijdraagt aan het slotenpatroon in de polder.

Ad 2

De zeer grote openheid is een van de kernkwaliteiten van het ensemble. De beleving van een doorlopende ruimte overheerst. De openheid wordt slechts begrensd door de (beperkte) lintbebouwing, de stadsranden van Purmerend en Edam, de beplanting langs de N247 en de grote dijklichamen aan de randen van het ensemble. In het gebied is verder nauwelijks sprake van opgaand groen, met uitzondering van de begroeiing rond de verspreid liggende agrarische erven.

Kenmerkend aan Zeevang zijn de dorpslinten, ruimtelijk gescheiden en met lange zichtassen hiertussen. Vanaf deze linten is er zicht op het aanliggende open landschap en vice versa.

Het voorliggende plan voorziet in een geringe toename van de oppervlakte van het bouwvlak. Aantasting van de openheid van de polder is daarom niet of nauwelijks aan de orde.

De uitbreidingsrichting van het bouwvlak is overwegend in oostelijke richting. Dit heeft geen gevolgen voor doorzichten naar het achterliggende landschap. Deze doorzichten zijn door de aanwezigheid van de lintbebouwing in de huidige situatie al afwezig.

Aan de oostzijde van de bedrijfslocatie aan het Oosteinde 83 is het lint minder verdicht. De doorkijkjes naar het achterliggende landschap blijven aan deze zijde onaangetast.

Ad 3

De meest prominente ruimtelijke dragers zijn de dijken langs de randen: de Westfriese Omringdijk, de ringdijken van de Beemster en de Purmer en de Markermeerdijk. Elk van deze dijken heeft een eigen ruimtelijke opbouw, dwarsprofiel en wijze waarop bebouwing en beplanting op of aan de dijk liggen. Zo kreeg de voormalige Zuiderzeedijk door de vele dijkdoorbraken een grillig tracé. De braken aan de binnenkant van de dijk vormen samen met de dijk een onlosmakelijke eenheid in het landschap.

Binnen de dijken zijn de zeven langgerekte dorpslinten de belangrijkste ruimtelijke dragers. Van oudsher zijn de bebouwingslinten de enige plekken waar opgaande beplanting werd gebruikt. Enkele van deze linten zijn stolpenstructuren.

Het planvoornemen ligt niet aan een dijk langs de rand van het gebied, maar in een van de zeven langgerekte dorpslinten. Dit dorpslint wordt door het plan niet aangetast

De bedrijfswoning van initiatiefnemer aan het Oosteinde 83 is een stolpboerderij. Dit karakteristiek pand in het dorpslint wordt door het plan niet aangetast. Omdat de uitbreiding van het bouwvlak plaatsvindt feitelijk echter het lint, levert deze ontwikkeling daarmee ook geen aantasting van het lint op.

4.3.3 Conclusie

Het planvoornemen is in overeenstemming met het provinciaal beleid. De omvang van het agrarisch bouwperceel blijft onder het maximum van 2 hectare. Toetsing van het plan aan de kernkwaliteiten van het BPL is dan niet nodig. Uit de toetsing aan de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie volgt dat het plan de waarden van het ensemble Zeevang niet of nauwelijks zal aantasten. Gesteld kan daarom worden dat het plan in overeenstemming is met het provinciaal beleid.

4.4 Regionaal beleid

Regionale visie Waterland 2040

Het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Waterland (ISW) is een samenwerkingsverband van zeven Waterlandse gemeenten: Beemster, Edam-Volendam, Landsmeer, Purmerend, Waterland, Wormerland en Zeevang. Samen vormen deze gemeenten de regio Waterland. De regio Waterland heeft in 2009 de Regiovisie Waterland 2040 opgesteld. Het motto van de Regiovisie is: Vitaal met Karakter. De Regiovisie Waterland 2040 vormt de basis voor de gemeentelijke plannen. Tevens wordt hij gebruikt voor het inbrengen van de mening van de regio Waterland bij plannen van de Provincie Noord-Holland en die van de Stadsregio Amsterdam. Volgens de visie dient de sociaaleconomische vitaliteit van de kernen te worden bewaakt. Hieraan dient het ruimtelijke beleid zoveel mogelijk bij te dragen, zonder het authentieke karakter van het landschap aan te tasten. Verder is er een plus nodig op het gebied van woningbouw ter bevordering/instandhouding van de vitaliteit van de kernen. Daarbij horen ook de locaties van Waterlands Wonen, die kwantitatief tot 2020 nog niet zijn ingevuld. Deze dienen na 2020 verder te worden ontwikkeld.

Toets

Voorliggende planontwikkeling ziet toe op de uitbreiding van het bouwvlak van een bestaande en volwaardig agrarisch bedrijf. In de visie is voor het plangebied aangegeven dat:

  • 1. De ambitie is het versterken van de sociaaleconomische vitaliteit van de kernen door herstructurering en waar mogelijk intensivering, met vergroting van de diversiteit van woon- en werkmilieus;
  • 2. Instandhouding authentieke en open karakter veenweidegebied met accent op verbreding, recreatieve routes en kleinschalige extensieve recreatie en toerisme.

Er ontstaat geen knelpunt met de uitgangspunten/ ambitie uit de Regionale visie waterland 2040.

4.5 Gemeentelijk beleid

4.5.1 Structuurvisie Zeevang 2040 ‘Vitaal perspectief'

De gemeentelijke Structuurvisie Zeevang 2040 ‘Vitaal perspectief’ (verder: structuurvisie) is op 17 december 2013 door de gemeenteraad vastgesteld. Dit betreft een ruimtelijke visie in de zin van artikel 2.1, lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor de gehele gemeente. De structuurvisie heeft betrekking op de functies wonen, werken, recreatie, natuur water en voorzieningen. Hierbij wordt aangegeven dat de hoofdopgaven binnen de gemeente de zorg voor een duurzaam landbouwkundig gebruik (als drager van het landschap), behoud en ontwikkeling van natuurwaarden, een optimale waterhuishouding, verbeteren van recreatieve mogelijkheden (wandel-fietsroutes), bescherming van cultuurhistorische patronen en elementen, en de woningbouwopgave zijn.

Mede in het licht van het Europese beleid (de afschaffing van melkquotering, hervorming landbouwbeleid) zal de agrarische sector de bedrijfsvoering toekomstbestendig moeten maken. Daarbij zijn drie richtingen weten te onderscheiden: schaalvergroting, verbreding, omvorming en verduurzaming.

Verschillende bedrijven in Zeevang zoeken binnen de beperkte mogelijkheden naar schaalvergroting. Bijvoorbeeld door het bedrijf uit het lint te verplaatsen naar een locatie die meer rendeert. Een andere ontwikkeling is die naar een verbreding van de landbouwactiviteiten met kleinschalige niet-agrarische bezigheden op het terrein van recreatie en toerisme of zorg. Planologisch zijn deze vormen van verbrede landbouw al in de bestemmingsplannen verankerd.

Toets

Initiatiefnemer zet in op de verduurzaming van zijn bedrijf op de huidige locatie door een stalsysteem toe te passen met minder ammoniakuitstoot dat een traditionele stal en vaste mest als voedingsbron voor het gras en bodemleven. Deze verduurzaming sluit aan op het beleid van de gemeente.

4.5.2 Duurzaamheidsagenda Edam-Volendam

Om de ambities en besparingsdoelstellingen, zoals vastgesteld in het Programmaplan 2017-2022 en de door de Raad vastgestelde Koersnotitie Klimaat en Duurzaamheid (15 december 2016) te halen, zijn de volgende thema's gerold die effectief en kansrijk:

  • 1. Energie;
  • 2. Circulaire Economie;
  • 3. Klimaatadaptatie;
  • 4. Duurzaam toerisme; en
  • 5. Duurzame gemeentelijke organisatie

Voor de korte termijn (tot ca. 2022) zijn de volgende kansrijke maatregelen toepasbaar in de verschillende sectoren:

  • Energiebesparing in de bestaande woningbouw. Dit is de belangrijkste bron voor het totale energieverbruik in Edam-Volendam. Door toepassingen van eenvoudige maatregelen, zoals isolatie en installatie van energiezuinige apparatuur is het mogelijk het energiegebruik met minimaal 10% te reduceren. De benodigde investeringen zijn in minder dan 10 jaar terug te verdienen.
  • Energiebesparing in de industrie. Ook als is de bijdrage aan het energieverbruik van de industriesector in Edam-Volendam relatief gering. Naar aanleiding van verschillende (landelijke) onderzoeken en ramingen wordt een energiebesparingspotentieel van 10% verwacht.
  • Energiebesparing in de utiliteitsbouw. De kantoren in Edam-Volendam bestaan voor 50% uit bouwwerken van 1980 of ouder. Het is een uitdaging deze te renoveren tot toekomstbestendige kantoren. Door toepassing van eenvoudige maatregelen met een terugverdientijd van minder dan 10 jaar, kan het energieverbruik in de utiliteit naar verwachting met 7,5% worden gereduceerd.
  • Energiebesparing publieke gebouwen. Door monitoring van het gemeentelijk energieverbruik en hier adequaat op te anticiperen, is het mogelijk om tegen minimale investeringen het energieverbruik in bestaande gebouwen met 5-10% te reduceren (energiebeheer gebouwen, isolatie, verlichting, warmtepompinstallatie).
  • Verkeer en vervoer. Door technologische ontwikkelingen neemt het brandstofgebruik van voertuigen steeds verder af. Elektrisch vervoer zal naar verwachting sterk gaan groeien.

Toets

In het bedrijfsplan is te lezen dat het bedrijf van initiatiefnemer niet alleen wil verduurzamen door een nieuw stalsysteem toe te passen voor de melkkoeien, maar ook door het installeren van zonnepanelen. Hiermee draagt het bedrijf een steentje bij aan de energiebesparing in de gemeente.

4.5.3 Bestemmingsplan Dorpskernen 2016

Het plangebied ligt deels binnen het bestemmingsplan Dorpskernen 2016. In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Deze gronden zijn bestemd voor uitoefening van volwaardige en reële veehouderijen en weidebedrijven. Gebouwen moeten binnen het bouwvlak worden gebouwd. Met een omgevingsvergunning kan van een aantal gebruiksregels worden afgeweken, bijvoorbeeld voor het toestaan van niet-agrarische bedrijfsactiviteiten, of voor verbrede landbouw. Er zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen om bouwvlakken toe te voegen, in vorm te veranderen of te vergroten, voor dagrecreatie en voor collectieve mestopslag.

4.5.4 Bestemmingsplan Buitengebied 2015

Het plangebied ligt deels binnen het Buitengebied 2015. In dit bestemmingsplan hebben de gronden ook de bestemming 'Agrarisch met waarden'. De bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de afwijking- en wijzigingsbepalingen zijn gelijk aan het bestemmingsplan Dorpskernen 2016.

Voor de uitbreiding van het bouwvlak, het dempen en hergraven van de kavelsloten wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheden uit de vigerende bestemmingsplannen.

4.5.5 Conclusie

Het planvoornemen is in overeenstemming met het beleid van de gemeente voor de verduurzaming van de van de landbouw. Voor de uitbreiding van het bouwvlak, het dempen en hergraven van de kavelsloten zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

In hoofdstuk 6 vindt de toetsing van het planvoornemen plaats aan de voorwaarden van deze wijzigingsbevoegdheden.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Geluid

Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt ernaar gestreefd om de geluidhinder als gevolg van spoor-, wegverkeer of industrie te beperken. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) worden eisen gesteld aan maximaal toegestane geluidbelasting op geluidgevoelige objecten (waaronder woningen). Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kunnen aanvullende akoestische maatregelen vereist worden voor een goed woon- en leefklimaat.

Toets

Het planvoornemen bestaat primair uit de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak met circa 3.000 m2. Binnen dit bouwvlak zal een nieuwe ligboxenstal en een vaste mestopslag worden gerealiseerd. Dit betreffen geen geluidsgevoelige objecten.

Voor het aspect geluid geldt voor een veehouderij een richtafstand op grond van de VNG publicatie Bedrijven en Milieuzonering van 30 meter.

De uitbreiding van het bouwvlak vindt plaats op minimaal 60 meter van woningen van derden. De activiteiten binnen het bouwvlak, in de nieuw te bouwen stal en bij de vaste mestopslag, vinden daarmee ook plaats op een afstand groter dan de richtafstand.

De nieuwe stal wordt gebouwd voor het houden van de melk- en kalfkoeien. Deze stal staat op een grotere afstand uit de woningen van de buren dan de bestaande koeienstal. Door deze verplaatsing zal de geluidbelasting van het houden van de melk- en kalfkoeien en de werkzaamheden die in de stal plaatsvinden, op de woningen van derden, afnemen.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat vanuit het aspect geluid het plan uitvoerbaar is.

5.2 Luchtkwaliteit

Algemeen

De milieukwaliteitseisen omtrent luchtkwaliteit zijn verankerd in hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer. Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarde die voor een aantal verontreinigende stoffen in de wet is gesteld. Hierbij zijn twee sporen te onderscheiden: het creëren van bestemmingen die potentieel bijdragen aan de (verslechtering van de) luchtkwaliteit en het creëren van bestemmingen die gevoelig zijn voor (een slechte) luchtkwaliteit.

Als aannemelijk is dat aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormt luchtkwaliteit geen belemmering om een bestemmingsplan vast te stellen. Deze voorwaarden zijn:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • het project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • het project draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging;
  • het project past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Voor projecten waarvan duidelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit, hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden. Dit is geregeld in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). In de bij het NIBM behorende Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtkwaliteit. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

Dit geldt onder andere voor woningbouwlocaties die ingeval van één ontsluitingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen mogen omvatten. Bij twee ontsluitingswegen mogen uitbreidingslocaties niet meer dan 3.000 woningen bevatten. Voor kantoorlocaties gelegen aan één ontsluitingsweg geldt een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m².

Toets

Het planvoornemen voorziet niet in een uitbreiding van de veestapel van het bedrijf. De vergunde dieraantallen blijven gelijk.

Door het toepassen van een duurzaam stalsysteem wordt de dunne en de dikke fractie van elkaar gescheiden, waarbij de dunne fractie in de gierkelder beland en de dikke fractie in de vaste mestopslag. Ten opzichte van de huidige situatie zal de totale hoeveelheid aan mest niet toenemen.

Naar verwachting zal het plan daarom geen (significante) toename veroorzaken van het aantal verkeersbewegingen. Op grond hiervan kan de conclusie worden getrokken dat het planvoornemen 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van luchtkwaliteit.

Bij plannen met 770 extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde), waarvan 10% vrachtverkeer, wordt pas de grens van 1,2 microgram per m3 (µg/m3) bereikt. Deze grote aantallen worden nooit bereikt. Bovendien zal initiatiefnemer in de nieuwe situatie stoppen met het laten opfokken van een deel van het jongvee bij derden. Door al het jongvee op de eigen bedrijfslocatie te houden behoren verkeersbewegingen van het halen en brengen van dit vee tot het verleden. In de toekomstige situatie zou daardoor zelfs een afname van de verkeersbewegingen kunnen optreden.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

5.3 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype tot rustig gebied. In geval van een gemengd gebied, waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige gebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0016.png"

Daarnaast gelden ten aanzien van bedrijven die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten als toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

Toets

Omgevingstype

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd

In het lint van het Oosteinde zijn afwisselend bedrijven en woningen aanwezig. Gezien deze functiemening kan de omgeving in het kader van bedrijven en milieuzonering als gemengd gebied worden beschouwd.

Richtafstanden

Veehouderijbedrijven vallen in milieucategorie 3.2. Hiervoor gelden de volgende richtafstanden.

Tabel 1: richtafstanden melkrundveehouderij

omschrijving   Richtafstanden in meters (bij rustige woonwijk / rustig
buitengebied)  
 
  geur   stof   geluid   gevaar   grootste afstand   categorie  
melkrundvee-houderij   100   30   30   0   100   3.2  

De grootste richtafstand geldt voor het aspect geur. Voor veehouderijen geldt echter specifieke wetgeving op het gebied van geur. De richtafstand voor het aspect geur is daarom niet van toepassing. De wettelijke normen en minimumafstanden gaan voor de richtafstanden. Zie voor de beoordeling van het aspect geur paragraaf 5.4

De richtafstanden voor stof en geluid zijn in een rustig buitengebied 30 meter. Echter omdat hier sprake is van een gemengd buitengebied, mogen deze richtafstanden worden gehalveerd naar 15 meter.

In de omgeving van het plangebied ligt meerdere woningen van derden. Zie afbeelding

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0017.png"

Afbeelding 16: woningen in de omgeving van plangebied

De woning aan het Oosteinde 82 ligt het dichtst bij het veehouderijbedrijf. Deze woning wordt echter bewoond door één van de ondernemers van het bedrijf.

De afstand van de overige woningen tot de bebouwing op de locatie is in tabel 2 weergegeven.

Tabel 2: afstanden woningen tot bebouwing binnen plangebied

adres   afstand in meters  
Oosteinde 78   36  
Oosteinde 81   32  
Oosteinde 85   21  

De woningen van derden liggen buiten de richtafstand van 15 meter uit de bedrijfsbebouwing. Gesteld kan daarom worden dat aan de richtafstanden wordt voldaan.

Wat betreft bedrijfshinder is het melkrundveehouderijbedrijf bovendien gehouden aan de milieuvoorschriften die volgen uit de Wet milieubeheer. Deze Wet en haar uitvoeringsbesluiten zijn het toetsingskader voor de toegestane bedrijfshinder.

Het planvoornemen voorziet bovendien niet in een intensivering van de bedrijfsactiviteiten. De dieraantallen blijven namelijk gelijk. Ook neemt de afstand van de bedrijfsactiviteiten in de nieuwe situatie ten opzichte van de woningen van derden niet af.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

5.4 Geur

Geurhinder kan optreden bij het houden van dieren in dierenverblijven (stallen, inclusief een vaste uitloop) en het opslaan en bewerken van agrarisch bedrijfsstoffen (mest, kuilvoer, krachtvoer). Hierna wordt het risico van geurhinder voor deze activiteiten getoetst aan de wettelijke criteria.

Dierenverblijven

Voor de beoordeling van geurhinder vanwege het houden van dieren in dierenverblijven is de Wet geurhinder en veehouderij het exclusieve toetsingskader.

Voor melkrundvee en paarden zijn geen emissiefactoren vastgesteld in de Regeling geurhinder en veehouderij. De beoordeling van geurhinder vindt plaats op basis van afstandsnormen tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en de gevel van de omliggende voor geur gevoelige objecten. Bij natuurlijke ventilatie wordt de dichtstbij gelegen opening van de stal gezien als emissiepunt.

Als niet aan de afstandsnormen wordt voldaan, dan geldt het 'stand still' principe. Aanpassing in de bedrijfsvoering is dan alleen mogelijk als afstand tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten niet afneemt en het aantal dieren (dieren zonder geuremissiefactor) niet toeneemt.

Toets

In lid 1 van artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het volgende bepaald over de geurafstanden:

  • 1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de afstand tussen enig binnen de inrichting gelegen dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object, na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
    • a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
    • b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

De bebouwde is gedefinieerd als een gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven.

Vastgesteld kan worden dat in de bewonersdichtheid in het lint van het Oosteinde relatief laag is en er tevens geen sprake is van aaneengesloten bebouwing met overwegend een woon- en verblijffunctie. Om die reden is hier sprake van woningen buiten de bebouwde kom, waarvoor een geurafstand geldt van 50 meter.

Uit tabel 2 van paragraaf 5.3 blijkt dat niet aan de afstand van 50 meter wordt voldaan. In dat geval geldt het 'stand still' principe en is lid 2 van artikel 3.117 van het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing. Hierin is het volgende bepaald:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.

Het bedrijf van initiatiefnemer heeft een vergunning voor het houden van 300 stuks melkrundvee en 300 schapen. Het planvoornemen bestaat uit het bouwen van een nieuwe stal, echter zal het aantal stuks rundvee en schapen in de nieuwe situatie niet toenemen ten opzichte van de vergunde dieraantallen. Ook staat het vast dat de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt. De nieuwe stal wordt op relatief grote afstand van woningen van derden gerealiseerd, waardoor voor de melk- en kalfkoeien deze afstand juist aanzienlijk toeneemt. Dit is een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie.

Ook zullen in de nieuwe situatie het aantal dieren per diercategorie niet toenemen. Voldaan wordt aan het 'stand still' beginsel.

Opslag en bewerken van mest en kuilvoer

Overige activiteiten, zoals de opslag van mest en veevoer, kunnen lokaal geurhinder veroorzaken. Geurhinder kan worden voorkomen door voldoende afstand te houden tussen de geurbron en een geurgevoelige locatie. Hiervoor kan worden aangesloten bij de afstanden die worden genoemd in het Besluit landbouw milieubeheer.

Het opslaan van vaste mest dient op grond van artikel 3.4.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer plaats te vinden op ten minste 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.

De afstand van de nieuwe vaste mestopslag tot woningen van derden in de omgeving is groter dan deze minimale afstand. Er kan daarom worden gesteld dat er voldoende ruimtelijke scheiding in acht wordt genomen.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect geur geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

5.5 Bodemkwaliteit

Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

Toets

De voorgenomen ontwikkeling voorziet primair in de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak.

Het (archief)onderzoek heeft het volgende aan het licht gebracht:

  • Voor zover bekend is op het perceel niet eerder bodemonderzoek uitgevoerd (bodemloket);
  • Ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak zijn geen ondergrondse tank bekend;
  • De uitbreiding van het bouwvlak vindt plaats op gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' en 'Water'. Hier is geen sprake van (historisch) bodembedreigende activiteiten.

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet getoetst worden of de bodemkwaliteit de planontwikkeling belemmert. Wanneer op het betreffende perceel geen (ernstige) bodemverontreiniging wordt verwacht, mag worden aangenomen dat er geen belemmeringen zijn voor de wijziging en dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem.

De bodemkwaliteit op het perceel is niet eerder met bodemonderzoek vastgesteld. Op grond van het uitgevoerde (archief)onderzoek wordt verondersteld dat op het perceel geen sprake is van een (ernstige) bodemverontreiniging. Het uitvoeren van bodemonderzoek om de feitelijke bodemkwaliteit vast te leggen is niet noodzakelijk en er zijn geen (sanerings)maatregelen nodig om de bodemkwaliteit te verbeteren. De bodemkwaliteit wordt geschikt geacht voor de uitbreiding van het bouwvlak.

Bouwaanvraag

Binnen het vergrote bouwvlak wordt een nieuwe ligboxenstal gebouwd. Het melken in de nieuwe stal zal gaan plaatsvinden door middel van melkrobots. De verblijfsduur van de ondernemers in de stal zal, ten opzichte van een stal waarin traditioneel wordt gemolken, aanzienlijk korter zijn.

Naar verwachting zal één en dezelfde persoon structureel minder dan 2 uur per dag in het bouwwerk aanwezig zijn. Op grond van de Bouwverordening is het uitvoeren van een nader verkennend bodemonderzoek in het kader van de bouwaanvraag dan niet nodig. Een definitief besluit hierover zal bij de aanvraag omgevingsvergunning genomen moeten worden.

Conclusie

Ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak zijn geen (ernstige) bodemverontreiniging te verwachten. Uitvoering van het plan is daarom voor de bodemkwaliteit uitvoerbaar.

5.6 Externe veiligheid

Algemeen

De externe veiligheid wordt bepaald door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in en rond het plangebied. Veiligheidsafstanden tussen activiteiten met gevaarlijke stoffen en beperkt kwetsbare objecten, zoals woningen, moeten ervoor zorgen dat bij een eventuele calamiteit het aantal slachtoffers beperkt blijft.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ontwrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico's acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico's te verkleinen.

Toets

Met behulp van de risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 17 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0018.png"

Afbeelding 17: Uitsnede Risicokaart Nederland (plangebied is aangegeven met blauwe cirkel)

Zowel in het plangebied als in de directe omgeving worden geen gevaarlijke stoffen over de weg, over het water, over het spoor of door buisleidingen vervoerd. Ook zijn er geen inrichtingen met gevaarlijke stoffen.

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object. Om die reden vormt externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende plan.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er vanuit het aspect externe veiligheid geen belemmeringen bestaan ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied.

5.7 Water

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

5.7.1 Beleidskader

Nationaal Waterplan 2016-2021

In 2015 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016-2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Belangrijke punten uit het nationaal waterplan zijn:

  • Eerst vasthouden, dan bergen en dan pas afvoeren;
  • Hemelwater zo veel mogelijk afkoppelen, mits schoon (anders eerst zuiveren);
  • Uitbreiding van verhard oppervlak zo veel mogelijk compenseren met hectares oppervlaktewater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

Met het NBW-Actueel (2008) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de
gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord. Een actualisatie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) uit 2003 komt voort uit de invoering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), de noodzaak tot het aanscherpen van een aantal begrippen en het beschikbaar komen van nieuwe klimaatscenario's. Ook is een nieuwe fase aangebroken in het samenwerkingsproces, waarbij het zwaartepunt verschuift van planvorming naar uitvoering. Het NBW is een uitwerking van de uitvoering van waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn: het teveel (overlast) of tekort (onderlast) aan water aanpakken; verbetering van de waterkwaliteit.

Kaderrichtlijn Water (KRW)

Door de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft Nederland een resultaatsverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde KRW waterlichamen, zijn hiertoe doelen opgesteld. De (bindende) maatregelen om de doelen te bereiken zijn vastgelegd in de stroomgebiedsplannen. Voor de overige wateren geldt minimaal het stand-still principe, dit betekent dat de toestand van de wateren er niet op achteruit mag gaan. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.

5.7.2 Watertoets

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.7.3 Watertoetsproces

Op 12 oktober 2022 is de digitale watertoets uitgevoerd (zie bijlage 4). Op basis van deze digitale toets blijkt dat de normale procedure gevolgd moet worden. Het plan heeft invloed op het watersysteem en/of afvalwaterketen vanwege de toename aan verharding en het dempen en graven van kavelsloten.

Relevant beleid

Het beleid van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier staat beschreven in het waterplan 2022-2027. Daarnaast is de Keur een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.

Invloed op de waterhuishouding

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden bedrijfsbebouwing gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt meer dan 2.000 m2 . Binnen het plangebied is geen sprake van (grond)wateroverlast. Er is sprake van een toename van het verhardingsoppervlak.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseert het Waterschap om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren (as van de weg).

Watercompensatie

De totale toename aan verharding door de bouwplannen bedraagt 2.989 m2. Ter plaatse van de nieuw te bouwen ligboxenstal is al enige verharding aanwezig. Dit betreft 386 m2. Per saldo is de toename van de oppervlakteverharding als gevolg van het plan daarom 2.603 m2.

Om de nieuwe stal en de mestopslag te kunnen bouwen is het noodzakelijk om twee sloten deels te dempen. In totaal gaat het om 461 m2 aan slootoppervlakte.

De gedempte sloten zullen één op één worden gecompenseerd (= 461 m2) en voor de verhardingstoename is een percentage van 15% aangehouden (2.603 x 15% = 390 m2). De nieuwe sloot krijgt daarom een oppervlakte van 851 m2.

Op de tekening in de bijlage 5 is het voorgaande overzichtelijk weergegeven. Ook is de dimensionering van de nieuw te graven sloot op deze tekening aangegeven.

Voorkeursbeleid hemelwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi’s heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.

In dit plan worden geen uitlogende materialen toegepast.

De uitbreiding van het bedrijf heeft geen toename in afvalwater tot gevolg. Het
hemelwater wordt binnen het plangebied geïnfiltreerd, hier is voldoende ruimte voor.

Conclusie

Initiatiefnemer heeft gesproken met de regiobeheerder van het Hoogheemraadschap over het dempen en graven van de kavelsloten en de watercompensatie als gevolg van de uitbreiding van de verharding op zijn kavel. De plannen zijn positief ontvangen en er werden geen problemen verwacht. Na de vaststelling van het wijzigingsplan zal de watervergunning worden aangevraagd.

Het aspect water vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

5.8 Ecologie

Algemeen

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden.

Het realiseren van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

Toets

Natuurbank Overijsel heeft de wettelijke consequenties van de voorgenomen activiteiten in het kader van de Wet natuurbescherming in beeld te brengen. In het kader hiervan is het plangebied op 25 oktober 2022 onderzocht op de (potentiële) aanwezigheid van beschermde planten, dieren en beschermde nesten, holen, vaste rust- en voortplantingslocaties. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteiten een negatief effect hebben op beschermd (natuur)gebied, zoals Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland. Het rapport van Natuurbank Overijssel (projectnummer 4884 versie 1.0, d.d. 7 november 2022) is als bijlage 3 aan deze toelichting toegevoegd.

In deze paragraaf zijn de resultaten van het ecologisch onderzoek samengevat.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer ligt op circa 980 meter ten oosten van de planlocatie. Het Natura 2000-gebied Polder Zeevang op circa 1,2 kilometer en de Eilandspolder op circa 8,5 kilometer. Zie ook de onderstaande afbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0019.png"

Afbeelding 18: Natura 2000

Het plangebied is niet zichtbaar vanuit Natura 2000-gebied. Negatieve effecten, zoals geluid, licht en optische verstoring zijn daarom niet aan de orde. Ook zijn in het Natura 2000-gebied geen negatieve effecten, zoals trillingen waarneembaar. Met uitzondering van het aspect stikstof, kunnen negatieve effecten op Natura 2000-gebied uitgesloten worden. Onder het kopje 'Stikstof' wordt hier nader op ingegaan.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

De planlocatie maakt geen deel uit van het NNN. De onderzoekslocatie ligt niet in de nabijheid van een kerngebied, verbindingsgebied of verwevingsgebied, behorend tot het NNN. Ook ligt de locatie niet in de strategische reservering natuur van het NNN. Het meest nabijgelegen NNN-onderdeel bevindt zich aan de overzijde van het Oosteinde op een afstand van circa 177 meter uit het plangebied. Zie ook afbeelding 19. Voor het NNN geldt geen externe werking.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0020.png"

Afbeelding 19: NNN

De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland kent geen externe werking. Omdat het plangebied buiten het Natuurnetwerk Nederland ligt, hoeft voorgenomen initiatief niet getoetst te worden aan provinciaal beleid t.a.v. Natuurnetwerk Nederland.

Stikstof

Realisatiefase

Initiatiefnemer is voornemens een nieuwe ligboxenstal en mestopslag te bouwen en een bestaande sloot te verleggen. Tot voor kort gold er een vrijstelling voor bouw- sloop en éénmalige aanlegactiviteiten. Dit betekent in het vergunningstraject dat voor het aspect stikstof alleen nog de neerslag (depositie) in de gebruiksfase een rol speelde.

Op 2 november 2022 is er door de Raad van State een streep gehaald door de vrijstelling voor bouw- sloop en eenmalige aanlegactiviteiten. Het gevolg is dat er per project berekent moet worden wat de depositie op de relevante Natura 2000 gebieden is. Dit geldt ook voor de bouwfase voor het project aan de Oosteinde 83 in Oosthuizen. Om op de juiste wijze de stikstofdepositie van de bouwfase te bepalen, is in kaart worden gebracht welk bouwmaterieel en transportbewegingen noodzakelijk zijn. De uitgangspunten van de Aerius berekening van de realisatiefase en de Aerius berekening zelf is opgenomen als bijlage 6 van deze toelichting.

Gebruiksfase

Vergunning Wet natuurbescherming

Op 19 december 2018 is voor het bedrijf een vergunning verleend voor de Wet natuurbescherming. De natuurvergunning is verleend voor de volgende omvang met bijbehorende emissie. Zie onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0021.png"

In de nieuwe situatie zal een emissiearm stalsysteem voor de melk- en kalfkoeien worden toegepast waardoor een afname van de ammoniakemissie optreedt. Het emissiearm stalsysteem (RAV 1.35) veroorzaakt per dierplaats een emissie van 8,3 kilogram per jaar. Ten opzichte van de ammoniakemissie per dierplaats uit de vergunning is dat een afname per dierplaats van 4,05 kilogram NH3.

In de nieuwe situatie veroorzaken de 176 melk- en kalfkoeien, 124 stuks jongvee en 300 schapen een totale ammoniakemissie van 2.216,4 kilogram per jaar. Een afname van 350,1 kilogram NH3.

Het toegepaste stalsysteem is niet één van de stalsystemen die door recente uitspraken van de ABRvS verboden is. Het plan is om die reden uitvoerbaar. Ook omdat in de nieuwe situatie de ammoniakemissie behoorlijk lager is dan in de huidige situatie, waardoor er een aanzienlijke marge is.

Met behulp van Aerius Calculator (versie 2023_20231004_fd8d865135)) is een (indicatieve) verschilberekening gemaakt van de stikstofdepositie in de nieuwe situatie afgezet tegen de referentiesituatie. Uit de rekenresultaten blijkt dat de stikstofdepositie afneemt. Zie ook afbeelding 20.

Kortom, met het toepassen van het emissiearme stalsysteem neemt de ammoniakemissie van het bedrijf in zijn totaliteit af, waardoor ook de depositie op de Natura 2000 gebieden afneemt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0385.wpOosteinde83-VG01_0022.png"

Afbeelding 20: uitsnede rekenresultaten Aeriusberekening

De volledige Aeriusberekening van de gebruiksfase, inclusief de berekening van het randeffect, is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting.

Vastgesteld kan worden dat het planvoornemen geen significant negatieve effecten heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.

De maximale emissiewaarde voor melk- en kalfkoeien op grond van het Besluit huisvesting is 8,6 kilogram NH3 per dierplaats per jaar. Bij de bouw van een nieuwe ligboxenstal moet in ieder geval aan deze maximale waarde worden voldaan. Ook als de Aerius verschilberekening zou worden uitgevoerd op basis van deze maximale waarde, dan is er nog steeds sprake van een aanzienlijke afname van de ammoniakemissie. Met andere woorden, in de worst case situatie zal er ook sprake zijn van een afname van de depositie.

Soortenbescherming

Het plangebied vormt een deel van een agrarisch erf en bestaat uit agrarisch cultuurland, een sloot en verspreide spullen/materialen. De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een potentieel geschikt functioneel leefgebied voor verschillende beschermde diersoorten. Gelet op de inrichting en het gevoerde beheer, behoort het plangebied mogelijk tot functioneel leefgebied van sommige algemene en weinig kritische diersoorten uit onderstaande soortgroepen:

  • vogels;
  • vleermuizen;
  • grondgebonden zoogdieren;
  • amfibieën;
  • vissen;

Overige soorten

Het onderzoeksgebied is niet onderzocht op het voorkomen van beschermde faunasoorten als reptielen, libellen, vissen, dag- en nachtvlinders, bladmossen, sporenplanten, haften en kreeftachtigen omdat het onderzoeksgebied geen geschikte habitat vormt voor deze soorten of omdat het plangebied buiten het normale verspreidingsgebied van deze soortgroepen ligt. Het is niet aannemelijk dat soorten, of soortgroepen, die (soms) moeilijk nieuwe leefgebieden koloniseren, zich spontaan buiten het normale verspreidingsgebied vestigen. Dit geldt bijvoorbeeld voor sommige kleine grondgebonden zoogdieren, reptielen en voor planten.

Vogels

Het plangebied behoort tot functioneel leefgebied van verschillende vogelsoorten. Vogels benutten het projectgebied als foerageergebied; er nestelen geen vogels in het plangebied. Het plangebied bestaat grotendeels uit intensief beheerd grasland, maar vormt geen nestplaats voor (weide)vogels. Potentiële nestplaatsen voor vogels, zoals bomen, struiken, ruigte en dichte vegetatie ontbreken in het plangebied. Het agrarisch cultuurland dient wel als foerageergebied voor tal vogels die foerageren in het open agrarisch cultuurland, maar vormt geen essentieel foerageergebied voor vogels waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is zoals steenuil en huismus. Tevens zijn er geen losse waarnemingen en vastgestelde territoria van weidevogels binnen een straal van 200 meter rondom het plangebied opgenomen in de Nationale Databank flora- en fauna (NDFF, 2022).

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen vogel gedood en wordt geen bezet vogelnest verstoord, beschadigd of vernield. Als gevolg van het bebouwen en verharden van het plangebied neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor verschillende vogelsoorten af.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen vogel gedood en geen (bezet) vogelnest verstoord, beschadigd of vernield. De betekenis van het plangebied als foerageergebied is niet beschermd. Aantasting leidt niet tot wettelijke consequenties.

Vleermuizen

Verblijfplaatsen

Er zijn tijdens het veldbezoek geen vleermuizen waargenomen en er zijn geen potentiële rust- of voortplantingsplaatsen in het plangebied waargenomen. Potentiële vaste rust- of voortplantingsplaatsen, zoals gebouwen, andere bouwwerken en holenbomen ontbreken in het plangebied.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen vleermuis verstoord of gedood en wordt geen vaste rust- of voortplantingsplaats verstoord, beschadigd of vernield.

Foerageergebied

Het veldbezoek is uitgevoerd buiten de periode van de dag waarop vleermuizen foerageren, maar op basis van een beoordeling van de inrichting en het gevoerde beheer, wordt het plangebied als geschikt foerageergebied voor vleermuizen beschouwd. Vermoedelijk foerageren verschillende vleermuissoorten rond de sloot. Gelet op de inrichting, het gevoerde beheer en de kleine oppervlakte, wordt het plangebied niet als essentieel foerageergebied voor vleermuizen beschouwd.

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten neemt de betekenis van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen niet af.

Vliegroute

Sommige vleermuissoorten benutten lijnvormige elementen ter geleiding tijdens het foerageren en om van verblijfplaats naar foerageergebied te vliegen (en van foerageergebied naar verblijfplaats). Lijnvormige elementen die benut worden als vliegroute kunnen bestaan uit houtopstanden en wateren, maar ook een rij gevels van woningen.

Het plangebied vormt geen verbindende schakel in een lijnvormig landschapselement en maakt daarom geen onderdeel uit van een vliegroute van vleermuizen. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten heeft geen negatief effect op vliegroutes van vleermuizen

Amfibieën

Tijdens het veldbezoek zijn geen amfibieën waargenomen, maar gelet op de inrichting en het gevoerde beheer, wordt het plangebied als functioneel leefgebied voor sommige algemene en weinig kritische amfibieënsoorten beschouwd. Amfibieën als bruine kikker en gewone pad benutten het plangebied als foerageergebied en mogelijk bezetten ze er een (winter)rustplaats. Deze soorten kunnen een rust- en voortplantingsplaats bezetten in de sliblaag van de sloot en onder verspreide spullen/materialen. Agrarisch cultuurland vormt geen functioneel leefgebied voor amfibieën. Het plangebied wordt niet als functioneel leefgebied van zeldzame amfibieënsoorten als kamsalamander, rugstreeppad of poelkikker beschouwd. Geschikt voortplantingsbiotoop ontbreekt in het plangebied.

Door het uitvoeren van grondverzet en het verwijderen van spullen/materialen wordt mogelijk een amfibie gedood en wordt mogelijk een vaste rust- en voortplantingsplaats beschadigd en vernield. Als gevolg van de voorgenomen activiteiten neemt de geschiktheid van het plangebied als foerageergebied van amfibieën niet af.

Om te voorkomen dat amfibieën gedood worden zullen deze voor aanvang van de werkzaamheden worden weggejaagd of weggevangen (en elders losgelaten).

Vissen

De aanwezige sloot staat alleen via smalle sloten in verbinding met bredere watergangen. Tevens zijn in de NDFF ook geen waarnemingen opgenomen van beschermde vissoorten in de sloot en nabije omgeving (NDFF, 2022). Het plangebied wordt niet beschouwd als functioneel leefgebied van beschermde vissoorten.

Zorgplicht

De zorgplicht uit de Wet natuurbescherming is altijd van kracht: bij werkzaamheden moet zoveel mogelijk voorkomen worden dat schade toegebracht wordt aan beschermde soorten. Daarom zullen bijvoorbeeld de werkzaamheden, die vogels kunnen verstoren, worden uitgevoerd buiten het broedseizoen en worden amfibieën weggejaagd of weggevangen en elders weer losgelaten zodat wordt voorkomen dat deze dieren worden gedood.

Als bij de werkzaamheden blijkt dat er toch beschermde soorten aanwezig zijn, men de aanwezigheid vermoed of aanwijzingen zijn, dan zal initiatiefnemer het werk per direct stilgeleggen en wordt nader onderzoek ingesteld door een erkende ecoloog. De ecoloog zal initiatiefnemer adviseren in het bouwproces om schade, vertraging en overtreding te voorkomen, bijvoorbeeld door de effecten van trillingen, geluid, licht, maar ook in welk seizoen het beste gewerkt kan worden.

Conclusie

Het planvoornemen resulteert niet in significant negatieve gevolgen voor de gebiedsbescherming. Ook vormt de soortenbescherming geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteiten. In het kader van de zorgplicht (Art. 1.11 Wnb) dient te allen tijde rekening gehouden te worden met aanwezige beschermde soorten.

Het plan is ten aanzien van het aspect ecologie uitvoerbaar.

5.9 Archeologie

Algemeen

De Monumentenwet 1988 is op 1 juli 2016 overgegaan in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet vormt samen met de Omgevingswet het wettelijke fundament voor de cultuurhistorie en archeologie in Nederland. In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Het beschermingsniveau zoals die in de oude wetten en regelingen golden blijven gehandhaafd. Onderdelen van de huidige Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen worden over enige tijd overgeheveld naar de Omgevingswet. Voorbeelden daarvan zijn de verplichting om rekening te houden met archeologie bij het opstellen van bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen).

Toets

In het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2015 heeft het perceel nagenoeg geheel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' gekregen. Voor een dergelijke verwachting geldt voor bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 0,4 m de plicht om archeologisch onderzoek te verrichten. Uitgezonderd zijn bouwwerken binnen de bestaande bouwvlakken.

De nieuwe ligboxenstel is groter dan 500 m2. Om die reden zal voorafgaand aan de bouw van de stal een archeologisch onderzoek uitgevoerd moeten worden. In het kader van dit wijzigingsplan kan, ter borging van de eventuele archeologische waarden in de bodem, volstaan worden met het handhaven van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' voor het plangebied.

Conclusie

Bij de aanvraag van de nieuwe ligboxenstal zal initiatiefnemer een archeologisch onderzoek overleggen van de locatie waar de bodem verstoord zal worden. Op grond van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zullen toevalsvondsten sowieso bij het bevoegd gezag worden gemeld.

Rekening houdend met het voorgaande staat het aspect archeologie de uitvoering van het plan niet in de weg.

5.10 Mer-beoordeling

Zoals uit artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) voortvloeit, dient in de toelichting bij het bestemmingsplan gemotiveerd te worden in welke mate rekening is gehouden met diverse ruimtelijke belangen. In artikel 3.1.6, lid 5 van het Bro wordt verwezen naar enkele milieuaspecten die in de toelichting terug dienen te komen. Daarbij wordt eveneens verwezen naar de milieueffectrapportage (m.e.r.). Dit is een wettelijk instrument dat als doel heeft milieuaspecten volwaardig te betrekking in de ruimtelijke afweging die gemaakt wordt ten behoeve ruimtelijke plannen en besluiten. Er zijn in beginsel drie afzonderlijke situaties die kunnen leiden tot een m.e.r.-plicht bij een bestemmingsplan:

  • a. Er is een passende beoordeling nodig in het kader van de Wet natuurbescherming;
  • b. Het bestemmingplan is genoemd in kolom 3 van een activiteit of geval genoemd in onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportrage;
  • c. Het bestemmingplan is genoemd in kolom 4 van een activiteit of geval genoemd in onderdeel C of D van de bijlage van he Besluit milieueffectrapportage.

Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst D valt, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een gevoelig natuurgebied ligt. Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die beneden de drempelwaarden vallen, moet dan ook een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Toets

Een passende beoordeling is nodig als op voorhand niet uitgesloten kan worden dat het plan significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Daarbij vormt de huidige feitelijke (planologisch legale) situatie het uitgangspunt. In afwijking hiervan kan een onherroepelijke natuurvergunning als referentie dienen mits deze passend is beoordeeld. In dit geval is de vergunning Wet natuurbescherming uit 2018 passend beoordeeld en kan als referentie voor dit plan dienen. Omdat een toename van stikstofdepositie is uitgesloten is verzekerd dat er geen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn. In dat geval is er geen nieuwe passende beoordeling nodig als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.

Om te bepalen of een m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk is, dient bepaald te worden (1) of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r. overschrijdt, (2) of de ontwikkeling in een gevoelig gebied ligt en (3) of er belangrijke milieugevolgen zijn.

  • 1. Drempelwaarden Besluit m.e.r.

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren wordt als activiteit genoemd in onderdeel D 14 van de bijlage in het Besluit milieueffectrapportage. Het bestemmingsplan wordt in kolom 3 van onderdeel D 14 genoemd als plan waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd.

Het voorliggende plan maakt het niet mogelijk om op termijn meer melkkoeien te houden binnen de inrichting. De huidige vergunde diertaantallen van de Wet milieubeheer (176 melkkoeien, 124 stuks jongvee en 300 schapen) zijn het maximum. Uitbreiding is vanwege de ligging van woningen binnen de 50 meter uit het emissiepunt van enkele stallen niet mogelijk. Met dit aantal stuks melkvee wordt de drempelwaarde in lijst D 14 voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op het houden van meer dan 200 melkkoeien, niet overschreden.

Voor de gewenste activiteiten van het melkveebedrijf geldt dan ook geen m.e.r.-beoordelingsplicht.

  • 2. Ligging binnen een gevoelig gebied

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een 'gevoelig gebied'. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Onderhavig plangebied is niet gelegen binnen een 'gevoelig gebied' zoals gedefinieerd in het Besluit m.e.r. In de hoofdstukken 4 en 5 van de toelichting is reeds aangegeven dat het plan gelet op de aard, omvang en ligging geen negatieve effecten heeft ten opzichte van dergelijke gevoelige gebieden.

  • 3. Belangrijke milieugevolgen

In voorgaande paragrafen bij hoofdstuk 5 zijn de verschillende milieuaspecten afgewogen. Daaruit is gebleken dat onderhavig plan geen belangrijke milieugevolgen heeft ten aanzien van deze aspecten.

Conclusie

Uit de hierboven beschreven m.e.r.-beoordeling volgt dat er voor dit plan geen milieueffectrapport opgesteld hoeft te worden.

Hoofdstuk 6 Toetsing aan wijzigingsvoorwaarden

6.1 Algemeen

6.1.1 Uitbreiding bouwvlak

De uitbreiding van het bouwvlak dient getoetst te worden aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 5.7.3 van het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 en artikel 36.2.1 van het bestemmingsplan Buitengebied 2015.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de wijzigingsvoorwaarden en de toetsing van het plan hieraan.

Wijzigingsvoorwaarden   Wijzigingsplan  
 
1   De wijziging strekt er toe agrarische bouwvlakken te vergroten, indien de vergroting noodzakelijk is voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf;   Zie voor de onderbouwing van de noodzaak het bijgevoegde bedrijfsplan (bijlage 1 van deze toelichting).
Op basis van het bedrijfsplan heeft de ABC commissie beoordeeld dat de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is voor de realisering van de nieuwe ligboxenstal en de vaste mestopslag. Het ABC advies is opgenomen als bijlage 8.  
2   De agrarische noodzaak is aangetoond door middel van een bedrijfsplan dat ter advisering wordt voorgelegd aan de Agrarische Beoordelings Commissie;   De ABC commissie heeft het plan voor de vergroting van het bouwvlak naar 1,5 ha beoordeeld. De conclusie is dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de toekomst van het bedrijf.  
3   De wijzigingsbevoegdheid wordt alleen gehanteerd ten behoeve van volwaardige agrarische bedrijven of ten behoeve van reële agrarische bedrijven, mits deze zich daardoor volwaardig kunnen en zullen ontwikkelen;   In het bedrijfsplan is de (normatieve) omvang van het bedrijf berekend. Hieruit blijkt dat het een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf betreft. De ABC commissie bevestigd deze conclusie.  
4   De oppervlakte van het bouwvlak mag per bedrijf niet meer bedragen dan 1,5 hectare;   De oppervlakte van het bouwvlak is vergroot naar 1,5 ha.  
5   de diepte van het bouwvlak mag niet meer gaan bedragen dan 200 meter;   De diepte van het bouwvlak blijft onder de 200 meter.  
6   De afstand van het bouwvlak tot aan de aangrenzende bestemming 'Verkeer' mag niet worden verkleind;   De afstand van het bouwvlak is ten opzichte van de bestemming 'Verkeer' niet verkleind.  
7   Door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid worden het dorpsbeeld en de openheid van het landschap niet onevenredig aangetast;   Vanwege de ligging van het agrarisch bedrijf aan de rand van het dorpslint en de uitbreiding van het bouwvlak buiten dit lint plaatsvindt, tast het plan het dorpsbeeld niet aan. In paragraaf 2.3 is ingegaan op de landschappelijke inpassing. De geringe uitbreiding van het bouwvlak en de nieuwbouw van de stal levert geen onevenredige aantasting van de openheid van het landschap op.  
8   De landschappelijk aanvaardbaarheid is aangetoond door middel van een beeldkwaltiteitsplan waaruit blijkt dat de vormgeving van het bouwvlak en de situering van de daarin op te richten bebouwing het dorpsbeeld en de openheid van het landschap niet onevenredig aantasten conform het bepaalde in de desbetreffende artikelen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2016 van de Provincie Noord-Holland;   Ten behoeve van de ruimtelijke ontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Zie bijlage 2. In dit plan wordt ingegaan op de landschappelijke aanvaardbaarheid van de uitbreiding van het bouwvlak en de openheid van het landschap. Door de relatief geringe uitbreiding van het bouwvlak en investering in de landschapsmaatregelen wordt het dorpsbeeld en de openheid van het landschap niet onevenredig aangetast.  
  De wijzigingsbevoegdheid heeft een relatie met de gronden van de als zodanig aangegeven en bestemde agrarische bedrijven in het bestemmingsplan “Buitengebied 2015”, daarbij wordt bepaald dat:    
10   De totale oppervlakte van het bouwvlak voor het agrarisch bedrijf welke door toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ontstaat niet meer mag bedragen dan 2 ha met een diepte van niet meer dan 200 m;   Aan deze voorwaarden wordt voldaan. Het bouwvlak krijgt een omvang van 1,5 ha en een diepte van circa 195 meter.  
11   Het toegevoegde deel van het bouwvlak onlosmakelijk is verbonden met het in het “Buitengebied 2015” gelegen en als zodanig bestemde agrarische bouwvlak;   Het toegevoegde deel van het bouwvlak is inderdaad onlosmakelijk verbonden met het agrarisch bedrijf.  
12   Op deze toegevoegde gronden geen agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd;   Op de toegevoegde gronden wordt een nieuwe ligboxenstal gebouwd.  
13   Aangetoond dient te worden dat de vergroting geen significante effecten heeft op Natura 2000 gebieden;   In paragraaf 5.8 is onderbouwd dat het planvoornemen geen significant negatieve effecten op Natura 2000 heeft.  
6.1.2 Slootdemping

De demping van de kavelsloten vindt deels plaats binnen de grenzen van het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 en deels binnen de grenzen van het bestemmingsplan Buitengebied 2015. De demping dient getoetst te worden aan de wijzigingsvoorwaarden van artikel 31.3.1. onder a van het bestemmingsplan Dorpskernen 2016 en artikel 36..6.1 onder a en b van het bestemmingsplan Buitengebied 2015.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de wijzigingsvoorwaarden en de toetsing van het plan hieraan.

Wijzigingsvoorwaarden   Toetsing  
 
1   De bestemming 'Water' wijzigen in de bestemming 'Agrarisch met waarden' .
 
Ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak worden bestaande kavelsloten gedempt en bestemd als 'Agrarisch met waarden'.  
2   De bestemming 'Agrarisch met waarden' wijzigen in de bestemming 'Water'; ten behoeve van het compenseren en of vergroten van het wateroppervlak, het realiseren van de ecologische verbindingszone en het aanleggen van plas/dras oevers ten dienste van de ecologie en de waterberging.   De gedempte sloten moeten 1 op 1 worden gecompenseerd. De nieuwe kavelsloot krijgt de bestemming 'Water'.  
Grenzen van de wijzigingsbevoegdheid  
3   De wijzigingsbevoegdheid van de bestemming 'Water' in de bestemming “Agrarisch met waarden” mag uitsluitend worden toegepast indien de landschappelijke, natuurlijke en aardkundige waarden niet onevenredig worden aangetast.   In hoofdstuk 4 is beschreven dat de genoemde waarden niet worden aangetast.  
4   de hoeveelheid water die gedempt wordt moet op hetzelfde of een aansluitend perceel in hetzelfde peilgebied met ten minste 100% worden gecompenseerd, middels het aanleggen of verbreden van een watergang of het aanleggen van een plas/drasoever.   De gedempte oppervlakte aan kavelsloot wordt 1 op 1 gecompenseerd door het graven van de nieuwe kavelsloot.  
5   De kavel mag na slootdemping niet breder worden dan 80 m.   De kavel buiten het bouwvlak is niet breder dan 80 meter.  

6.2 Conclusie

Het beoogde plan voldoet aan voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheden van de vigerende bestemmingsplannen.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

Het plan wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn afspraken gemaakt over onder andere planschade, sloop van de bedrijfsgebouwen en kostenverhaal. Voor de gemeente zijn er geen andere kosten verbonden aan dit plan, waardoor het vaststellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk is. De economische uitvoerbaarheid wordt hiermee geacht te zijn aangetoond.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.2.1 Overleg

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat het bevoegd gezag bij de voorbereiding van een wijzigingsplan overleg voert met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van de belangen welke in het plan in het geding zijn.

Door middel van de mail van 8 november 2023 heeft de Ambtelijk advies(team) ruimtelijk kwaliteit (ARK) van de provincie Noord-Holland laten weten akkoord te zijn met de erfinrichting in het schetsontwerp en de bijbehorende sfeer- en referentiebeelden. 

Initiatiefnemer heeft de omwonenden gesproken over het planvoornemen. Het participatieverslag is bijgevoegd als bijlage 9 bij deze toelichting. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de bewoners geen bezwaren hebben tegen de plannen voor de bouw van de ligboxenstal en de mestopslag.

7.2.2 Zienswijze

Het ontwerp wijzigingsplan heeft met ingang van woensdag 29 november 2023 gedurende een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage gelegen zoals dit is voorgeschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene wet bestuursrecht. Er is gedurende de termijn gelegenheid om zienswijzen in te dienen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.