direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Ruimtelijke onderbouwing 1e Molenweg 1a, Blaricum
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De locatie Eerste Molenweg 1 te Blaricum, een bedrijfslocatie (voormalige melkfabriek) met de bestemming Bedrijf-1 Groothandel in verpakkingsmateriaal, (cat. 2), komt vrij en biedt de kans tot herontwikkeling. Initiatiefnemer wil de locatie herontwikkelen ten behoeve van woningen. Aan de zijde van het Kerkpad vier twee-onder-een-kapwoningen en aan de zijde van de Eerste Molenweg een drie-onder-een-kapwoning.

Dit is volgens het vigerende bestemmingsplan 'Blaricum Dorp, herziening 2020' niet mogelijk. Om dit als nog mogelijk te maken dient een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld waaruit blijkt dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen nabij het centrum van Blaricum.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Ligging in Blaricum

Het plangebied is gelegen in een gevarieerd woongebied in de van oudsher agrarische dorpskern van Blaricum en ligt ingesloten tussen het Kerkpad en de Eerste Molenweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0002.jpg"

Afbeelding 1.2: Ligging in de omgeving

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied is het vigerende bestemmingsplan 'Blaricum Dorp, herziening 2020' van toepassing. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 30 juni 2020. Het plangebied heeft de bestemming 'Bedrijf - 1' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 2'. Tevens geldt de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel in verpakkingsmateriaal'. Binnen het bouwvlak geldt een maximum bebouwingspercentage van 70% en een maximum goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4 en 7 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0003.jpg"

Afbeelding 1.4: Uitsnede vigerend bestemmingsplan

Op basis van het vigerende bestemmingsplan is realisatie van de woningen niet mogelijk. Om dit alsnog mogelijk te maken is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

1.4 Leeswijzer

Deze ruimtelijke onderbouwing is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de bestaande en beoogde situatie. Hoofdstuk 3 gaat in op het relevante beleid van het Rijk-, provincie, regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het plan aangetoond. vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend plan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op overleg en de maatschappelijk uitvoerbaarheid van dit plan en tot slot in het laatste hoofdstuk de conclusie.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

De locatie is gelegen in een gevarieerd woongebied in de van oudsher agrarische dorpskern van Blaricum en ligt ingesloten tussen het Kerkpad en de Eerste Molenweg, twee radialen van het oude brinkdorp richting de kerk en de voormalige molen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0004.jpg"

Op de navolgende luchtfoto wordt het bestaande gebouw (voormalige melkfabriek), het verharde parkeerterrein aan de zijde van het Kerkpad en een strookje groen aan de eerste Molenweg weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0005.jpg"

Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied

Het gebied is gevarieerd van opzet. Het bestaat uit een basis van enkele oude boerderijen in een informele situering langs de oude paden en uit een latere verdichting uit diverse stijlperioden. De bebouwing is een mix van rijwoningen, twee-onder-een-kap woningen en vrijstaande woningen en met een steeds hogere dichtheid richting het centrum.

Kenmerkend voor de buurt is dat de bestaande volumes vaak niet geheel parallel gesitueerd zijn ten opzichte van de weg of onderling verspringend zijn gepositioneerd. Ook meer recente bebouwing, zoals de verandawoningen achter het Kerkpad, is op eenzelfde manier onderling iets gedraaid en versprongen. Hierdoor ontstaat een informeel en ‘dorps’ straatbeeld.

Een uitzondering op deze situering zijn de twee-onder-eenkap woningen aan het Kerkpad. Deze staan parallel aan de weg en volgen dezelfde rooilijn. Kenmerkend voor de buurt is ook dat vrijwel alle perceelafscheidingen zijn vormgegeven door middel van vaak grote hagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0006.jpg"

Afbeelding 2.2: Plangebied gelegen in de omgeving

2.2 Beoogde situatie

Gezien het karakter van de buurt ligt het voor de hand het vrijkomende kavel te transformeren naar wonen. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de bestaande karakteristieken van de directe omgeving. Bij de versterking van de woonfunctie van de buurt zal conform het gemeentelijk beleid circa 30% van de nieuwe woningen ontwikkeld worden in de betaalbare sfeer.

De nieuwe woningontwikkeling dient zowel stedenbouwkundig als architectonisch goed in de omgeving ingepast te worden. Belangrijke aspecten hierbij zijn de situering van de nieuwe bouwvolumes, de aansluiting bij de bestaande woningtypes en overgangen naar de openbare ruimte.

Het plangebied ligt midden in een woonwijk. Voor een goede aansluiting bij de omgeving ligt de keuze voor een woonbestemming voor de hand. Deze functie sluit goed aan bij de schaal, het informele en ‘dorpse’ straatbeeld en het groene karakter van de omgeving, dan andere functies..

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0007.jpg"

Afbeelding 2.3: Inpassing ontwikkeling in de omgeving

Verkaveling en woningtypes

Kijkend naar de verkavelingsstructuur van de direct omliggende woningen, is duidelijk dat de woningen aan de kop van het blok qua richting aansluiting zoeken bij de woningen aan de Eerste Molenweg, meer dan bij die aan het Kerkpad. Deze aansluiting wordt gevonden door een nieuw boerderij-achtig volume langs de Eerste Molenweg te plaatsen. Dit volume bestaat uit drie-onder-eenkapwoningen, aansluitend qua typologie bij rijwoningen aan de overkant van de straat. Twee van deze drie woningen zullen in het betaalbare segment worden aangeboden en zijn voorzien van geclusterde tuinbergingen en geclusterd parkeren.

De straatgevel voegt zich in de gevelwand terwijl de langskap contrasteert met de dwarskappen aan weerszijden om te zorgen voor een gevarieerd en dorps straatbeeld. Het volume bestaat uit één laag met kap zodat het zich bescheiden voegt in de Eerste Molenweg en niet teveel zon wegneemt van de kavels aan het Kerkpad. Het volume is los gehouden van de buurkavels en wordt aan de straatzijde omsloten door karakteristieke hagen, aansluitend in het straatbeeld in de wijk.

Voor de kavels met zuid ligging aan het Kerkpad is gekozen voor tweekappers in het middensegment, die in hun architectonische opbouw een logische tussenstap vormen tussen de tweekappers met twee lagen plus kap aan de noordzijde en de tweekappers met één laag plus twee kapverdiepingen aan de andere zijde. Dit wordt bereikt door het toepassen van mansardekappen die door de lage gootlijn aan de straatzijde naadloos aansluiten op het dorpse karakter van de omgeving. Ook hier weer is de wisselende hoofdrichting van de kap met de belendingen toegepast. De hoogte van de kopgevels wordt gebroken door de voordeurluifels en aangebouwde garages, die teruggelegd zijn t.o.v. de voorgevels.

De volumes staan gedraaid naar de straat en verspringend ten opzichte van elkaar, conform de karakteristieke informele situering van de overige panden langs het Kerkpad. Deze oriëntatie sluit niet alleen het blok richting de punt op een logische wijze af, maar geeft ook de diepste tuinen en maximale privacy t.o.v. de achterburen. Voldoende doorzicht tussen de panden onderling en richting de belendingen is in deze verkaveling eveneens gewaarborgd.

Voor de twee-onder-een-kapwoningen is d.m.v. een garage en een extra opstelplaats per woning geheel op eigen terrein voorzien in de parkeernorm. Voor de twee woningen in het goedkope segment is voorzien in totaal twee geclusterde parkeerplaatsen op eigen terrein aan de noordzijde en voor de zuidelijke drie-onder-een-kapwoning is voorzien in maximaal twee parkeerplaatsen op eigen terrein.

Op advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit is op 18 april 2022, de bouw van 7 woningen op het terrein van de voormalige Melkfabriek akkoord bevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0008.jpg"

Afbeelding 2.4: Verkaveling

Hierna volgt een indicatieve 3D afbeelding van de twee-onder-een-kapwoning

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0009.jpg"

Afbeelding 2.5: Indicatieve 3D van twee-onder-een-kapwoning

Hierna volgt een indicatieve 3D afbeelding van de drie-onder-een-kapwoning

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0010.jpg"

Afbeelding 2.6: Indicatieve 3D van drie-onder-een-kapwoning

Kleurenschema:

gevels : gesausd, RAL 9010

trasraam : antraciet

dakbedekking : riet, naturel

kozijnen : hout, antraciet

draaiende delen : hout, antraciet

boeien : RAL 9010

gevelbeschieting : antraciet, horizontaal

raamdorpels : gres, zwart

afdekplaat schoorsteen : aluminium, zwart

Duurzaamheid

De woningen worden voorzien van een warmtepomp, zonnepanelen en worden niet aangesloten op gas.

Parkeren

Voor het parkeren heeft de gemeente een onderzoek laten uitvoeren. Hieruit blijkt dat er wordt voldaan aan de parkeereisen van de gemeente (zie 4.11.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0011.jpg"

Afbeelding 2.7: Parkeer overzicht eigen erf

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • Duurzaam economisch groeipotentieel;
  • Sterke en gezonde steden en regio's;
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte;
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

In dit geval is wel sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op dit bestemmingsplan.

3.1.3 Bro: Ladder voor duurzame verstedelijking

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving. Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie

Bij voorliggend plan worden 7 nieuwe woningen gerealiseerd. Dit zijn minder dan 11 woningen, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en de behoefte van de ontwikkeling niet hoeft te worden aangetoond. Daarmee kan geconcludeerd worden dat de Ladder voor duurzame verstedelijking geen belemmering vormt voor het voorliggende plan.

3.2 Provinciaal en regionaal beleid

Structuurvisie Noord-Holland 2040

Op 21 juni 2010 hebben Provinciale Staten de Structuurvisie Noord-Holland 2040 'Kwaliteit door veelzijdigheid' (verder de Structuurvisie) en de bijbehorende verordening vastgesteld.

Daarbij omschrijft de Provincie ook het beeld van Noord-Holland in 2040. Op 29 november 2011 hebben Provinciale Staten de eerste herziening van de Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. In de Visie maakt de Provincie de keuze om vooral in het bestaand stedelijk gebiedsontwikkelingen mogelijk te maken. Op 3 februari 2014 is een beleidsarme wijziging van de verordening vastgesteld. De Visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de Provincie Noord-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in de Provinciale Ruimtelijke Verordening. Deze verordening is vastgesteld met het oogmerk van doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De verordening bevat regels ten aanzien van een aantal belangrijke ruimtelijke onderwerpen, zoals kantoren, bedrijventerreinen, glastuinbouw- en bollenteeltgebied, archeologie en provinciale vaarwegen (hier niet relevant).

Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie PRVS

Het PRVS is parallel aan de Structuurvisie Noord-Holland 2040 opgesteld en bevat de algemene regels als uitwerking van het strategische beleid. Op 2 november 2010 is een deze verordening, met identificatie NL.IMRO.9927.PVNH204020100003-001, vastgesteld door Provinciale Staten van N-H.

Beter benutten bestaand stads- en dorpsgebied

In de verordening zijn voor verschillende gebieden regels opgenomen. In hoofdlijnen zijn twee twee algemene gebieden onderscheiden: het bestaand bebouwd gebied en het landelijk gebied. Uit de kaart, behorende bij de PRVS, blijkt dat het plangebied bestaat uit bestaand bebouwd gebied. Daarbij is er veel ruimte voor eigen beleid van de gemeenten voor onder andere de bouw van nieuwe woningen op basis van de Ruimte voor Ruimte-regel.

Het plangebied ligt in dit structuurvisiegebied 'Beter benutten bestaand stads- en dorpsgebied'. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor Duurzame Verstedelijking doorlopen. De Provincie wil bevorderen dat de Ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor wonen, kantoren, bedrijventerreinen en detailhandel af met andere gemeenten in de regio.

Regiokaart 2015 Gooi en Vecht

De brochure 'Regiokaart 2015 Gooi en Vecht' geeft een overzicht van het door de gemeenten van Gooi en Vecht vastgesteld gemeenschappelijk ruimtelijk beleid, uitgesplitst voor de sectoren landschap, recreatie, wonen, werken en verkeer. Over de functie wonen wordt uiteengezet dat het accent steeds meer zal komen te liggen op het beter benutten van de beschikbare stedelijke ruimte. Op de Regiokaart is aangegeven dat binnen Blaricum een taakstelling voor woningbouw bestaat.

Conclusie

De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de Structuurvisie en de PRVS.

3.3 Regionaal- en gemeentelijk beleid

Structuurvisie Blaricum (26 januari 2010)

De Strategische (Structuur)visie 'Blaricum, authentiek dorp in 't Gooi' 2030 (hierna de Visie') is een integraal document: het beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor de landschappen en de kern. Deze Visie kijkt daarbij vooruit naar 2030 en speelt meer in op de structurele veranderingen in de samenleving, de economie en het milieu, waarvan de uitkomsten nog onzeker zijn. Daarom is er sprake van een combinatie van zowel flexibiliteit als duidelijkheid in de vorm van randvoorwaarden en kaders. Kaders waarin aanspraken op de ruimte kunnen worden afgestemd en gecombineerd. De Visie is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen ("Vrijheid is een belangrijke kernwaarde voor Blaricum ') en is vooral gericht op verbetering van de bestaande ruimtelijke en sociale kwaliteiten. In de Visie wordt gestuurd op ruimtelijke structuren.

De Visie is een richtinggevend document om voor de langere termijn de ruimtelijke samenhang tot stand te brengen en bezit daarom een zekere mate van globaliteit en abstractie. Ten aanzien van Ruimtelijke Ordening stelt de Visie:

  • Het groen en de natuur moet worden beschermd en beheerd.
  • Het woonbeleid moet worden uitgevoerd; huisvesting voor ouderen en starters volgens de huidige vraag moet worden gerealiseerd; nieuwbouwwoningen worden duurzaam gebouwd.
  • Boerderijen, klinkerwegen, lage hagen en bomen worden beschermd en moeten beeldbepalend zijn.
  • De kwaliteit van het groen is speerpunt van beleid.

Bestaand dorpsgebied

Blaricum ligt centraal in de regio Gooi en Vechtstreek, tussen de steden Amsterdam, Almere, Utrecht en Amersfoort. De centrale ligging en het afwisselende groene karakter van de Gooi en Vechtstreek maken deze regio een gewilde plek om te wonen en recreëren. De regio is feitelijk al eeuwen de voortuin van Amsterdam en Utrecht. Het zijn deze historische, ecologische en landschappelijke kwaliteiten die de Gooi en Vechtstreek zo bijzonder maken en die haar toegevoegde waarde vormen in de noordelijke Randstad. Als groen, recreatief uitloopgebied en exclusieve woonlocatie vormt zij een belangrijke voorwaarde voor de kwaliteit en leefbaarheid in de rest van de noordelijke Randstad. De Gooi en Vechtstreek is niet alleen een aaneenschakeling van aantrekkelijke landschappen en historische structuren. Het projectgebied ligt in bestaand dorps- en stadsgebied ('bebouwde ruimte') Villagebied, onderdeel van Blaricum. Het is een goede zaak de bebouwde ruimte beter te benutten. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de systemen stedelijke agglomeratie, dorpen en linten en logistiek-industrieel systeem, inclusief de bijbehorende infrastructuur.

De andere leidende principes voor de Visie zijn dat men kiest voor een duurzame ontwikkeling van de gemeente, voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de kernen, voor verbetering van de sociaaleconomische vitaliteit in de kernen en stemt men ambities en keuzes steeds zo goed mogelijk af in regionaal verband, zodat het beleid elkaar versterkt, dus:

  • Behouden en versterken voor de meest waardevolle delen van de gemeente;
  • Streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren;
  • Vernieuwen voor dat deel van de gemeente waar dit door (ingrijpende) nieuwe ontwikkelingen gewenst is.

3.4 Conclusie

De beoogde ontwikkeling aan de eerste Molenweg 1a in Blaricum is in overeenstemming met de verschillende beleidsnota's op alle schaalniveaus, omdat deze allemaal benadrukken dat een optimale benutting van het bebouwd gebied van groot belang blijft, past binnen het bovengeschetste beeld, sluit aan bij het beleid en is niet in strijd met de Strategische (Structuur)visie Blaricum. Immers de ruimte voor ontwikkeling is schaars en er wordt met deze ontwikkeling geen grond in het stedelijk gebied betrokken. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Algemeen

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.

4.2 Bodem

4.2.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.2.2 Onderzoek

In januari 2022 is door Hopman en Peters een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd om te bepalen de huidige milieuhygiënische bodemkwaliteit van het perceel zodat kan worden vastgesteld of de bodem geschikt is voor het huidige en/of toekomstige gebruik. Het veldwerk is conform de SIKB VKB protocollen 2001 en 2002 uitgevoerd. Er zijn geen afwijkingen vastgesteld.

De onderzoeksresultaten kunnen als volgt puntsgewijs worden samengevat:

  • Op basis van de verzamelde actuele en historische gegevens is de locatie als 'verdacht' aangemerkt en als zodanig onderzocht conform paragraaf 5.6 van de NEN 5740.
  • Zintuiglijk zijn in de opgeboorde grond tot matige bijmengingen aan puin en sintels aangetroffen.
  • In het grondmengmonster MM1 ¡¥humeuze tuingrond¡¦ zijn analytisch licht verhoogde gehalten aan kwik en lood vastgesteld.
  • In het grondmengmonster MM2 'puinhoudende bodem (oost)' zijn analytisch een licht verhoogd gehalte aan lood en een matig verhoogd gehalte aan zink vastgesteld.
  • In het grondmengmonster MM3 'puinhoudende bodem (west)' zijn analytisch geen gehalten boven de achtergrondwaarden van de onderzochte parameters vastgesteld.
  • Het asfalt wordt als niet-teerhoudend beoordeeld.
  • In het grondwatermonster afkomstig uit peilbuis 1 is analytisch een licht verhoogde concentratie aan barium vastgesteld.

Geconcludeerd wordt, dat gezien het feit dat er gehalten boven de achtergrond- danwel tussenwaarden zijn aangetoond, de onderzoekshypothese ‘verdacht’ in de zin van de NEN 5740 aangenomen dient te worden.

Het zintuiglijk aangetroffen puin is, gelet op de vermoedelijke ouderdom, niet als ‘asbestverdacht’ beoordeeld. De bodem wordt niet als verdacht op het voorkomen van asbest beoordeeld.

Het gemeten gehalte aan PAK in de asfaltkern is ruim onder de norm voor teerhoudendheid van 75 mg/kgd.s. gelegen. Het asfalt wordt als niet-teerhoudend beoordeeld.

4.2.3 Conclusie

Het aspect bodem is geen belemmering voor de realisatie van de zeven woningen. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 1 Verkennend bodemonderzoek toegevoegd aan dit plan.

4.3 Water

4.3.1 Algemeen

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over zijn ruimtelijk planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV), verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Waternet voert taken uit in opdracht van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). De voor het plangebied relevante nota's voor Europa zijn de Kaderrichtlijn Water (KRW), voor Nationaal het Nationaal Waterplan (NW), het Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21), het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Waterwet, en voor Provinciaal het Provinciaal Waterplan, de Nota Regels voor Ruimte en de Provinciale Structuurvisie.

Waterschapsbeleid

Het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. In het Waterbeheerplan 2015-2020 beschrijft AGV de drie hoofddoelen van dit beheer: veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil AGV dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.

Taken en bevoegdheden van AGV op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert AGV rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft AGV een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft de gemeente Blaricum een regelgevende rol.

Riolering en afkoppelen

Voor zover dit Wijzigingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met AGV afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat AGV uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan een uiteindelijke afweging maken, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

4.3.2 Onderzoek

Waterkwantiteit

Binnen en grenzend aan het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied ligt niet binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering.

Afwatering en riolering

Het plangebied is aangesloten op het gemeentelijk rioleringsstelsel.

Volgens de eis van het waterschap dient bij een toename vanaf 500 m2 in verharding 15% van deze toename te worden gecompenseerd door de aanleg van functioneel open water. Ten gevolge van de realisatie van de woningen is er sprake van een afname in verharding, hierdoor zijn watercompenserende maatregelen hiervoor niet noodzakelijk.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Veiligheid en waterkeringen

Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake.

Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het Rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit WM, art. 29a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het Bestuursakkoord Waterketen 2007) geeft de Gemeente Blaricum de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. Het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt.
  • b. Verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt.
  • c. Afvalwaterstromen worden gescheiden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater.
  • d. Huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd.
  • e. Ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. Zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt.
    • 2. Lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan. Het plangebied is niet aangesloten op een gemengd rioolstelsel.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst de gemeente Blaricum op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen door de toekomstige bewoner. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'endof-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen.

Mogelijke voorbeelden:

  • duurzaam te bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het waterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Naast zijn zorgplicht wil de indiener preventieve maatregelen nemen door het te lozen hemelwater door middel van infiltratiekorven terug te brengen in de grond/bodem.

In februari 2022 is de watertoets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat er overleg nodig is met het waterschap. Er is aan het waterschap een verzoek verzonden om overleg te hebben over dit voorgenomen plan.

4.3.3 Conclusie

De verwachting is dat het aspect water geen belemmering is voor de realisatie van de zeven woningen. De watertoets is als Bijlage 2 Watertoets toegevoegd aan dit plan.

4.4 Archeologie

4.4.1 Algemeen

Wet op de archeologische monumentenzorg

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.

Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

4.4.2 Onderzoek

In februari 2022 is door Lycens een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (BO en IVO-O, verkennende fase) uitgevoerd. Op de beleidskaart van de gemeente Blaricum valt het plangebied geheel binnen een zone met "Archeologie Gebied 3", wat overeenkomt met een hoge archeologische verwachting. De archeologische waarde van het gebied is opgenomen in het bestemmingsplan 'Dorp Blaricum 2018' in de vorm van een dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 2'. In dit gebied dient, voorafgaand aan ingrepen groter dan 200 m2 en dieper dan 30 cm beneden maaiveld, archeologisch onderzoek plaats te vinden. Bij uitvoering van de voorgenomen bouwplannen worden de vrijstellingsgrenzen overschreden.

Het onderzoek is uitgevoerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA versie 4.1) en het archeologiebeleid van de gemeente Blaricum. Het onderzoek is uitgevoerd in december 2021.

Uit het bureauonderzoek blijkt dat het plangebied zich bevindt in een gebied van gordeldekzandwelvingen aan de rand van de stuwwal tussen Huizen en Hilversum. Er geldt een middelhoge verwachting voor de periode laat-paleolithicum t/m middeleeuwen en een lage verwachting voor de nieuwe tijd. Het archeologisch relevante niveau is de top van de pleistocene afzettingen, die mogelijk onder een esdek liggen. Het plangebied is voor een groot deel bebouwd, waardoor mogelijk aanzienlijke bodemverstoringen hebben plaatsgevonden. De conservering van organische resten in de top van het dekzand is waarschijnlijk slecht als gevolg van de zure zandgrond en de wisselende grondwaterstanden tot een diepte van meer dan 120 cm -mv. In de nieuwe tijd lag het plangebied in het akkerland ten oosten van de dorpskern van Blaricum. Voor zover bekend zijn er geen huisplaatsen of andere gebouwde historische elementen in het plangebied aanwezig.

Tijdens het verkennende booronderzoek is een bodemopbouw van esdek op dekzand aangetroffen. In de top van het dekzand is sprake van een restant van een podzolbodem. In het gehele plangebied is sprake van bodemverstoring en ophoging. Het archeologisch relevante spoorniveau, de top van de C-horizont is echter nog intact aangetroffen tussen 0,9 en 1,2 m -mv (3,77 - 3,98 m +NAP). Het relevante vondstniveau is deels intact aangetroffen tussen 0,7 en 1,05 m -mv (3,92 - 4,21 m +NAP).

Op basis van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek adviseert Lycens een vervolgonderzoek uit te voeren binnen het plangebied. Uit het verkennende booronderzoek blijkt dat het archeologisch relevante vondstniveau slechts deels intact is, waardoor een karterend booronderzoek onvoldoende uitsluitsel kan geven over de aanwezigheid van een vindplaats. Het archeologisch relevante spoorniveau is wel intact.

In het plangebied is een melkfabriek aanwezig. Bij de ondergrondse sloop wordt het archeologisch niveau waarschijnlijk verstoord. Geadviseerd wordt daarom alle sloopwerkzaamheden beneden maaiveld onder archeologische begeleiding uit te voeren. Vervolgens dient door middel van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P) te worden vastgesteld of binnen het plangebied een archeologische vindplaats aanwezig is. Als een proefsleuvenonderzoek om technische of logistieke redenen niet mogelijk of wenselijk is, kan de ontgraving van de bouwkuipen eveneens plaatsvinden onder archeologische begeleiding.

Voor een archeologische begeleiding en proefsleuvenonderzoek is een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk. Over de bevindingen en aanbevelingen uit dit onderzoek dient contact opgenomen te worden met de bevoegde overheid, in dit geval de gemeente Blaricum.

4.4.3 Conclusie

Afhankelijk van de beoordeling van het bevoegd gezag is er vervolgonderzoek noodzakelijk. Het uitgevoerde onderzoek is als Bijlage 3 Archeologisch Bureau- en inventariserend veldonderzoek toegevoegd aan dit plan.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.5.2 Onderzoek

In september 2020 is door Otte Groen Advies een quickscan natuurtoets uitgevoerd om te bepalen of de voorgenomen plannen niet leiden tot conflicten met de Wet Natuurbescherming.

Gebiedsbescherming

Natura 2000

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden 'Eemmeer & Gooimeer' ligt ongeveer vier kilometer ten noorden en noord oosten van de planlocatie.

Gezien de aard en schaal van de ingreep zijn effecten op doelstellingen van Natura 2000-gebieden op voorhand uitgesloten. Nader onderzoek naar effecten op doelstellingen van Natura 2000-gebieden is niet nodig.

Wijziging beleidsvoering:

Door het veranderen van de beleidsvoering m.b.t. tot het landelijk stikstof probleem wordt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen gebruikt gemaakt van de beslisboom. Voor alle ”nieuwe” ontwikkelingen moet een AERIUSberekening worden uitgevoerd. Uit de AERIUS-berekening zal blijken of met de voorgenomen ontwikkeling de stikstof depositie toeneemt. Als de uitkomst hiervan 0,00 is kan een vergunning worden verleend (zie 4.6 Stikstof).

Natuur Netwerk Nederland (NNN)

De planlocatie ligt niet binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland. De dichtstbijzijnde gebieden betreft de Amstel, Gooi en Vechtstreek op circa 550 meter van de planlocatie. De ingrepen vinden plaats buiten deze provinciaal beschermde gebieden en hebben geen effect op de kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen. Nader onderzoek naar externe effecten is niet nodig.

Weidevogelgebied

Met betrekking tot het weidevogelgebied en beschermde landschapselementen geldt dat de planlocatie niet ligt binnen het beschermde gebied. Negatieve effecten zijn niet te verwachten naar aanleiding van de voorgenomen ontwikkeling.

Beschermde flora en fauna

Flora

Binnen het onderzoeksgebied zijn geen beschermde planten aangetroffen.

Zoogdieren

  • De te amoveren bebouwing is door de aanwezigheid van toegangsmogelijkheden in de vorm van openingen in de schuur geschikt als verblijfplaats voor steenmarter.
  • De voorgenomen ingreep heeft betrekking op voor vleermuizen geschikte bebouwing. Soorten als gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en laatvlieger kunnen in bebouwing voorkomen.
  • Het dak van de bebouwing is geschikt als nest- en verblijfplaats voor huismussen.
  • De bebouwing, de schuur en de woning zijn voorzien van houten boeien die strak zijn afgewerkt waardoor de toegang tot het dak beperkt is. De aanwezige openingen bieden onvoldoende ruimte om toegankelijkheid te bieden voor deze soort.

In juni 2021 is nader onderzoek gedaan naar steenmarters, huismus en vleermuizen. Hieruit blijkt:

Huismus en steenmarter

  • Uit onderzoek blijkt dat de voorgenomen ontwikkelingen geen belang vertegenwoordigt voor huismussen en steenmarters. Hiervoor hoeft geen plan opgesteld te worden.
  • Op de planlocatie worden geen negatieve effecten verwacht op het foerageergebied.
  • De voorgenomen ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de gunstige staat van instandhouding van huismussen en steenmarters.
  • Voor de geplande werkzaamheden hoeft geen ontheffing worden aangevraagd.

Vleermuizen

  • Verblijfplaatsen: op basis van de verrichte onderzoeksinspanning kan het voorkomen van kraam/kolonie-, zomer- en paarverblijfplaatsen in het plangebied worden uitgesloten.
  • Vlieg- en migratieroute: Gezien de aantallen en frequentie waarop de vleermuizen gebruik maken van het plangebied als zijnde vliegroute, valt het gebruik van een essentiële vliegroute op basis van het huidige onderzoek uit te sluiten.
  • Foerageergebied: boven- en nabij de planlocatie zijn foeragerende vleermuizen waargenomen. In de omgeving zijn vergelijkbare locaties aanwezig. De planlocatie is niet van essentieel belang voor deze soort.
4.5.3 Conclusie

Het aspect natuur is geen belemmering voor de realisatie van de woningen. De quickscan natuurtoets en het aanvullend onderzoek zijn respectievelijk als Bijlage 4 Quickscan natuurtoets en Bijlage 5 Aanvullend natuuronderzoek toegevoegd aan dit plan.

4.6 Stikstof

4.6.1 Algemeen

Voor het uitvoeren van ruimtelijke ontwikkelingen is o.a. Wet Natuurbescherming van kracht. Deze wetgeving vervangt de Flora- en faunawet, boswet en natuurbeschermingswet welke van kracht waren voor 1 januari 2017. In deze wet is de bescherming van gebieden, soorten en houtopstanden geregeld. Het is daarom noodzakelijk om eventuele (tijdelijke) stikstofdepositie tijdens de aanlegfase te berekenen.

4.6.2 Onderzoek

In januari 2023 is door Ecofect een stikstof onderzoek uitgevoerd om uitsluitsel te kunnen geven of de geplande ontwikkelingen voor de aanlegfase en de gebruiksfase niet de grenswaarde van stikstofdepositie van 0,00 mol/ha/j overschrijden.

Uit het onderzoek, en de daarbij behorende berekeningen, kan worden geconcludeerd dat voor de aanlegfase en de gebruiksfase de grenswaarde van de stikstofdepositie op natuurgebieden van 0,00 mol/ha/j niet wordt overschreden. Dit houdt in dat er geen belemmeringen zijn voor het aspect stikstof.

Er is geen vergunning ten aanzien van de wet natuurbescherming nodig.

4.6.3 Conclusie

Stikstof is geen belemmering voor de realisatie van de zeven woningen. Het onderzoek is als Bijlage 6 Stikstof onderzoek toegevoegd aan dit plan.

4.7 Rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai

4.7.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

Wegverkeerslawaai

Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:

  • de ligging van de weg in stedelijk of buitenstedelijk gebied;
  • het aantal rijstroken.

In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 200 meter;
  • wegen met drie of meer rijstroken: 350 meter.

In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:

  • wegen met een of twee rijstroken: 250 meter;
  • wegen met drie of vier rijstroken: 400 meter;
  • wegen met vijf of meer rijstroken: 600 meter.

De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:

  • wegen gelegen in een als woonerf aangeduid gebied;
  • wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur.

Spoorweglawaai

Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.

Industrielawaai

Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.

De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.

4.7.2 Onderzoek

In januari 2023 is door bureau Kragten een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd, voor dit plan en de naastgelegen nieuwe vrijstaande woning (Eerste Molenweg 1). Het plan is niet gelegen binnen zone van zoneringsplichtige geluidbronnen (Wet geluidhinder). In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de relevante 30 km/ uurwegen in de directe nabijheid van het plan in het onderzoek meegenomen.

Het onderzoek is uitgevoerd volgens de regels van het reken- en meetvoorschrift geluid 2012.

De berekende geluidbelasting bedraagt meer dan de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van de woningen. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB uit de Wet geluidhinder wordt door alle wegen gerespecteerd.

Maatregelen voor het verlagen van de geluidbelasting zijn onderzocht en stuiten op overwegende bezwaren. Geadviseerd wordt om middels een aanvullend akoestisch onderzoek aan te tonen dat de gevels met een gecumuleerde geluidbelasting van meer dan 53 dB wel een voldoende geluidwering (GA;k) hebben zodat een binnen niveau van 33 dB gerespecteerd blijft.

In augustus 2022 is door bureau Kragten een onderzoek naar de geluidwering uitgevoerd, volgens de regels van de NEN 5077. Uit het uitgevoerde onderzoek en de berekeningen blijkt dat de geluidwering van de geluidgevoelige ruimten voldoet aan de gestelde eisen.

4.7.3 Conclusie

Het aspect geluid is geen belemmering voor de realisatie van de woningen. Het uitgevoerde akoestisch onderzoek en het akoestisch onderzoek geluidwering zijn respectievelijk als Bijlage 7 en Bijlage 8 toegevoegd aan dit plan.

4.8 Luchtkwaliteit

4.8.1 Algemeen

De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden, nadat de EU op 7 april 2009 derogatie heeft verleend.

NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:

  • < 1.500 woningen (netto) bij minimaal een ontsluitingsweg, met een gelijkmatige verkeersverdeling;
  • < 3.000 woningen bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling
4.8.2 Onderzoek

Er is een Worst-case berekening gemaakt voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0012.jpg"

In de tabel is er uitgegaan van 8 verkeersbewegingen per woning per etmaal. Dit resulteert in 56 extra voertuigbewegingen per etmaal. Hierbij is geen rekening mee gehouden dat er in de bestaande situatie ook sprake is van een aantal vervoersbewegingen.

Er is op basis van de uitkomsten geen nader onderzoek naar de luchtkwaliteit nodig.

4.8.3 Conclusie

De luchtkwaliteit is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.9 Bedrijven en milieuzonering

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wro, dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering"

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk en buitengebied   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn

4.9.1 Onderzoek

In de directe omgeving zijn geen bedrijven aanwezig die door de realisatie van dit plan worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.

4.9.2 Conclusie

Dit aspect is geen belemmering voor de realisatie van de zeven woningen.

4.10 Externe veiligheid

4.10.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.10.2 Onderzoek

In maart 2022 is door Kragten een inventarisatie uitgevoerd van de externe veiligheidsrisico’s ten behoeve van de realisatie van de woningen, hieruit blijkt:

Transport over het water en spoor

Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een waterweg of spoor. Een verantwoordingsplicht is derhalve niet aan de orde.

Transport over de weg

Het plangebied ligt op circa 690 meter van de rijksweg A27. Deze weg kent geen PR10-6-risicocontour en het PAG vormt op basis van de ruimtelijke scheiding geen belemmering voor het plan. Aangezien het plangebied op meer dan 200 meter van deze weg is gelegen, is ook de hoogte van het groepsrisico geen aandachtspunt. Wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van toxische vloeistoffen, waardoor de risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de A27 (toxisch scenario) meegenomen dienen te worden in een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Buisleidingen

Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een buisleiding. Een verantwoordingsplicht is derhalve niet aan de orde.

Inrichtingen

Het plangebied ligt niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting. Een verantwoordingsplicht is derhalve niet aan de orde.

Aangezien het plangebied binnen het invloedsgebied van toxische vloeistoffen ligt, waardoor de risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de A27 (toxisch scenario) moeten worden meegenomen in een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In maart 2022 is dit door Kragten uitgevoerd.

Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken

Toxische stoffen kunnen vrijkomen als de tankwagen of container met toxische stoffen het begeeft als gevolg van bijvoorbeeld een incident. Hierbij komen de toxische stoffen vrij in de vorm van een plas. Deze toxische plas zal vervolgens (gedeeltelijk) verdampen, waarbij een toxische wolk wordt gevormd. Afhankelijk van de windrichting en de weersomstandigheden kan de toxische wolk richting het plangebied drijven.

In het rapport wordt ingegaan op de bestrijdbaarheid/ beheersbaarheid en de zelfredzaamheid. Hierin zijn elementen aangedragen die de gemeenteraad kan gebruiken bij de oordeelsvorming inzake de verantwoording van het groepsrisico. De gemeente Blaricum dient in het kader van de ruimtelijke procedure advies in te winnen bij de Veiligheidsregio en een standpunt in te nemen aangaande de verantwoording van het groepsrisico.

4.10.3 Conclusie

Het milieuaspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan. De quickscan externe veiligheid en de verantwoording van het groepsrisico zijn respectievelijk als Bijlage 9 en Bijlage 10 toegevoegd aan dit plan.

4.11 Verkeer en parkeren

4.11.1 Algemeen

Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, wordt in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen.

4.11.2 Onderzoek

Verkeer

De woningen zullen voor een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen zorgen. Bij een gemiddelde van 8 vervoersbewegingen per woning per etmaal, worden er 56 bewegingen per dag gegenereerd. Bij een spitsuur-gemiddelde van 10%, leidt dit tot een extra verkeersbeweging van 1 auto per 10 minuten. Dit is geen probleem voor de omliggende wegen.

Parkeren

In juli 2020 is door Bonotraffics een parkeeronderzoek uitgevoerd in opdracht van de gemeente Blaricum (zie Bijlage 11) .

Uit het parkeeronderzoek blijkt dat er op het maatgevende moment (werkdagavond) sprake is van een tekort van 3 parkeerplaatsen.

Het plan heeft een tekort van 3 parkeerplaatsen en door de uitritten komen er 2 openbare parkeerplaatsen te vervallen.

Ten gevolge hiervan zal de bezettingsgraad binnen 100 meter loopafstand van het plangebied op een werkdagavond (maatgevend moment) toenemen van 71% naar 83%, en binnen 200 meter loopafstand toenemen van 83% naar 89%.

Over het algemeen wordt gesteld dat een bezettingsgraad van circa 85% tot 90% in een woongebied maximaal wenselijk is. In theorie kan het parkeertekort dus worden afgewenteld op de openbare ruimte, maar het is echt wel een grensgeval. Bij een te hoge bezettingsgraad neemt de kans op foutparkeren en zoekverkeer toe, met onveilige situaties als mogelijk gevolg.

Het advies is om de (gras)bermen ter hoogte van het plangebied in te richten als verharde parkeerstrook (inritten uitgezonderd), net als aan de overzijde van de eerste Molenweg. Er zal hier toch altijd worden geparkeerd, en gelet op de verhoogde parkeerdruk ten gevolge van de ontwikkeling zal de gemeente het parkeren in de bermen hier ook zo goed mogelijk moeten faciliteren.

Door de gemeente is onderzoek gedaan naar de parkeergelegenheid en de bezettingsgraad van de parkeerplaatsen in de directe omgeving (zie afbeelding 4.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.0376.POVMelkfabriek-Va01_0013.jpg"

Afbeelding 4.2: Parkeren in de directe omgeving

Uit het onderzoek van Bonotraffics blijkt dat er een tekort is van 5 parkeerplaatsen. Uit de bovenstaande tabel blijkt dat voor de parkeerplaatsen in de directe omgeving een bezettingsgraad is van 77%, wat gelijk is aan 19 vrije parkeerplaatsen. Door de realisatie van de 7 woningen ontstaat geen parkeerprobleem.

4.11.3 Conclusie

Verkeer en parkeren is geen belemmering voor de realisatie van de woningen.

4.12 Kabels en leidingen

4.12.1 Algemeen

In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.

4.12.2 Onderzoek

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen .

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verlichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.12.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.13 MER-toets

4.13.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bij-lage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.13.2 Onderzoek
4.13.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat het om de ontwikkeling van 7 woningen, welke circa 56 extra verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.

In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Eemmeer & Gooimeer' op een afstand van circa 4 kilometer.

In februari 2022 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 6 Stikstof onderzoek). Uit de AERIUS-berekeningen voor het beschouwde plan komt naar voren dat, in de gebruiksfase, géén sprake is van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (<0,00 mol/ha/jr).

4.13.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.

4.13.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Financiële uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.

Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.

De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.

Hoofdstuk 6 Overleg en maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedure voor het verlenen van een omgevingsvergunning is door de wetgever geregeld. De procedure die vooraf gaat aan het nemen van een besluit op de ingediende aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure nu er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, of onder c, van de Wabo. Dit betekent onder meer dat er eerste een ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd voordat er een definitief besluit wordt genomen.

De initiatiefnemer heeft de directe omgeving op de hoogte gesteld van het voorgenomen plan. Men heeft vragen gesteld over de erfgrens en de afscheiding van de percelen en het type woningen (koop/huur). Daarnaast is van een nieuw opgerichte vereniging de opmerkingen ontvangen dat zij het plan te verdicht vonden. Later is hier niets meer over vernomen.

Toezenden ontwerpbesluit

Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur.

Hoofdstuk 7 Conclusie

Uit voorgaande hoofdstukken blijkt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

De ontwerpvergunning met VVGB kerkpad - 1e Molenweg Blaricum en het Advies cie RK van 10 mei 2022 zijn toegevoegd aan dit plan (zie Bijlage 12 en Bijlage 13).

Vanaf 22 juni 2022 tot en met 2 augustus 2022 heeft het bouwplan, ruimtelijke onderbouwing en nader stukken voor een ieder ter inzage gelegen. Er zijn 6 reacties ingediend. De ingediende zienswijzen en de beoordeling zijn weergegeven in de Zienswijzennota (zie Bijlage 14). Geen van de zienswijzen heeft tot aanpassing van het plan geleid. Het plan is daarom ongewijzigd vastgesteld.

De vergunning is als Bijlage 15 toegevoegd aan dit plan.