direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Sportpark Melkweg
Plannummer: N1301BPSTD
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.N1301BPSTD-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het bestemmingsplan ‘Sportpark Melkweg' geeft concrete invulling aan het ruimtelijk beleid voor dit gedeelte van stadsdeel Noord in de gemeente Amsterdam. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.

Voor het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied Sportpark Melkweg hebben de volgende overwegingen een rol gespeeld:

  • voor een goede toetsing van nieuwe aanvragen voor een omgevingsvergunning is er behoefte aan een actueel bestemmingsplan voor het plangebied;
  • in het plangebied hebben zich ruimtelijke ontwikkelingen voorgedaan en nieuwe ontwikkelingen worden voorzien, met name op de sportvelden.

Het vigerende bestemmingsplan biedt geen ruimte voor deze ontwikkelingen. Doel van voorliggend bestemmingsplan is om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door het bieden van een actueel juridisch planologisch kader, datgene positief te bestemmen wat onherroepelijk is vergund en voor het overige de bestaande situatie vast te leggen. Het bestemmingsplan Sportpark Melkweg zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Vooruitlopend op de aanpassing van het bestemmingsplan kan eventueel via een afwijkingsbesluit medewerking aan een specifieke ontwikkeling worden verleend.

Het stadsdeel heeft 10 juli 2012 besloten een aantal ontwikkelingen dat in het plangebied speelt samenhangend en projectmatig aan te pakken. Aanleiding daarvoor zijn:

  • het verdwijnen van een aantal voetbalvelden per januari 2013;
  • het verdwijnen van het werkgebied voor de Tweede Coentunnel;
  • de zoektocht naar ruimte voor herhuisvesting van woonwagenbewoners;
  • de zoektocht naar een locatie voor stadslandbouw in Amsterdam Noord;
  • de ontwikkelingen rond de plaatsing van windmolens aan de Noorder IJplas;
  • de toekomstige wens (vanaf 2020) om Oostzaan en Noord te verbinden.

Voor de herontwikkeling van het plangebied is het Projectbesluit 'Herontwikkeling sportpark Melkweg en omgeving' door de Deelraad van stadsdeel Noord genomen, waarin ingestemd is met duurzame stadslandbouw op de vrijkomende 2,5 sportvelden bij sportpark Melkweg vanaf juni 2013. In tweede instantie werd de Deelraad gevraagd in te stemmen met het toevoegen van het gebied dat vrijkomt als de Tweede Coentunnel klaar is, mits er een sluitende businesscase duurzame stadslandbouw mogelijk is voor deze gebieden.
Tegelijkertijd is in juli 2012 besloten om de Kermisexploitanten Vredenhof te verplaatsen naar dit gebied op een half voetbalveld. De woonwagenbewoners moeten verplaatst worden vanwege de ontwikkeling van het Foodcenter in Amsterdam West. Eerder was besloten het groene driehoekje aan de zuidkant van Sportpark Melkweg te bebouwen. Een half vrijkomend voetbalveld kan nu benut worden voor deze ontwikkeling. Omdat dit een apart project is met een aparte projectfinanciering is (los van het Projectbesluit) een ontwerp voor de inrichting van dit woongebied in april 2013 door het Dagelijks Bestuur van stadsdeel Noord vrijgegeven voor inspraak.

1.2 Bevoegdheden

De Gemeenteraad heeft bij besluit van 26 januari 1994, no. 34, de Verordening op de Stadsdelen vastgesteld. Bij deze verordening is onder meer de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen aan de stadsdelen overgedragen. Dit bestemmingsplan is daarom opgesteld onder verantwoordelijkheid van de Deelraad van stadsdeel Noord. De gronden binnen het plangebied 'Sportpark Melkweg' is in eigendom van de gemeente Amsterdam.

1.3 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling. De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de Deelraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 8 hoofdstukken. Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ontstaansgeschiedenis en de huidige situatie van het plangebied waaronder de bestaande functies. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijke beleid van de rijksoverheid, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 worden de planuitgangspunten beschreven en in hoofdstuk 5 de diverse omgevingsaspecten zoals verkeer, geluid en luchtkwaliteit, externe veiligheid, archeologische aspecten, water, ecologie en duurzaamheid. In hoofdstuk 6 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (onder andere het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante onderzoeksrapporten als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Plankader

2.1 Ligging en begrenzing

Het plangebied van het bestemmingsplan 'Sportpark Melkweg' ligt in het noordwestelijk deel van stadsdeel Noord. Het plangebied wordt in het westen begrensd door de ringweg A-10 en het pad rond het sportcomplex Melkweg; aan de noordkant door de afslag van ringweg A-10 en het pad rond het sportcomplex Melkweg; aan de oostkant door het Coentunnelcircuit; aan de zuidkant eveneens door het Coentunnelcircuit. Het plangebied sluit aan op de bestemmingsplangebieden Tuindorp Oostzaan, Tweede Coentunnel Westrandweg, Cornelis Douwesterrein II en Kadoelen - Oostzanerwerf III.

2.2 Voorgaand en nieuw planologisch kader

2.2.1 Bestemmingsplan Tuindorp Oostzaan

Voor het plangebied Sportpark Melkweg geldt het bestemmingsplan 'Tuindorp Oostzaan', vastgesteld door de Deelraad van stadsdeel Noord op 23 april 2008 en goedgekeurd op 6 augustus 2008 door gedeputeerde staten van Noord-Holland. Voor het plangebied werd de toen geldende situatie vastgelegd.

2.2.2 Voorliggend bestemmingsplan Sportpark Melkweg

In voorliggend bestemmingsplan wordt de bestemming 'Recreatieve doeleinden' gewijzigd in 'Agrarisch' voor de gronden waarop stadslandbouw is voorzien; in de bestemming 'Wonen' voor de gronden die zijn bestemd voor standplaatsen voor woonwagens en in de bestemming 'Sport' voor het overige deel waar de sportvelden gehandhaafd blijven.
Een deel van de gronden met de bestemming 'Agrarisch' wordt als werkterrein gebruikt door de Coentunnel Company ten behoeve van de werkzaamheden aan de Coentunnel. De Coentunnel Company blijft in het gebied aanwezig, maar na 2016 voor een beperkt deel van het terrein. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is dit toegestaan.
De stadsdeelwerf wordt bestemd als 'Bedrijf'. Vanwege de aard van de bedrijfsactiviteiten die doorgaans plaatsvinden op een werf kunnen deze niet aangemerkt worden als maatschappelijke voorzieningen.
De overige bestemmingen (Groen, Water en Verkeer) zullen globaal hetzelfde blijven.

2.3 Beschrijving van het plangebied

Sportpark Melkweg is een sportpark met een ruime groene opzet. Begin 2013 bestaat het sportpark uit 3 voetbalvelden, 2 handbalvelden, een drietal tennisbanen en een korfbalveld met kantines en voorzieningen (kleedruimtes met douches). Voor het sportpark ligt een grote openbare parkeerplaats. Een groenstrookje met water grenst aan dit parkeergebied.
Naast het sportpark is Rayon West van het stadsdeel gevestigd. Aan de andere kant van het sportpark ligt het terrein waar het tijdelijke werkgebied van het Tweede Coentunneltracé is gelegen (vroeger 2 voetbalvelden en daarna AZC).

Het gebied is in zijn geheel duidelijk ruimtelijk herkenbaar en wordt omsloten door veel groen met grote bomen, sloten en wegen. Het terrein is ongeveer 10 hectare groot (inclusief wegen, water en groen) en vierkant van vorm. Door de voetbalvelden is het terrein in een duidelijk te onderscheiden aantal grote 'kavels' verdeeld. Het terrein is ontsloten via de Meteorenweg vanaf het Coentunnelcircuit. In de nabije omgeving zijn voorzieningen aanwezig (scholen, tankstation, bushaltes, winkels).

2.4 Geschiedenis van het plangebied

Het huidige Sportpark Melkweg is gelegen in het noordwestelijke deel van de Noorder-IJpolder. De aanleg van deze polder hangt samen met de aanleg van het Noordzeekanaal tussen 1865 en 1876. Het maaiveld kwam op 1,2 meter onder NAP te liggen. In 1880 kocht Amsterdam met 427 hectare het grootste deel van de polder en verpachtte het vervolgens aan boeren. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was de grond uitsluitend in gebruik voor agrarische doeleinden. Ter hoogte van het plangebied liep sinds de aanleg van de polder een slingerende weg, de Ringweg. Naar aanleiding van een raadsbesluit in 1929 werd de naam van deze weg gewijzigd in Melkweg. Aan deze weg dankt het sportpark zijn naam.
De inwoners van Tuindorp Oostzaan hadden zich voor de oorlog al verenigd in meerdere voetbalclubs, maar na de oorlog duurde het tot 1947 voordat er opnieuw een club werd opgericht. Deze kreeg de naam T.O.B., Tuindorp Oostzaanse Boys. In het daaropvolgende jaar verhuisde de club naar ruwweg de huidige locatie aan de Melkweg. In de loop der jaren werden er op het terrein ook andere sporten beoefend en de naam van de club veranderde in 1957 in Trouw Ons Beginsel. De aanleg van het huidige Sportpark Melkweg houdt direct verband met de aanleg van de Coentunnel die in 1966 werd voltooid. Ter hoogte van het huidige sportpark was de aannemerscombinatie gevestigd die verantwoordelijk was voor de bouw van de tunnel. Vanaf 1963 werd dit terrein tussen de toekomstige op- en afritten naar de Ringweg omgevormd tot sportpark. Dit wegenstelsel kreeg in 1967 de naam Coentunnelcircuit. Het sportveld beschikte oorspronkelijk over zes sportvelden, een half verhard trainingsveld, parkeergelegenheid en enkele clubgebouwen. Binnen het terrein van Sportpark Melkweg is ook een gemeentewerf van Stadsdeel Noord gelegen. Vanwege de aanleg van de Tweede Coentunnel is het westelijke deel van het sportpark opnieuw gebruikt als hoofdkantoor van de aannemerscombinatie.

Hoofdstuk 3 Beleids- en wettelijk kader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) schetst het Rijk ambities tot 2040 en de ruimtelijke doelen, belangen en opgaven tot 2028. De SVIR heeft als ondertitel 'Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig en vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte, de Mobiliteitsaanpak en Randstad 2040. De hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor de middellange termijn (2020/2028) zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

De versterking van de ruimtelijk-economische structuur richt zich voor een groot deel op de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports en greenports. Voor deze gebieden worden gebiedsgerichte programma's opgezet. Maar ook op andere fronten wordt gezocht naar een versterkte ruimtelijk-economische structuur, zoals een verbetering van het hoofdnetwerk voor een (duurzame) energievoorziening en ruimte voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via ondergrondse buisleidingen.
Bereikbaarheid is een ander mikpunt van het Rijksbeleid. Daartoe dient onder meer een robuust hoofdnetwerk te worden gerealiseerd. Dit ziet op wegen, het spoor en vaarwegen. Daarbij zet het Rijk tevens in op het beter benutten van onze huidige infrastructuur.
Een veilige leefomgeving blijft ook binnen het nieuwe beleid centraal staan. Daartoe wil het Rijk het milieu verbeteren en ons beschermen tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's. Maar een veilige leefomgeving bestaat uit meer. Daarom richt het Rijk zich bijvoorbeeld ook op bescherming tegen overstromingen en behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten binnen ons land.
In het ruimtelijk domein zullen beleid en uitvoering voor een nog groter deel dan voorheen de verantwoordelijkheid worden van provincies en gemeenten. Voorliggend bestemmingsplan past binnen de doelstellingen van het SVIR.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De nationale belangen uit de SVIR worden in het Barro juridisch geborgd. Het besluit is op 30 december 2011 deels in werking getreden. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Deze onderwerpen zijn niet aan de orde in het voorliggende bestemmingsplan.

De uitbreiding van de ruimtelijke ordeningsregels Barro is op 1 oktober 2012 in werking getreden. Deze uitbreiding betreft rijksregels ten aanzien van de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet, de veiligheid rond rijksvaarwegen, de verstedelijking in het IJsselmeer, de bescherming van primaire waterkeringen buiten het kustfundament en de toekomstige rivierverruiming van de Maastakken. Deze uitbreiding van het Barro heeft voor wat betreft het voorliggende bestemmingsplan geen consequenties.

3.1.3 SER ladder

Per 1 oktober jl. is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) op enkele onderdelen gewijzigd. In artikel 3.1.6, lid 2 Bro is nu voorgeschreven dat indien bij een bestemmingsplan 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, in de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording daarvan moet plaatsvinden. Artikel 3.1.6, lid 2 Bro luidt:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.”

De voorgaande systematiek is niet nieuw en werd voorheen de SER-ladder genoemd. Het Rijk adviseerde dit afwegingskader al op enkele beleidsterreinen zoals bij bedrijventerreinen. De SER-ladder is ook in enkele beleidsregels overgenomen. Nu wordt deze systematiek algemeen voorgeschreven bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen en deze wordt ook wel de 'ladder voor duurzame verstedelijking' genoemd.
In voorliggend bestemmingsplan wordt de transformatie van een recreatiegebied naar een multifunctioneel gebied met diverse functies mogelijk gemaakt. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de noodzaak van de transformatie van het plangebied en het toevoegen van de verschillende functies.

3.1.4 Vierde Nationaal Milieubeleidsplan

In het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) licht het kabinet het te voeren milieubeleid toe. Het milieubeleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven in een aantrekkelijke leefomgeving te midden van een vitale natuur zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten of natuurlijke hulpbronnen uit te putten. Het NMP4 wil een eind maken aan het afwentelen van milieulasten op de generaties na ons en op mensen in arme landen. De nota is geen allesomvattend milieubeleidsplan, daarom blijft het NMP 3 grotendeels van kracht. Het NMP4 kijkt verder vooruit (beleidshorizon is 2030) dan de voorgaande NMP's en betrekt de wereldwijde dimensie van het milieuvraagstuk erbij.

In het NMP 4 is geconstateerd dat het beleid voor gevaarlijke stoffen vanwege gebrekkige handhaving en het ontbreken van een wettelijke grondslag geen garantie biedt dat de risico's voor de bevolking zo laag mogelijk worden gehouden. Het kabinet heeft na de vuurwerkramp in Enschede van het externe veiligheidsbeleid een topprioriteit gemaakt. De minister van VROM is coördinator op rijksniveau. De norm voor het plaatsgebonden risico krijgt op termijn een wettelijke status, aan de hand van een AMvB Milieukwaliteitseisen externe veiligheid bij inrichtingen en de AMvB externe veiligheid bij transport. Van de laatste AMvB is nog geen (ontwerp)besluit bekend.
Voorliggend bestemmingsplan past binnen de doelstellingen van het rijksmilieubeleid. Zie ook hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale ruimtelijke verordening Noord-Holland

Tegelijkertijd met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) in werking getreden (november 2010).
De Verordening bevat algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen. Voor de doorwerking van het in de structuurvisie vastgelegde beleid naar gemeenten toe, heeft de provincie de beschikking gekregen over de zogenaamde provinciale verordening. Deze verordening is het aangewezen instrument als het gaat om algemene regels omtrent de inhoud van gemeentelijke bestemmingsplannen of projectbesluiten. Wel zal hierin duidelijk het provinciaal belang naar voren moeten komen. Het uitgangspunt daarbij is dat de bevoegdheden ter doorwerking van het ruimtelijk beleid zoveel mogelijk proactief worden ingezet en het provinciale beleid daarbij zoveel mogelijk eenduidig wordt geregeld.
In de verordening wordt gebruik gemaakt van het instrument ontheffing door GS of – in een enkel geval- nadere regels door GS. Hierdoor wordt de verordening flexibeler ten behoeve van maatwerk situaties. De verordening richt zich op de inhoud van het bestemmingsplan. Het gaat daarbij niet alleen om de inhoud in strikt juridische zin, maar ook om eisen aan de toelichting.

3.2.2 Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan

Het Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan (2007) maakt de keuzes van de provincie duidelijk op het gebied van verkeer en vervoer. Er staat in welke maatregelen zij in de periode 2007-2013 wil uitvoeren en wat zij van andere partijen verwacht.
Daarnaast geeft het plan aan hoe de provincie wil omgaan met de effecten van verkeer en vervoer op veiligheid, milieu, economie, ruimtelijke kwaliteit, natuur en landschap en water.

De provincie is volgens de Planwet verkeer en vervoer verplicht een verkeers- en vervoersplan te maken. De essentiële onderdelen uit het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan, de Nota Mobiliteit uit 2006, moeten daarin zijn verwerkt. Bovendien vereist de Planwet dat gemeenten de essentiële onderdelen die de provincie in haar Provinciaal Verkeers- en Vervoersplan formuleert, in hun beleid en maatregelen overnemen. De provincie kán, indien zij dat wenst, uitvoering van de essentiële onderdelen van gemeenten afdwingen.

Het doel van het beleid is eenvoudig samen te vatten met het motto 'vlot en veilig door Noord- Holland'. Lopende plannen voor verbetering van de infrastructuur worden verder ontwikkeld en waar mogelijk verwezenlijkt. Omdat alleen met de uitbreiding van weginfrastructuur de groei van het autogebruik niet is bij te houden, worden ook andere beleidsonderdelen geïntensiveerd. De bedoeling is dat het totaal van netwerken - auto, openbaar vervoer, fiets - efficiënter wordt gebruikt en alternatieven voor het autogebruik worden gestimuleerd, zodat er meer keuzemogelijkheden ontstaan.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.
Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.
Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.3.2 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.

3.3.2.1 Detailhandelsbeleid Stadsregio Amsterdam

De ambitie van de Stadsregio Amsterdam is om een dynamische en fijnmazige detailhandelsstructuur in de stadsregio Amsterdam te realiseren.

Een belangrijk speerpunt van het regionaal detailhandelsbeleid is tot op heden altijd de keuze voor een fijnmazige detailhandelsstructuur geweest. Een fijnmazige detailhandelsstructuur zet de leefbaarheid centraal en gaat uit van de behoefte van inwoners om dichtbij huis -op aanvaardbare afstand- hun aankopen te kunnen doen. Behoud van een fijnmazige detailhandelstructuur blijft een centraal uitgangspunt van het detailhandelsbeleid. Dat impliceert dat afspraken nodig zijn die de huidige structuur in stand houden of verder versterken:

  • vasthouden aan het op aanvaardbare afstand hebben van winkels in dagelijkse artikelen;
  • vasthouden aan terughoudendheid ten aanzien van nieuwe (perifere) locaties waar (grootschalige) detailhandel is toegestaan;
  • vasthouden aan terughoudendheid ten aanzien van brancheverruiming op bestaande perifere locaties;
  • vasthouden aan het weren van food van bedrijventerreinen en perifere winkellocaties;
  • versterking van bestaande winkelgebieden staat centraal;
  • weidewinkels zijn niet toegestaan.

Om deze ambitie te realiseren, zet de Stadsregio in op een aantal speerpunten:

  • terughoudendheid in het toevoegen van nieuwe meters;
  • meer ruimte voor kwaliteit;
  • maatwerk op de perifere locaties;
  • pro-actief acquisitiebeleid.
3.3.2.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de Stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd. Deze ambities zijn: het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht, het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners en het zorgen voor een duurzame leefomgeving. De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Een groot deel van de regionale OV-verbindingen voldoet nog niet aan de kwaliteitseisen voor snelheid, betrouwbaarheid en gemak. De strategie voor het openbaar vervoer is het selectief uitbreiden van het netwerk en het verbeteren van de exploitatie om middelen vrij te maken voor beter regionaal openbaar vervoer.

3.3.2.3 Regionale OV-visie

De OV-Visie 2010-2030 is samen met gemeenten van de Stadsregio Amsterdam, aangrenzende overheden, maatschappelijke organisaties (reizigersverenigingen) en vervoerbedrijven ontwikkeld en op 24 juni 2008 vastgesteld door de Regioraad. Het aanleggen van grootschalige infrastructuur vraagt een lange voorbereidingstijd. Daarom is een visie nodig voor de langere termijn. Op basis van de visie wordt ook een investeringsstrategie gemaakt. Met de visie kunnen juiste en toekomstvaste keuzes worden gemaakt in de aanleg of aanpassingen van het OV-netwerk in de regio.

3.3.2.4 Regionale Woonvisie

De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van volkshuisvesting voor de zestien gemeenten in de Stadsregio Amsterdam voor de komende tien jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.
Het voorliggende bestemmingsplan past binnen de doelstellingen van het regionale beleid zoals verwoord in de paragrafen 3.3.1 en 3.3.2.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam'

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen en efficiënter omgaan met energie en vervoer, zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging. Het hele gebied staat in de Structuurvisie Amsterdam 2020-2040 omschreven als woon- werkgebied. Dat betekent dat het groene recreatiegebied op termijn (na deze planperiode) getransformeerd kan worden naar een gebied met een meer stedelijk karakter met meer functies op het gebied van wonen en werken.

3.4.2 Sociaal Structuurplan 2004-2015 'Wat Amsterdam beweegt'

Het Sociaal Structuurplan 2004-2015 'Wat Amsterdam beweegt' (2005) is het inhoudelijk kader voor de sociale pijler, met als hoofdlijn 'dynamiek' als drijvende kracht en katalysator voor de stad Amsterdam, met drie hoofddoelstellingen:

  • 1. investeren in grootstedelijke dynamiek, zodat Amsterdam een creatieve kennis- en dienstenstad wordt, die in de concurrentiestrijd tussen (inter)nationale vestigingsmilieus een sterke en onderscheidende positie inneemt;
  • 2. investeren in menselijk kapitaal, zodat zoveel mogelijk Amsterdammers zich persoonlijk kunnen ontwikkelen en zelfstandig, volwaardig en actief, en zo nodig met gerichte ondersteuning en participeren in de samenleving via werk en scholing, via sport en bewegen, vrijetijdsactiviteiten en cultuur, en via zorg, welzijn en dienstverlening;
  • 3. investeren in een leefbare omgeving, zodat juist in een moderne en multiculturele omgeving als de Amsterdamse, algemene noties over het samenleven gedeeld, onderhouden en, waar nodig, worden beschermd, en dat deze drie hoofddoelstellingen op programmatische wijze worden uitgewerkt in zes themahoofdstukken, te weten:
  • kennisstad (onderwijs en kenniseconomie);
  • werkende stad (werk en inkomen);
  • culturele stad (kunst, cultuur en creatieve industrieën);
  • sportieve stad (vrije tijd en sport);
  • zorgzame stad (zorg, welzijn en dienstverlening);
  • veilige stad (sociale) veiligheid).
3.4.3 Nota Locatiebeleid Amsterdam

Het locatiebeleid is in 2008 vastgesteld als aanvullend toetsingskader op het structuurplan 'Kiezen voor stedelijkheid (2003)'. Bij de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' komt het structuurplan uit 2003 te vervallen. De daarbij behorende aanvullende toetsingskaders zijn, al dan niet na (gedeeltelijke) herziening en actualisering, in de Structuurvisie geïntegreerd. Eén daarvan betreft de nota 'Locatiebeleid Amsterdam' (2008).
In het locatiebeleid staat de toepassing van het principe 'de juiste functie op de juiste plek' centraal. Daarnaast legt het locatiebeleid parkeernormen voor kantoren en bedrijven vast. Het autogebruik wordt, ten gunste van een betere doorstroming voor het zakelijke en noodzakelijke verkeer, teruggedrongen. Tevens wordt het gebruik van het openbaar vervoer gestimuleerd. Het doel van de juiste functie op de juiste plek is het optimaal benutten van de schaarse ruimte en het garanderen van een goede bereikbaarheid. Hierdoor wordt het niet-noodzakelijke autoverkeer beperkt.
Met functie worden hier functies in de brede zin bedoeld, bijvoorbeeld kantoren, bedrijven, voorzieningen, winkels, hotels, onderwijsinstellingen, leisure. Met de juiste plek wordt bedoeld de locatie die geschikt is volgens de Structuurvisie 2040 en overige relevante beleidsnota's.

Amsterdam kiest ervoor de stad beter bereikbaar te maken door parkeernormen voor kantoren en bedrijven te hanteren. Hiervoor is het locatiebeleid opgesteld.
A-locaties zijn de gebieden rondom de vijf belangrijkste NS stations (Centraal Station, Amstelstation, station Sloterdijk, station Zuid en station Bijlmer ArenA) en B-locaties zijn locaties in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstation en overige NS stations of gelegen binnen het fijnmazige netwerk van trams en bussen.
Op C-locaties, die goed via het hoofdnet auto zijn ontsloten, gelden geen parkeernormen voor bedrijven. De vestiging van kantoren wordt op C-locaties ontmoedigd.
Voor overige niet-woon functies (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten, winkels) kunnen de Amsterdamse parkeerkerncijfers als hulpmiddel worden gebruikt. Deze zijn gebaseerd op de CROW-cijfers. Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen in het locatiebeleid opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.
De parkeernorm voor bedrijven en kantoren dient in bestemmingsplannen voor A- en B-locaties te worden vertaald in de 'regels'. Dit geldt eveneens voor de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit. Het plangebied Sportpark Melkweg betreft een C-locatie. Het parkeren voor de niet-woonfuncties is geregeld in de openbare ruimte (aangegeven met de functieaanduiding 'parkeerterrein). Het parkeren ten behoeve van de functie wonen dient plaats te vinden op eigen terrein.

3.5.6 Short stay

Op 12 februari 2009 heeft de Gemeenteraad een beleidsnotitie vastgesteld over short stay. Doel van de beleidsnotitie is om betere huisvestingsmogelijkheden te bieden voor het toestaan van kort wonen. Hiermee wordt het sociaaleconomisch vestigingsklimaat aantrekkelijker gemaakt wat een voorwaarde is om de Topstad-ambitie van Amsterdam te realiseren. Hoewel het gebruik van woningen voor short stay (tussen 1 week en 6 maanden) feitelijk erg lijkt op wonen, wordt deze functie voor de bestuursrechter in strijd geacht met de bestemming 'Wonen'. Voor het gebruik van woningen voor de functie van short stay is een vergunning nodig op grond van de Huisvestingswet. In de gemeentelijke Huisvestingsverordening zijn toetsingscriteria opgenomen die bij de verlening van vergunningen betrokken moeten worden.

3.4.4 Detailhandelsbeleid 'Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015'

Op 23 mei 2012 heeft de gemeenteraad van Amsterdam de ruimtelijke detailhandelsbeleidsnota 'Amsterdam Winkelstad: Een kwaliteit aan winkelgebieden 2011-2015' vastgesteld. De eerste hoofddoelstelling is het koesteren en verder versterken van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam. Hierdoor wordt de aantrekkingskracht op (nieuwe) bewoners en zakelijke en toeristische bezoekers vergroot. Tweede hoofddoelstelling is het versterken en borgen van de fijnmazige structuur van winkelgebieden met aanbod in dagelijkse artikelen. Zo blijven deze winkelgebieden op aanvaardbare afstand toegankelijk voor bewoners.

Met het nieuwe detailhandelbeleid spant de gemeente zich in om de delicate, broze balans tussen een gevarieerd en vernieuwend winkelmilieu enerzijds en het kunnen doen van de dagelijkse boodschappen dicht bij huis anderzijds zoveel mogelijk in tact te houden.

Het nieuwe beleid sluit op veel punten aan bij het vorige beleid, omdat het vorige beleid redelijk succesvol was. De leegstand bijvoorbeeld is over de hele linie nog relatief laag. We continueren de regionale afstemming. Wel zijn er andere accenten gelegd. Zo wordt in het nieuwe beleid gestimuleerd dat er meer grotere winkelunits komen in sommige winkelgebieden. Terughoudendheid blijft van kracht met betrekking tot brancheverruiming op perifere winkellocaties.

Het nieuwe detailhandelsbeleid maakt onderdeel uit van de Structuurvisie Amsterdam 2040 Economische Sterk en Duurzaam (17 februari 2011) en het Amsterdams Ondernemers Programma 2011-2014 (AOP). De laatste is op 9 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Daarin wordt gesteld dat ondernemers voor Amsterdam een belangrijke motor voor de economie vormen. Ruimte voor ondernemerschap is een belangrijke randvoorwaarde. Goede vestigingsvoorwaarden worden bepaald door diverse ruimtelijke en omgevingsfactoren. Dit geldt ook voor de detailhandel. De Amsterdamse detailhandel omvat in 2010 ruim 36.000 directe banen (bijna 7% van de werkgelegenheid). Niet alleen zorgt de detailhandel zelf voor veel (directe) werkgelegenheid, ook de horeca en de toerismebranche profiteren op hun beurt van winkelende bezoekers. Daarnaast maakt detailhandel het bezoekmotief en het vestigingsklimaat aantrekkelijker, hetgeen toeristen, allerhande bedrijven en mensen kan motiveren naar Amsterdam te (willen) komen. Het nieuwe detailhandelsbeleid vergroot de kwaliteit aan winkelgebieden in Amsterdam en biedt de beste garantie om de werkgelegenheid in de detailhandel te behouden en te vergroten.
In voorliggend bestemmingsplan is detailhandel (maximaal 250 m2) uitsluitend toegestaan ten behoeve van de bestemming 'Agrarisch'.

3.5 Stadsdeelbeleid

3.5.1 Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040

In het Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040 (vastgesteld in 2010) wordt het gewenste ruimtelijk beeld van het stadsdeel in 2040 beschreven. Stadsdeel Noord wordt uitgebouwd tot een levendig en veelzijdig stadsdeel. De visie is één van de bouwstenen geweest voor de Structuurvisie Amsterdam 2040. Naast een beschrijving van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling en bijbehorende bouwprojecten, worden condities genoemd die van belang zijn voor de toekomst van het stadsdeel Noord. De belangrijkste condities betreffen het verbeteren en uitbreiden van de diverse vervoersnetwerken en het versterken van de attractiviteit van het stadsdeel Noord door de water- en groenstructuur te verbeteren.

3.5.2 Welstandsnota Amsterdam-Noord

De Welstandsnota Amsterdam-Noord is in 2009 vastgesteld. De nota is niet zozeer een beleidsinstrument, maar meer een toetsingskader dat de welstandscriteria omvat voor aansluiting en inpassing van bouwplannen in de bestaande bouw. De stedenbouwkundige randvoorwaarden uit het bestemmingsplan vormen de basis voor de welstandscriteria.

3.5.3 Horecabeleidsplan 2007-2015 'Voor elk wat wils'

Het Horecabeleidsplan 2007-2015 'Voor elk wat wils' is op 5 oktober 2007 vastgesteld door de Deelraad.
Het beleid houdt vast aan de doelstellingen van het Horecabeleidsplan 1996. Dat wil zeggen verbreding van het horeca-aanbod, evenwichtig vestigingspatroon en tegengaan van overlast. Wel wordt nadrukkelijker ingegaan op de gewenste en noodzakelijk geachte ontwikkeling van nieuwe horeca in stadsdeel Noord.
Het stadsdeel wil gewenste horecaontwikkelingen stimuleren of in voorkomende gevallen zelfs op gang brengen, waardoor wonen, werken, winkelen en toeristisch of recreatief verblijf in stadsdeel Noord aantrekkelijker worden en horecavoorzieningen kunnen bijdragen aan de sociale samenhang en aan een goed contactennetwerk van burgers en bedrijfsleven. Daarom wordt in ruimtelijke vernieuwingsplannen structureel aandacht besteed aan ruimte voor nieuwe horeca. Ook in nieuwe bestemmingsplannen is horeca een nadrukkelijk aandachtspunt.
In dit bestemmingsplan is dit beleid vertaald door het opnemen van de mogelijkheid van horeca IV en horeca V ondergeschikt aan de functie stadslandbouw (bestemming 'Agrarisch').

3.5.4 Detailhandelstructuurnota Amsterdam-Noord 2005

De Detailhandelstructuurnota Amsterdam-Noord 2005 is op 14 september 2005 vastgesteld door de Deelraad. Uitgangspunt daarbij is het versterken van een aantal (grotere) wijkwinkelcentra en het afbouwen van de functie van buurtwinkelcentra, zij het niet actief. In de Detailhandelstructuurnota wordt echter ook geconstateerd dat sommige solitaire winkels gezien de goede bereikbaarheid een toegevoegde waarde hebben op de voorzieningenstructuur, bijvoorbeeld voor speciale doelgroepen. In voorliggend bestemmingsplan is dan ook alleen detailhandel toegestaan voor zover dit ondergeschikt is aan de stadslandbouw. Supermarkten zijn daarbij uitgezonderd.

3.5.5 Nota Groen Amsterdam Noord 2010-2014

In de Nota Groen Amsterdam Noord 2010-2014 komen alle facetten aan bod van het openbaar groen van het stadsdeel Noord, zoals behoud en verbetering van de groene karakteristiek, het voorkomen van verdere aantasting en het verbeteren van de kwaliteit van de openbare (groene) ruimte. De groenstructuur van het stadsdeel wordt in hoofdzaak gevormd door zes grote groengebieden: de 'groene voegen'. Ze vormen de verbinding met Waterland en daarmee ook voor het grootste deel de ecologische en groenstructuur van het stadsdeel Noord.
De belangrijkste groene beleidsuitgangspunten zijn:

  • geen verdere aantasting van de waardevolle karakteristieke structuur met groene zones;
  • ontwikkeling van ecologische structuren en opwaardering van de groenstructuur;
  • vergroting van de samenhang van groengebieden, het waterstelsel en het overige openbaar gebied;
  • de bestemmingsregeling dient het beleid te ondersteunen en er mogen geen belemmeringen worden opgeworpen voor de groen-, natuur- en ecologische belangen.

Hoofdstuk 4 Het ruimtelijk kader

4.1 Algemeen

In het plangebied hebben zich ruimtelijke ontwikkelingen voorgedaan en nieuwe ontwikkelingen worden voorzien, met name op de sportvelden. Het vigerende bestemmingsplan biedt geen ruimte voor deze ontwikkelingen. Doel van voorliggend bestemmingsplan is om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken door het bieden van een actueel juridisch planologisch kader; datgene positief te bestemmen wat onherroepelijk is vergund en voor het overige de bestaande situatie vast te leggen. Het bestemmingsplan Sportpark Melkweg zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.

4.2 Planuitgangspunten

Het stadsdeel heeft 10 juli 2012 besloten een aantal ontwikkelingen die in het plangebied spelen samenhangend en projectmatig aan te pakken. Aanleiding daarvoor zijn:

  • het verdwijnen van een aantal voetbalvelden per januari 2013;
  • het verdwijnen van het werkgebied voor de Tweede Coentunnel;
  • de zoektocht naar ruimte voor herhuisvesting van woonwagenbewoners;
  • de zoektocht naar een locatie voor stadslandbouw in Amsterdam Noord;
  • de ontwikkelingen rond de plaatsing van windmolens aan de Noorder IJplas;
  • de toekomstige wens (vanaf 2020) om Oostzaan en Noord te verbinden.

Voor de herontwikkeling van het plangebied is het Projectbesluit 'Herontwikkeling sportpark Melkweg en omgeving' door de Deelraad van stadsdeel Noord genomen.

4.2.1 Gewenste ontwikkelingen en mogelijke combinaties van functies

De gewenste ontwikkelingen in het plangebied hangen onder meer samen met de vraag naar locaties voor functies zoals stadslandbouw en wonen. Vanwege geluidscontouren is slechts een klein deel van het terrein (de locatie van de woonwagenstandplaatsen) geschikt voor woonbebouwing. Studentenwoningen en zelfbouwkavels zijn daarom niet haalbaar in dit gebied. Dit is pas mogelijk als de geluidscontouren van de omliggende industriegebieden worden aangepast. 

Stadslandbouw is voor een middellange termijn (vanaf 2013 en voor een periode van minimaal 10 jaar of langer) de meest geschikte functie. Indien de Deelraad akkoord gaat zal het Dagelijks Bestuur in een contract de termijn van 10 jaar vastleggen, tenzij uit de businesscase blijkt dat een langere periode noodzakelijk is voor de financiële haalbaarheid. Het Dagelijks Bestuur zal zorg dragen voor de inhoudelijke voortgang en de resultaten bewaken en terugkoppelen aan de Deelraad.

De gebouwen op het sportpark (kantine en opslag voor sportmateriaal) zullen worden gebruikt ten behoeve van stadslandbouw. Er is geen sprake van nieuwe toe te voegen bebouwing, met uitzondering van een kas ten behoeve van de bestemming 'Agrarisch'. De horecamogelijkheden worden in de businesscase onderzocht en kunnen waarschijnlijk bijdragen aan het sluitend maken van de businesscase. Indien een commerciële horeca functie op enig moment wordt toegevoegd op deze locatie dan zullen daarvoor passende afspraken gemaakt worden met de exploitant omtrent de huur van de gelegenheid.

4.2.2 Vrijkomen terrein Tweede Coentunnel

Tot 1 januari 2016 is het terrein in gebruik bij de Coentunnel Company in verband met de werkzaamheden aan de Tweede Coentunnel. Dit was daarvoor in gebruik als terrein voor het asielzoekerscentrum en daarvoor maakte het deel uit van het sportpark (twee voetbalvelden). Dit terrein zal in gebruik worden genomen door de stadslandbouw en voor een zeer beperkt deel door de Coentunnel Company.

4.2.3 Verkeer en parkeren

De hoofdontsluiting wordt gevormd door het Coentunnelcircuit en de Meteorenweg. Het bestemmingsplan stelt geen grootschalige ingrepen in de verkeersstructuur voor. Ook de bestaande structuur aan fiets- en voetpaden blijft in stand. Ten behoeve van de woonwagenlocatie zal voor de ontsluiting en bereikbaarheid van het terrein kleinschalige aanpassingen aan de infrastructuur moeten plaatsvinden.
Parkeren is uitsluitend toegestaan op eigen terrein, met uitzondering van de stadslandbouw. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is parkeren niet toegestaan, met uitzondering van de bestaande vier parkeerplaatsen die gebruikt kunnen worden voor bezoekersparkeren (bijvoorbeeld minder validen) en ten behoeve van de dienstwoning. In de openbare ruimte wordt in parkeervoorzieningen voorzien op het terrein aan de Meteorenweg. Op de verbeelding is deze parkeerruimte aangeduid met de functieaanduiding 'parkeerterrein'.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

5.1 Algemeen

Dit hoofdstuk geeft op sectorale onderwerpen een nadere toelichting op de omgevingsaspecten, waaronder archeologie, bodemkwaliteit, externe veiligheid, geluidshinder, luchtkwaliteit, ecologie en water in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit wet- en regelgeving en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.

5.2 MER/mer - beoordeling

5.2.1 Beleid en regelgeving

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken.

5.2.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Om te bepalen of het bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, is het programma getoetst aan de Nederlandse en Europese wetgeving. In het bestemmingsplan zijn geen activiteiten opgenomen die voorkomen op de C/D-lijst. De ontwikkelingen liggen niet in of nabij een gevoelig gebied, zoals de ecologische hoofdstructuur of een Natura 2000-gebied. Bovendien voorziet het bestemmingsplan niet in activiteiten die grote negatieve effecten hebben op het milieu.

De ontwikkelingsmogelijkheden die in het bestemmingsplan zijn opgenomen, zijn allen - maar ook samen - gering van omvang. Daarnaast blijkt uit onderzoeken dat er geen sprake is van gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder als ook risico van ongevallen. De te beschermen gebieden en hun functie als verbindingszone worden niet aangetast en er vindt evenmin cumulatie van overlast plaats. Uit de onderzoeken die zijn uitgevoerd, blijkt dat de functies c.q. activiteiten die in het bestemmingsplan worden toegestaan geen belangrijke (grote) nadelige gevolgen voor het milieu hebben op grond waarvan het opstellen van een mer noodzakelijk is.
De bestemming 'Agrarisch' maakt de functie stadslandbouw mogelijk. Naast het telen van gewassen is het houden van dieren toegestaan. Het aantal dieren is beperkt opgenomen in de regels om aan te geven dat uitsluitend kleinschalige landbouw is toegestaan. Er bestaat namelijk een relatie tussen de mate van stikstofdepositie (aantasting van de leefomgeving) en het aantal dieren dat wordt gehouden. Het aantal dieren heeft dus gevolgen voor het woon- en leefklimaat en maakt deze bepaling ruimtelijk relevant. Ook zegt een maximalisatie van dieraantallen iets over de maximale bedrijfsomvang en de bijbehorende verkeersaantrekkende werking.

Voor het bestemmingplan Sportpark Melkweg bestaat geen plicht tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

5.3 Archeologie

5.3.1 Beleid en regelgeving

Begin 1992 ondertekende Nederland het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta (Verdrag van Malta). Daarmee heeft de zorg voor het archeologisch erfgoed een vaste plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde 'veroorzakersprincipe'. Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt, financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden. Voornoemde uitgangspunten zijn opgenomen in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz). Deze wet maakt onderdeel uit van de (gewijzigde) Monumentenwet.

5.3.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. Voor de bekende waarden kan de Archeologische Monumentenkaart (AMK) worden geraadpleegd. Voor de te verwachten waarden wordt gebruik gemaakt van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW). Op beide kaarten wordt geen vermelding gemaakt voor het plangebied. Ook uit de door Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam uitgevoerde Quick scan blijkt de lage verwachting en de waarschijnlijke verstoring waardoor geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk is. Wel geldt conform de Monumentenwet een meldingsplicht in geval tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden archeologische sporen en of vondsten worden aangetroffen.
De Quick scan is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. In het kader van archeologie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan.

5.4 Bodemkwaliteit

5.4.1 Beleid en regelgeving

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in geval van ruimtelijke ontwikkelingen aan te worden getoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging moet verkennend bodemonderzoek uit worden gevoerd.

Wet bodembescherming
De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem. De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  • 1. Een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht;
  • 2. Een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

Nota Bodembeheer
De gemeenteraad heeft op 4 april 2012 de Nota Bodembeheer vastgesteld. In deze nota staat het gebruik van de bodem centraal. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

5.4.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Door het bureau Cauberg Huygen is een milieuhygiënisch bodemonderzoek voor het plangebied gedaan. Het plangebied is voor het onderzoek onderverdeeld in drie deellocaties:

  • Deellocatie A (23.200 m2) bestaande uit: sportvelden (gras);
  • Deellocatie B (16.940 m2) bestaande uit: sportvelden (gras);
  • Deellocatie C (25.800 m2) dat momenteel in gebruik is als tijdelijk bouwterrein van de 'Coentunnel Company'. Het terrein is gedeeltelijk bebouwd, verhard (met asfalt en klinkers) en onverhard (gras).

Er zijn zintuigelijk geen waarnemingen gedaan die duiden op een eventuele bodemverontreiniging. Op het maaiveld en in de grond zijn zintuigelijk geen asbestverdachte materialen aangetroffen (fractie >16 mm). In de proefsleuven ter plaatse van de drains is geen avi-as waargenomen. De onderzochte grond is, met uitzondering van een matig verhoogd gehalte aan nikkel in de venige ondergrond (traject 1,5-2,5 m-mv) ter plaatse van deellocatie C, ten hoogste licht verontreinigd met de onderzochte parameters.
In de grond ter plaatse van deellocatie A is analytisch (fractie < 16 mm) een geringe hoeveelheid asbest aangetoond (0,3 mg/kg ds). Ter plaatse van de overige twee deelgebieden is geen asbest in een gehalte boven de detectielimiet aangetoond. De onderzochte grond komt indicatief voor hergebruik in aanmerking (grotendeels als schone grond en een enkele keer ter plaatse van bodemfunctieklasse industrie).
Uit de analyseresultaten blijkt dat het onderzochte grondwater maximaal licht verontreinigd is met de onderzochte parameters.
De aanwezigheid van een sterke verontreiniging met asbest binnen het projectgebied wordt zeer onwaarschijnlijk geacht. Aangezien de meetwaarde kleiner is dan 0,1 x grenswaarde, wordt aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van een eventuele sterke verontreiniging met asbest in de bodem niet noodzakelijk geacht. De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem vormt geen belemmeringen voor de geplande werkzaamheden en de beoogde bestemming.
Aanvullend onderzoek naar het matig verhoogde gehalte aan nikkel in de ondergrond ter plaatse van deellocatie C is, gezien de maximale diepte van de gepande werkzaamheden (circa 1,0 m-mv) niet noodzakelijk. Voor het bestemmingplan zijn geen belemmeringen te constateren voor wat betreft de bodemkwaliteit. De rapportage is als bijlage 2 aan deze toelichting gevoegd.

5.5 Cultuurhistorie

5.5.1 Beleid en regelgeving

Op 5 juli 2011 is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gepubliceerd (Stb 2011, nr. 339). Door deze wijziging van het Bro moeten cultuurhistorische waarden voortaan vooraf in het proces van ruimtelijke ordening worden meegenomen. Dit leidt ertoe dat ieder nieuw bestemmingsplan vanaf 1 januari 2012 een analyse van cultuurhistorische waarden bevatten.

Het doel dat hiermee wordt gediend is dat aandacht voor cultuurhistorische waarden voortaan in het planproces naar voren wordt gehaald. Met deze wijziging van het Bro wordt uitvoering gegeven aan de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) en dus de positie van cultuurhistorie aan het begin van het ruimtelijk ordeningsproces juridisch te versterken.

Daarnaast voorziet het MoMo in een aantal versoepelingen van vergunningsvrij wijzigen of bouwen in, aan of bij beschermde monumenten. Samengevat komen die versoepelingen er op neer, dat voor gewoon onderhoud of voor inpandige veranderingen aan beschermde monumenten geen monumentenvergunning meer nodig is, als de betreffende onderdelen geen monumentale waarde hebben. Bij twijfelgevallen zal men het bevoegd gezag moeten raadplegen.

Nota Ruimte voor Geschiedenis en Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam
In de Amsterdamse Beleidsnota 'Ruimte voor Geschiedenis' (vastgesteld 13 april 2005) en 'Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam' (november 2011) wordt het verankeren van cultuurhistorische waarden in het proces van ruimtelijke ordening geagendeerd. Cultuurhistorische aspecten maken een stad bijzonder en zorgen voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de bebouwing; ze bevorderen ook een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat.

5.5.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Door Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) van de gemeente Amsterdam is een cultuurhistorische verkenning van het plangebied uitgevoerd (zie bijlage 3 van deze toelichting). BMA adviseert het volgende. In het oorspronkelijk ontwerp voor het sportpark is een zeer royale groenaanleg voorzien. Door recente ingrepen is een aanzienlijk gedeelte van dit groen verdwenen, maar de oorspronkelijke opzet is nog herkenbaar. Een goed voorbeeld hiervan is het groen langs de meteorenweg dat half wordt omringd door een brede sloot. Aanbevolen wordt om het aanwezig groen en water in de nieuwe situatie te handhaven. In voorliggend bestemmingsplan worden de huidige groen- en waterstructuren bestemd als respectievelijk 'Groen' en 'Water'.
De voornaamste toegang tot het sportpark is het viaduct onder het Coentunnelcircuit aan de oostzijde van het plangebied. Dit viaduct is ontworpen door de Dienst der Publieke Werken op een wijze die kenmerkend is voor meerdere bruggen en viaducten in de stad. Opvallende ontwerpdetails zijn het blauwe hekwerk, de strakke vormentaal in beton en het royale straatprofiel. Het verdient aanbeveling om het kantinegebouw aan de verharde sportvelden van de voormalige sportclub indien mogelijk te hergebruiken. In voorliggend bestemmingsplan worden zowel de aanwezige infrastructuur als de aanwezige bebouwing conserverend opgenomen. In het plangebied bevinden zich geen monumenten.
Ten aanzien van cultuurhistorie zijn geen belemmeringen te constateren voor dit bestemmingsplan.

5.6 Duurzaamheid

5.6.1 Algemeen

Het aspect duurzaamheid speelt de laatste jaren steeds meer een rol bij gebiedsontwikkelingen. Dit begint al bij het formuleren van het kader en de ambities voor een plangebied. Een bestemmingsplan kan ten aanzien van het aspect duurzaamheid alleen datgene regelen wat een direct verband houdt met de bestemming die aan de gronden wordt toegekend. De planregels moeten rechtstreeks betrekking hebben op het ruimtebeslag van de gronden zelf of effect hebben op het ruimtegebruik van nabijgelegen gronden.

5.6.2 Beleid en regelgeving

Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
De Provincie Noord-Holland wil zoveel mogelijk bijdragen aan de afname van de oorzaken van klimaatverandering. Daarom wil de Provincie het energieverbruik in samenwerking met gemeenten in het stedelijk gebied, op bedrijventerreinen en in de glastuinbouw zoveel mogelijk beperken en de resterende vraag met duurzame energie invullen. De toepassing van duurzame energie in de gebouwde omgeving moet worden vergroot.
Artikel 33 ('Energie en duurzaam bouwen') van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (die op 1 november 2010 in werking is getreden) bepaalt dat bestemmingsplannen voor woningbouw, renovatie (herstructurering), bedrijventerreinen en kantoorlocaties en glastuinbouw dienen te beschrijven op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, WKO en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. Verder dient nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen.

Gemeente Amsterdam
Duurzaamheid staat hoog op de Amsterdamse agenda. Burgers, bedrijven en overheden zijn zich steeds meer bewust van hun gedrag en hun verantwoordelijkheid voor hun omgeving. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat steeds meer bedrijven inspelen op de steeds grotere vraag naar duurzame producten waardoor zij daarmee hun imago zien verbeteren.
Duurzaamheid gaat voor een groot deel over de vraag welke ambities bouwende en beherende partijen hebben. Ambities en het daadwerkelijk committeren aan de ambities zijn niet altijd een op een gelijk. Duurzaamheid gaat dan ook over maatwerk. Elk project zal zijn eigen 'kleur' krijgen waarbij het zwaartepunt bij elk van hen anders zal liggen.
De gemeente verwacht als sturingsinstrument het meeste effect door ontwikkelende partijen te stimuleren om op vrijwillige basis (maar niet vrijblijvend) ambities te formuleren om CO² neutraal te gaan ontwikkelen en een energievisie op te stellen. Voor bestaande bedrijven biedt de Wet Milieubeheer mogelijkheden om bij controles energiebesparingplannen te stimuleren en zelfs te vereisen.

Duurzaamheid in de nieuwbouw
Op 10 september 2008 heeft de raad ingestemd met de notitie 'Duurzaamheid in de nieuwbouw'. In deze notitie zijn de volgende twee ambities geformuleerd:

  • Vanaf 2015 alle nieuwbouwwoningen en utiliteitsgebouwen klimaatneutraal te bouwen;
  • In de periode 2010 t/m 2014 te starten met de realisatie van klimaatneutrale woningen en utiliteit, met als doelstelling om 40 procent van de productie (= 10.000 woningen) geheel klimaatneutraal te bouwen (EPL = 9,5 à 10) en de overige woningen 'half klimaatneutraal' (EPL = 8).

Het raadsbesluit over Klimaatneutraal Bouwen verplicht tot bewust omgaan met het thema 'energie'. Energie moet een van de uitgangspunten van gebiedsontwikkeling worden. Dit betekent een uitdaging en een kans: samenwerking maakt meerwaarde mogelijk op een ander schaalniveau. Dit kan tot andere energieconcepten leiden en tot hergebruik van elkaars energiestromen.

Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam
In de 'Regeling Basiskwaliteit Woningbouw Amsterdam 2005' zijn de eisen met betrekking tot duurzaam bouwen in Amsterdam vastgelegd. Dit beleid zal in de bouwenveloppen worden voorgeschreven. Voorbeelden zijn het toepassen van duurzame materialen (o.a. FSC-hout), maar ook het niet toepassen van uitloogbare metalen op plaatsen die in aanraking met hemel- of oppervlaktewater kunnen komen. In samenwerking met de marktpartijen is onderzoek verricht naar de mogelijkheden van het toepassen van duurzame energiesystemen.

Leidraad Energetische Stedenbouw
In 2010 heeft de Dienst Ruimtelijke Ordening, in samenwerking met de TU Delft, de 'Leidraad Energetische Stedenbouw' (LES) ontwikkeld. Dit instrument is een eerste tool dat klimaatneutraal bouwen in de Amsterdamse projecten toegankelijk maakt voor stedenbouwkundigen en planologen. Het geeft een methodologie aan, hoe je in je project het onderwerp 'energie' kunt benaderen en aan welke knoppen je kunt draaien om energiezuinig te ontwerpen en het project op te zetten.
LES gaat niet uit van een rekenmodel maar van het stapsgewijs toepassen van maatregelen die in een matrix samengevat zijn. Aan het einde van elke stap wordt een energiebalans opgesteld, op basis waarvan je een afweging maakt tussen de maatregelen die je in het project toepast.
Hoewel de ontwikkeling van LES de focus op de projecten legt, agendeert deze publicatie daarnaast thema's op schaal van de stad Amsterdam.

Windmolens
De gemeente Amsterdam heeft als doelstelling om meer windmolens te plaatsen en zodoende te voldoen aan de CO2-reductiedoelstellingen.
Ingevolge de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie heeft realisering van windmolenparken langs kanalen, waterkeringen, spoorwegen en wegen en in het grensgebied tussen land en water de voorkeur. Solitaire windmolens dienen bij voorkeur te worden geplaatst bij infrastructurele knooppunten.

Windmolens vallen sinds 1 januari 2011 onder de werking van het 'Activiteitenbesluit'. Bijna alle windmolens op land vallen geheel onder deze algemene regels. Een omgevingsvergunning blijft nodig voor de windmolens waarvoor het bevoegd gezag na beoordeling gemotiveerd voor het maken van een milieueffectrapport kiest. Op deze windmolens is, naast de omgevingsvergunning, paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Dit betreft de normering voor geluid.
Er is voor wat betreft de externe veiligheid een nieuw artikel 3.15a in het Activiteitenbesluit opgenomen waarin onder andere normen zijn opgenomen voor het plaatsgebonden risico, veroorzaakt door een nieuwe windmolen of een combinatie van nieuwe windmolens, voor buiten de inrichting gelegen kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object is niet hoger dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen beperkt kwetsbaar object is niet hoger dan 10-5 per jaar. Er kunnen bij ministeriële regeling afstanden worden vastgesteld, die minimaal aanwezig moeten zijn tussen een nieuwe windmolen of een combinatie van nieuwe windmolens en een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar dan wel beperkt kwetsbaar object. In dat geval zijn de eerder bedoelde waarden niet van toepassing. Er kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de berekening van het plaatsgebonden risico.

5.7 Externe veiligheid

5.7.1 Beleid en regelgeving

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's bij productie, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.
Binnen externe veiligheid zijn de volgende categorieën te onderscheiden: externe veiligheidsaspecten van inrichtingen en buisleidingen, transport van gevaarlijke stoffen over de weg en het water, en vuurwerkopslag.

Besluit externe veiligheid inrichtingen
Voor risicovolle inrichtingen is de normstelling gebaseerd op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en bedrijven die onder Het Besluit risico zware ongevallen (Brzo) vallen.

Het Bevi bevat de normstelling op het gebied van externe veiligheid van inrichtingen en richt zich daarbij op de aspecten vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Ook bedrijven met gevaarlijke stoffen waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen.

Voor nieuwe situaties geldt voor het PR, op basis van het Bevi een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde (richtwaarde) van:

  • 10-5 voor een ongeval met meer dan 10 dodelijke slachtoffers;
  • 10-7 voor een ongeval met meer dan 100 dodelijke slachtoffers;
  • 10-9 voor een ongeval met meer dan 1000 dodelijke slachtoffers;

enzovoort.

Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
In augustus 2004 is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen in de Staatscourant gepubliceerd. In deze circulaire is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en wegen opgenomen.
Op basis van de circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van meer dan 200 meter vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Het ministerie werkt aan het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. In het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) worden voor dit Basisnet - in lijn met het Bevi - de risiconormen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico vastgelegd.
Het Btev zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording GR gaan verplichten. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:

  • het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt en de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

Wel moet in alle gevallen de mogelijkheden tot hulpverlening en zelfredzaamheid worden beschreven en moet de brandweer om advies worden gevraagd.

Besluit externe veiligheid buisleidingen
Met ingang van 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde van 10-6 per jaar in acht worden genomen. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.
Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het GR in het invloedsgebied van de buisleiding worden verantwoord.

Indien:

  • een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied waarbinnen de letaliteit van personen binnen het invloedsgebied minder dan 100% is, of
  • het GR niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het GR bij verwezenlijking van het bestemmingsplan niet hoger is dan 10% en de oriëntatiewaarde niet overschreden wordt.

kan een deel van de verantwoording GR achterwege worden gelaten. Dat betreft specifiek artikel 12, eerste lid, onderdelen c t/m e van het Bevb waarin maatregelen ter beperking van het GR worden onderzocht.

Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, stelt het bevoegd gezag het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid om in verband met het GR advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.
Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmerende strook (strekkende tot 4 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel op te nemen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmerende strook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

Besluit risico's zware ongevallen
Op 19 juli 1999 is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het Brzo 1999 stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. Boven een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen moeten bedrijven daarnaast ook nog een veiligheidsrapport opstellen en indienen bij de overheid.

Vuurwerkbesluit
Op 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. Het besluit vervangt het Vuurwerkbesluit wet milieugevaarlijke stoffen en het Reglement gevaarlijke stoffen. Het besluit maakt onder meer onderscheid tussen consumenten- en professioneel vuurwerk, hanteert strikte veiligheidsafstanden voor vuurwerkbedrijven in relatie tot de bebouwde omgeving en stelt scherpere eisen aan de opslag van vuurwerk.

5.7.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

In de nabijheid van plangebied zijn de volgende bronnen mogelijk van belang:

  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (A10 en Cornelis Douwesweg);
  • het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water (IJ);
  • transport van aardgas door een buisleiding en
  • de aanwezigheid van een LPG-tankstation aan de Cornelis Douwesweg.

Dit betekent dat er onderzoek gedaan moet worden naar de eventuele risico's. De onderzoeken zijn op twee momenten uitgevoerd, in 2009 en in 2013. De onderzoeken zijn als bijlage 4 en 6 in de toelichting opgenomen.

5.7.2.1 Bevi bedrijven

Het plangebied ligt net binnen het invloedsgebied van risicobedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1301BPSTD-VG01_0002.png"

In de directe nabijheid van het plangebied, aan de Cornelis Douwesweg, ligt het LPG-tankstation BP Heermink Exploitatie B.V. In het rapport “Gevaarlijke stoffen transport Amsterdam-Noord” d.d. maart 2004, wordt aangegeven dat de opslag/capaciteit van deze inrichting 10.000 kg is. De 10-6 contour ligt op 110 meter van de risicobron. het invloedsgebied De grens van het terrein van de woonwagenlocatie ligt op circa 250 meter en hiermee buiten de 10-6 contour. Hiermee ligt het terrein ook buiten het invloedsgebied (150 meter) dat gebruikt wordt voor de berekening van het groepsrisico.

In overeenstemming met het uitvoeringsbeleid Externe veiligheid van de gemeente Amsterdam zijn er binnen 150 meter van het LPG tankstation geen functies voor minder zelfredzame mensen (zoals zorginstellingen, kinderdagverblijven en basisscholen), waarvan de fysieke veiligheidssituatie extra aandacht vraagt van de nood- en hulpdiensten. Dit geldt overigens voor het hele plangebied. Er mag dus vanuit worden gegaan dat de aanwezigen in het plangebied gemiddeld zelfredzaam zullen zijn.

5.7.2.2 Transport gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water

Transport gevaarlijke stoffen over de weg

Het plangebied valt grotendeels binnen de risicozone van wegen waarover gevaarlijke stoffen vervoerd worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1301BPSTD-VG01_0003.png"

De A10 ligt op circa 50 meter van de grens van het plangebied en daarmee binnen de 200 m aandachtszone voor de toetsing aan het groepsrisico. Het plaatsgebonden risico ligt op maximaal 30 meter op basis van het ontwerp basisnet vervoer gevaarlijke stoffen en vormt daarmee dus geen belemmering voor de realisatie van de locatie. Ook voor het groepsrisico levert het bestemmingsplan geen belemmeringen op.

Voor de Cornelis Douwesweg, een weg van 50 km/u, geldt dat:

  • wanneer het aantal LPG tankwagens lager is dan 8000 vervoersbewegingen per jaar, een 50 km/u weg geen 10-6 contour heeft;
  • wanneer de vervoersstroom aan gevaarlijke stoffen in tankwagens (bulkvervoer) voor alle overige categorieën kleiner is dan 22.000 vervoerbewegingen per jaar, een 50 km/u weg geen 10-6 contour heeft;
  • bij zeer toxische gassen en vloeistoffen uit de categorieën LT3, LT4, GT5 en GT6 de risico's voor de omgeving moeten worden berekend volgens de methode RBM II. Een inschatting van de risico's volstaat dan niet. Over de Cornelis Douwesweg worden deze stoffen echter niet in bulk getransporteerd.

Aangezien, volgens onderzoek uitgevoerd in het kader van het bestemmingsplan Buiksloterham, het aantal vervoersbewegingen voor zowel LPG als overige stoffen ruimschoots onder de norm blijft, wordt het plaatsgebonden risico als gevolg van transport gevaarlijke stoffen over de Cornelis Douwesweg niet overschreden. Voor de Cornelis Douwesweg geldt verder dat:

  • wanneer het aantal tankwagens LPG (bulk) via een weg binnen de bebouwde kom lager is dan 100, de oriënterende waarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden (ongeacht de afstand van de bebouwing tot de weg);
  • wanneer de combinatie van het aantal tankwagens voor overige gevaarlijke stoffen (exclusief LPG) via een weg binnen de bebouwde kom lager is dan 700 (bij tweezijdige bebouwing langs de weg en een inwoner dichtheid van 100 inw./ha), de oriënterende waarde voor het groepsrisico niet wordt overschreden.

Aangezien het aantal vervoersbewegingen voor zowel LPG als de overige stoffen ruimschoots onder de norm blijft, wordt het groepsrisico als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over de Cornelis Douwesweg niet overschreden.

Transport van gevaarlijke stoffen over het spoor

In de nabijheid van het plangebied bevindt zich geen spoorweg.

Transport van gevaarlijke stoffen over het water

Het IJ is aangewezen als Hoofdtransportas van de vaarwegklasse CEMTVIIb, wat inhoudt dat hier zeeschepen én binnenvaartschepen mogen varen tot 4-baks duwvaart inclusief het vervoer van alle gevaarlijke stoffen. Volgens de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' dient binnen een zone van 200 meter van de toekomstige bebouwing getoetst te worden aan aspecten van externe veiligheid. De grens van het plangebied ligt op circa 650 meter van het IJ en daarmee ook ruim buiten de 200 meter aandachtszone voor het groepsrisico.

5.7.2.3 Buisleidingen

Vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding

Aan de oostkant van het plangebied bevindt zich een regionale aardgasleiding met een doorsnede van 40,64 cm en een druk van 40 bar. In het Besluit externe veiligheid buisleidingen wordt als uitgangspunt geformuleerd dat de 10-6 op het hart van de leiding ligt, met andere woorden de 10-6 is nul meter. Er moet in ieder geval de zakelijk recht strook van 5 meter worden vrijgehouden van bebouwing. De grens van beoogde locatie voor de woonwagenlocatie ligt op 45 meter van de buisleiding. Voor de realisatie van de woonwagenlocatie (bestemming 'Wonen'), de dienstwoning en horecagelegenheid binnen de bestemming 'Agrarisch' is het van belang een berekening van het groepsrisico uit te voeren. Het invloedsgebied heeft een grootte van circa 180 meter aan weerszijden van de leiding. In het milieuonderzoek, dat als bijlage 6 in deze toelichting is opgenomen, zijn de onderzoeksresultaten opgenomen. De conclusie van het onderzoek is dat in de bestaande situatie er geen groepsrisico is, in de nieuwe situatie wel. Het groepsrisico blijft weliswaar onder de oriënterende waarde, maar niettemin is een verantwoording nodig.

Verantwoording groepsrisico buisleidingen

Conform hoofdstuk 4, paragraaf 3 van de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen wordt in het navolgende nader ingegaan op de afwegingen omtrent het groepsrisico als gevolg van realisatie van functies die in voorliggend bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.

Naar aanleiding van het schetsontwerp voor de woonwagenlocatie (terrein met 20 standplaatsen) is de brandweer Amsterdam - Amstelland om een advies gevraagd. De brandweer is daarbij uitgegaan van de handreiking brandveiligheid woonwagenlocaties. Het advies heeft geleid tot het opstellen van bouwregels en specifieke gebruiksregels binnen de bestemming 'Wonen' ten aanzien van bouwhoogten, minimale afstanden tussen de woonwagens, De maximale bebouwingspercentages die zijn opgenomen moeten voorkomen dat brandgevaarlijke situaties ontstaan doordat de ruimten tussen de woonwagens worden volgebouwd.

Verder is in het kader van de brandveiligheid het volgende van belang. Om effectief en efficiënt hulp te kunnen bieden ten tijde van een ongeval zijn de opkomsttijd, de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen van belang. De hulpverleningsdiensten moeten voldoende capaciteit beschikbaar hebben om alle effecten binnen een kort tijdsbestek te kunnen bestrijden. Doorgangen voor brandweer en andere hulpdiensten moeten vrij gehouden worden en van belang is dat er voldoende paden vrij worden gehouden om te kunnen vluchten in geval van nood. De maximale afstand van de hydratant (brandkraan) tot de ingang van een woonwagen is 40 meter.

Met betrekking tot de zelfredzaamheid en de hulpverlening heeft de brandweer geadviseerd om de nadruk te leggen op het voorlichten en tijdig alarmeren. De voorgestelde maatregelen dragen vooral bij aan een grotere zelfredzaamheid. De communicatie over risico´s van gevaarlijke stoffen gebeurt via de wettelijke kanalen als de provinciale risicokaart. Het plangebied ligt binnen het dekkingsgebied van een waarschuwings- en alarmeringsinstallatie. Deze kan gebruikt worden om de bevolking te waarschuwen. In bijlage 8 is het advies van Brandweer Amsterdam-Amstelland opgenomen.

5.7.2.4 Brzo bedrijven

Er zijn geen Brzo bedrijven in of nabij het plangebied.

5.7.2.5 Vuurwerkverkooppunt

Er is in of nabij het plangebied geen verkooppunt voor vuurwerk aanwezig.

5.7.2.6 Hoogspanningsverbinding en straalpaden

Er zijn in of nabij het plangebied hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig.

5.7.3 Conclusie

Voor het bestemmingsplan gelden geen beperkingen en er behoeven geen maatregelen te worden genomen.

5.8 Geluid

5.8.1 Beleid en regelgeving

Wet geluidhinder
Geluidshinder kan ontstaan door verschillende activiteiten. In de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet milieubeheer (Wm) zijn geluidsnormen opgenomen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen geven de hoogst acceptabele geluidsbelasting bij geluidsgevoelige functies zoals woningen.
Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidsbelasting maakt de Wet onderscheid tussen bestaande situaties en nieuwe situaties. Nieuwe situaties zijn nieuw te bouwen geluidsgevoelige functies of nieuwe geluidhinder veroorzakende functies.

Swung - 1
Op 1 juli 2012 is een nieuwe wijziging van de Wgh (Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid - deel 1, opgenomen in een nieuw hoofdstuk 11 Wet milieubeheer) in werking getreden. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar.

Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten welke liggen 100 meter uit de weg op 4 meter hoogte). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.

Een andere wijziging als gevolg van Swung-1 is het aanpassen van de regeling geluidgevoelige bestemmingen. Dit betekent onder meer dat standplaatsen voor woonwagens worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelig object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden.
Het vervolg op Swung-1 is Swung-2 die betrekking heeft op de geluidhinder afkomstig van provinciale en gemeentelijke (spoor)wegen, als ook industrielawaai.

Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid
Op 13 november 2007 heeft het college van B&W de nota 'Vaststelling hogere grenswaarden wet geluidhinder, Amsterdams beleid' vastgesteld, die naar aanleiding van de Wet geluidhinder is aangepast. Met dit besluit is geregeld dat de bevoegdheid voor het vaststellen van besluiten hogere waarde per 1 januari 2008 is doorgeschoven naar de stadsdelen onder de voorwaarde dat de stadsdelen wel gehouden zijn aan het Amsterdamse geluidsbeleid en dat het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies wordt gevraagd.
Het voornoemde geluidsbeleid verschilt principieel niet van het voorafgaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een besluit hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het besluit hogere waarde een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting.

5.8.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

In het navolgende wordt nader ingegaan op de aspecten industrielawaai, railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai.

5.8.2.1 Industrielawaai

Op grond van de Wgh moet een geluidszone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die 'in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken'. Dit zijn inrichtingen en bedrijven als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143), de zogenaamde grote lawaaimakers. Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.

De gezoneerde industrieterreinen die hier bepalend zijn:

  • Industrieterrein Westpoort te Amsterdam;
  • Industrieterrein Cornelis Douwes te Amsterdam.

Voor beide terreinen is onderzocht hoe hoog de geluidsbelasting van die terreinen op de beoogde locatie is. De gegevens m.b.t. de berekeningen zijn opgenomen in bijlage 1 van het onderzoek milieubelasting t.b.v. het realiseren van een terrein voor woonwagens (zie het onderzoek in bijlage 4 van deze toelichting). Vanwege de invloed van het gezoneerde industrieterrein Westpoort zijn de resultaten opgenomen in het onderzoek dat als bijlage 6 is toegevoegd aan deze toelichting.
Vanwege de aanwezigheid van het industrieterrein Westpoort overschrijdt, op de grens van het plangebied de hoogste geluidsbelasting van 55 dB(A) de voorkeursgrenswaarde van 50 dB met 1,1 dB, maar voldoet aan de maximaal toegestane geluidsbelasting van 55 dB(A). De geluidzone van het Cornelis Douwesterrein valt niet over de locatie van het woonwagenterrein.

In het bestemmingsplan wordt binnen de bestemming 'Agrarisch' een agrarisch kinderdagverblijf mogelijk gemaakt.
Uit de berekeningsresultaten blijkt dat op een waarneemhoogte van 1,5 m de geluidsbelasting ten gevolge van Westpoort maximaal 53 dB(A) bedraagt. Dat is hoger dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) maar lager dan de maximaal toegestane grenswaarde van 55 dB(A). Er kan dan ook een hogere grenswaarde van 53 dB(A) worden vastgesteld. In de regels is echter bepaald dat de locatie voor het kinderdagverblijf uitsluitend gebruikt mag worden gedurende de dagperiode. In dat geval wordt aan de voorkeursgrenswaarde voldaan.
De locatie waar het kinderdagverblijf is voorzien, ligt op de grens van de geluidzone van het Cornelis Douwesindustrieterrein. Deze zone is op 5 m waarneemhoogte berekend. Nu de voorgenomen locatie van het kinderdagverblijf net op de grens ligt bedraagt de maximale geluidsbelasting van het industrieterrein 50 dB(A), en voldoet daarmee aan de voorkeursgrenswaarde.

De notitie inzake de geluidsbelasting kinderdagverblijf is opgenomen als bijlage 5 bij deze toelichting.

In het kader van industrielawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor dit bestemmingplan

5.8.2.2 Railverkeerslawaai

Het plangebied ligt niet binnen een geluidscontour afkomstig van een spoorweg, zodat voor dit aspect geen toetsing aan de Wgh behorende besluiten nodig is.

In het kader van railverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor dit bestemmingsplan.

5.8.2.3 Wegverkeerslawaai

Op grond van de Wgh bevinden zich van rechtswege langs alle gemeentelijke en provinciale wegen geluidszones waarbinnen de geluidsbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken   Geluidzones stedelijk gebied   Geluidszones buitenstedelijk gebied a  
Weg met één of twee rijstroken   200 meter   250 meter  
Weg met drie of meer rijstroken   350 meter   nvt  
Weg met drie of vier rijstroken   nvt   400 meter  
Weg met vijf of meer rijstroken   nvt   600 meter  

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

a. buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

Woningen in zones van wegen dienen aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder te voldoen. Op grond van de Wet geluidhinder bedraagt de voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting vanwege een weg 48 dB. Indien het niet mogelijk is om aan deze grenswaarde te voldoen, kan de gemeente een hogere waarde vaststellen. In stedelijk gebied bedraagt de maximaal te verlenen ontheffingswaarde voor nieuwe woningen langs een bestaande weg 63 dB(A). In buitenstedelijk gebied is de maximaal te verlenen ontheffingswaarde 53 dB(A).

Tabel Geluidhindernormen wegverkeer bij nieuwbouw

Type Geluidsgevoelig
gebouw  
Voorkeurs
grenswaarde [dB]  
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]  
Woning   48

 
buitenstedelijk
53
 
binnenstedelijk
63
 
Onderwijsgebouwen a   48
 
buitenstedelijk: 58   binnenstedelijk: 63  
Ziekenhuizen en verpleeghuizen b    48
 
63
 
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen c   48
 
53
 
  • a. delen van het gebouw die niet bestemd zijn voor geluidgevoelige onderwijsactiviteiten maken voor de toepassing van deze wet geen deel uit van een onderwijsgebouw
  • b. algemene, categorale en academische ziekenhuizen, evenals verpleeghuizen
  • c. verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken en medische kleuterdagverblijven

Het bestemmingsplan maakt de bestemming 'Wonen' mogelijk, i.c. een terrein voor woonwagens. Een woonwagen zelf is geen geluidsgevoelig object in het kader van de Wet geluidhinder. Wel is het terrein waar de woonwagens op staan beschermd. Op de grens van het terrein mag de geluidsbelasting niet hoger zijn dan bij voorkeur 48 dB(A) met een maximum vast te stellen hogere waarde van 53 dB(A). Bij de toetsing aan de grenswaarden wordt de geluidsbelasting per weg getoetst. Verder mag een aftrek toegepast worden op de berekende geluidsbelasting. Deze aftrek bedraagt 2 dB(A) voor wegen met een maximale rijsnelheid van 70 km/uur of meer en bedraagt 5 dB(A) voor wegen met een maximale rijsnelheid van minder dan 70 km/uur.

Het plangebied valt binnen de geluidszones van de A10 en het Coentunnelcircuit. Voor beide wegen is onderzocht welke geluidsbelasting als gevolg van die wegen optreedt in het plangebied.
Gebleken is dat de schermen langs de A10 aan de oostzijde missen in het geluidregister. Door Rijkswaterstaat is aangegeven dat dit om zogenaamde luchtschermen gaan om te zorgen voor een betere luchtkwaliteit. De schermen zijn niet bedoeld als geluidscherm. Niettemin zullen deze schermen wel degelijk een geluid afschermende functie hebben. In het akoestisch onderzoek zijn berekeningen uitgevoerd inclusief en exclusief scherm. Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat de luchtschermen voor de geldigheidsduur van het vast te stellen bestemmingsplan Sportpark Melkweg zullen blijven staan. Dit komt voort uit het contract met de beheerder van de Tweede Coentunnel.

De geluidsbelasting als gevolg van de A10 (incl. scherm) op het terrein voor de woonwagens overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) met 3,7 dB. Dit is minder dan 55 dB(A), dat de maximale grenswaarde is die voor woonwagenstandplaatsen kan worden vastgesteld. Er dient een hogere grenswaarde van 52 dB te worden vastgesteld.
 
De geluidsbelastingen vanwege het Coentunnelcircuit zijn als volgt. De geluidbelasting op de terreingrens van de woonwagenlocatie bedraagt 51 dB(A). Op grond van de Wet geluidhinder geldt voor geluid afkomstig van stedelijke wegen een voorkeursgrenswaarde van 48 dB en een maximale ontheffingswaarde van 63 dB. Voor de locatie van de woonwagens dient een hogere waarde van 51 dB aangevraagd te worden.

Het ontwerp hogere waarde besluit en het bestemmingsplan zijn voorgelegd aan het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA). Een verslag van het overleg is als bijlage 7 aan deze toelichting gevoegd. Het TAVGA geeft een positief advies ten aanzien van het plan.

Voor de locatie van het kinderdagverblijf laten de berekeningsresultaten zien dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden vanwege het wegverkeerslawaai van de A10, maar de maximaal toegestane hogere grenswaarde van 53 dB niet. Afhankelijk van de te realiseren bouwhoogte kunnen dan ook hogere grenswaarden van 49 dB (1,5 m waarneemhoogte) of 51 dB (4,5 m waarneemhoogte) worden vastgesteld.
In de regels is echter bepaald dat de locatie voor het kinderdagverblijf uitsluitend gebruik mag worden gedurende de dagperiode. In dat geval wordt voor alle bronnen aan de voorkeursgrenswaarde voldaan, met uitzondering van de geluidsbelasting als gevolg van de Rijksweg A10 op de noordoostgevel, waar op 4,5 m waarneemhoogte een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB met 1 dB wordt berekend. Voor die gevel/waarneemhoogte kan dan een hogere grenswaarde van 49 dB worden vastgesteld. Echter de locatie waar het kinderdagverblijf is voorzien kent een maximale bouwhoogte waardoor het aantal bouwlagen beperkt is tot één laag.

Geluidbelasting ten gevolge van Coentunnelcircuit zijn op de locatie voor het kinderdagverblijf niet aan de orde. Uit deze berekeningsresultaten blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de beoogde locatie niet wordt overschreden.

De uitgebreide rekenresultaten zijn opgenomen in bijlage V van het onderzoek dat in bijlage 6 van deze toelichting is gevoegd.
Voor de andere functies die mogelijk worden gemaakt door voorliggend bestemmingsplan zoals horeca V (tijdelijke verblijven zoals campings of bed & breakfast), maatschappelijke dienstverlening zoals dagbestedingsactiviteiten voor bijvoorbeeld verslaafden of mensen met een depressie, een locatie voor leren en werken voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of studenten (stages) worden met betrekking tot het aspect geluidhinder niet als extra gevoelig beschouwd en kunnen dan ook in het plangebied worden gerealiseerd.

In het kader van wegverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor voorliggend bestemmingplan.

5.9 Luchthavenindelingbesluit

5.9.1 Beleid en regelgeving

Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.

Het oorspronkelijke LIB stamt uit 2002 en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gebaseerd is op de Wet Luchtvaart.

Het LIB duidt een beperkingengebied aan en deze betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.

Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.

In de Wet Luchtvaart is bepaald dat bijvoorbeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

5.9.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Het plangebied ligt geheel binnen het beperkingengebied van het LIB voor wat betreft de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer. Het voorliggende bestemmingsplan maakt het echter niet mogelijk bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte op te richten. Om die reden is het bestemmingsplan niet in strijd met het LIB.
In het kader van het LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingplan plannaam. Overigens wordt het LIB rond 2014 herzien. Ten tijde van het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is het nog onduidelijk wat de gevolgen van het toekomstige LIB voor dit bestemmingsplan zullen zijn.

5.10 Luchtkwaliteit

5.10.1 Beleid en regelgeving

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekende mate' wordt beschouwd.

Om versnippering van nibm-projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie artikel opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot een maximum van 1.000 meter). In het Besluit nibm is bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de nibm-regeling zouden kunnen vallen.

Op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen en de Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit 2010 van de gemeente Amsterdam worden er beperkingen opgelegd aan de ligging van gevoelige bestemmingen nabij drukke wegen.

5.10.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

De omvang en de aard van de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied zijn van dien aard dat deze als niet in betekenende mate kunnen worden aangemerkt. Vanuit dat aspect is er dan ook geen belemmering de voorgestane ontwikkeling te realiseren.

In voorliggend bestemmingsplan betreft de voor luchtverontreiniging gevoelige functie het terrein voor woonwagenstandplaatsen (bestemming 'Wonen') en het kinderdagverblijf. Horeca V (tijdelijke verblijven zoals campings of bed & breakfast), maatschappelijke dienstverlening zoals dagbestedingsactiviteiten voor bijvoorbeeld verslaafden of mensen met een depressie, een locatie voor leren en werken voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt of studenten (stages) worden me betrekking tot het aspect luchtkwaliteit niet als extra gevoelig beschouwd en kunnen dan ook in het plangebied worden gerealiseerd.

Over de luchtkwaliteit op de locatie het volgende worden opgemerkt:

Fijn stof (PM10)
De huidige achtergrondconcentratie voor fijn stof in Amsterdam bedraagt ongeveer 35 ìg/m3 (jaargemiddelde op basis van etmaalgemiddelden). Daarmee ligt de concentratie lager dan de grenswaarde (2005) voor het jaargemiddelde concentratie volgens het Besluit luchtkwaliteit (40 ìg/m3). Ook het aantal overschrijdingen van de grenswaarde voor het etmaalgemiddelde (50 ìg/m3, mag maximaal 35 keer per jaar worden overschreden) is gemiddeld lager: in 2003 waren er 29 overschrijdingen Daarmee voldoet de huidige achtergrondconcentratie van de luchtkwaliteit (ook zonder correctie voor zeezout) aan deze grenswaarde uit het Besluit luchtkwaliteit. Overigens komen langs drukke wegen duidelijk hogere PM10-concentraties voor. Meetresultaten laten geen effect zien van het Westelijk Havengebied op de PM10-concentratie.

Stikstofoxiden
Metingen tonen voor NO2 in 2004 een jaargemiddelde van 29 ìg/m3. Deze achtergrondconcentratie voor het jaargemiddelde ligt daarmee onder de grenswaarde uit het Besluit luchtkwaliteit (voor 2010: 40 ìg/m3) en onder de plandrempel 2005 (52 ìg/m3). Wel is duidelijk dat lokale bronnen (verkeer) een duidelijke invloed op de luchtkwaliteit kunnen hebben.

Overigens kan uit het luchtkwaliteitsonderzoek behorende bij het Tracébesluit Capaciteitsuitbreiding Coentunnel het volgende worden afgeleid:

Fijn stof (PM10)
Voor PM10 geldt dat in alle jaren met het voorkeuralternatief zowel verbeteringen als verslechteringen optreden. De verslechteringen treden met name op langs de A10 ten noorden van de tunnelmonden (2012 en 2020) en bij de tunnelmonden zelf, de verbeteringen treden met name op bij de tunnelmonden en de A10 ten zuiden van de tunnel. De verbeteringen zijn in alle jaren groter dan de verslechteringen, zowel in maximale overschrijdingsconcentratie als in de maximale overschrijdingsafstand, het overschrijdingsoppervlak en de wijzingen ten opzichte van de norm. In de gebieden met overschrijding zijn geen adressen gelegen.

Stikstofoxiden
Voor NO2 geldt voor alle jaren dat met het voorkeuralternatief een verbetering van boven de norm naar onder de norm optreedt ten opzichte van de autonome ontwikkeling. Zes gridcellen (totaal 0,06 ha) bij de tunnelmonden tunnelmond vormen hierop een uitzondering. In deze cellen wordt de NO2 concentratie met het voorkeuralternatief in 2012 en 2015 10-15 ug/m3 hoger dan in de autonome ontwikkeling. De verbeteringen gelden voor de maximale overschrijdingsconcentratie, de maximale overschrijdingsafstand, het overschrijdingsoppervlak en de wijzigingen ten opzichte van de norm. In de gebieden met overschrijding zijn geen adressen gelegen.
Hieruit blijkt dat ook de realisatie van de Tweede Coentunnel voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit geen belemmering zal vormen voor de bestemming 'Wonen', het kinderdagverblijf en de functie maatschappelijke dienstverlening binnen dit bestemmingsplan.

Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit 2010 van de gemeente Amsterdam
Op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen en de Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit 2010 van de gemeente Amsterdam worden er beperkingen opgelegd aan de ligging van gevoelige bestemmingen nabij drukke wegen. Voor de onderhavige situatie betekent dit dat er een aantal zones aangehouden moet worden waarbinnen geen kinderdagverblijf kan worden gerealiseerd. De planlocatie is gelegen nabij rijkssnelwegen waarvoor een zone van 300 m geldt, en een drukke weg (meer dan 10.000 mvt/etm) waarvoor een zone van 50 m geldt.
Op grond van de Richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit 2010 van de gemeente Amsterdam dat realisatie van een kinderdagverblijf in het plangebied niet tot de mogelijkheden behoort. Hierbij moet echter worden bedacht dat deze Richtlijn uitsluitend van toepassing is op projecten die onder bevoegdheid van de centrale stad vallen. Een stadsdeel mag daar van afwijken, ook in dit geval. het argument van stadsdeel Noord is dat uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse onder de grenswaarden blijft en daarmee niet slechter is dan elders in de stad.

In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor dit bestemmingplan.

5.11 Milieuhinder bedrijvigheid

5.11.1 Beleid en regelgeving

Een milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) waar nodig ruimtelijk voldoende worden gescheiden.

De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (uitgave 2009). In deze brochure is een bedrijvenlijst opgenomen die informatie geeft over de milieukenmerken van typen bedrijven. Vervolgens wordt in de lijst op basis van een aantal factoren (waaronder gevaar, stof, geur, geluid, verkeer en visueel) een indicatie gegeven van de afstanden tussen bedrijfstypen en een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals rustig buitengebied), waarmee gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening kunnen houden. Deze afstand is gebaseerd op de grootste indicatieve afstand. De lijst is algemeen geaccepteerd als uitgangspunt bij het opstellen van ruimtelijke plannen. Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt het omgevingstype 'gemengd gebied' onderscheiden. Een gemengd gebied is een gebied met een matig tot sterke functiemenging. Gebieden die direct langs de hoofdontsluiting liggen behoren eveneens tot het omgevingstype 'gemengd gebied'. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van het omgevingstype ‘gemengd gebied’.

5.11.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

De toelaatbaarheid van bedrijven en bedrijfsactiviteiten is in het voorliggende plan gekoppeld aan de bij de planregels behorende Staat van Inrichtingen die gebaseerd is op de eerdergenoemde VNG-brochure. Hierin zijn de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten gerangschikt naar opklimmende milieubelasting (de categorieën 1-5). Hoe hoger de categorie, hoe ernstiger de potentiële milieubelasting en hoe groter de richtafstand ten opzichte van hindergevoelige bestemmingen.

Het voorgaande bestemmingsplan voor dit plangebied, 'Tuindorp Oostzaan' kende een milieuzonering. Er is in het voorliggende plan een vergelijkbare zonering opgenomen door in de regels alleen een agrarisch bedrijf toe te staan voor zover deze vallen binnen de categorieën 1 tot en met 3.2 van de van deze regels deel uitmakende Staat van Inrichtingen (zie bijlage 1 van de Regels) en daarnaast ambachtelijke bedrijven tot en met milieucategorie 2.

Stadslandbouw
In voorliggend bestemmingsplan wordt de bestemming 'Agrarisch' mogelijk gemaakt om invulling te geven aan het voornemen hier stadslandbouw te realiseren. Hierbij moet rekeningen gehouden worden met eventuele stankhinder voor de bestemming 'Wonen' binnen het plangebied. Bij het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven kan geurhinder optreden voor omwonenden. De eisen voor geurhinder van dierenverblijven in het Activiteitenbesluit zijn gebaseerd op de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). De Wgv bevat de normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld woningen).
De richtafstand die geldt voor een agrarisch grondgebonden bedrijf (i.c. veehouderijen - rundvee en overige graasdieren- en akkerbouwbedrijven) is als volgt: voor (niet intensieve) veehouderijen is de milieucategorie maximaal 3.2, met een grootste richtafstand van 100 meter; voor akkerbouw geldt een maximale categorie 2, met een grootste richtafstand van 30 meter.
Om eventuele overlast te voorkomen ten gevolge van stank bij het terrein van de woonwagenlocatie of andere gevoelige gebouwen dient er een afstand van 100 meter aangehouden te worden voor de stadslandbouw met kleinschalige veeteelt. Hierbij moet worden bedacht dat de richtafstand van 100 m gebaseerd is op een worst case situatie. Met een op de omgeving afgestemde invulling van het terrein waarop de veeteelt wordt bedreven (locatie, ingang en ventilatieopeningen van de stal) zou dan ook een kleinere afstand (75 m) kunnen worden aangehouden, waarmee overlast bij de locatie voor de woonwagens wordt voorkomen.
Ten aanzien van bijvoorbeeld visteelt, bierbrouwerij of een worstmakerij wordt een afstand van respectievelijk 50, 100 en 300 meter tot de bestemming 'Wonen' noodzakelijk geacht, tenzij de teelt, brouwerij en worstmakerij kleinschalig van karakter zijn, dan kan worden volstaan met 30 meter.
Voor deze functies geldt overigens dat in het kader van een in te dienen melding op grond van het Barim (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) meer specifiek beoordeeld kan worden of e.e.a. milieuhygiënisch mogelijk dan wel aanvaardbaar is.

Een agrarische kinderopvang dient te voldoen aan de eisen vanuit de Wet kinderopvang maar door de Verenigde Agrarische Kinderopvang (VAK) zijn extra eisen opgesteld. De agrarische kinderopvang moet in geval van nood, bijvoorbeeld bij uitbraak van ziektes, van elkaar te scheiden zijn om risico’s uit te sluiten. Dit is belangrijk voor de veiligheid van de kinderen, maar ook om besmetting van buitenaf op het boerenbedrijf te voorkomen, Als de toegang tot de kinderopvang niet gescheiden is van de toegang tot het bedrijf lopen ondernemers het risico dat de kinderopvang ook gesloten wordt. Het is dus onder andere belangrijk om gescheiden opritten te maken. In dit bestemmingsplan is de locatie van het kinderdagverblijf aangegeven met een functieaanduiding. Dit gebouw staat los van de andere bebouwing ten behoeve van het agrarisch bedrijf.

Flexibiliteit
De 'Staat van Inrichtingen' blijkt in de praktijk een relatief grof hulpmiddel te zijn om hinder door bedrijfsactiviteiten in te schatten. De inschalingen gaan uit van een gemiddeld bedrijf met een moderne bedrijfsvoering. Het komt in de praktijk voor dat een bepaald bedrijf als gevolg van een geringe omvang van hinderlijke deelactiviteiten, een milieuvriendelijke werkwijze of bijzondere voorzieningen minder hinder veroorzaakt dan in de Staat van Inrichtingen is verondersteld. In de regels is daarom bepaald dat in afwijking van de regels een dergelijk bedrijf toch is toegestaan ook al past het niet binnen de algemene toelaatbaarheid. Bij de Staat van Inrichtingen is deze mogelijkheid beperkt tot maximaal 1 categorie hoger. Om aan deze afwijkingsmogelijkheid mee te kunnen werken moet worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) vergelijkbaar is met andere bedrijven uit de desbetreffende lagere categorie.

Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde bedrijven zich aandienen, waarvan de activiteiten in de Staat van Inrichtingen niet zijn genoemd, maar die qua aard en invloed overeenkomen met bedrijven die wel zijn toegestaan. Met het oog hierop is in de regels bepaald dat vestiging van een dergelijk bedrijf via afwijkingsmogelijkheid kan worden toegestaan. Om deze omgevingsvergunning te kunnen verlenen moet op basis van milieutechnisch onderzoek worden aangetoond dat het bedrijf naar aard en invloed op de omgeving vergelijkbaar is met direct toegelaten bedrijven. Voor de concrete toetsing van een verzoek om af te wijken wordt verwezen naar bijlage 5 van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (editie 2009).

5.12 Natuur en landschap

5.12.1 Beleid en regelgeving

De bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten is geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet 1998). Ontwikkelingen in de omgeving van deze gebieden mogen niet leiden tot significante aantasting van de natuurwaarden binnen deze gebieden. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het provinciaal beleid ten aanzien van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS).

Op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) geldt een algemeen verbod voor het verwijderen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten. Artikel 75 van de wet voorziet in aantal gevallen in een mogelijkheid tot ontheffing. Deze gevallen zijn verder uitgewerkt in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantsoorten.

5.12.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Het dichtstbijzijnde beschermde Natura 2000-gebied 'Ilperveld, Varkensland, Oostzanerveld en Twiske' ligt op geruime afstand van het plangebied. Gelet op deze afstand en het karakter van de beperkte ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, zijn effecten voor dit gebied uitgesloten.
In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan is een quick scan uitgevoerd. Deze is als bijlage 10 van deze toelichting gevoegd.
In deze quick scan zijn de volgende aanbevelingen voor het plangebied opgenomen.
Nesten van vogels mogen niet verstoord worden. In de stroken bosplantsoen zijn in het
broedseizoen vrijwel zeker broedvogels aanwezig. Werkzaamheden in de periode vanaf half maart tot augustus zijn daar dan niet mogelijk. Dit geldt ook voor de taluds van de sloten.
Als de kleine modderkruiper voorkomt, dient deze voorafgaand aan het werk (dempen watergang) weggevangen te worden en op een vergelijkbare locatie uitgezet te worden. Bij het aanleggen van een nieuwe watergang kunnen, als deze wat betreft inrichting vergelijkbaar is en ook aansluit op de te handhaven delen van de rest van de sloot rond het complex, de modderkruipers de nieuwe sloot weer koloniseren.
Er zijn geen potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen vastgesteld. Soorten als de gewone en ruige dwergvleermuis, laatvlieger en mogelijk ook watervleermuis kunnen het luchtruim gebruiken om te foerageren.
Altijd geldt de zorgplicht. Ongeacht de activiteit en de soort dient voldoende zorg in acht genomen te worden voor de in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

5.13 Water

5.13.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf. Het wateradvies is als bijlage 9 aan deze toelichting gevoegd.

Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Daarbij wordt aandacht besteed aan de volgende onderdelen:

  • ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • de taken van de waterbeherende instantie;
  • het overleg met de waterbeherende instantie;
  • het huidige watersysteem;
  • het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

5.13.2 Beleid en regelgeving

Nationaal Waterplan
Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer en richt zich op:

  • 1. een goede bescherming tegen overstroming;
  • 2. het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • 3. het bereiken van een goede waterkwaliteit;
  • 4. het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk.

Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Met als resultaat één vergunning; de watervergunning. Watervergunningen kunnen betrekking hebben op bouw- of aanlegwerkzaamheden bij water en dijken; lozen en onttrekken van water; varen, aanmeren en evenementen en plannen ten behoeve van natuur en recreatie en uitbreidingsplannen.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

Waterbesluit
In het Waterbesluit zijn de regels gegeven die betrekking hebben op beheer en gebruik van watersystemen die in beheer zijn van het Rijk. Voor het gebruik maken van een waterstaatswerk (een oppervlaktewaterlichaam, waterkering of kunstwerk zoals een sluis) kan een watervergunning vereist zijn. Voor de waterstaatswerken in beheer bij het Rijk is dat geregeld in het Waterbesluit en de Waterregeling. Voor regionale waterstaatswerken staan de regels in de keur van het waterschap.
Oppervlaktewaterlichamen in rijksbeheer zijn o.a. IJsselmeer en daaraan verbonden wateren zoals het Markermeer en IJmeer; de Rijn en daarmee verbonden wateren zoals het Amsterdam-Rijnkanaal, Buiten IJ, Afgesloten IJ en Noordzeekanaal (zie bijlage II van het Waterbesluit). Ook de zijwateren van deze oppervlaktewateren zijn in principe in beheer bij het rijk. Andere watergangen zoals het Nieuwe Diep ten oosten van het Amsterdam-Rijnkanaal (Boven Diep) en de watergangen en sloten langs waterkeringen en sluizen zijn in beheer bij het Rijk.
Voor het maken of behouden van werken, het plaatsen van vaste substanties of voorwerpen en het uitvoeren van werkzaamheden op of in rijkswateren, anders dan in overeenstemming met de functie, is een watervergunning vereist. Met de toevoeging 'anders dan in overeenstemming met de functie' wordt geregeld dat het varen op een vaarweg of het zwemmen in zwemwater niet vergunningplichtig is. Deze toevoeging moet echter vrij beperkt geïnterpreteerd worden; het maken van een laad- en losplaats voor schepen is wel degelijk vergunningplichtig, ook als het betreffende water de functie scheepvaart heeft.
Op de vergunningplicht bestaat een flink aantal uitzonderingen. De volgende handelingen zijn niet vergunningplichtig:

  • het uitvoeren van activiteiten genoemd in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (behoudens enkele uitzonderingen);
  • het uitvoeren van onderhoud, aanleg of wijziging van waterstaatswerken door of in opdracht van de beheerder;
  • het maken van werken om oeverafslag tegen te gaan;
  • het permanent afmeren van woonschepen of andere drijvende objecten in andere rijkswateren dan de grote rivieren

Deze niet-vergunningplichtige activiteiten zijn in het algemeen wel meldingsplichtig op grond van artikel 6.14 van de Waterregeling.

Provinciale waterplan 2010-2015
In het Waterplan 'Beschermen, Benutten, Beleven en Beheren' zijn de hoofdlijnen van beleid geformuleerd voor het beheer van het Noord-Hollandse watersysteem.

Het Waterplan geeft als strategische waterdoelen tot 2040 en acties tot 2015 aan:

  • Het waarborgen met waterschappen en Rijkswaterstaat van voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico's via het principe: preventie (het op orde houden van de waterkeringen met aandacht voor ruimtelijke kwaliteit), gevolgschade beperken (bijvoorbeeld waterbestendig bouwen daar waar nodig) en rampenbeheersing (bijvoorbeeld goede vluchtroutes en informatievoorziening).
  • De provincie zal samen met waterschappen, gemeenten en Rijkswaterstaat zorgen dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Het watersysteem en de beleving van het water wordt versterkt door deze te combineren met natuurontwikkeling, recreatie en/of cultuurhistorie.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen, Rijkswaterstaat en drinkwaterbedrijven zorgen voor schoon en voldoende water. We doen dat door een kosteneffectief en klimaatbestendig grond- en oppervlaktewatersysteem.
  • De provincie zal samen met gemeenten, waterschappen en belanghebbenden zorgen voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Daarbij hanteren de provincie een integrale gebiedsontwikkeling.

Een belangrijk middel voor het realiseren van de provinciale waterdoelen is het via integrale gebiedsontwikkeling proactief zoeken naar kansrijke combinaties met veiligheid, economie, recreatie, landbouw, milieu, landschap, cultuur en natuur. Het Waterplan heeft voor de ruimtelijke aspecten de status van een structuurvisie op basis van de Wet ruimtelijke ordening. In het Waterplan staan de ruimtelijke consequenties van ons waterbeleid. Alle ruimtelijke opgaven uit het Waterplan zijn integraal afgewogen bij de vaststelling van de Structuurvisie.

Waterbeheerplan AGV 2010-2015
Op 17 juni 2010 heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht het Waterbeheerplan AGV 2010-2015 goedgekeurd. Het is het eerste waterbeheerplan van AGV in de nieuwe 6-jarige waterplancyclus van rijk, provincie en waterschap. Het waterbeheerplan heeft als titel meegekregen: 'Werken aan water, in en met de omgeving'.

Het waterbeheerplan gaat in op de hoofdtaken van het waterschap: veiligheid, voldoende water, schoon water. Ook wordt aandacht gegeven aan de maatschappelijke (neven)taken: nautisch en vaarwegbeheer, recreatief medegebruik, natuurbeheer en cultuurhistorische, landschappelijke en architectonische waarden. Voor elk van deze thema's is aangegeven wat het wensbeeld is op de middellange termijn, wat de doelen zijn en de aanpak op hoofdlijnen is en op welke indicatoren de resultaten van dat taakveld worden beoordeeld.

Keur AGV
De Waterschapswet zegt in artikel 78 dat het waterschap verordeningen mag opstellen voor de 'behartiging van aan het waterschap opgedragen taken'. In december 2011 is de Keur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) vastgesteld.

De Keur van het AGV is gericht op het beschermen van de wateraan- en -afvoer, de bescherming tegen wateroverlast en overstroming en op het beschermen van de ecologische toestand van het watersysteem. In de toelichting bij de Keur is aangegeven dat de aanleg van verhard oppervlak in beginsel leidt tot een grotere belasting van het oppervlaktewatersysteem en/of rioleringssysteem, omdat pieken in de regenafvoer minder worden afgevlakt door infiltratie. Bij nieuwbouw in stedelijk gebied, verdichting in bestaand stedelijk gebied of de aanleg van wegen is sprake van verharding van gebieden waar voorheen water in de bodem kon worden geborgen. De toename van de belasting van het oppervlaktewatersysteem moet daarom worden gecompenseerd door de initiatiefnemer. Dat betekent dat het watersysteem na de realisering van de verharding niet zwaarder belast mag worden dan voordien. Op grond van artikel 16, onder a, van de Keur is het verboden om in stedelijk gebied meer dan 1.000 vierkante meter verharding aan te brengen of het verhard oppervlak met 1.000 vierkante meter te laten toenemen. Het Dagelijks Bestuur van het waterschap kan ontheffing verlenen van deze verbodsbepaling.

Legger
De legger is een openbaar register van AGV waarin wordt bepaald aan welke eisen (diepte, hoogte, sterkte etc.) de wateren, dijken en kunstwerken moeten voldoen. Het is een openbaar register van het waterschap en dient als uitwerking van de Keur.

Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015
De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zgn. verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.

Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot de bovengenoemde drie zorgplichten. Dit is het eerste Plan gemeentelijke watertaken waarin de drie zorgplichten zijn opgenomen. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het college van Burgemeester en Wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Ook de Nota Grondwater is met het Plan gemeentelijke watertaken komen te vervallen.

Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam'
De centrale doelstelling van het Waterplan Amsterdam 'Water - het Blauwe Goud van Amsterdam' (2001) is het realiseren van een ecologisch gezond en veilig functionerend watersysteem met een hoge belevingswaarde, dat evenwichtig en duurzaam wordt gebruikt en dat de identiteit van Amsterdam als waterstad versterkt. Het Waterplan Amsterdam buigt zich over vier thema's: ruimtelijke structuur en kwaliteit van het water, functies en gebruik van het water, onderhoud en beheer en beperken van grondwateroverlast. Het streefbeeld voor 2030 is zo uitgewerkt, dat het aansluit op de doelstellingen uit de Europese Kaderrichtlijn Water.

Waterplan Amsterdam-Noord 2005-2010
Stadsdeel Noord heeft een eigen Waterplan opgesteld in samenwerking met de drie waterbeheerders van het stadsdeel Noord, namelijk het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en Rijkswaterstaat (RWS). Het Waterplan is op 15 maart 2006 vastgesteld door de Deelraad en in mei-juni 2006 door de Hoogheemraadschappen vastgesteld en onderschreven door RWS. Het Waterplan Amsterdam-Noord is een uitwerking van het gemeentelijk beleid vastgelegd in het Waterplan Amsterdam.

Doel van het Waterplan Amsterdam-Noord is om aan te geven welke initiatieven en acties er in de komende jaren in stadsdeel Noord in gang worden gezet om de waterkwaliteit te verbeteren en de waterstructuur toekomstbestendig te maken. In stadsdeel Noord wordt gestreefd naar:

  • voldoende ruimte voor water;
  • ecologisch gezond water;
  • integratie van water en groen;
  • het versterken van de belevingswaarde van water en groen;
  • duurzaam en evenwichtig gebruik van water;
  • duurzaam omgaan met grondwater.

Speciaal aandachtsgebied daarbij is de relatie tussen water en de geplande ruimtelijke ontwikkelingen.

Nat Structuurplan Noordzeekanaalboezem West
Het nat structuurplan (NSP) Noordzeekanaalboezem-West is een van de acht nat structuurplannen binnen het Waterplan Amsterdam-Noord (2006). In het NSP zijn maatregelen beschreven die bijdragen aan het realiseren van de beleidsdoelstellingen uit het waterplan.
In het Nat Structuurplan zijn maatregelen genoemd zoals het opheffen van verschillende peilvakken; het verbeteren van de waterhuishouding bij de herinrichting van Sportpark Melkweg en het verbeteren van de doorstroming. In paragraaf 5.13.3 wordt op deze aspecten nader ingegaan.

5.13.3 Watertoets

Algemeen
Sportpark Melkweg ligt binnen een eigen peilvak waar een zomer- en winterpeil gehanteerd wordt.
Op het terrein van Sportpark Melkweg heeft geen grondverbetering of maaiveldophoging plaatsgevonden. Maaiveldophoging van circa 0,5 meter is op het terrein van Coentunnel Company wel aan de orde geweest.

Waterkering
Aan de zuidzijde van het plangebied ligt een direct secundaire waterkering die in beheer is bij het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht (AGV). Deze waterkering is met een dubbelbestemming op de verbeelding aangegeven. Indien men werkzaamheden in, op, onder of naast oppervlaktewaterlichamen en waterkeringen (dijken) wil gaan uitvoeren, dan dient een watervergunning aan te worden gevraagd bij het hoogheemraadschap. Voorbeelden van werkzaamheden zijn: het dempen en graven van waterlopen of het leggen van kabels in of in de nabijheid van de waterkering. De Waterwet en de Keur van het hoogheemraadschap (Keur AGV 2011) zijn de basis voor de watervergunning. Beide bevatten regels met betrekking tot het watersysteem en bijbehorende kunstwerken en dijken.

Waterkwaliteit
De waterkwaliteit in het plangebied is niet optimaal, omdat er onvoldoende doorstroming is. Door het verbreden van de bestaande watergangen ten behoeve van de watercompensatie, wordt bijgedragen aan een kwaliteitsverbetering.

Materiaalgebruik
Het gebruik van uitlogende materialen leidt tot verontreiniging van afstromend hemelwater, oppervlaktewater, waterbodems en grondwater. Het gebruik van dergelijke materialen dient voorkomen te worden gedurende de bouw- en gebruiksfase van bouwwerken maar ook bij inrichting en gebruik van de openbare ruimte. Emissies naar het oppervlaktewater van bitumeuze materialen, geïmpregneerd hout (PAK), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan. Afhankelijk van de gebruikte (bouw)materialen kan een melding of een vergunning noodzakelijk zijn, vooral wanneer deze materialen in contact (kunnen) komen met (regen)water.
Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen dient door de stadslandbouw te worden beperkt, aangezien bestrijdingsmiddelen stoffen zijn die makkelijk doorspoelen naar het grondwater.

Waterkwantiteit
Indien het volledige terrein ten behoeve van de woonwagens uit verhard oppervlak gaat bestaan, is een watercompensatie van 10% van 3.500 m2 = 350 m2 aan nieuw te realiseren oppervlaktewater verplicht. De toegangsweg naar het woonwagenterrein leidt tot extra verharding en dus tot extra watercompensatie.
Omdat Melkweg een eigen peilvak vormt is het niet mogelijk de watercompensatie buiten het Melkwegterrein plaats te laten vinden of gebruik te maken van andere ontwikkelingen in Amsterdam Noord. De watercompensatie dient binnen hetzelfde watersysteem plaats te vinden.
Aan de plicht tot watercompensatie kan in dit geval voldaan worden door ofwel een nieuwe watergang te realiseren, ofwel door een van de bestaande watergangen te verbreden. De meest haalbare oplossing onder dit scenario is het verbreden van de bestaande watergang aan de noord- en oostzijde van het woonwagenterrein. In het bestemmingsplan is de verbreding van de watergang opgenomen op de verbeelding. Binnen alle bestemmingen van dit bestemmingsplan is de functie water toegestaan. In onderstaand kaartje is indicatief aangeven welke locaties (ten binnen het plangebied het meest optimaal zijn voor de toevoeging van extra water.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1301BPSTD-VG01_0004.png"

Tussen Amsterdam en Zaandam wordt een fietspad aangelegd. Bij het aanleggen van de verharding dient in principe, ter compensatie, 10% oppervlaktewater te worden aangelegd, ook al watert het fietspad niet af op een riool maar in de berm. De wens is om dit te compenseren binnen Sportpark Melkweg. Dit komt eveneens de maatregelen uit het Nat Structuurplan zoals verbetering van de waterhuishoudkundige structuur en doorstroming ten goede. In onderstaand kaartje is aangegeven waar de watercompensatie ten behoeve van het fietsproject plaats kan vinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1301BPSTD-VG01_0005.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1301BPSTD-VG01_0006.jpg"

Grondwater
Het terrein voor de woonwagenstandplaatsen voldoet niet aan de gemeentelijke grondwaternorm voor kruipruimteloos bouwen. De drooglegging en ontwatering zijn gering en de doorlatendheid van de deklaag is laag, wat leidt tot een matige ontwatering. Voor de ontwikkeling van het terrein zijn op watergebied de volgende toetspunten van belang. De maaiveldhoogte van de woonwagenlocatie moet aan de gemeentelijke grondwaternorm voldoen, die erop gericht is om grondwateroverlast te voorkomen. Tevens moet, daar waar het terrein een woon-/ werkbestemming krijgt, de nu aanwezige drainage verwijderd worden. De grondwaternorm gaat uit van een situatie waar geen drainage aanwezig is.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Algemeen

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

6.2 Artikelgewijze toelichting

6.2.1 Toelichting op de planregels

De inrichting van de planregels is deels voorgeschreven door de SVBP2012. De groepering van de planregels, de naamgeving van een aantal planregels en zelfs de inrichting van bestemmingen is deels bepaald door de ministeriële regeling. Een aantal planregels is zelfs geheel voorgeschreven: het overgangsrecht, de anti-dubbeltelregel en de slotregel. De regels zijn standaard ingedeeld in vier hoofdstukken. Bij elke planregel (elk artikel) wordt hieronder een nadere toelichting gegeven.

HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

In Artikel 2 wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGSREGELS

  • Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

Deze bestemming is toegekend aan de gronden waar stadslandbouw is voorzien. Toegestaan is een grondgebonden agrarisch bedrijf voor zover deze valt binnen de milieucategorie 3.2 of lager, groenvoorzieningen en paden. Daarnaast zijn ten dienste van de bestemming en ondergeschikt daaraan een bedrijfsgebouwen, een ambachtelijk bedrijf, een kas, detailhandel in agrarische producten, horeca IV en horeca V, maatschappelijke dienstverlening, een kinderdagverblijf, verblijfsrecreatie en recreatief medegebruik toegestaan. Het bebouwingspercentage en de bouwhoogte zijn op de verbeelding gemaximeerd om het kleinschalige karakter van de functies te benadrukken. De functie maatschappelijke dienstverlening zijn uitsluitend toegestaan voor zover het om niet geluidsgevoelige functies gaat. In het kader van de stadslandbouw is de verkoop van agrarische producten en/of de verkoop van producten gerelateerd aan natuur- en milieueducatie toegestaan. Maximaal is 250 m2 brutovloeroppervlak (bvo) aan ruimten voor detailhandel in agrarische producten toegestaan. In de regels is opgenomen dat maximaal 30% detailhandel in niet agrarische producten is toegestaan. Een supermarkt is niet toegestaan. Ook het brutovloeroppervlak voor de functies horeca IV en V en congres- en vergaderfaciliteiten zijn gemaximeerd, respectievelijk 250, 700 en 300 m2 bvo. Daarnaast geldt een maximum aantal dieren. De motivatie om dieraantallen op te nemen in het bestemmingsplan zit voornamelijk in het feit dat dit een helder kader vormt in relatie tot diverse milieuwetgeving. Er bestaat een relatie tussen de mate van stikstofdepositie (aantasting van de leefomgeving) en het aantal dieren wat wordt gehouden. Het aantal dieren heeft dus gevolgen voor het woon- en leefklimaat en maakt deze bepaling ruimtelijk relevant. Ook zegt een maximalisatie van dieraantallen iets over de maximale bedrijfsomvang en de bijbehorende verkeersaantrekkende werking.

Artikel 4 Bedrijf

De gronden met deze bestemming zijn in gebruik door de stadsdeelwerf. Verder zijn toegestaan de bij de bestemming behorende opslagruimten; laad- en losvoorzieningen; parkeervoorzieningen; nutsvoorzieningen; en bergingen en andere nevenruimten.

Artikel 5 Groen

De belangrijkste groenstructuren binnen het plangebied hebben een groenbestemming gekregen. Binnen de groenbestemming zijn voet- en fietspaden ten behoeve van aangrenzende bestemmingen toegestaan. Ook mogen speelvoorzieningen worden opgericht. Parkeervoorzieningen zijn niet toegestaan. Binnen de groenbestemming is de functie water ook toegestaan.

Artikel 6 Sport

De gronden met deze bestemming mogen worden gebruikt voor sportvelden. De maximale bouwhoogten en het bebouwingspercentage zijn aangegeven op de verbeelding. Tot strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt in ieder geval gerekend het gebruiken of laten gebruiken van gronden en bouwwerken ten dienste van parkeervoorzieningen.

Artikel 7 Verkeer - 1

De doorgaande rijwegen in het plangebied zijn bestemd als Verkeer – 1. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend bouwwerken toegestaan ten dienst van de bestemming met een maximale bouwhoogte van 3,5 meter. Watergangen, groenvoorzieningen en de behorende voorzieningen zijn toegestaan.

Artikel 8 Verkeer - 2

De bestemming Verkeer - 2 omvat de rijwegen die het gebied intern ontsluiten en de voet- en fietspaden in het plangebied. Binnen deze bestemming zijn uitsluitend bouwwerken toegestaan ten dienst van de bestemming met een maximale bouwhoogte van 3,5 meter. Naast water, groen en de bijbehorende voorzieningen zijn verkeersvoorzieningen toegestaan zoals ongebouwde parkeervoorzieningen.

Artikel 9 Water

In deze bestemming zijn verschillende watergangen opgenomen. Behalve de gronden die de bestemming water hebben gekregen is water ook toegestaan op gronden met een andere bestemming.

Artikel 10 Wonen

Op de gronden met deze bestemming is wonen in woonwagens toegestaan. De gronden zijn verder bestemd voor bij de woonfunctie behorende bijgebouwen (in de zin van een berging), tuinen, erven, groenvoorzieningen, watergangen, verkeersvoorzieningen (waaronder parkeervoorzieningen), in- en uitritten en overige met de bestemming verbonden voorzieningen.
Tevens is in deze bestemming de regeling voor short stay en aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsactiviteiten opgenomen. De maximale omvang en de maximale bouwhoogte van de woonwagens is vastgelegd in de bouwregels. Ook is de onderlinge afstanden tussen de woonwagens vastgelegd, dit is noodzakelijk om een goed woon- en leefklimaat te garanderen.

Artikel 11 Leiding - Gas

Om de planologisch relevante leidingen in het plangebied te beschermen is deze dubbelbestemming opgenomen, waarbij voor de bescherming en het beheer van de leiding een belemmerende strook van 4 meter ter weerszijde van de hartlijn van de leiding in acht moet worden genomen. Daarnaast is ter bescherming van de leiding opgenomen dat het in bepaalde gevallen niet is toegestaan zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren. Daarbij gaat het onder meer om het oprichten van enig bouwwerk; het uitvoeren van graafwerkzaamheden; het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het anderszins indringen van voorwerpen; het aanbrengen van diepwortelende beplanting of bomen; het indrijven van voorwerpen in de bodem; het vellen of rooien van houtgewas.

Artikel 12 Waterstaat - Waterkering

Deze dubbelbestemming geldt voor gronden met een waterkerende functie.

HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene aanduidingsregels

In dit artikel zijn specifieke aanduidingen opgenomen die gelden voor een deel van het plangebied en over meerdere bestemmingen heen kunnen lopen.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.
 

HOOFDSTUK 4 – OVERGANGS- EN SLOTREGELS

  • Overgangsrecht

Deze regels zijn geheel voorgeschreven door het Besluit ruimtelijke ordening (artikelen 3.2.1 en 3.2.2 Bro). Omdat een bestemmingsplan elke tien jaar moet worden herzien, betreffen de meeste bestemmingsplannen gebieden die reeds in gebruik en ingericht zijn. Een bestemmingsplan kan ruimte bieden voor ontwikkelingen en daarom soms ander gebruik en/of bebouwing toelaten dan er in werkelijkheid in het gebied aanwezig is. Bestaande rechten worden beschermd met overgangsrecht. Er is overgangsrecht voor bouwwerken en overgangsrecht voor gebruik van de gronden en bouwwerken.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer en de datum van vaststelling door de Deelraad van stadsdeel Noord.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

7.1 Investeringen en opbrengsten

Een belangrijk criterium voor het stadslandbouwinitiatief in Amsterdam-Noord is de financiële haalbaarheid van het project. Het blijft niet bij een mooi plan, de boerderij moet er daadwerkelijk gaan komen, ook in economisch onzekere tijden. In de laatste fase van het project is voor elk onderdeel van het concept Food Village een meerjarenbegroting gemaakt. Sommige onderdelen genereren inkomsten, anderen zijn een kostenpost, maar opgeteld blijken de functies samen een haalbare business case. Er is een mogelijke coalitiepartij gevonden die aan de slag wil op het terrein. Het stadsdeel heeft besloten om door te gaan naar de volgende stap en deze partijen te toetsen aan de business case en de geformuleerde selectiecriteria. Er zal een coalitie als trekker van het gebied overblijven. Deze partij zal – passend binnen de ambitie en de grote lijnen van de business case – zijn eigen specifieke invulling geven aan het concept.

De verplaatsing van de woonwagenbewoners en kermisexploitanten van de Vredenhofweg (Amsterdam West) naar sportpark Melkweg aan de Meteorenweg (Amsterdam Noord) is noodzakelijk vanwege de herstructurering van het Food Center Amsterdam. Voor deze herontwikkeling dient de gemeente bouwrijpe grond te leveren aan de ontwikkelaar voor de herstructurering. Alle kosten die gemoeid zijn met de verplaatsing worden gedekt binnen het project van de herstructurering Food Center. De noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden voor bouw- en woonrijp maken starten eind 2013. De verplaatsing van de woonwagens moet eind april 2015 gereed zijn om tijdig de bouwterreinen te kunnen leveren.

7.2 Grondexploitatiewet

Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). Alhoewel er reeds lange tijd gemeentelijke instrumenten bestaan voor kostenverhaal, bleken deze telkens tekort te schieten, waardoor gemeenten uiteindelijk bleven zitten met gemaakte kosten die niet meer te verhalen waren. Een nieuw instrument, de Grondexploitatiewet (Grex), dient om het risico van grondexploitatie voor gemeenten te verkleinen.

De Grex is als aparte wet tot stand gekomen, maar uiteindelijk ingepast in hoofdstuk 6 van de Wro en is daarmee sinds 1 juli 2008 van kracht. In de Grex wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld, voor het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. In de fase van de bouwplantoetsing zal de aanvraag omgevingsvergunning ook moeten worden getoetst aan een op grond van de Grex opgesteld exploitatieplan, tenminste: als het noodzakelijk was een exploitatieplan op te stellen.

In artikel 6.12 lid 1 Wro is geregeld, dat bij elk voorgenomen bouwplan, zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro, een exploitatieplan verplicht is. Ter illustratie: dat geldt al bij de bouw van één woning. Echter: er gelden wel uitzonderingen op de noodzaak een exploitatieplan op te stellen, zoals geregeld in artikel 6.12 lid 2 Wro. De belangrijkste uitzondering is, dat een exploitatieplan niet noodzakelijk is, als het kostenverhaal van de grondexploitatie 'reeds anderszins is verzekerd'.

Het plan en de Grex
Ingevolge artikel 6.12 Wro besluit het bevoegd gezag, of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de gronden waarop het bestemmingsplan van toepassing is en
de gemeente ontvangt een vergoeding voor het gebruik van de gronden, aangezien de gronden voor het kinderdagverblijf worden verhuurd en voor de overige functies een gebruiksovereenkomst geldt. Het bouwplan voor het woonwagenterrein is opgenomen in de grondexploitatie herstructurering Food Center. Aangezien de nieuwe bouwtitels betrekking hebben op kruimelgevallen als bedoeld in artikel 6.2.1a van het Besluit ruimtelijke ordening, is besloten geen exploitatieplan zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening op te stellen.

Hoofdstuk 8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

8.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  • 1. Ministerie van Infrastructuur & Milieu;
  • 2. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie;
  • 3. Rijkswaterstaat Noord-West Nederland;
  • 4. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed;
  • 5. Provincie Noord-Holland;
  • 6. Stadsregio Amsterdam;
  • 7. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, p/a Waternet;
  • 8. N.V. Nederlandse Gasunie

8.2 Maatschappelijk overleg

  • 1. Brandweer Amsterdam-Amstelland;
  • 2. Kamer van Koophandel Amsterdam.

Hieronder is aangegeven welke instanties hebben gereageerd en een inhoudelijke reactie hebben
gegeven. De instanties die geen bericht gestuurd hebben, worden niet genoemd.

8.2.1 Rijkswaterstaat West-Nederland Noord

RWS West-Nederland Noord heeft als volgt gereageerd op het concept ontwerpbestemmingsplan:

  • 1. Geluidsonderzoek
    Rijkswaterstaat Noord-West is wegbeheerder van de nabij het plangebied gelegen ringweg A10 en ziet erop toe dat nieuwe geluidgevoelige bestemmingen geen belemmering opwerpen voor het gebruik en beheer van de ringweg. In het geluidonderzoek dat als bijlage 6 bij deze toelichting is opgenomen, zijn resultaten te zien van berekeningen van het geluid ten gevolge van de ringweg A10. Hierbij wordt rekening gehouden met de geluidsafschermende werking van de aanwezige luchtschermen. Deze luchtschermen zijn primair aanwezig ten behoeve van de luchtkwaliteit. Indien de luchtkwaliteit sterk verbetert, kunnen deze schermen verwijderd worden. Daarom kunnen de schermen niet aangemerkt worden als geluidsscherm. Op basis van het geluidonderzoek wordt geconcludeerd dat voor het terrein van de woonwagens en van de dienstwoning een hogere waarden vastgesteld dient te worden. RWS verzoekt duidelijk te maken wat de uitkomsten zijn van het geluidsonderzoek zonder de luchtschermen, om aan te geven of dit tot knelpunten leidt en welke maatregelen zullen worden getroffen.

Beantwoording:
In het geluidonderzoek zijn eveneens berekeningen opgenomen die betrekking hebben op de situatie zonder luchtschermen. Zonder scherm wordt op het terrein van de woonwagens de maximaal vast te stellen hogere grenswaarde van 53 dB overschreden, als er wel rekening gehouden wordt met het scherm is maximaal 52 dB (afgerond) berekent (zie tabel 3.2 in het onderzoek). Als er met het scherm geen rekening gehouden mag worden dan zullen op het moment dat de luchtschermen verwijderd worden, ter plaatse van het terrein van de woonwagens afschermende voorzieningen worden getroffen, er van uitgaande dat de "woningen" zelf niet van een zogenaamde "dove gevel" kunnen worden of zijn voorzien. Voor een eventueel te realiseren bedrijfswoning geldt een vergelijkbaar verhaal, daar zou echter gemakkelijker met een "dove gevel" kunnen worden gewerkt. RWS kan echter nog niet aangeven of van een luchtkwaliteitsverbetering en als gevolg hiervan het verwijderen van de luchtschermen sprake is binnen de komende planperiode van 10 jaar. In de toelichting van voorliggend bestemmingsplan is opgenomen dat het gebied op termijn, echter wel buiten de bestemmingsplanperiode, ontwikkeld wordt tot een gemengd woon-werkgebied zoals omschreven in de Structuurvisie Amsterdam 2040. Ook dan zal het bestemmingsplan moeten voldoen aan de Wet Geluidhinder en het bevoegd gezag indien nodig maatregelen treffen om aan de eisen van de geluidswetgeving te voldoen.

  • 2. Werkterrein Coentunnel
    In de toelichting van het plan staat dat het werkterrein van de Coentunnel van tijdelijke aard is, en de bestemming 'Agrarisch' krijgt. Maar er staan in de tekst en de planregels verschillende termijnen. Op sommige bladzijdes wordt gesproken over eind 2013 en elders over eind 2014. In artikel 16.4 van de planregels staat bij 'tijdelijke bouwzone' dat dit tot 31 december 2014 gebruikt mag worden. Ik wijs u erop dat de aannemer van de Coentunnel (CCN) met uw stadsdeel heeft afgesproken dat het terrein tot 1 januari 2016 gebruikt mag worden als tijdelijk werkterrein. Ik verzoek u daarom de termijn in de toelichting en planregels aan te passen.

Beantwoording:
De termijnen zijn verwijderd, aangezien de Coentunnel Company permanent in het gebied aanwezig blijft. De aanduiding 'tijdelijke bouwzone' is om deze reden van de verbeelding verwijderd. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is bebouwing ten behoeve van de Coentunnel werkzaamheden toegestaan.

8.2.2 Waternet

Waternet heeft (namens het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht en namens de gemeente Amsterdam voor wat betreft de grondwatertaak) de volgende opmerkingen:

Waternet verzoekt het Nat Structuurplan Noordzeekanaalboezem West op te nemen en in de toelichting te benoemen hoe hiermee in het plan wordt omgegaan.
In de toelichting wordt gesproken over een primaire waterkering, dit moet een direct secundaire kering zijn. Waternet verzoekt dit aan te passen en eveneens de juiste ligging van de waterkering, die gewijzigd is vanwege de Tweede Coentunnel op te nemen op de verbeelding.
Verder wil Waternet duidelijkheid over de wijze waarop de watercompensatie die nodig is voor de aanleg van het fietspad Amsterdam-Zaandam in het plan is meegenomen.
Tot slot heeft Waternet enkele redactionele opmerkingen ten aanzien van de regels en de structuur van de waterparagraaf en verzoekt de meest actuele GBKN ondergrond voor de verbeelding te gebruiken.

Beantwoording:
In paragraaf 5.13.2 van de toelichting is het beleidsdocument Nat Structuurplan Noordzeekanaalboezem West opgenomen en vervolgens is in paragraaf 5.13.3 beschreven hoe daar in voorliggend plangebied mee om is gegaan.
De weergave van de waterkering is opgenomen conform de opgave van Waternet. Eveneens is in de tekst opgenomen dat het om een directe secundaire waterkering gaat in plaats van een primaire kering.
In paragraaf 5.13.3 is het tekstgedeelte onder het kopje 'Waterkwantiteit' aangevuld met informatie over de watercompensatie ten behoeve van het fietspad tussen Amsterdam en Zaandam.
De structuur van de waterparagraaf is aangepast en redactionele aanpassingen zijn doorgevoerd. Voor de verbeelding is de meest actuele beschikbare ondergrond gebruikt.

8.2.3 Nederlandse Gasunie

De Nederlandse Gasunie verzoekt aan artikel 11.2 toe te voegen dat er geen kwetsbare objecten mogen worden toegelaten binnen de onder artikel 11.1 genoemde gronden. Daarnaast verzoekt de Gasunie artikel 11 uit te breiden met de werkzaamheden: het aanleggen van wegen of paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen; het permanent opslaan van goederen; het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren.

Beantwoording:
Artikel 11 is aangepast conform het verzoek van de Nederlandse Gasunie.

8.2.4 Brandweer Amsterdam - Amstelland

Brandweer Amsterdam - Amstelland heeft naar aanleiding van het concept ontwerpbestemmingsplan een advies van de veiligheidsregio gestuurd.

Beantwoording:
Het advies is als bijlage aan de toelichting van het bestemmingsplan gevoegd.

8.3 Participatie

Begin 2013 is het Innovatielab 020-Stadslandbouw 2013 van start gegaan. Een 16-tal topstudenten zijn geselecteerd en hebben in twee maanden een sluitende business case voor het stadslandbouwproject ontwikkeld.
Het lab kent 3 verschillende fases. De analyse fase, de creatie fase en de realisatiefase. De analyse fase is gestart met de masterclass. Daarna hebben er bedrijfsbezoeken plaatsgevonden en hebben de deelnemers onderzoek gedaan naar de behoeften en belangen van belanghebbenden (consumenten/bewoners, ondernemers, overheid etc.) in de directe omgeving. In het voorjaar van 2013 is met geïnteresseerde ondernemers en belanghebbenden uit de buurt gesproken en is er een bewonersbijeenkomst georganiseerd. In de creatie fase werkten de studenten de ideeën verder uit en zijn deze getoetst bij kansrijke doelgroepen en betrokken bewoners. In samenwerking met geïnteresseerde ondernemers zijn twee kansrijke business concepten en verdienmodellen uitgekozen. Vervolgens heeft op 4 april de Dag van de Stadslandbouw plaatsgevonden en werden de eerste inzichten en ideeën voor de invulling van de stadsboerderij gepresenteerd. Tijdens de laatste fase, de realisatiefase is een business case gekozen waarmee een of meerdere ondernemers aan de slag willen. In deze fase werd gewerkt aan de organisatorische en financiële haalbaarheid van de business case. Ook tijdens deze fase is er uitgebreid contact geweest met ondernemers en bewoners.
De ontwikkeling van de woonwagenlocatie is besproken met de betrokken bewoners en de bewoners in de omgeving van Sportpark Melkweg.