direct naar inhoud van Toelichting
Plan: ringweg A10 en omgeving
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor u ligt het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving. Dit bestemmingsplan geeft concrete invulling aan het ruimtelijke beleid voor dit gedeelte van het stadsdeel Noord in de gemeente Amsterdam. Het geeft aan op welke gronden welke functies toegestaan zijn en hoe deze gronden bebouwd mogen worden.
Om een aantal redenen is het gewenst en zelfs noodzakelijk een nieuw bestemmingsplan voor het plangebied op te stellen, namelijk:

  • de geldende bestemmingsplannen zijn ouder dan tien jaar en moeten, conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro), worden geactualiseerd;
  • diverse bouwplannen zijn gerealiseerd met diverse afwijkingsprocedures, die in een passende bestemmingsregeling moeten worden opgenomen;
  • voor een goede toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning is er behoefte aan een actueel bestemmingsplan voor de ringweg A10 en omgeving en nabije omgeving.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied omvat het een groot gedeelte in het noorden van het stadsdeel Noord. Het plangebied wordt globaal als volgt begrensd:

noorden:   door de gemeentegrens met de gemeente Landsmeer en Oostzaan als ook grenzend aan het plangebied van het bestemmingsplan Landelijk Noord;  
oosten:   door de stadsdeelgrens met stadsdeel Oost;  
zuiden:   door de noordelijke gedeelten van Kadoelen - Oostzanerwerf, Banne Buiksloot, Buikslotermeer, Nieuwendam Noord en Schellingwoude;  
westen:   door de Westrandweg.  

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0002.png" ligging en begrenzing van het plangebied

Ter aanduiding van de kenbaarheid van dit plan wordt voorgesteld dit bestemmingsplan de naam ringweg A10 en omgeving te geven.

1.3 Doelstelling

Gelet op de huidige wet- en regelgeving is het noodzakelijk een bestemmingsplan in procedure te brengen dat voorziet in een goede eigentijdse planologische en juridische regeling voor het gebied. De doelstelling is dat dit bestemmingsplan hierin beoogt te voorzien.

Het nieuwe bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving is in hoofdzaak een conserverend bestemmingsplan. Uitgangspunt daarbij is datgene positief te bestemmen wat onherroepelijk is vergund en voor het overige de bestaande situatie vast te leggen en de ontwikkelingsruimte op te nemen zoals die in de vigerende plannen is neergelegd.

Het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving zal de komende tien jaar het toetsingskader zijn voor het verlenen van omgevingsvergunningen.

1.4 Vigerende bestemmingsplannen

Voor het plangebied van het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving zijn nu zeven bestemmingsplannen van kracht. In onderstaande tabel zijn de nu vigerende (geldende) bestemmingsplannen aangegeven.

bestemmingsplannen   datum van vaststelling  
Algemeen Uitbreidingsplan - eerste partiële herziening noordelijke deel   26 november 1958  
Banne Buiksloot Noord   18 februari 1976  
Zeeburg - Schellingwoude   21 april 1978  
RW10 - Buikslotermeer - Nieuwendam   21 juni 1979  
Kadoelen - Oostzanerwerf   21 januari 1988  
Kadoelen - Oostzanerwerf II   16 juni 1999  
Nieuwendam Noord   12 juli 2006  


Het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving vervangt de bovengenoemde bestemmingsplannen voor de gronden die binnen de grens van dit bestemmingsplan gelegen zijn.

1.5 Bevoegdheden

In verband met een wijziging van de Gemeentewet is het bestuurlijk stelsel in Amsterdam ingrijpend gewijzigd. Sinds 19 maart 2014 biedt de Gemeentewet geen mogelijkheden meer om deelgemeenten in te stellen en dus is er per stadsdeel een bestuurscommissie ingesteld. Aan bestuurscommissie's kunnen minder bevoegdheden worden toegekend dan aan deelgemeenten. In dit kader is van belang dat de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen niet aan een bestuurscommissie kan worden toegekend. De Wro en de Gemeentewet staan dit in de weg. De bestuurscommissies hebben wel een rol in de voorbereiding ervan. Het voorliggende bestemmingsplan is voorbereid door de bestuurscommissie van stadsdeel Noord.

1.6 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 7 hoofdstukken. Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige ruimtelijke en functionele situatie die wordt vastgelegd.
In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijke beleid van Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de regio, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Noord.
In hoofdstuk 4 worden sectorale onderwerpen nader toegelicht door een uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten, waaronder archeologie, bodemkwaliteit, natuur en landschap, externe veiligheid, geluidshinder, luchtkwaliteit, water en verkeersaspecten en in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan.
Hoofdstuk 5 geeft een directe toelichting op de planopzet van het bestemmingsplan. Ten slotte wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de uitvoerbaarheid. Hierbij wordt onder meer aandacht gegeven aan de wijze waarop burgers, instanties en andere belanghebbenden bij de totstandkoming van het plan zijn betrokken.

Hoofdstuk 2 Plankader

2.1 Geschiedenis

2.1.1 Wording en bodem

Waterland bestond oorspronkelijk uit een uitgestrekt hoogveengebied, dat in verschillende fasen weer door de zee is afgebroken. De zeeklei-afzettingen van rond 3000 voor Christus (Calais IVb) vormden de basis voor de ontwikkeling van een veenpakket van in totaal circa 6 m dik, het Hollandveen. Rond 1400 voor Christus nam de invloed van de zee tijdelijk toe. In deze periode werd het Oer-IJ gevormd en sloeg het veen op veel plaatsen weer weg, onder meer ten zuiden van Broek in Waterland en in de Dieënstrook. De Dieënstrook bleef in de volgende fase van veenvorming gehandhaafd als afwatering van het veengebied en vormde later de eerste ontginningsas van het gebied.

Na het begin van de jaartelling zorgden geregelde overstromingen vanuit het steeds groter wordende Flevomeer voor een bedekking van het veen met een dunne kleilaag. Deze kleilaag bepaalt voor een belangrijk deel de draagkracht en daarmee de agrarische geschiktheid van de bodem. Op Marken is deze laag zo dik dat de bodem er tot de kleibodems gerekend wordt, maar naar het zuidwesten toe wordt de kleilaag steeds dunner.

Een gevolg van de overstromingen was ook het uitslijten van brede veenstromen, de zogenaamde Aeën en Dieën. Rond 1200 werden deze wateren afgedamd (Monnikendam, Uitdam, Durgerdam). Hierna waren de overstromingen verleden tijd en ging het gebied een lange periode van bodemdaling tegemoet, als gevolg van de ontginning en ontwatering. Droogmakerijen laten bijzondere bodems zien. In de oudste diepe droogmakerijen komen oude zeekleibodems aan de oppervlakte. In de jongere ondiepe droogmakerijen ligt het zogenaamde verslagen veen, dat van de oevers is afgekalfd en op de bodem terecht is gekomen.

2.1.2 Bewoning en ontginning

Rondom het jaar 1050 werd bij de huidige Ransdorper Die en Nieuwe Gouwsloot een eerste nederzetting gesticht. Hier begon de ontginning van het gebied. Aanvankelijk werd akkerbouw bedreven, maar de veenbodems zakten snel en werden al gauw te nat, zodat veeteelt het enig mogelijke gebruik werd. De steeds verder stijgende zeespiegel, in combinatie met de maaivelddaling als gevolg van de ontwatering van het gebied, noopte al na 150 jaar tot de aanleg van dijken. Verschillende dijken werden in de loop van de tijd met elkaar verbonden. Rond 1200 was de Waterlandse Zeedijk al een feit. Geleidelijk is de hele veenkoepel ontgonnen en ontwaterd. De dalende bodem heeft de bewoners meermalen gedwongen hun boerderijlinten of dorpen op te schuiven naar hogere delen. Dit heeft geleid tot de huidige situatie waarin zich vier veendorpen bevinden: Ransdorp, Holysloot, Zunderdorp en Nopeind. De laatste twee liggen dicht bij elkaar en worden tegenwoordig als één dorp beschouwd. Durgerdam is een dijkdorp en van oorsprong meer gericht op de visserij.

2.1.3 Droogmakerij en vervening

In de middeleeuwen leidden zee-inbraken tot het ontstaan van een groot aantal meren, die zich steeds verder uitbreidden. In de 17e eeuw werden de grote meren als Buikslotermeer, Broekermeer en Belmermeer drooggemalen. Pas 250 jaar later, tussen 1872 en 1879, werden de veel kleinere Burkmeer, Bleijkmeer en Durgerdammer Die drooggemalen. Doordat het zilte veen minder geschikt was als brandstof, heeft vervening in Waterland slechts beperkt plaatsgevonden. In de Veenderij Zunderdorp is in het begin van de 20e eeuw een planmatige vervening gestart, die nog tot circa 1950 is doorgezet, maar nooit grote vormen heeft aangenomen.

Rond 1825, ongeveer gelijktijdig met de aanleg van het Noordhollandsch Kanaal, is begonnen met de aanleg van het Goudriaankanaal. Dit kanaal moest een strategische verbinding van Amsterdam naar de Zuiderzee vormen, maar de aanleg is na enkele jaren graafwerk gestaakt. In het gebied resten hiervan de randsloten en enkele stukken kanaal, die inmiddels weer grotendeels dichtgegroeid zijn.

2.2 Beschrijving huidige ruimtelijke en functionele situatie

2.2.1 Algemeen

In het navolgende wordt ingegaan op de huidige ruimtelijke en functionele situatie welke als uitgangspunt voor dit bestemmingsplan is genomen.

2.2.2 Bedrijven & detailhandel

In het plangebied bevindt zich één perceel met een bedrijfsbestemming waarop een vestiging van de gemeentewerf van stadsdeel Noord aanwezig is. Deze heeft de bestemming Bedrijf gekregen. Dit perceel bevindt zich op het sportpark De Weeren aan de Volendammerweg wat gelegen is ten noorden van de ringweg A10 en ten westen van de Nieuwe Leeuwarderweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0003.png"

uitsnede luchtfoto van de locatie van de gemeentewerf bij sportpark De Weeren

Daarnaast bevindt zich in het plangebied een detailhandelsbedrijf alwaar een tuincentrum is gevestigd. Deze locatie is bijzonder gezien de ligging, daar deze zich voor het grootste deel zich bevindt op grondgebied van de gemeente Oostzaan en in mindere mate op het grondgebied van de gemeente Amsterdam. Voor de planregels is in principe aangesloten bij hetgeen de gemeente Oostzaan in juridisch planologische zin toestaat in het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Oostzaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0004.png"

uitsnede luchtfoto van de grensoverschrijdende locatie gemeente Oostzaan/Amsterdam (zwarte bolletjeslijn is gemeentegrens)

2.2.3 Groen- en waterstructuren

Het plangebied grenst aan Waterland wat voor het grootste deel behoort tot het veenweidelandschap. Dit landschap wordt gekenmerkt door brede sloten, hoge waterstanden, historische boerderijlinten en een grillige verkaveling. Grote delen van het plangebied hebben de bestemming Groen gekregen. In principe mag er binnen deze bestemming niet gebouwd worden. Daar waar wel gebouwd mag worden is dit nader aangeduid op de verbeelding en bepaalt in de planregels. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld bebouwing ten behoeve van watersport(vereniging) en tuin-/erfbebouwing bij ligplaatsen voor woonschepen.

In het plangebied is ook veel water aanwezig. De uitgangspunten voor water zijn op hoofdlijnen:

  • 1. de woonschepen worden opgenomen in het bestemmingsplan;
  • 2. het bestaande wateroppervlak wordt behouden;
  • 3. bestaande waterlopen zijn binnen de diverse bestemmingen toegestaan en het water - als structuurelement - krijgt een specifieke bestemming;
  • 4. het waterstaatswerk, dit is breder dat het fysieke waterstaatswerk als zodanig, wordt op de verbeelding aangeduid.
2.2.4 Infrastructuur

Het plangebied wordt gedomineerd door de ringweg A10. Daarnaast zijn in het plangebied ook andere wegen gelegen. In de planregeling is een globaal onderscheid gemaakt in de stroomwegen, zoals de ringweg A10 en nieuwe Leeuwarderweg, en wegen voor het lokaal verkeer, zoals de Buikslotermeerdijk. Dit onderscheid komt tot uitdrukking in de bestemmingen. De stroomwegen hebben de bestemming Verkeer - 1 gekregen en de overige lokale wegen hebben de bestemming Verkeer - 2 gekregen. Binnen de bestemming Groen zijn ook voet- en fietspaden toegestaan.

2.2.5 Recreatie
2.2.5.1 Volkstuinen / recreatieterreinen

In het plangebied bevinden zich vier volkstuinenparken, namelijk van noord naar zuid: Buikslotermeer, De Molen, Tuinwijck en Kweeklust. Op de volkstuinenparken wordt in de zomermaanden ook wel recreatief verbleven. Permanente bewoning is echter niet toegestaan. De vigerende planregeling is als uitgangspunt genomen voor de planregeling in dit bestemmingsplan.

2.2.5.2 Poort van Waterland

Deze bestemming is opgenomen naar aanleiding van het besluit inzake de aanvraag om een omgevingsvergunning 1ste fase voor dit perceel d.d. 14 juni 2013. Deze aanvraag behelsde het mogelijk maken van een (multifunctioneel) bezoekerscentrum, genaamd De Poort van Waterland, gelegen aan de Volendammerweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0005.png"

uitsnede luchtfoto van de locatie De Poort van Waterland

Amsterdam en Waterland zijn aan elkaar verknoopt door een groot aantal routes, met name voor het langzaam verkeer. Niet al deze routes hebben dezelfde kwaliteit en de intensiteit van gebruik verschilt navenant. Het fietspad op de oude Waterlandse Zeedijk langs het IJsselmeer is veruit de drukst gebruikte, mede vanwege de grote toeristische trekkers Marken en Volendam. De route door Zunderdorp ligt qua recreatief gebruik veel meer in de luwte, maar is een goede tweede. Voor De Poort van Waterland zijn juist deze routes de meest interessante, omdat met name hier in het 'binnenland' meer dan aan de kust een gerichte koppeling gemaakt kan worden tussen de stad enerzijds en de Waterlandse boerenbedrijven anderzijds.

Waterland is natuurlijk een zeer behoudenswaardig landschap. Het toevoegen van bebouwing is daarom zeker niet vanzelfsprekend. Niemand zit te wachten op verstedelijking van het open landschap. Voor ontwikkeling van de Poort van Waterland in de Noorderstrook zijn meerdere redenen aan te dragen. Die argumenten zijn gebaseerd op enerzijds het te realiseren programma en anderzijds de specifieke locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0006.png"

schets van De Poort van Waterland

Qua programma is het doel van de Poort van Waterland juist behoud, versterking en duurzaam gebruik van het landschap. De Poort van Waterland maakt het mogelijk bestaande recreatieve potenties beter te benutten en de economische positie van lokale boeren te verstevigen. Niet voor niets is een recreatieve ontwikkeling in deze zone al in staand beleid van de betrokken overheden verankerd.

Qua locatie ligt de te ontwikkelen kavel weliswaar buiten de A10 maar nog binnen de begrenzing van de Noorderstrook. De plek biedt uitzicht op Waterland, maar ligt daar landschappelijk gezien net buiten. Zowel het toekomstige gebruik als de 'landschappelijke onderlegger' pleiten ervoor om het plan juist hier te ontwikkelen. De bereikbaarheid van De Weeren is optimaal, zowel vanuit Amsterdam (Noord) als per auto vanaf de A10. Een belangrijk voordeel is dat alleen fietsers en voetgangers vanaf dit punt door kunnen steken naar Waterland. Voor de auto is de toegang tot Waterland hier onmogelijk. Het te realiseren programma omvat een combinatie van binnen- en buitenactiviteiten als ook de combinatie van gebouwen en open ruimte. Het overgrote deel van de bebouwing zal slechts één bouwlaag plus kap tellen, met hooguit één of twee gebouwen in twee lagen. Door de vormgeving zal het project zorgvuldig in zijn omgeving worden ingepast.

De Poort van Waterland, bewust op de grens van stad en platteland gelegen, wil helpen het landschap met al zijn waarden in stand te houden en de lokale economie een zodanige impuls te geven dat de continuïteit op langere termijn is gegarandeerd. Het project levert zo een positieve bijdrage aan de recreatievoorziening en de economie in Waterland en aan het behoud van natuur en landschap en het agrarisch veenweidebedrijf.

2.2.6 Sport

In het plangebied bevinden zich twee grote sportcomplexen, namelijk Only Friends en De Weeren als ook een golfbaan. Op beide sportcomplexen worden diverse sporten beoefend. De huidige bebouwing is het uitgangspunt voor de planregeling.

Ten aanzien van de bouwmogelijkheden is gekozen voor een globale planregeling. Deze houdt in dat de maximale bouwmogelijkheden zijn gekoppeld aan een bebouwingspercentage op het betreffende bestemmingsvlak. Op de bestemmingsvlakken waar geen bebouwingspercentage is opgenomen geldt een bebouwingspercentage van 0% en mag dus niet bebouwd worden.

2.2.7 Overige functies

In het plangebied bevinden zich nog drie andere functies namelijk twee percelen met een agrarische bestemming, twee percelen met de bestemming wonen en een perceel met de bestemming detailhandel.

2.2.7.1 Agrarisch en wonen

Voor wat betreft de percelen met de agrarische bestemming en woonbestemming wordt opgemerkt dat de functies reeds bestaand zijn en als zodanig zijn overgenomen in dit bestemmingsplan. Een nieuw element is wel de toevoeging van een hondenverblijf ter plaatse van de Buikslotermeerdijk 157 (ter plaatse van de aanduiding 'pension'). Deze functie is opgenomen naar aanleiding van het besluit inzake de aanvraag om een omgevingsvergunning voor dit perceel d.d. 26 juni 2013.

Ten aanzien van de bouwmogelijkheden is gekozen voor een globale planregeling. Deze houdt in dat de maximale bouwmogelijkheden zijn gekoppeld aan een bebouwingspercentage op het betreffende bestemmingsvlak. Op de bestemmingsvlakken waar geen bebouwingspercentage is opgenomen geldt een bebouwingspercentage van 0% en mag dus niet bebouwd worden.

2.2.7.2 Detailhandel

Nabij de gemeentegrens met Oostzaan is een perceel in gebruik als detailhandel ten behoeve van een tuincentrum waarbij het hoofdgebouw gelegen in de gemeente Oostzaan. Deze grond is overeenkomstig het feitelijke gebruik als zodanig bestemd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Het beleidskader vormt een basis voor het voorliggende het bestemmingsplan. Het beleidskader is gebaseerd op beleid dat door Europa, het Rijk, de provincie Noord-Holland, de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Noord is geformuleerd.

3.1 Europees beleid

3.1.1 Europese Kaderrichtlijn Water

De Europese Kaderrichtlijn Water heeft tot doel landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater te beschermen om:

  • van water afhankelijke ecosystemen in stand te houden en te verbeteren;
  • de beschikbaarheid van water veilig te stellen en het duurzaam gebruik te bevorderen;
  • het aquatische milieu in stand te houden en te verbeteren door het voorkomen van verontreiniging;
  • de gevolgen van overstroming en droogte te beperken.

Deze Europese Kaderrichtlijn Water moet onderdeel zijn van het gemeentelijk beleid en derhalve ook van het ruimtelijk beleid. In dit verband wordt verwezen naar het Nationaal Bestuursakkoord Water, dat op 25 juni 2008 onder andere in verband met de implementatie van deze richtlijn is geactualiseerd. In dit akkoord zijn de inspanningen beschreven om de waterhuishouding tegen de achtergrond van de richtlijn en de nieuwe klimaatscenario's op orde te brengen en te houden.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

3.1.2 Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien) - Valletta, 16 januari 1992 (Verdrag van Malta)

Het Verdrag van Malta, opgesteld door de Raad van Europa, geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningsplannen rekening mee kan worden gehouden. Is behoud in situ niet mogelijk, dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Ten aanzien van de financiering geldt het principe van 'de verstoorder betaalt', wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek. Voor dit bestemmingsplan is archeologisch onderzoek verricht en bestemmingsregels opgesteld die de archeologische verwachtingswaarden beschermen. Verder is dit bestemmingsplan in overeenstemming met het beleid opgesteld.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de structuurvisie formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De nationale belangen uit de SVIR worden in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) juridisch geborgd. Het omvat alle ruimtelijke rijksbelangen uit eerder uitgebrachte planologische kernbeslissingen (PKB's) die juridisch moeten doorwerken tot in bestemmingsplannen. Onderwerpen waarvoor het Rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken. Het besluit is op 30 december 2011 in werking getreden.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de ecologische hoofdstructuur (EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer. Ook is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen.

Voor dit bestemmingsplan zijn de artikelen 2.1.2 Bepaling vrijwaringszone en 2.7 Hoofdwegen en landelijke spoorwegen van het Barro met name van belang. Op grond van artikel 2.1.3 van het Barro dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van een rijksvaarweg of op een vrijwaringszone en dat een wijziging inhoudt ten opzichte van het ten tijde van inwerkingtreding van deze titel geldende bestemmingsplan, rekening gehouden te worden met het voorkomen van belemmeringen voor:

  • a. de doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte;
  • b. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
  • c. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
  • d. de toegankelijkheid van de rijksvaarweg voor hulpdiensten, en
  • e. het uitvoeren van beheer en onderhoud van de rijksvaarweg.

Langs het IJmeer is een vrijwaringszone gelegen. Delen van het plangebied zijn dan ook gelegen binnen deze zone. Vanwege het consoliderende karakter van het bestemmingsplan is het bestemmingsplan niet van invloed op het functioneren van de vaarweg als bedoeld in het Barro.
Reeds bestaande bestemmingen in het bestemmingsplan worden gerespecteerd aldus de Nota van toelichting. Hiertoe behoeft ook geen vrijwaringszone opgenomen te worden op de verbeelding.
Tot slot wordt opgemerkt dat het beschermen van het waterstaatswerk conform de Wet beheer rijkswaterstaatswerken geschiedt.

In artikel 2.7 is bepaald dat bij ministeriële regeling hoofdwegen of delen daarvan worden aangewezen waarvoor een bij die regeling vast te stellen reserveringsgebied geldt aan een of beide zijden van de hoofdweg ten behoeve van een mogelijke uitbreiding daarvan. Deze reserveringsgebieden dienen te worden vastgelegd op de verbeelding van een ruimtelijk plan.
Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een reserveringsgebied bevat geen wijzigingen ten opzichte van het op het moment van aanwijzing van dat reserveringsgebied geldende bestemmingsplan, die de volgende activiteiten of bestemmingen mogelijk maken:

  • a. het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist, uitgezonderd een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder a, van die wet of een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II, artikel 1, eerste lid, bij het Besluit omgevingsrecht;
  • b. stortplaats voor afvalstoffen;
  • c. bergingsgebied als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

Rondom de rijksweg A10 tussen knooppunt Watergraafsmeer en knooppunt Coenplein geldt een reserveringsgebied van 34 meter aan weerszijden voor een mogelijke uitbreiding met één rijstrook in beide richtingen. Delen van het plangebied liggen dan ook binnen deze zone.
Vanwege het consoliderende karakter van het bestemmingsplan bevat het plan binnen het reserveringsgebied geen wijzigingen ten opzichte van het moment van aanwijzing van de gebieden. Er wordt dan ook voldaan artikel 2.7 van het Barro.

3.2.3 Nationaal Milieubeleidsplan 4

Het doel van het Nederlandse beleid voor luchtkwaliteit is het beschermen van de bevolking en de natuur tegen de negatieve effecten van blootstelling aan luchtverontreinigende stoffen. Om dit te bereiken staan in de wet zowel emissiedoelstellingen om de milieudruk te verminderen als normen waaraan de luchtkwaliteit moet voldoen. Voor de stoffen zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), ammoniak (NH3) en vluchtige organische stoffen (VOS) zijn verplichte emissiedoelstellingen geformuleerd in het kader van de Europese NEC-richtlijn. Het gaat hierbij om nationale emissieplafonds, waarboven de emissies in Nederland met ingang van 2010 niet mogen uitkomen. In het kader van het Nationaal Milieubeleidsplan 4 zijn voor de emissies van dezelfde vier stoffen inspanningsverplichtingen genoemd die strenger zijn dan de NEC-richtlijn. In paragraaf 4.6 wordt ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.

3.2.4 Nationaal Waterplan

Op 22 december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan vervangt de Vierde Nota Waterhuishouding en de daarop gebaseerde nota's, zoals de 'Nota Anders omgaan met Water' en 'Waterbeleid in de 21ste eeuw'. Deze nota's hebben geen betekenis meer als beleidsdocument. Het beleid van het Nationaal Waterplan is gericht op:

  • een goede bescherming tegen overstroming;
  • het zoveel mogelijk voorkomen van wateroverlast en droogte;
  • het bereiken va een goede waterkwaliteit;
  • het veiligstellen van strategische watervoorraden.

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit beleid opgesteld.

3.2.5 Waterwet

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden, waarmee een achttal wetten is samengevoegd tot één wet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet richt zich op de zorg voor waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterfuncties (zoals de drinkwatervoorziening). De wet biedt de basis voor het stellen van normen ten aanzien van deze onderwerpen. Verder bevat de wet regelingen voor het beheer van water. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Minstens zo belangrijk is dat zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van een vergunningenprocedure. Niet alles is in algemene regels vast te leggen en voor deze activiteiten in, op, onder of over watersystemen is er de watervergunning. Personen die een ligplaats hebben of aanvragen moeten tevens een watervergunning aanvragen bij het bevoegd gezag.

3.2.6 Wet beheer rijkswaterstaatswerken

De Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) is van toepassing op alle waterstaatwerkenin beheer bj het Rijk. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de wet ligt bij het ministerie van Infrastructuur & Milieu. De wijze waarop de regels in de praktijk worden toegepast, hangt nauw samen met enkele kernaspecten van de wet, te weten: object, doel en belangenkader.
Het object van de wet is de waterstaatswerken. Onder waterstaatswerken moet onder andere worden verstaan de bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen. Het doel van de wet hangt nauw samen met het belangenkader van de Wbr, namelijk het beschermen van de waterstaatswerken en het verzekeren van het veilig en doelmatig gebruik ervan. Om dit te kunnen bewerkstelligen geldt een vergunningsplicht voor het gebruik van een waterstaatswerk, waarin de zogenaamde waterstaatskundige belangen geborgd worden. Het Wbr gebied wordt begrensd door de Wbr grenzen. De Wbr grens komt tot stand door een combinatie van een zestal criteria, te weten:

  • 1. stabiliteitszone;
  • 2. instandhouding rijkswaterstaatswerk;
  • 3. afwateringsfunctionaliteit;
  • 4. watergang met meerdere functies;
  • 5. toegang tot rijkswaterstaatswerk;
  • 6. logisch en praktisch.
3.2.7 Leidraad beheer groenvoorzieningen

Weggebruikers hechten aan vlotte en veilige verbindingen. De weggebruikers waarderen eveneens bermen en groenvoorzieningen langs de wegen die er gevarieerd en kleurig uitzien, en waar wat van de inheemse planten- en dierenwereld tot zijn recht komt. Rijkswaterstaat is beheerder van de rijkswegen en kanalen en daarom voor al deze aspecten verantwoordelijk. In de Leidraad beheer groenvoorzieningen staat het groenbeheer beschreven.

Rijkswaterstaat krijgt onder meer als beheerder van de rijkswegen regelmatig verzoeken om medewerking te verlenen aan het verhogen van de zichtbaarheid van bedrijven vanaf een rijksweg door middel van het verwijderen van bijvoorbeeld bomen. Bij dergelijke verzoeken gebruikt Rijkswaterstaat de Leidraad beheer groenvoorzieningen als afwegingskader.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

De Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (PRVS) schrijft voor waaraan de gemeentelijke bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen en beheersverordeningen moeten voldoen. De regels komen voort uit de ruimtelijke hoofddoelstelling uit de provinciale Structuurvisie. De PRVS stelt regels voor de begrenzing van bestaand stedelijk gebied en zeer restrictieve regels voor verstedelijkingsbeleid in het landelijk gebied. De regels gaan onder andere over (on)mogelijkheden voor:

  • stedelijke ontwikkeling in het buitengebied;
  • de daaraan te stellen ruimtelijke kwaliteitseisen;
  • de Ruimte voor Ruimte-regeling;
  • de mogelijkheden voor verbrede landbouw.

Voor de Ecologische Hoofdstructuur, de nationale landschappen en de Rijksbufferzones zijn regels opgesteld ter behoud van de kernkwaliteiten van het landschap, de openheid, de weidevogelleefgebieden en het vastleggen van de landbouwhoofdstructuur. Uitwerking van de regels vindt deels plaats in de Beleidsnota Landschap en Cultuurhistorie. De verordening biedt Gedeputeerde Staten ten aanzien van deze regels ontheffingsbevoegdheden.
Het bestemmingsplan is in overeenstemming met de PRVS opgesteld.

3.3.2 Beleid Externe Veiligheid

In het Provinciaal Milieubeleidsplan 2009 - 2013 heeft de provincie Noord-Holland beleid beschreven over externe veiligheid. Aan de productie, het gebruik, de opslag en het transport (over weg, water, spoor en door buisleidingen) van gevaarlijke stoffen (zoals chloor, ammoniak, benzine, kerosine, LPG/autogas) zijn risico's verbonden. Er bestaat een kleine kans dat deze stoffen vrij kunnen komen waardoor bijvoorbeeld giftige gaswolken of een explosie ontstaat. Ook de risico's vanwege vliegtuigen vallen onder het externe veiligheidsbeleid. Al deze potentiële risicobronnen worden ook wel risicovolle activiteiten genoemd.
Het doel van het beleid is het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties. De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren, is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid. In paragraaf 4.3 wordt verder ingegaan op de externe veiligheidsaspecten.

3.3.3 Provinciaal Waterplan 2010-2015

Provinciale Staten hebben op 16 november 2009 unaniem het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Stadsregio Amsterdam

De Stadsregio Amsterdam is een samenwerkingsverband van zestien gemeenten. De stadsregio werkt onder meer aan verbetering van de bereikbaarheid, de leefbaarheid en de economische ontwikkeling en heeft in dat kader een aantal beleidsnota's opgesteld.

3.4.2 Regionaal Verkeer & Vervoerplan

Het Regionaal Verkeer & Vervoerplan (RVVP) uit december 2004 is het beleidskader op het gebied van verkeer en vervoer van de stadsregio Amsterdam. Het is richtinggevend voor de beleidsontwikkeling voor 10 jaar, voor de uitvoering van de exploitatie van het openbaar vervoer en de subsidieverlening op het gebied van infrastructuur en verkeersveiligheid. Dit RVVP is opgesteld binnen de ambities die de stadsregio-gemeenten gezamenlijk hebben geformuleerd.
Deze ambities zijn:

  • het creëren van een gezonde, gedifferentieerde economie met internationale concurrentiekracht;
  • het bieden van een goed sociaal klimaat aan de inwoners;
  • het zorgen voor een duurzame leefomgeving.

De hoofdlijnen van beleid zijn samen te vatten in een aantal strategieën: een samenhangend netwerk, gebiedsgerichte aanpak, prijsbeleid, duidelijke keuzes voor leefbaarheid en veiligheid en een slagvaardige samenwerking en financiering. Het bestemmingsplan is niet in strijd met de hoofdlijnen van het beleid.

3.4.3 Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit

Doel van het Regionaal Actieplan Luchtkwaliteit (RAL) (december 2006) is om in 2015 alle overschrijdingen van de normen voor stikstofdioxide en voor fijn stof (reeds in 2010) te saneren. Het RAL dient eveneens als startdocument voor de bijdrage vanuit de Stadsregio Amsterdam voor dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het RAL is een deelprogramma voor het Noordvleugelgebied.
In het RAL wordt ingegaan op de problematiek wat betreft luchtkwaliteit en wordt een toelichting gegeven op de relatie van dit regionaal actieplan met andere plannen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Daarbij wordt een overzicht gegeven van de knelpunten wat betreft luchtkwaliteit, indien de Stadsregio en de gemeenten zelf geen maatregelen nemen. Voorts worden de maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren beschreven. Deze maatregelen zijn onderverdeeld in gemeentelijke maatregelen met (gedeeltelijke) financiële dekking, gemeentelijke maatregelen zonder financiële dekking en regionale maatregelen. In paragraaf 4.6 wordt meer concreet ingegaan op het aspect luchtkwaliteit.

3.4.4 Regionale Woonvisie

De Regionale Woonvisie (december 2004) is het beleidskader op het gebied van de volkshuisvesting voor de 16 gemeenten in de stadsregio Amsterdam voor de komende 10 jaar. Het geeft richting aan de programmering en prioriteiten op het gebied van wonen. Centraal staat in de Woonvisie de opgave tot het bouwen van voldoende woningen en dus het op gang brengen van de nieuwbouw en de herstructurering.

3.4.5 Plabeka

In het Platform Bedrijventerreinen en Kantoorlocaties (Plabeka) werken gemeenten als Almere, Amsterdam, Haarlem, Haarlemmermeer en Zaanstad (en andere) samen met Flevoland, Noord-Holland en de Stadsregio Amsterdam (voorheen ROA) om als Noordvleugel beter op de wensen van het internationale bedrijfsleven in te kunnen spelen. Plabeka werkt een regionaal programma uit waaruit blijkt welke investeringen, afspraken en eventuele beleidswijzigingen, waar en wanneer op het gebied van kantoorlocaties, bedrijventerreinen en haventerreinen noodzakelijk zijn om de internationale kracht van de Noordvleugel te behouden dan wel te versterken.

3.4.6 Keur HHNK

In november 2009 heeft het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) een nieuwe Keur 2010 vastgesteld die op 1 januari 2010 in werking is getreden. In deze Keur is een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de vorige Keur. Een belangrijke wijziging is de verplichting tot het uitvoeren van compenserende maatregelen bij verhardingstoenames groter dan 800 m². Het plangebied ligt binnen het beheergebied van HHNK.

3.4.7 Waterbeheersplan 4

Het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft op 14 oktober 2009 het Waterbeheersplan 4 (WBP4) vastgesteld. In het Waterbeheersplan 2010-2015 'Van veilige dijken tot schoon water' beschrijft het hoogheemraadschap de doelstellingen voor de periode 2010-2015 voor de volgende kerndoelen:

  • het op orde houden van het watersysteem en dit onder dagelijkse omstandigheden doelmatig en integraal beheren;
  • de verontreiniging van het watersysteem door directe en indirecte lozingen voorkomen en/of beheersbaar te houden;
  • het op orde houden van de primaire waterkeringen en overige waterkeringen met een veiligheidsfunctie en deze onder dagelijkse omstandigheden doelmatig beheren;
  • het in stand houden en ontwikkelen van een calamiteitenorganisatie die onder bijzondere omstandigheden onmiddellijk operationeel is en die beschikt over actuele calamiteitenbestrijdingsplannen voor veiligheid, wateroverlast en waterkwaliteit.

Deze taken worden de komende periode sterk beïnvloed door de klimaatverandering en de uitgangspunten van de Europese Kaderrichtlijn Water.
In paragraaf 4.11 is de watertoets opgenomen; in de regels en op de verbeelding is de waterkering aangeduid met een dubbelbestemming.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch Sterk en Duurzaam'

Met de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam' (17 februari 2011) legt Amsterdam zichzelf, inclusief de stadsdelen, regels op waar ruimtelijke plannen aan moeten voldoen. Amsterdam heeft zichzelf onder meer voor de opgave gesteld te verdichten en tegelijk het omliggende landschap open te houden. Dat leidt tot belangrijke uitgangspunten: het groen in en rond de stad vraagt om stevige bescherming, terwijl andere delen van de stad optimaal worden benut. Verdichting leidt ook tot (geleidelijke) transformatie en toenemende menging. Dat vergt veel van de bestaande infrastructuur en openbare ruimte. Respect voor de rijkdom aan cultuurhistorische schatten van Amsterdam is hierbij een belangrijke voorwaarde.
De centrale ambitie van de Structuurvisie is, dat Amsterdam zich verder ontwikkelt als kernstad van een internationaal concurrerende, duurzame, Europese metropool. Intensivering van het grondgebruik in de stad biedt aan tal van mensen woon- en werkruimte. Het betekent extra draagvlak voor voorzieningen, extra investeringen in de openbare ruimte en in recreatief gebruik van water en groen naast efficiënter omgaan met energie en vervoer zodat buiten de stad minder landschap hoeft te worden aangetast. De ambitie is om 70.000 woningen en bijbehorende voorzieningen toe te voegen tot 2040, een intensiever gebruik van de haven en huidige bedrijventerreinen te realiseren en ruimte te maken voor waterberging. Voor het plangebied is in het faseringsbeeld 2010-2020 en 2020-2030 sprake van stedelijke vernieuwing. Daarna is sprake van gerealiseerd wonen en/of werken. Het bestemmingsplan is in overeenstemming met deze Structuurvisie opgesteld.

De Structuurvisie bevat ook een visie op de volkstuinen nieuwe stijl als ook sportparken nieuwe stijl. In het plangebied bevinden zich volkstuinen en sportparken. Het voorliggende bestemmingsplan voldoet aan de weergegeven richtlijnen. Het is een conserverend bestemmingsplan waarbij is uitgegaan van ofwel de vigerende juridische planologische regeling (en/of vergunde situatie) voor de volkstuinen en de sportparken.

In samenhang met het visie onderdeel van de Structuurvisie is ook een onderdeel instrumentarium gekoppeld. Hierin in - waar nodig - het beleid verder uitgewerkt in criteria en een procedure. Zo worden er onder meer vestigingsregels gegeven voor bedrijven en voor het bouwen in de Hoofdgroenstructuur. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op handhaving van deze regels, door toetsing van plannen aan het instrumentarium. Het instrumentarium kan niet los van de andere delen worden gelezen. Visie, uitvoeringsdeel en instrumentarium tezamen vormen het beleidskader waaraan ruimtelijke plannen van de stad worden getoetst.

De Hoofdgroenstructuur omvat de minimaal benodigde hoeveelheid groen die Amsterdam wil borgen, bestaande uit gebieden die waardevol zijn voor de stad en de metropool, omdat zij een onmisbare functie vervullen voor groene recreatie, verbetering leefklimaat, waterhuishouding, hittedemping, verbetering luchtkwaliteit, biodiversiteit en voedselproductie. Behoud van cultuurhistorische waarden en een gevarieerd totaal aanbod aan groen zijn belangrijke aspecten. In de Hoofdgroenstructuur zijn die gebieden opgenomen waar de functies groen en groene recreatie voorop staan. Woningbouw, werk gerelateerde functies, wegenaanleg of het vestigen van voorzieningen die verkeer aantrekken of die ten koste gaan van groen zijn niet in overeenstemming met de doelstellingen van deze structuurvisie. Ingrepen die de recreatieve gebruikswaarde en/of de natuurwaarde of andere functies van het groen verhogen worden juist gestimuleerd. Ingrepen in de Hoofdgroenstructuur worden op inpasbaarheid beoordeeld. De beoordelingscriteria zijn opgenomen in tabellen (zie navolgend). Daarin staat per groentype aangegeven welke ingrepen wel en niet zijn toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0007.png"

afbeelding van een groot deel van het plangebied en omgeving met daarop aangegeven de gebieden die onderdeel uitmaken van de Hoofdgroenstructuur
geel = sportpark, licht groen = ruigtegebied/struinnatuur,
olijfgroen = volkstuinpark/schoolwerktuin, donkerbruin = corridor

In en nabij het plangebied bevinden zich vier gebieden in de Hoofgroenstructuur, namelijk:

  • 1. Corridor

Een deel van het groen aan weerszijden van het Noordhollandsch Kanaal (Noordhollandschkanaaldijk & Buikslotermeerdijk) is onderdeel van de Hoofdgroenstructuur en aangewezen als groentype ‘corridor’. Bij de toetsing op inpasbaarheid van nieuwe functies en bebouwing worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd. Hierna is het voor dit bestemmingsplan van belang zijnde groentype op hoofdlijnen beschreven. Bestaande groengebieden kunnen meer of minder aan de beschrijving voldoen. De beschrijving geeft richtlijnen voor de inpasbaarheid van bebouwing en verharding in het betreffende groentype.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0008.png"

Het voorliggende bestemmingsplan voldoet aan de weergegeven richtlijnen. Het is een conserverend bestemmingsplan waarbij is uitgegaan van de bestaande situatie.

  • 2. Sportpark

In en nabij het plangebied zijn de Kadoelen, Golfbaan Waterland, Rondom sporthal De Weeren en De Weeren onderdeel van de Hoofdgroenstructuur en aangewezen als groentype ‘sportpark’. Bij de toetsing op inpasbaarheid van nieuwe functies en bebouwing worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd. Hierna is het voor dit bestemmingsplan van belang zijnde groentype op hoofdlijnen beschreven. Bestaande groengebieden kunnen meer of minder aan de beschrijving voldoen. De beschrijving geeft richtlijnen voor de inpasbaarheid van bebouwing en verharding in het betreffende groentype.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0009.png"

Het voorliggende bestemmingsplan voldoet aan de weergegeven richtlijnen. Het is een conserverend bestemmingsplan waarbij is uitgegaan van de bestaande situatie.

  • 3. Volkstuinpark/schoolwerktuin

In en nabij het plangebied zijn De Bongerd, De Swaenen, Buikslotermeer, De Molen, Tuinwijck (Liergouw), Rust en Vreugd, Kweeklust en Wijkergouw onderdeel van de Hoofdgroenstructuur en aangewezen als groentype ‘volkstuinpark/schoolwerktuin’. Bij de toetsing op inpasbaarheid van nieuwe functies en bebouwing worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd. Hierna is het voor dit bestemmingsplan van belang zijnde groentype op hoofdlijnen beschreven. Bestaande groengebieden kunnen meer of minder aan de beschrijving voldoen. De beschrijving geeft richtlijnen voor de inpasbaarheid van bebouwing en verharding in het betreffende groentype.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0010.png"

Het voorliggende bestemmingsplan voldoet aan de weergegeven richtlijnen. Het is een conserverend bestemmingsplan waarbij is uitgegaan van de bestaande situatie.

  • 4. Ruigtegebied/struinnatuur

In en nabij het plangebied zijn de Noorder IJplas, Kadoelerbreek/Buiksloterbreek en de A10 Noord onderdeel van de Hoofdgroenstructuur en aangewezen als groentype ‘ruigtegebied/struinnatuur’. Bij de toetsing op inpasbaarheid van nieuwe functies en bebouwing worden de voor het betreffende groentype geldende richtlijnen gehanteerd. Hierna is het voor dit bestemmingsplan van belang zijnde groentype op hoofdlijnen beschreven. Bestaande groengebieden kunnen meer of minder aan de beschrijving voldoen. De beschrijving geeft richtlijnen voor de inpasbaarheid van bebouwing en verharding in het betreffende groentype.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0011.png"

Het voorliggende bestemmingsplan voldoet aan de weergegeven richtlijnen. Het is een conserverend bestemmingsplan waarbij is uitgegaan van de bestaande situatie.

In de voorbereiding tot het opstellen van het voorontwerpbestemmingsplan is dit plan ter toetsing voorgelegd aan de Technische Adviescommissie Hoofdgroenstructuur (TAC) voorgelegd. De TAC heeft een positief advies uitgebracht met betrekking tot de wijze waarop de diverse groeptypen in het bestemmingsplan is vertaald. Dit advies is als bijlage 6 bij de toelichting opgenomen. De opmerkingen die de TAC heeft gemaakt in haar advies zijn verwerkt in het bestemmingsplan.

3.5.2 Short stay

Op 12 februari 2009 heeft de Gemeenteraad een beleidsnotitie vastgesteld over short stay. Doel van de beleidsnotitie is om betere huisvestingsmogelijkheden te bieden voor het toestaan van kort wonen. Hiermee wordt het sociaaleconomisch vestigingsklimaat aantrekkelijker gemaakt wat een voorwaarde is om de Topstad-ambitie van Amsterdam te realiseren. Hoewel het gebruik van woningen voor short stay (tussen 1 week en 6 maanden) feitelijk erg lijkt op wonen, wordt deze functie voor de bestuursrechter in strijd geacht met de bestemming 'Wonen'. Voor het gebruik van woningen voor de functie van short stay is een vergunning nodig op grond van de Huisvestingswet. In de gemeentelijke Huisvestingsverordening zijn toetsingscriteria opgenomen die bij de verlening van vergunningen betrokken moeten worden. Binnen de woonbestemmingen is in het voorliggende bestemmingsplan short stay opgenomen.

3.5.3 Plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010-2015

De gemeente Amsterdam is wettelijk verantwoordelijk voor drie watertaken. Deze zogenaamde zorgplichten betreffen:

  • de inzameling en transport van stedelijk afvalwater;
  • de inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater;
  • het nemen van grondwatermaatregelen.

In het Plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010-2015 staat hoe deze drie zorgplichten door de gemeente Amsterdam worden ingevuld, mede in het licht van de te verwachten klimaatverandering. Doel van het plan is om aan het bevoegd gezag te verantwoorden op welke wijze de gemeente Amsterdam haar watertaken uitvoert, en in hoeverre zij afdoende middelen heeft om dit in de toekomst te blijven doen. Dit plan is hiermee een zogenaamd verbreed gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Tot 2008 had de gemeente de zorgplicht voor doelmatige inzameling en transport van afvalwater. De zorg voor de riolering is sinds 1 januari 2008 verbreed tot bovengenoemde drie zorgplichten. Het plan volgt op het op 22 juni 2004 door het College van burgemeester & wethouders vastgestelde Afvalwaterplan Amsterdam 2005-2009. Met dit plan voldoet de gemeente aan de planverplichting zoals die in de Wet milieubeheer is opgenomen.
Het bestemmingsplan is met in achtneming van het Plan gemeentelijke watertaken Amsterdam 2010-2015 opgesteld.

3.5.4 Ruimte voor Geschiedenis en Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam

In de Amsterdamse Beleidsnota ‘Ruimte voor Geschiedenis’ (vastgesteld 13 april 2005) en ‘Spiegel van de Stad, visie op het erfgoed van Amsterdam’ (november 2011) wordt het verankeren van cultuurhistorische waarden in het proces van ruimtelijke ordening geagendeerd. Cultuurhistorische aspecten maken een stad bijzonder en zorgen voor de kwaliteit van de openbare ruimte en de bebouwing; ze bevorderen ook een aantrekkelijk woon- en vestigingsklimaat.

3.5.5 Beleidskader Hoofdnetten

In het beleidskader Hoofdnetten, vastgesteld door de Gemeenteraad op 11 mei 2005, wordt beschreven waar ze liggen, welke doelen ze dienen en aan welke eisen ze moeten voldoen. Er is een hoofdnet voor het autoverkeer, een hoofdnet voor de fietsers en een hoofdnet voor het openbaar vervoer.

3.6 Stadsdeelbeleid

3.6.1 Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040

In het Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040 wordt het gewenste ruimtelijke beeld van het stadsdeel in 2040 beschreven. Stadsdeel Noord wordt uitgebouwd tot een levendig en veelzijdig stadsdeel. De visie is één van de bouwstenen geweest voor de Structuurvisie Amsterdam 2040. Naast een beschrijving van de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling en bijbehorende bouwprojecten, worden condities genoemd die van belang zijn voor de toekomst van het stadsdeel Noord.
De belangrijkste condities betreffen het verbeteren en uitbreiden van de diverse vervoersnetwerken en het versterken van de attractiviteit van het stadsdeel Noord door de water- en groenstructuur te verbeteren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0012.jpg"

Ontwikkelingsbeeld Amsterdam-Noord 2040

3.6.2 Integrale Landschapsvisie Amsterdam-Noord

De doelen van de landschapsvisie zijn behoud van het bijzondere landschap, samenhang brengen in lopende projecten op gebied van natuur en recreatie, de relatie tussen binnen- en buitendijkse natuur versterken, nieuwe inzichten over waterbeheer inpassen en uiteraard het provinciale en nationale beleid volgen. Sluipende verstedelijking en verrommeling van het platteland wordt tegengegaan en de kwaliteit van het platteland wordt gewaarborgd door middel van een tweesporenbeleid:

  • maximaal inzetten op handhaving van het veenweidelandschap door actieve ondersteuning van duurzame, verbrede landbouw;
  • geleiding in de richting van hoogwaardig natuur- en recreatielandschap als boeren ondanks het ondersteuningsbeleid toch besluiten hun bedrijf te beëindigen.

In de landschapsvisie zijn kaarten opgenomen voor een nieuw watersysteem, een ecologisch netwerk en recreatie. Deze deelaspecten zijn samengevoegd in een kaart integrale landschapsvisie.

3.6.3 Natuurproject van IJ tot Gouw

Het doel van het Natuurproject van IJ tot Gouw is het versterken van de ecologische relatie tussen het IJmeer en Waterland en de recreatieve relatie tussen Amsterdam en Waterland. Een belangrijke randvoorwaarde is dat een versterking van de recreatieve relaties niet ten koste mag gaan van de ecologische kwaliteit van het gebied. Het natuurproject van IJ tot Gouw is opgebouwd uit een aantal verschillende deelprojecten.

3.6.4 Natstructuurplan (NSP) Amsterdam Landelijk Noord

Het Natstructuurplan is een nader uitwerking en concretisering van het Waterplan Amsterdam-Noord. Het vormt hiermee de onderlegger voor het thema water voor de ontwikkelingen in het plangebied en vormt daarmee een bouwsteen voor het bestemmingsplan. Het NSP beschrijft de huidige situatie, geeft kansen en knelpunten en bevat een maatregelenpakket. Het Natstructuurplan zet in op versterking van de watergerelateerde natuurwaarden en het verbeteren van de waterkwaliteit.

3.6.5 Nota Groen Amsterdam-Noord 2010-2014

De nota Groen Amsterdam-Noord 2010-2014 is vastgesteld door de Deelraad in december 2010. In deze nota staat waaraan het stadsdeel de komende jaren aandacht wil besteden. Amsterdam Noord wil ook in de periode 2010-2014 het groenste stadsdeel blijven. Groen is belangrijk voor een aantrekkelijke woon- en werkomgeving.

3.6.6 Erfgoedverordening Amsterdam-Noord

De Erfgoedverordening beschermt de cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam. De Erfgoedverordening regelt de volgende onderwerpen:

  • de aanwijzing van monumenten tot gemeentelijk monument;
  • de aanwijzing van stads- en dorpsgezichten tot gemeentelijke stads- en dorpsgezichten;
  • het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke en beschermde monumenten;
  • de inschakeling van de Commissie voor Welstand en Monumenten als adviesorgaan voor de aanwijzing van gemeentelijke en beschermde (rijks)monumenten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten alsmede de vergunningverlening voor gemeentelijke en beschermde (rijks)monumenten;
  • de regeling van bovengrondse cultuurhistorische waarden in bestemmingsplannen;
  • eisen aan cultuurhistorisch/archeologisch onderzoek;
  • de regeling van betreding in het belang van archeologisch onderzoek in het kader van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning.
3.6.7 Beleidsvisie Noord Hollandsch Kanaalzone

De beleidsvisie “Van barrière tot band” (2002) geeft aan dat de Noordhollandsche Kanaalzone in de loop van de tijd ontwikkeld moet worden tot één grote parkenzone met allure, gekwalificeerd in termen van samenhang, openbaarheid, toegankelijkheid, bereikbaarheid en kwaliteit. De zone vormt de hoofdroute (de “groene loper”) vanuit de stad naar het metropolitane landschap. In de beleidsvisie is verder opgenomen dat er geen woonschepen mogen worden afgemeerd in het Noordhollandsch Kanaal.

3.6.8 Waterplan Amsterdam-Noord 2005-2010

Stadsdeel Noord heeft een eigen Waterplan opgesteld in samenwerking met de drie waterbeheerders van het stadsdeel Noord, namelijk het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK), Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV) en Rijkswaterstaat (RWS). Het Waterplan is op 15 maart 2006 vastgesteld door de Deelraad en in mei-juni 2006 door de Hoogheemraadschappen vastgesteld en onderschreven door RWS. Het Waterplan Amsterdam-Noord is een uitwerking van het gemeentelijk beleid vastgelegd in het Waterplan Amsterdam.

Doel van het Waterplan Amsterdam-Noord is om aan te geven welke initiatieven en acties er in de komende jaren in stadsdeel Noord in gang worden gezet om de waterkwaliteit te verbeteren en de waterstructuur toekomstbestendig te maken. In stadsdeel Noord wordt gestreefd naar:

  • voldoende ruimte voor water;
  • ecologisch gezond water;
  • integratie van water en groen;
  • het versterken van de belevingswaarde van water en groen;
  • duurzaam en evenwichtig gebruik van water;
  • duurzaam omgaan met grondwater.

Speciaal aandachtsgebied daarbij is de relatie tussen water en de geplande ruimtelijke ontwikkelingen. Het Waterplan Amsterdam-Noord is de basis om de samenwerking tussen het stadsdeel Noord en de waterbeheerders te versterken en afspraken te maken over de uitwerking van het aspect water in ruimtelijke plannen op stadsdeelniveau.
Middels een convenant tussen de vier partijen (11 juli 2006) is afgesproken dat voor de waterstaatkundig gebieden een Natstructuurplan (NSP) zal worden opgesteld door partijen. De NSP's bevatten concrete maatregelen met financiering en planning. Ruimtelijke ontwikkelingen binnen de waterstaatkundige gebieden vormen onderdeel van het NSP. Hiermee is ook het verband gelegd tussen ruimtelijke ordening en water en kunnen stadsdeel en waterbeheerders samen maatwerk leveren. Dit heeft tot gevolg dat de waterbeheerders niet langer eisen dat er per stedenbouwkundig plan of per bestemmingsplan individuele maatregelen genomen hoeven te worden en dat het Waterplan en NSP volstaan voor de watertoets voor het bestemmingsplan.
In het najaar van 2006 is het Natstructuurplan afgerond, welke in samenwerking met het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier werd opgesteld.

3.6.9 Parkeren op maat: parkeernota stadsdeel Noord 2007

De parkeernota is op 26 maart 2008 door de Deelraad vastgesteld. Het doel van de parkeernota is:

  • overzicht te bieden over het parkeerbeleid, over het beschikbare instrumentarium om dit uit te voeren en over de regelingen & tarieven in de periode 2008-2012;
  • de bestaande en te verwachten knelpunten per gebied in kaart brengen, mede op basis van in 2007 verrichte parkeerdrukmetingen;
  • per gebied op maat instrumenten voorstellen die zijn in te zetten waar zich knelpunten voordoen.

Voor ringweg A10 en omgeving zijn in de nota geen knelpunten gesignaleerd.

3.6.10 Verkeerscirculatieplan Waterland oost

Omdat de regio Waterland Oost in toenemende mate te kampen kreeg met overlast door (zwaar) verkeer, waardoor veiligheid, berijdbaarheid en leefbaarheid van de regio in het geding kwamen, is het Verkeerscirculatieplan Waterland Oost ontworpen. In dit plan is een reeks maatregelen opgenomen om de overlast terug te dringen, zoals het aanwijzen van speciale 'zwaar verkeerroutes', het saneren van verkeersborden en het aanpakken van knelpunten als oversteekplaatsen en kruispunten.

3.6.11 Laat de fiets niet links liggen! Fietsnet 2007, stadsdeel Noord.

De nota 'Laat de fiets niet links liggen' is op 13 juni 2007 door de Deelraad vastgesteld. In deze nota zijn de veranderingen of nadere uitwerkingen ten opzichte van 'Hoofdnet Fiets in Amsterdam-Noord' beschreven. In de nota wordt gepleit voor een aantal brugverbindingen (voor betere oost-west verbindingen) en de aanleg van een ontbrekend deel in het Hoofdnet Fiets. Tevens worden in deze nota de kwaliteitseisen en de verbeterpunten Fietsnet Noord beschreven.
In dit bestemmingsplan worden in de bestemmingen 'Verkeer', 'Groen' en 'Water' bruggen voor langzaamverkeer toegestaan.

3.6.12 Nota gevaarlijke stoffen

De Nota gevaarlijke stoffen is op 17 maart 2004 door de Deelraad vastgesteld. In stadsdeel Noord is een aantal routes aangewezen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Voor het plangebied betreft dit de ringweg A10. Binnen het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (de zogenaamde BRZO bedrijven).

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Dit hoofdstuk geeft op sectorale onderwerpen een nadere toelichting door een uitleg te geven van een aantal omgevingsaspecten, waaronder luchtkwaliteit, geluidshinder, water, archeologie en natuur en landschap in relatie tot de eigenschappen van het plangebied, de randvoorwaarden die volgen uit de omgevingsaspecten en de geformuleerde uitgangspunten voor het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan ziet toe op een regeling voor al bestaande bebouwing en functies. Omdat het gaat om reeds aanwezige functies en bebouwing, wordt met name de algemene situatie in het plangebied beschreven.

4.1 Archeologie en bovengrondse cultuurhistorie

4.1.1 Algemeen

Cultuurhistorie omvat vele aspecten zoals het archeologisch erfgoed, (archeologische) monumenten, landschappelijke elementen en structuren, stedenbouwkundige structuren en delen van de infrastructuur. Het binnen een plangebied aanwezige cultuurhistorische erfgoed moet worden behouden en vormt de basis voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het gaat niet alleen om de erkende monumenten. De wijze van bescherming via het bestemmingsplan is afhankelijk van de karakteristiek van de cultuurhistorische elementen of gebieden, maar ook van de strategieën: instandhouding, aanpassing en vernieuwing. Van belang zijn de aspecten: (archeologische) rijksmonumenten, (toekomstige) gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwingsstroken, gebouwen en onderdelen van dorpskernen alsmede bekende en te verwachten archeologische waarden.

4.1.2 Regelgeving

Monumentenwet
De Monumentenwet 1988 biedt bescherming aan monumenten en stads- en dorpsgezichten. Per 1 september 2007 is de wijziging van de Monumentenwet 1988 ten behoeve van de archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) in werking getreden. Daarin is bepaald dat de Gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten (art. 38a Monumentenwet 1988). Dat betekent dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet alleen rekening moet worden gehouden met bekende monumenten, maar ook met de omstandigheid dat in bepaalde terreinen nog archeologische resten in de bodem kunnen worden aangetroffen. Om zo tijdig mogelijk hierop te kunnen anticiperen is het nodig de archeologische verwachting van een gebied in kaart te brengen door middel van een archeologisch bureauonderzoek.
Op basis van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (art. 39 lid 2 Monumentenwet). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld (art. 39 lid 3 Monumentenwet 1988).

Archeologiebeleid Provincie Noord-Holland
Met het in werking treden van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening is de verhouding tussen de provincie en de gemeenten gewijzigd. In het beleidskader Landschap en Cultuurhistorie Noord-Holland omschrijft de provincie haar rol. Hierbij staat de samenwerking met gemeenten op basis van gemeentelijke en de provinciale structuurvisie centraal. Tevens handhaaft de provincie de Belvedère-benadering, waarin behoud van cultuurhistorie door ontwikkeling wordt nagestreefd. Als toetsingskader voor bestemmingsplannen en projectbesluiten met een Beeldkwaliteitsplan hanteert de Provincie tevens het beleidskader en het streekplan. Op grond van de Wro dienen gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen, projectbesluiten en beheersverordeningen de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie in acht te nemen.
In het beleidskader is opnieuw de Cultuur Historische Waardenkaart (CHW) opgenomen, waarin gebieden, die naar verwachting archeologisch waardevol zijn, zijn aangewezen als provinciale archeologische attentiegebieden. De waardestellingen van de CHW zijn bedoeld als primaire algemene indicaties die per specifiek plangebied nadere invulling en precisering behoeven.
De provinciale beleidsintentie is om invulling aan de primaire doelstelling van het Verdrag van Malta te geven en archeologische reservaten aan te wijzen. Deze gebieden dienen om archeologische monumenten duurzaam te beschermen en te beheren en daarmee voor toekomstig onderzoek te bewaren. Daarnaast betrekt de provincie nadrukkelijk culturele waarden, waaronder ook archeologie, bij de realisatie van de ruimtelijke- en stedelijke vernieuwing.

Archeologiebeleid Amsterdam
In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.
De wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek wordt in Amsterdam uitgevoerd door Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) en behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.
Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Bureau Monumenten & Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

4.1.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
4.1.3.1 Archeologie

Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) heeft een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied ringweg A10 en omgeving. Het onderzoek is als bijlage 3 bij deze toelichting gevoegd.
Het onderzoek is bedoeld om een beeld te krijgen van de ondergrondse cultuurhistorische waarden die in het plangebied aanwezig kunnen zijn. Een dergelijk bureauonderzoek past binnen de verplichting van gemeenten om conform de Monumentenwet beleid te ontwikkelen ten aanzien van het behoud c.q. documentatie van die overblijfselen bij bouwontwikkeling.

Het bureauonderzoek gaat uit van een beknopt overzicht van de historisch-topografische ontwikkeling van het plangebied. Het historisch overzicht wordt aangevuld met archeologische informatie afkomstig van vindplaatsen in de omgeving van het plangebied. De historische en archeologische informatie over de ruimtelijke topografische ontwikkelingen is omgezet naar een beeld van archeologische verwachtingen.

Op basis van de historisch-topografische inventarisatie zijn binnen het plangebied ringweg A10 en omgeving verwachtingswaarden die leiden tot een verwachtingskaart van archeologische materiële neerslag voor het plangebied, waarbij zes verschillende archeologische verwachtingszones op basis van cultuurhistorische informatie zijn te onderscheiden.

4.1.3.2 Bovengrondse cultuurhistorie

Naar aanleiding van de Modernisering van de Monumentenwet en de wijziging van artikel 3.1.6, vierde lid, onderdeel a van het Bro d.d.17 juni 2011, staatsblad 5 juli 2011, nr 339) dienen cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken.

Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) heeft een cultuurhistorische verkenning opgesteld vergezeld gaande van een advies. Het onderzoek is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd.

4.1.4 Conclusie
4.1.4.1 Archeologie

Het voorliggende bureauonderzoek naar archeologische waarden is (mede) uitgevoerd voor het plangebied ringweg A10 en omgeving. De mogelijkheid dat in de grond aanwezige archeologische waarden worden verstoord is afhankelijk van de grootte en de diepte van het te verstoren oppervlak bij toekomstige bouwingrepen. Voor het voorliggende bestemmingsplan is zijn aan de hand van de door BMA geconstateerde archeologische verwachtingen, zes verschillende archeologische beleidszones geformuleerd waarvan er vijf zijn doorvertaald in de regels (artikelen 16 t/m 20).

Voor het gehele plangebied geldt de wettelijke meldingsplicht. Dit houdt in dat ook in geval geen archeologisch vervolgonderzoek is vereist en toch bodemvondsten ouder dan vijftig jaar worden aangetroffen dit aan Bureau Monumenten en Archeologie gemeld wordt zodat in overleg
met de opdrachtgever maatregelen getroffen worden tot documentatie en berging van de vondsten.

In het kader van archeologie zijn belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

4.1.4.2 Bovengrondse cultuurhistorie

In het plangebied zijn geen monumenten aanwezig. Ten behoeve van voorliggend bestemmingsplan is een cultuurhistorische verkenning opgesteld. Deze cultuurhistorische verkenning is als bijlage 4 bij deze toelichting gevoegd. Met voorliggend bestemmingsplan wordt geen inbreuk gemaakt op de aanwezige landschappelijke structuren en waterwegen waardoor deze zich verdraagt met het kenmerkende groene en open karakter dat bij het Nationaal Landschap past.

Uit oogpunt van cultuurhistorie zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

4.2 Bodemkwaliteit

4.2.1 Algemeen

Bij het toekennen van (gevoelige) bestemmingen aan gronden is het van belang om te weten wat de kwaliteit van de bodem is. In het kader van goede ruimtelijke ordening moet voorkomen worden dat gevoelige bestemmingen op verontreinigde gronden worden gerealiseerd. Ook op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening is het verboden te bouwen op verontreinigde grond. Daarom moet voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan onderzoek worden gedaan naar de bodemkwaliteit in het plangebied. Bij een geconstateerde verontreiniging moet in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan tevens in kaart worden gebracht welke saneringsmaatregelen nodig zijn om het beoogde gebruik van de gronden te kunnen realiseren.

4.2.2 Regelgeving

Wet bodembescherming
De bescherming van de bodem wordt wettelijk o.a. geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). De Wbb is een zogenaamde raamwet, wat betekent dat de kaders worden aangegeven maar dat de uitwerking daarvan geregeld is in verschillende besluiten en circulaires (o.a. Besluit bodemkwaliteit, Besluit Uniforme Saneringen en Circulaire bodemsanering 2009). De Wbb stelt in het bijzonder regels ter voorkoming van bodemverontreiniging en sanering van ontstane verontreiniging.
De Wbb heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. In de Wbb maakt grondwater wel onderdeel uit van de bodem. De wet bestaat uit een tweetal regelingen:

  • een regeling voor de bescherming van de bodem, met daarin opgenomen de zorgplicht;
  • een regeling voor de aanpak van overige bodemverontreiniging op land.

Nota Bodembeheer
De Gemeenteraad heeft op 4 april 2012 de Nota Bodembeheer vastgesteld. In deze nota staat het gebruik van de bodem centraal. Het Besluit bodemkwaliteit geeft gemeenten de vrijheid eigen normen op te stellen voor toepassen van grond binnen de eigen gemeente, het zogenaamde gebiedsspecifieke beleid. Dat is met genoemde nota voor Amsterdam ingevuld. Deze eigen normen (de lokale maximale waarden) waarborgen het stand-still principe binnen Amsterdam, het uitgangspunt waarbij de kwaliteit van de bodem binnen de gemeentegrenzen niet verslechtert.

4.2.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Uit beschikbare bodemgegevens (www.bodemloket.nl) blijkt dat op diverse locaties binnen het plangebied bodemonderzoeken zijn uitgevoerd waarbij óf geen vervolgonderzoek noodzakelijk is óf nog in procedure zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0013.png"

uitsnede van bodemkaart voor plangebied (www.bodemloket.nl)

De kwaliteit van de bodem is op de bodemkwaliteitskaart (2007) van stadsdeel Noord gekwalificeerd als klasse 1A. Dat wil zeggen schone en MVR-grond (vervangen door de Klasse Wonen in het Besluit bodemkwaliteit) met verhoogde gehalten EOX en minerale olie door bestanddelen van natuurlijke herkomst. Dit geldt zowel voor de toplaag, als het oorspronkelijke maaiveld en de diepere lagen.
Uit historische onderzoeken, die in het kader van eerdere planontwikkeling dan wel stedelijke vernieuwing hebben plaatsgevonden, blijkt dat er plaatselijk lichte verontreinigingen aanwezig zijn die echter geen belemmeringen geven.

4.2.4 Conclusie

Het bestemmingsplan maakt geen nieuw gebruik mogelijk. Uitsluitend de bestaande situatie wordt opnieuw vastgelegd. Voor deze bestaande functies is in het verleden onderzoek naar de kwaliteit van de bodem uitgevoerd. Bodemonderzoek voor deze bestaande situaties is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet aan de orde.
Bij eventuele toekomstige uitbreidingen of herontwikkelingen van bestaande functies zal bij de aanvraag van een omgevingsvergunning een bodemonderzoek moeten worden overlegd, waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde doel. De Bouwverordening waarborgt de uitvoering van dat bodemonderzoek op dat moment. In het kader van de bodemkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

4.3 Externe veiligheid

4.3.1 Normstelling en beleid

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's bij productie, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Binnen externe veiligheid zijn de volgende categorieën te onderscheiden: externe veiligheidsaspecten van inrichtingen en buisleidingen, transport van gevaarlijke stoffen over de weg en het water, en vuurwerkopslag.

Besluit externe veiligheid inrichtingen
Voor risicovolle inrichtingen is de normstelling gebaseerd op het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), dat op 27 oktober 2004 in werking is getreden. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en bedrijven die onder het Besluit risico zware ongevallen (Brzo) vallen.

Het Bevi bevat de normstelling op het gebied van externe veiligheid van inrichtingen en richt zich daarbij op de aspecten vergunningverlening en ruimtelijke ordening. Ook bedrijven met gevaarlijke stoffen waarop het Bevi niet van toepassing is, kunnen risico's voor de omgeving met zich meebrengen.

Voor nieuwe situaties geldt voor het PR, op basis van het Bevi een norm van 10-6 per jaar en voor bestaande situaties 10-5 per jaar. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde (richtwaarde) van:

  • 1. 10-5 voor een ongeval met meer dan 10 dodelijke slachtoffers;
  • 2. 10-7 voor een ongeval met meer dan 100 dodelijke slachtoffers;
  • 3. 10-9 voor een ongeval met meer dan 1000 dodelijke slachtoffers.


Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
In augustus 2004 is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen in de Staatscourant gepubliceerd. In deze circulaire is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en wegen opgenomen.

Op basis van de circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van meer dan 200 meter vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Het ministerie werkt aan het Basisnet voor vervoer van gevaarlijke stoffen. In het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) worden voor dit Basisnet - in lijn met het Bevi - de risiconormen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico vastgelegd.

Het Btev zal voor bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 meter van een transportroute, een verantwoording GR gaan verplichten. Deze verantwoording mag achterwege blijven indien:

  • het groepsrisico niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • het groepsrisico met niet meer dan 10% toeneemt en de oriëntatiewaarde niet wordt overschreden.

Wel moet in alle gevallen de mogelijkheden tot hulpverlening en zelfredzaamheid worden beschreven en moet de brandweer om advies worden gevraagd.

Besluit externe veiligheid buisleidingen
Met ingang van 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, een grenswaarde van 10-6 per jaar in acht worden genomen. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Op basis van het Bevb moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, tevens het GR in het invloedsgebied van de buisleiding worden verantwoord.

Indien:

  • een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied waarbinnen de letaliteit van personen binnen het invloedsgebied minder dan 100% is, of
  • het GR niet hoger is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het GR bij verwezenlijking van het bestemmingsplan niet hoger is dan 10% en de oriëntatiewaarde niet overschreden wordt.

kan een deel van de verantwoording GR achterwege worden gelaten. Dat betreft specifiek artikel 12, eerste lid, onderdelen c t/m e van het Bevb waarin maatregelen ter beperking van het GR worden onderzocht.

Voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan, stelt het bevoegd gezag het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid om in verband met het GR advies uit te brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmerende strook (strekkende tot 4 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel op te nemen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmerende strook die de integriteit en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

Besluit risico's zware ongevallen
Op 19 juli 1999 is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het Brzo 1999 stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. Boven een bepaalde hoeveelheid gevaarlijke stoffen moeten bedrijven daarnaast ook nog een veiligheidsrapport opstellen en indienen bij de overheid.

Vuurwerkbesluit
Op 1 maart 2002 is het Vuurwerkbesluit in werking getreden. Het besluit vervangt het Vuurwerkbesluit wet milieugevaarlijke stoffen en het Reglement gevaarlijke stoffen. Het besluit maakt onder meer onderscheid tussen consumenten- en professioneel vuurwerk, hanteert strikte veiligheidsafstanden voor vuurwerkbedrijven in relatie tot de bebouwde omgeving en stelt scherpere eisen aan de opslag van vuurwerk.

4.3.2 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan
4.3.2.1 Bevi bedrijven

Er zijn in het plangebied ringweg A10 en omgeving geen Bevi bedrijven aanwezig, maar net buiten het plangebied wel. Ten zuiden van het plangebied aan de IJdoornlaan bevindt zich een brandstofverkooppunt (met LPG-verkoop). Het invloedsgebied van dit LPG tankstation valt een klein deel over het plangebied heen. Het bestemmingsplan maakt hier echter geen ontwikkelingen mogelijk. De bestaande bebouwing wordt in dit bestemmingsplan overgenomen. Het plangebied bevindt zich verder niet in het invloedsgebied van andere Bevi bedrijven.

4.3.2.2 Transport gevaarlijke stoffen over de weg

Door het plangebied ringweg A10 en omgeving loopt een gevaarlijke route. Daarom is het aspect externe veiligheid nader onderzocht. In dit kader heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsrisico's van de ringweg A10. Dit onderzoek is als bijlage 8 bij deze toelichting gevoegd. Daarnaast is gebruik gemaakt van de gegevens van de Risicoatlas wegtransport gevaarlijke stoffen (AVIV, 2003). Op grond van het onderzoek en de beschikbare gegevens ligt de PR 10-06 contour ter hoogte van het plangebied niet buiten de weg. De PR 10-08 contour, indicator van het invloedsgebied voor het GR, ligt op afstand van 200 à 210 meter. Binnen deze afstand worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt die leiden tot een toename van de personendichtheid en daarmee tot een toename van het GR. De oriënterende waarde voor het groepsrisico wordt niet overschreden.

4.3.2.3 Transport gevaarlijke stoffen over het water

Het plangebied ligt niet binnen de risicozone van een vaarweg voor transport van gevaarlijke stoffen over het water.

4.3.2.4 Buisleidingen

In het plangebied ringweg A10 en omgeving bevindt zich een hoge druk gastransportleiding van de Gasunie. Het betreft hier een 16 inch 40 bar gastrasnportleiding Deze gastransportleiding is nader op de verbeelding aangeduid met de (dubbel)bestemming 'Leiding - Gas'.
Voor de onderhavige hogedruk aardgasleidingen geldt dat zowel in de huidige situatie, als na planrealisatie geen sprake is van een relevant GR. Aangezien het voorliggende bestemmingsplan niet voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen neemt het GR als gevolg van het ontbreken van ruimtelijke ontwikkelingen dan ook niet toe. Het GR ligt echter zeer ruim onder de oriëntatiewaarde. Hierdoor kan volstaan worden met een beperkte verantwoording. In dit kader heeft de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsrisico's van deze aardgasleiding. Dit onderzoek is als bijlage 7 bij deze toelichting gevoegd.

In het kader van het afleggen van een beperkte verantwoording is ook advies gevraagd aan de brandweer. Deze is opgenomen in paragraaf 4.3.2.8 en voorzien van een reactie. Er is in de beperkte verantwoording aandacht besteed aan de situatie van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid voor deze leiding. Echter, omdat met het voorliggende bestemmingsplan geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, zijn deze onderdelen summier uitgewerkt.

4.3.2.5 Brzo bedrijven

Er zijn geen Brzo bedrijven in of nabij het plangebied ringweg A10 en omgeving aanwezig.

4.3.2.6 Vuurwerkverkooppunt

Er is in of nabij het plangebied ringweg A10 en omgeving geen verkooppunt voor vuurwerk aanwezig.

4.3.2.7 Hoogspanningsverbinding en straalpaden

Hoogspanningsverbindingen veroorzaken elektromagnetische stralingen. Binnen het plangebied ligt één hoogspanningsverbinding, namelijk de lijn Oostzaan-Diemen (380 kV). Voor deze verbinding geldt een belemmerende strook van 36 meter en een indicatieve zone van 135 meter - beide aan weerszijden van de leiding - waarbinnen geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogen worden gerealiseerd.
De leiding is aangeduid met de dubbelbestemming Leiding - Hoogspanning. Binnen deze aanduiding worden geen nieuwe functies gerealiseerd, waardoor de hoogspanningsverbinding geen belemmering oplevert voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

In het plangebied is wel een straalpad (van KPN) aanwezig dat ruimtelijk relevant is. Straalpaden dienen ter bescherming van telecommunicatieverbindingen. Binnen deze gebieden gelden beperkingen voor wat betreft bouwhoogten. Omdat in het voorliggende plan hoofdzakelijk de bestaande situatie wordt vastgelegd en geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, wordt er geen afbreuk gedaan aan de voorwaarden van het straalpad.

4.3.2.8 Advies brandweer Amsterdam-Amstelland

In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is de brandweer Amsterdam-Amstelland om een reactie gevraagd. De brandweer heeft een advies uitgebracht. Het volledige advies van de brandweer is als bijlage 9 van deze toelichting gevoegd.

De Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland adviseert de gemeente om bij de besluitvorming over het voorliggende bestemmingsplan de volgende aspecten te betrekken, namelijk:

  • 1. de mogelijke gevolgen van een ongeval met een tankwagen met giftige stoffen, hogedruk aardgasleiding of binnenvaarttanker met giftige stoffen;
  • 2. de mogelijkheden die aanwezige personen hebben om zichzelf in veiligheid te brengen;
  • 3. de mogelijkheden die de hulpverlening heeft om de gevolgen te bestrijden of te beperken;
  • 4. de mogelijke maatregelen die de gevolgen van een ongeval met een tankwagen, hogedruk aardgasleiding of binnenvaartschip beperken.

In het navolgende wordt op deze aspecten nader ingegaan.

Ad 1
De mogelijke gevolgen van een ongeval met een tankwagen met giftige stoffen, hogedruk aardgasleiding of binnenvaarttanker met giftige stoffen.

Personendichtheid in het invloedsgebied van de betrokken risicobron
In het plangebied zijn verschillende functies voorzien, die deels reeds in de huidige situatie in het plangebied aanwezig zijn:
1) recreatie & sport;
2) zeer beperkt aantal bedrijven/detailhandel;
3) woningen.

Ten opzichte van de huidige situatie is geen sprake van een toename van het aantal personen.

Omgeving plangebied
Het plangebied is gelegen ten noorden van het centrum van Amsterdam. Het plangebied ligt daarmee buiten de stedelijke woonkern van Amsterdam. De omgeving wordt in hoofdzaak gevormd door een beperkt aantal en verspreid liggende woningen, enkele ligplaatsen voor woonschepen, een recreatievoorzieningen (volkstuinen en golfbaan) en sportvelden. De personendichtheid binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleidingen en de ringweg A10 is te kenmerken als die van een landelijk gebied met een lage personendichtheid.

De omvang van het groepsrisico
Het groepsrisico voor de ringweg A10 en omgeving is kwalitatief beschouwd waarbij is geconcludeerd dat er geen sprake is toename van het aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied. Het groepsrisico voor de hogedruk aardgasleidingen is uitgevoerd met het rekenprogramma CAROLA. Uit berekeningen blijkt dat de leiding W-572-01-deel 1 een groepsrisico geeft. Het groepsrisico blijft beperkt: ze overschrijdt de oriëntatiewaarde niet en bedraagt binnen het inventarisatiegebied (wat vele malen groter is dan het plangebied) 0,36 maal de oriëntatiewaarde en is daarbij lager dan de oriëntatiewaarde. Het groepsrisico neemt net toe daar er in het voorliggende bestemmingsplan geen ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt.

Mogelijke maatregelen ter beperking van het groepsrisico bij de risicobron
Bronmaatregelen zijn niet te treffen in het kader van onderhavige ruimtelijke procedure en worden om die reden dan ook niet nader beschouwd.

Mogelijke maatregelen ter beperking van het groepsrisico in het ruimtelijk besluit
Het schuiven met ruimtelijke elementen, waarbij de grootste personendichtheden van de risicobronnen af worden geprojecteerd, levert veiligheidswinst op. Gelet op het gegeven dat het voorliggende bestemmingsplan de bestaande situatie (opnieuw) vastlegt is het niet reëel om te schuiven met ruimtelijke elementen en derhalve is hiermeebij de planvorming geen rekening gehouden.

Mogelijkheden tot bestrijding van een ramp
De bestrijdbaarheid dient op twee aspecten te worden beoordeeld:

BLEVE-scenario
Belangrijk voor een ongeval met brandbare gassen (in combinatie met brandbare vloeistoffen) is dat de brandweer zo snel mogelijk ter plaatse van de calamiteit is, zodat de drukopbouw waardoor een 'warme' BLEVE ontstaat, bestreden kan worden. Tussen de calamiteit en de expansie zit, afhankelijk van de staat van de tank, een tijdsbestek van ongeveer 8 tot 30 minuten en met toepassing van de hittewerende voorziening minstens 75 minuten, waarbinnen de brandweer de tijd heeft om de tank te koelen waardoor de druk weggenomen kan worden. De brandweer heeft hier een langere periode voldoende bluswater voor nodig (primaire, secundaire en eventueel tertiaire bluswatervoorziening). Het ontstaan van een 'koude' Bleve is niet te bestrijden, omdat bij een calamiteit met enkel brandbare gassen de tank meteen expandeert. De effecten, in casu secundaire branden, dienen wel bestreden te worden.

Fakkelbrand scenario
Het gevaar van een fakkelbrand is dat door warmtestraling onbeschermde personen overlijden dan wel verwond kunnen worden, alsmede het overslaan van brand. Daarmee is het van belang dat de brandweer snel ter plaatse is en voldoende bluswatervoorzieningen heeft.


Ad 2
De mogelijkheden die aanwezige personen hebben om zichzelf in veiligheid te brengen.

Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten. Het zelfredzame vermogen van personen in de buurt van een risicovolle bron is een belangrijke voorwaarde om grote effecten bij een incident te voorkomen.

In overeenstemming met het uitvoeringsbeleid Externe veiligheid van de gemeente Amsterdam zijn er binnen het plangebied geen functies voor minder zelfredzame mensen (zoals zorginstellingen, kinderdagverblijven en basisscholen), waarvan de fysieke veiligheidssituatie extra aandacht vraagt van de nood- en hulpdiensten. Dit geldt overigens voor het hele plangebied. Er mag dus vanuit worden gegaan dat de aanwezigen in het plangebied gemiddeld zelfredzaam zullen zijn.

Met betrekking tot de zelfredzaamheid en de hulpverlening heeft de brandweer geadviseerd om de nadruk te leggen op het voorlichten, tijdig alarmeren en het opstellen van noodplannen. De voorgestelde maatregelen dragen vooral bij aan een grotere zelfredzaamheid. De communicatie over risico´s van gevaarlijke stoffen gebeurt via de wettelijke kanalen als de provinciale risicokaart. Het plangebied ligt binnen het dekkingsgebied van een waarschuwings- en alarmeringsinstallatie. Deze kan gebruikt worden om de bevolking te waarschuwen.

Mogelijkheden van zelfredzaamheid bij calamiteiten met brandbare gassen
Binnen 150 meter afstand zijn personen (ook in gebouwen) onvoldoende beschermd tegen de gevolgen van een ('koude') BLEVE. Buiten 150 meter is, in het geval van een BLEVE, schuilen in een gebouw of woning in beginsel de beste manier om de calamiteit te overleven. Op een afstand van tenminste 325 meter zijn de effecten van een BLEVE verminderd tot 1% letaal. In het geval van schuilen is het zaak een veilige plek binnen een gebouw op te zoeken buiten het bereik van rondvliegend glas (zoals een toilet of badkamer). Na afloop van de BLEVE dient het gebied ontvlucht te worden om effecten door de secundaire branden te vermijden.

Ter bevordering van de zelfredzaamheid wordt in algemene zin geadviseerd om tot een afstand van 250 meter van risicobronnen:

      • a. beglazing aan gebouwen zodanig uitvoeren zodat scherfwerking wordt voorkomen;
      • b. vermindering van het glasoppervlak aan de zijde van de risicobronnen;
      • c. gebouwen uitvoeren met vlakke gevels aan de zijde van de risicobronnen;
      • d. gevelornamenten aan gebouwen minimaliseren;\
      • e. situering van (nood)uitgangen uit gebouwen van de risicobronnen af gericht.

Gezien de minimale kans op de beschreven scenario’s, als ook dat dit reeds zoveel als mogelijk reeds wordt gedaan dan wel niet van toepassing is (onderdeel onder d), stelt het bevoegd gezag zich op het standpunt dat de eerste vier geadviseerde maatregelen niet in verhouding staan tot de kosten, beperkingen en belemmeringen hiervan. Derhalve worden deze geadviseerde maatregelen niet ten uitvoer gebracht. Aan laatstgenoemde maatregel wordt reeds impliciet uitvoering gegeven vanwege de in elk gebouw en in elk bouwwerk aanwezige meerdere (nood)uitgangen.

Mogelijkheden van zelfredzaamheid bij calamiteiten met hogedruk aardgasleiding
Bij een calamiteit bij een hogedruk aardgasleidingen is zo snel mogelijk vluchten tot buiten het invloedsgebied het voorkeurscenario. Mensen op grotere afstand van de risicobron kunnen bij een tijdige waarschuwing het gebied op tijd ontvluchten.
In het plangebied zijn geen functies aanwezig die speciaal bedoeld of geschikt zijn voor doelgroepen die verminderd zelfredzaam zijn. De aanwezige doelgroepen kunnen na waarschuwing het gebied zelfstandig verlaten.

Goede schuilmogelijkheden
Het gebruik van een W.A.S. (waarschuwing- en alarmeringsysteem) moet personen waarschuwen om te laten schuilen. Daarbij is het van belang dat dit systeem voldoende dekkend is. De regionale brandweer draagt zorg voor een dergelijk systeem.


Ad 3
De mogelijkheden die de hulpverlening heeft om de gevolgen te bestrijden of te beperken.

Bluswatervoorziening en opstelplaatsen
In de directe nabijheid van een risicobron en in het plangebied zelf dienen voldoende effectieve bluswatervoorzieningen aanwezig te zijn. De primaire bluswatervoorziening is in orde.

Opkomsttijden en aanrijdroutes
De opkomsttijd is de tijd die de brandweer nodig heeft vanaf de melding tot het ter plaatse komen bij een incident. Voor de hulpverleningsdiensten is het van belang dat deze snel naar de incidentlocaties kan. De opkomsttijd is circa 5 minuten waarmee wordt voldaan aan de in het Besluit veiligheidsregio hieraan gestelde norm. De bereikbaarheid van het plangebied is goed. I


Ad 4
De mogelijke maatregelen die de gevolgen van een ongeval met een tankwagen, hogedruk aardgasleiding of binnenvaartschip beperken.

Varianten waardoor het groepsrisico niet of in beperktere mate toeneemt zijn:

  • a. nieuwe ontwikkelingen in het plangebied op grotere afstand van de risicobronnen.
    Andere indeling van het plangebied, waarbij minder personenintensieve functies worden ontwikkeld;
  • b. bij de planvorming is externe veiligheid beschouwd, evenals andere ruimtelijke afwegingskaders. Hierdoor kan worden gesteld dat in redelijkheid sprake is van een optimale situatie. Een beschouwing van andere mogelijkheden is derhalve niet aan de orde.

4.4 Geluid

4.4.1 Algemeen

Geluidshinder kan ontstaan door verschillende activiteiten. In de Wet geluidhinder (Wgh) en de Wet milieubeheer (Wm) zijn geluidsnormen opgenomen voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai. Deze normen geven de hoogst acceptabele geluidsbelasting bij geluidsgevoelige functies zoals woningen.
Bij het bepalen van de maximaal toegestane geluidsbelasting maakt de Wet onderscheid tussen bestaande situaties en nieuwe situaties. Nieuwe situaties zijn nieuw te bouwen geluidsgevoelige functies of nieuwe geluidhinder veroorzakende functies.

Met het inwerkingtreden van de Crisis en Herstel Wet (CHW) is het door wijziging van de Wgh mogelijk om voor situaties die betrekking hebben op industrielawaai en wegverkeerslawaai ook hogere waarden vast te stellen (en te toetsen) in de procedure voor een uitwerking- of wijzigingsplan. In het geval dat er geen hogere waarde wordt vastgesteld bij het moederplan kan worden volstaan met een meer globale akoestische beschouwing waarin in ieder geval wordt onderbouwd dat de gewenste wijzigings- en/of uitwerkingsbevoegdheid akoestisch mogelijk is.

4.4.2 Regelgeving

Wet geluidhinder
Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van deze wet zijn per 1 januari 2007 in werking getreden. In de (gewijzigde) Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).
Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

SWUNG - 1
Op 1 juli 2012 is een nieuwe wijziging van de Wgh in werking getreden. SWUNG staat voor Samen Werken in de Uitvoering van Nieuw Geluidbeleid. Deel 1 is opgenomen in het nieuwe hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer. De grootste verandering bestaat uit de invoering van de geluidsproductieplafonds. Door de invoering van deze plafonds wordt de groei van de geluidshinder afkomstig van de rijksinfrastructuur (wegen in beheer bij Rijkwaterstaat (RWS) en spoorlijnen) beperkt. De geluidshinder mag met maximaal 1,5 dB toenemen ten opzichte van het referentiejaar.
Concreet betekent dit dat de beheerder door de invoering van de geluidsproductieplafonds ieder jaar moet nagaan of het geluidsproductieplafond niet wordt overschreden op zogenaamde referentiepunten (rekenpunten die op 100 meter uit de weg liggen, 4 meter boven maaiveld). Bij aanpassingen aan de weg moet worden onderzocht of deze aanpassing zorgt voor een overschrijding van het geluidsproductieplafond. Als dat het geval is moet worden onderzocht welke maatregelen nodig zijn om deze overschrijding ongedaan te maken. Wanneer dit niet mogelijk blijkt te zijn, kan ook het geluidsproductieplafond worden verhoogd.
Een andere wijziging als gevolg van SWUNG-1 is het aanpassen van de regeling geluidgevoelige bestemmingen. Dit betekent onder meer dat legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen. Daarmee vallen zij in de categorie geluidsgevoelige object en moeten zij aan de normen die daarvoor gelden getoetst worden. Het aanduiden van een ligplaats voor een woonschip als geluidsgevoelig terrein brengt met zich mee dat een woonschip geen verblijfsruimten heeft en daarom gelden de binnenwaarden niet voor woonschepen.

4.4.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

In het navolgende wordt nader ingegaan op de aspecten industrielawaai, railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai.

4.4.3.1 Industrielawaai

Het plangebied ligt niet binnen de invloedssfeer van gezoneerde industrieterreinen, zodat voor dit aspect geen toetsing aan de Wgh behorende besluiten nodig is.

4.4.3.2 Railverkeerslawaai

Het plangebied ligt niet binnen een geluidscontour afkomstig van een spoorweg, zodat voor dit aspect geen toetsing aan de Wgh behorende besluiten nodig is.

4.4.3.3 Wegverkeerslawaai

Een groot deel van plangebied valt binnen de geluidszone van de ringweg A10. Binnen deze geluidszone worden geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen toegestaan. De bestaande bebouwing mag gehandhaafd blijven.

Woonschepen
Als gevolg van SWUNG-1 worden legale en permanente ligplaatsen voor woonschepen aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. Ligplaatsen voor woonschepen zijn mogelijk in de bestemming 'Water' ter plaatse van de aanduiding 'woonschepenligplaats'.

In artikel 1.2, lid 4 Invoeringsbesluit Geluid Productie Plafond (GPP) is aangegeven dat wanneer een bestemmingsplan wordt geactualiseerd of opnieuw wordt vastgesteld het niet wenselijk is dat de reeds bestaande ligplaatsen als nieuw object worden beschouwd en daarmee aan de normen moeten worden getoetst. In dat geval kan in het bestemmingsplan een bestaande ligplaats van rechtswege worden opgenomen zonder dat die wordt getoetst als geluidsgevoelig object. Het voorgaande is het geval in het voorliggende bestemmingsplan: er worden geen nieuwe ligplaatsen gecreëerd, slechts die ligplaatsen die het vigerende juridisch planologisch reeds mogelijk waren, worden overgenomen. Daarom zijn de opgenomen ligplaatsen in dit bestemmingsplan buiten beschouwing gelaten in het kader van een toetsing aan de normen van de wet.

4.4.4 Conclusie

In het kader van industrie-, railverkeers- en wegverkeerslawaai zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

4.5 Luchthavenindelingbesluit Schiphol

4.5.1 Algemeen

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol is een besluit op basis van de Luchtvaartwet. Het LIB regelt welk gebied bestemd is voor gebruik als luchthaven en voor welk gebied daaromheen beperkingen gelden ten behoeve van de veiligheid en geluidsbelasting. Het LIB geeft regels voor gebruik en bestemming van de grond in deze gebieden. Op basis van het LIB kan de rijksoverheid beperkingen opleggen aan bouwinitiatieven in zones rondom Luchthaven Schiphol. Primaire doelen zijn het voorkomen dat het gebruik van de grond en de bebouwing op en rond Schiphol een gevaar zou kunnen vormen voor de veiligheid van het luchtverkeer en beperken van het aantal nieuwe en bestaande door vliegtuiggeluid gehinderde bewoners en gebruikers.

4.5.2 Regelgeving

Het oorspronkelijke LIB stamt uit 2002 en is op 31 augustus 2004 gewijzigd in werking getreden. Het LIB is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), die gebaseerd is op de Wet Luchtvaart. Met het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld, deze betreffen:

  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
  • de bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
  • de maximale bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
  • bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.

Bij de eerste twee voornoemde typen van beperkingen zijn in ieder geval gronden aangewezen die niet gebruikt dan wel bebouwd mogen worden ten behoeve van woningen, of andere in het besluit aangewezen gronden.

In de Wet Luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van het bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

4.5.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Het plangebied ligt gedeeltelijk binnen het beperkingengebied van het LIB voor wat betreft de maximale bouwhoogte (van 150 meter) van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer. Het voorliggende bestemmingsplan maakt het echter niet mogelijk bouwwerken met een dergelijke bouwhoogte op te richten. Om die reden is het bestemmingsplan niet in strijd met het LIB. Overigens wordt het LIB medio 2015 herzien. Ten tijde van het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is reeds getoetst aan het nieuwe LIB voor zover deze bekend is bij de gemeente. Uit deze toets blijkt vooralsnog niet dat het nieuwe LIB een belemmering vormt voor voorliggend bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0014.png"

uitsnede luchtfoto met hoogtebeperkingengebied (blauw gemarkeerd)

4.5.4 Conclusie

In het kader van het huidige LIB zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

4.6 Luchtkwaliteit

4.6.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn. Dit bestemmingsplan maakt echter geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, er bestaat zodoende geen aanleiding om een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren.

4.6.2 Regelgeving

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in onder meer de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.

Ook projecten die 'niet in betekende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van 1,2 µg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekende mate' wordt beschouwd.

Om versnippering van nibm-projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie artikel opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot een maximum van 1.000 meter). In het Besluit nibm is bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de nibm-regeling zouden kunnen vallen.

4.6.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplannen

Zoals hiervoor is aangegeven moeten ruimtelijke plannen vanuit de regelgeving voor luchtkwaliteit worden getoetst op de gevolgen voor luchtkwaliteit. In de regelgeving zijn ondergrenzen gesteld aan de omvang van een ruimtelijk project, waarvoor een luchtkwaliteitsonderzoek nodig is.

In het voorliggende bestemmingsplan wordt de bestaande situatie zoals vastgelegd in het vigerende plan opnieuw vastgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat er geen sprake is van gevolgen voor luchtkwaliteit dan wel geen sprake is van een geheel planologische nieuwe situatie. Om deze redenen hoeft er geen onderzoek naar de gevolgen van het ruimtelijk besluit voor de luchtkwaliteit te worden uitgevoerd.

4.6.4 Conclusies

In het kader van luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

4.7 Milieueffectrapportage

4.7.1 Algemeen

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken.

4.7.2 Regelgeving

De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r.. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wm en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

4.7.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan is geen project waarvoor vanwege de activiteit en/of omvang daarvan op grond van de C-lijst (Mer-plicht) behorend bij het Besluit m.e.r. een m.e.r-plicht geldt. Het bestemmingsplan is een overwegend conserverend plan, aangezien de functies c.q. activiteiten als het ware opnieuw worden vastgelegd in dit bestemmingsplan.

4.7.4 Conclusie

Voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving bestaat geen plicht tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

4.8 Milieuzonering

4.8.1 Algemeen

Een goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Sommige activiteiten die in een bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, veroorzaken milieubelasting voor de omgeving. Andere activiteiten moeten juist beschermd worden tegen milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.
In het bestemmingsplan kan de afstand tussen milieugevoelige en milieubelastende activiteiten worden vastgelegd. Het regelen van die afstand wordt ook wel milieuzonering genoemd. Het doel van milieuzonering is om te komen tot een optimale kwaliteit van de leefomgeving.

4.8.2 Regelgeving

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering, Handreiking voor maatwerk in de gemeentelijke ruimtelijke ordeningspraktijk (VNG-publicatie) is een hulpmiddel voor milieuzonering in de ruimtelijke planvorming. Om een milieuzonering in een concrete situatie te kunnen uitwerken bevat de VNG-publicatie bouwstenen. De drie belangrijkste bouwstenen zijn:

  • de richtafstandenlijst;
  • twee omgevingstypen;
  • een lijst van toelaatbare activiteiten in gemengd gebied met het oog op functiemenging.

De belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de VNG-publicatie. Dit zijn afstanden ten opzichte van een rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een rustig buitengebied). In de bijlagen wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijke relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie.

4.8.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Binnen en buiten het plangebied bevinden geen bedrijven die overlast c.q. hinder veroorzaken. Mocht zich in de toekomst een bedrijf vestigen dan is deze mogelijk een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval gelden de voorschriften welke zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Dit kan bijvoorbeeld voorschriften betreffen met betrekking tot het redelijkerwijs inperken van overlast van lawaai of stank van deze bedrijven.

4.8.4 Conclusie

In of nabij het plangebied bevinden zich geen hinderlijke bedrijven, er bestaat daarom geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar milieuhinder door bedrijven en zijn er geen belemmeringen te constateren voor dit bestemmingplan.

4.9 Natuur en Landschap

4.9.1 Algemeen

Op grond van de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet is het bij het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan nodig de huidige aanwezigheid van planten en dieren, beschermde habitattypen en beschermde soorten te beoordelen. Dit kunnen planten en dieren zijn binnen het plangebied of in nabij gelegen Natura 2000-gebieden. De beoordeling vindt plaats door middel van een natuurtoets. Naar aanleiding van de toets kan eventueel verder onderzoek noodzakelijk zijn.
Gegevens over het voorkomen van soorten worden sinds 1990 bijgehouden in de 'Ecologische Atlas Amsterdam'. De grotere groengebieden zijn regelmatig geïnventariseerd, ook in de directe omgeving van de Gemeente Amsterdam. De soortgroepen waarvan de gegevens zijn bijgehouden zijn zoogdieren, broedvogels, reptielen, amfibieën, vissen, kreeftachtigen, dagvlinders, sprinkhanen, krekels en libellen. Locaties van roepende rugstreeppadden worden elk jaar in kaart gebracht. In 2004 en 2005 zijn alle kolonies huismussen in de openbare ruimte van Amsterdam geïnventariseerd.

4.9.2 Regelgeving

Natuurbeschermingswet 1998
Onder de Natuurbeschermingswet 1998 (Nb-wet) zijn gebieden aangewezen die onderdeel uitmaken van de Europese ecologische hoofdstructuur, de Natura 2000 gebieden genaamd. Indien een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt in of in de nabijheid van een Natura 2000 gebied moet worden onderzocht of de ontwikkeling de kwaliteit van het gebied kan verslechteren of verstoren. Indien het bestemmingsplan de kwaliteit van een Natura 2000 gebied kan verslechteren of verstoren dient er een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet te worden aangevraagd.

Flora- en faunawet 2002
In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ffwet) van kracht geworden. Op grond van deze wet zijn vrijwel alle in het wild en van nature in Nederland voorkomende dieren, beschermd. De Ffwet bevat verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen.
Bij vrijwel alle ingrepen moet met, door Flora- en faunawet, beschermde soorten rekening worden gehouden. De beschermde soorten zijn met behulp van tabellen onderverdeeld in verschillende niveaus van bescherming.
Eens per tien jaar worden er Rode lijsten opgesteld. Hierop komen soorten voor die om verschillende redenen sterk in aantal achteruitgaan. Voor het Ministerie van LNV zijn de rode lijsten mede richtinggevend voor het te voeren natuurbeleid. Het Ministerie stimuleert dat bij bescherming en beheer van gebieden rekening wordt gehouden met de Rode-lijst-soorten, en dat zo nodig en zo mogelijk aanvullende soortgerichte maatregelen zullen worden genomen.
Voor het bestemmingsplan moet inzichtelijk worden gemaakt voor welke soorten er mogelijk ontheffing van de Flora- en faunawet moet worden aangevraagd en onder welke voorwaarden deze naar alle waarschijnlijkheid verkregen zal worden.
Stadsdeel Noord onderzoekt de mogelijkheid om voor de vleermuissoorten een soortbeschermingsplan op te stellen. Hierin wordt de kennis over de aanwezigheid van vleermuizen in het stadsdeel gebundeld. Als het soortbeschermingsplan door het ministerie wordt goedgekeurd is er geen ontheffing van de Flora- en faunawet meer nodig als er volgens de richtlijnen van het plan gehandeld wordt.

Ecologische Hoofdstructuur
Voor heel Nederland zijn natuurgebieden met verbindingszones vastgelegd. Dit noemen we de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS is een belangrijk middel om de hoofddoelstelling van het natuurbeleid te bereiken: natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als essentiële bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving. De EHS moet er onder meer toe bijdragen dat afspraken over het behoud en het herstel van biodiversiteit worden nagekomen. Na realisatie is de structuur uiteindelijk grensoverschrijdend, zodat diersoorten zich vrij kunnen bewegen en vermengen over Europa.

4.9.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Door de Dienst Ruimtelijke Ordening is een natuurtoets uitgevoerd voor het plangebied (zie bijlage 5). In dit natuurwaardenonderzoek is nagegaan of er vanuit de natuurwetgeving consequenties zijn voor het plan. Voor dit gebied gaat het vooral om soortbescherming (Flora- en faunawet).

De dichtstbijzijnde beschermde Natura 2000-gebieden 'Ilpenveld, Varensveld, Oostzanerveld en Twiske' en 'IJmeer & Markermeer' liggen op geruime afstand van het plangebied. Gelet op deze afstand en het conserverende karakter van het bestemmingsplan, zijn effecten voor dit gebied uitgesloten.

Een aantal groengebieden in het plangebied maakt onderdeel uit van de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam. In hoofdstuk 3.5.1 is op de toetsing van dit plan aan het instrumentarium van de Hoofdgroenstructuur reeds ingegaan. Vanwege de ligging van delen van het plangebied in de Hoofdgroenstructuur is dit bestemmingsplan ter advisering aan de Technische Advies Commissie Hoofdgroenstructuur (TAC) voorgelegd. Het advies van de TAC is als bijlage 6 bij deze toelichting gevoegd. De TAC heeft een positief advies afgegeven op het voorliggende bestemmingsplan.

4.9.4 Conclusie

In het kader van natuur en landschap zijn vanwege het conserverende karakter van het bestemmingsplan zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving. Indien daarentegen wel sloop of grootschalige renovatie plaatsvindt is onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen noodzakelijk. Hierbij moet onderzoek gedaan worden naar verblijfplaatsen in gebouwen. Bij nader onderzoek moet het vleermuizenprotocol worden gevolgd.

4.10 Verkeer en parkeren

4.10.1 Algemeen

In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening staat dat bestemmingsplannen moeten voldoen aan de "vereiste van een goede ruimtelijke ordening". Voornoemde vereiste geldt ook in verkeerskundig opzicht. Daarmee is dus op een indirecte manier de plicht tot het uitvoeren van een verkeersonderzoek opgenomen in de wetgeving. In deze paragraaf wordt beschreven of een verkeersonderzoek voor het plangebied noodzakelijk is.

4.10.2 Regelgeving

Parkeernota Amsterdam
Het parkeerbeleid van de gemeente Amsterdam is verwoord in de nota 'Parkeren is Manoeuvreren' (Parkeernota Amsterdam, april 2001). Het parkeerbeleid bepaalt in belangrijke mate de bereikbaarheid van een stedelijk gebied en is daarmee mede bepalend voor de economische en sociaal-culturele vitaliteit. Het gemeentelijk beleid richt zich primair op het tegengaan van niet-noodzakelijk autogebruik. Gestreefd wordt naar het concentreren van arbeids- en bezoekersintensieve functies op goed per openbaar vervoer en fiets bereikbare locaties. Ter wille van een goede bereikbaarheid per auto blijft het stellen van een maximum aantal parkeerplaatsen onvermijdelijk.

Nota Locatiebeleid Amsterdam
In de Nota Locatiebeleid Amsterdam (2008) zijn nieuwe parkeernormen opgenomen. Er is er voor gekozen om de huidige parkeernormen voor kantoren en bedrijven te blijven hanteren. Dit houdt in een parkeernorm voor kantoren en bedrijven van 1:250 m2 bvo op A-locaties en 1:125 m2 bvo op B-locaties. A-locaties bevinden zich rondom de belangrijkste NS-stations (CS, Sloterdijk, Zuid en Bijlmer) en B-locaties zitten in de directe omgeving van ringlijn/metrolijnstations en overige NS-stations of liggen binnen het tram/busnetwerk.

Daarnaast wordt de mogelijkheid gegeven om in bepaalde gevallen van deze vaste normen af te wijken. Flexibele toepassing van parkeernormen kan alleen als de luchtkwaliteit en de intensiteit/capaciteit van het wegennet dit toelaten. Dit zijn harde randvoorwaarden. Voor overige niet-woonfuncties (bijvoorbeeld leisure, hotels, congresruimten en winkels) zijn als richtlijn aangepaste CROW-parkeercijfers opgenomen (dit zijn op de praktijk gebaseerde kencijfers, die zijn ontwikkeld als hulpmiddel bij het berekenen van het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde voorziening).

Voor de woonfunctie zijn geen normen of richtlijnen opgenomen. Stadsdelen of de centrale stad in geval van grootstedelijke gebieden, kunnen zelf deze normen voor wonen opnemen in hun parkeerbeleid of vastleggen in grondexploitatie of erfpachtcontract. Deze normen worden niet centraal geregeld, aangezien de parkeernorm in hoge mate afhankelijk is van de locatie en het type woning.

4.10.3 Toetsing en uitgangspunten bestemmingsplan

Het voorliggende bestemmingsplan legt de bestaande (verkeers)situatie en wegen vast. Daar waar er voorzieningen zijn is reeds voorzien in voldoende parkeergelegenheid. De parkeerbalans is in het plangebied is goed dat wil zeggen dat de parkeercapaciteit voldoende is om aan de vraag te voldoen. Het volgende is geconstateerd in het plangebied van dit bestemmingsplan:

  • binnen het plangebied is het autoverkeer op de buurtontsluitingswegen beperkt tot bestemmingsverkeer. Er wordt binnen dit bestemmingsplan geen ruimte gegeven voor extra autoverkeer;
  • binnen het plangebied is er geen sprake van enige parkeerdruk dan wel parkeeronbalans;
  • de doorgaande wegen (de stroomwegen) in het plangebied met uitzondering van de ringweg A10, zoals de Nieuwe Leeuwarderweg en IJdoornlaan, zijn opnieuw ingericht waardoor een betere doorstroming is ontstaan;
  • het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen met een verkeersaantrekkende werking mogelijk.
4.10.3.1 Parkeren

In het voorliggende bestemmingsplan is een regeling opgenomen ten behoeven van zowel het auto- en fietsparkeren. In de navolgende paragrafen wordt deze regeling nader toegelicht.

4.10.3.1.1 Autoparkeren

Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Deze wet heeft betrekking op het herstellen van wetstechnische gebreken/leemten en het aanbrengen van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).
Voornoemde reparatiewet neemt onder meer de wettelijke grondslag weg voor de stedenbouwkundige bepalingen uit de Bouwverordening. Dit betekent dat de stedenbouwkundige bepalingen uit de Bouwverordening geleidelijk via overgangsrecht zullen 'uitsterven'. Daarmee zal de Bouwverordening als instrument op termijn verdwijnen.
Eén van de stedenbouwkundige bepalingen uit de Bouwverordening gaat over parkeergelegenheid. Grofweg dat elk bouwplan moet voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Met het vervallen van deze bepaling uit de Bouwverordening moet het bestemmingsplan voorzien in een (parkeer)regeling die zorg draagt dat in voldoende parkeergelegenheid voorziet bij elk bouwplan.

In paragraaf 4.10.2 is reeds opgemerkt dat het gemeentelijke Locatiebeleid niet van toepassing is voor het voorliggende bestemmingsplan. Er bestaat geen landelijke, wettelijke voorgeschreven normering voor autoparkeerplaatsen. Wel zijn er landelijke parkeerkencijfers die zijn ontwikkeld door het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte: CROW. In het voorliggende bestemmingsplan is gebruik gemaakt de CROW, Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317, 8 oktober 2012. Deze cijfers worden, vanwege het onderzoek dat daaraan ten grondslag ligt, beschouwd als de landelijke standaard en de meeste Nederlandse gemeenten gebruiken ze als basis voor de parkeernormering. In casu zijn geen feiten dan wel omstandigheden aanwezig dan wel bekend die afwijking van de CROW parkeercijfers rechtvaardigen.

Omwille van eenduidigheid is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de systematiek die de CROW hanteert. Dit houdt concreet in dat is gekozen voor aansluiting op de functie-indeling van de autoparkeernormen. Voor het voorliggende bestemmingsplan moet worden uitgegaan van buitengebied en bij afwezigheid daarvan van het type buiten de bebouwde kom.

Toepassingskader
De parkeernorm wordt gebruikt om de parkeereis te berekenen. Hiervoor wordt de omvang van de functie vermenigvuldigd met de parkeernorm. De autoparkeerplaatsen dienen op eigen terrein gerealiseerd te worden. Om juridische werking te verkrijgen moeten de parkeernormen worden verankerd in een bestemmingsplan of in een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

Bij functiewijzigingen wordt bij de berekening van de parkeereis rekening gehouden met de parkeervraag met de bestaande (legale) situatie (ook wel "rechtens verkregen niveau" genoemd). Dit betekent dat eerst de parkeereis van de meest recente legale functie wordt bepaald (conform de maximale parkeernorm). Deze parkeerbehoefte mag vervolgens worden afgetrokken van de parkeereis van de nieuwe functie (conform de minimum parkeernorm), zodat alleen het verschil aan parkeerplaatsen nog moeten worden gerealiseerd. Als de parkeereis van de oude functie hoger is dan de parkeereis van de nieuwe functie, dan hoeven deze parkeerplaatsen niet te worden opgeheven.
Bij sloop/nieuwbouw worden maatwerkafspraken gemaakt. Daarbij wordt het rechtens verkregen niveau van het te slopen gebouw als uitgangspunt genomen.
De parkeereis wordt bij sloop/nieuwbouw en bij functiewijziging verminderd met de aanwezige parkeercapaciteit op eigen terrein, tenzij deze (deels) komt te vervallen.

Wanneer binnen de ontwikkeling verschillende functies worden gerealiseerd, is het mogelijk bij het bepalen van de parkeereis rekening te houden met dubbelgebruik van parkeerplaatsen, bijvoorbeeld overdag door werkenden en 's avonds door bewoners. Voorwaarde is wel dat de aanvrager in het bouwplan vastlegt dat de voor dubbelgebruik meegerekende parkeercapaciteit ook daadwerkelijk door alle gebruikers van het bouwplan gebruikt kan worden. Dat betekent dat exclusief voor functies gereserveerde parkeerplaasen daarvan geen deel uitmaken. Dubbelgebruik wordt berekend volgens de methodiek van de CROW (vastgelegd in de CROW, Parkeerkencijfers - basis voor parkeernormering, publicatie 182, september 2008). Om de mogelijkheden voor dubbelgebruik te bepalen worden de aanwezigheidspercentages gehanteerd conform de CROW (vastgelegd in CROW, kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317, 8 oktober 2012).

Het te realiseren aantal autoparkeerplaatsen kan worden teruggebracht als er sprake is van een locatie waar het feitelijk onmogelijk is om geheel of gedeeltelijk aan de autoparkeereis te voldoen. Van belang is dat bij afwijkingen van de autoparkeereis de noodzaak en de verschillende effecten zorgvuldig worden afgewogen.

Afwijking van het aantal te realiseren autoparkeerplaatsen is voorts mogelijk als de autoparkeerplaatsen niet op eigen terrein, maar op acceptabele loopafstand worden gerealiseerd, bijvoorbeeld in het openbare gebied. Als maat voor de situering van de parkeerplaatsen ten opzichte van de functies kan de acceptabele loopafstand tussen parkeerplaats en bestemmingsadres dienen. De acceptatie van die loopafstand hangt af van de parkeerduur en van het motief van het bezoek aan het bestemmingsadres. De acceptatie van loopafstanden vertoont, evenals de kencijfers, marges, Deze worden onder andere bepaald door:

  • de aantrekkelijkheid van de looproute;
  • de parkeerordening en de prijsstelling;
  • de concurrentiekracht van de alternatieven.

Ter indicatie zijn in de onderstaande tabel acceptabele loopafstanden voor de hoofdfuncties opgenomen:

hoofdfunctie   acceptabele loopafstanden in meters
(niet hemelsbreed)  
wonen   100  
winkelen   200 - 600  
werken   200 - 800  
ontspanning   100  
gezondheidszorg   100  
onderwijs   100  


Daarnaast is afwijking mogelijk als andere belangen zwaarder wegen of als sprake is van tegenstrijdige belangen (brandweer, milieu etc.).

4.10.3.1.2 Fietsparkeren

Een fietsparkeernorm zorgt ervoor dat er passende maatregelen getroffen worden voor de fietser bij ruimtelijke ontwikkelingen. De aantrekkelijkheid van een reis per fiets wordt mede bepaald door de beschikbaarheid en kwaliteit van de fietsparkeervoorziening bij herkomst en bestemming. Daarnaast levert een fietsparkeernorm een positieve bijdrage aan het verminderen van de druk op de openbare ruimte.

De voorschriften voor de stallingsruimte voor fietsen bij niet tot bewoning bestemde gebouwen (utiliteitsfuncties) waren in het Bouwbesluit opgenomen maar zijn inmiddels komen te vervallen. Er geldt momenteel het overgangsrecht met betrekking tot de stallingsruimte voor fietsen (artikel 9.2, derde lid). Voornoemde overgangsrecht houdt in dat voor zover in het bestemmingsplan geen voorschriften over stallingsruimte voor fietsen bij een nieuw te bouwen bouwwerk zijn opgenomen, dan blijven tot 1 januari 2017 de voorschriften van het Bouwbesluit van toepassing. Deze stallingruimte voor fietsen moet overigens niet verward worden met de opnieuw voorgeschreven buitenberging voor woningen.

Op grond van het bovenstaande wordt in het voorliggende bestemmingsplan regels opgenomen met betrekking tot fietsparkeren. In de huidige praktijk worden de kencijfers van het CROW (het kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) toegepast bij het beoordelen van initiatieven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Hierbij worden de kencijfers gebruikt om het aantal fietsparkeerplaatsen te bepalen. Bij het voorliggende bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de CROW, Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317, 8 oktober 2012.

Omwille van eenduidigheid is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de systematiek van de parkeernormen voor de auto. Dit houdt concreet in dat is gekozen voor aansluiting op de functie-indeling van de autoparkeernormen. Voor het voorliggende bestemmingsplan moet worden uitgegaan van buitengebied en bij afwezigheid daarvan van het type buiten de bebouwde kom.

Toepassingskader
De fietsparkeernorm wordt gebruikt om het aantal te realiseren fietsparkeerplaatsen te berekenen bij nieuwe ontwikkelingen, de fietsparkeereis. Hiervoor wordt de omvang van de functie vermenigvuldigd met de fietsparkeernorm. De fietsparkeerplaatsen dienen op eigen terrein gerealiseerd te worden.
Om juridische werking te verkrijgen moeten de fietsparkeernormen worden verankerd in een bestemmingsplan of in een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan.

De functiewijzigingen van bestaande gebouwen moet rekening worden gehouden met beperkte mogelijkheden om aanvullende voorzieningen te eisen. Bij functiewijziging van gebouwen worden de fietsparkeerbehoefte van de meest recente legale functie ('rechtens verkregen niveau") daarom afgetrokken van de fietsparkeerbehoefte van de nieuwe functie. Alleen het verschil aan fietsparkeerplaatsen moet dus worden gerealiseerd. Bij sloop/nieuwbouw worden maatwerkafspraken gemaakt. Daarbij wordt het rechtens verkregen niveau van het te slopen gebouw als uitgangspunt meegenomen. Een eventueel surplus aan fietsparkeerplaatsen hoeft niet te worden opgeheven.

Het te realiseren aantal fietsparkeerplaatsen kan worden teruggebracht als er sprake is van een locatie waar het feitelijk onmogelijk is om geheel of gedeeltelijk aan de fietsparkeereis te voldoen. Van belang is dat bij afwijkingen van de fietsparkeereis de noodzaak en de verschillende effecten zorgvuldig worden afgewogen.

Afwijking van het aantal te realiseren fietsparkeerplaatsen is voorts mogelijk als de fietsparkeerplaatsen niet op eigen terrein, maar op acceptabele loopafstand worden gerealiseerd, bijvoorbeeld in het openbare gebied. Als maat voor de situering van de parkeerplaatsen ten opzichte van de functies kan de acceptabele loopafstand tussen parkeerplaats en bestemmingsadres dienen. De acceptatie van die loopafstand hangt af van de parkeerduur en van het motief van het bezoek aan het bestemmingsadres. De acceptatie van loopafstanden vertoont, evenals de kencijfers, marges, Deze worden onder andere bepaald door:

  • de aantrekkelijkheid van de looproute;
  • de parkeerordening en de prijsstelling;
  • de concurrentiekracht van de alternatieven.

Ter indicatie zijn in de onderstaande tabel acceptabele loopafstanden voor de hoofdfuncties opgenomen:

hoofdfunctie   acceptabele loopafstanden in meters
(niet hemelsbreed)  
wonen   100  
winkelen   200 - 600  
werken   200 - 800  
ontspanning   100  
gezondheidszorg   100  
onderwijs   100  


Daarnaast is afwijking mogelijk als andere belangen zwaarder wegen of als sprake is van tegenstrijdige belangen (brandweer, milieu etc.).

4.10.4 Conclusie

Gezien het bovenstaande bestaat er geen aanleiding en/of noodzaak om onderzoek te doen naar verkeer en parkeren. Ter borging van voldoende auto- en/of fietsparkeren bij ruimtelijke ontwikkelingen is in het voorliggende bestemmingsplan een parkeerregeling opgenomen. In het kader van verkeer en parkeren zijn geen belemmeringen te constateren voor dit bestemmingplan.

4.11 Water

4.11.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6, lid b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen over de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is de zogenaamde waterparagraaf.
Deze waterparagraaf moet inzicht geven in de wijze waarop het waterbeleid is vertaald naar de verbeelding en de regels van het bestemmingsplan. Daarbij wordt een beschrijving gegeven van de wijze waarop bij het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. In de waterparagraaf komen de volgende onderdelen aan de orde:

  • 1. ruimtelijk relevant waterbeleid;
  • 2. de taken van de waterbeherende instantie;
  • 3. het overleg met de waterbeherende instantie;
  • 4. het huidige watersysteem;
  • 5. het toekomstige watersysteem.

De waterparagraaf geeft ook een weergave van de watertoets. Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets heeft betrekking op alle waterhuishoudkundige aspecten, zoals veiligheid, wateroverlast, riolering, watervoorziening, volksgezondheid, bodemdaling, grondwaterkwaliteit, verdroging en natte natuur.

Voor ingrepen en activiteiten die invloed hebben op waterstaatkundige werken, boezemland en watergangen dient een vergunning aangevraagd te worden. In het keurgebied gelden verbods- en gebodsbepalingen ten aanzien van het onderhoud en het gebruik van wateren, oevers en waterkeringen zowel bovengronds als in de grond. Tevens worden in de Keur de verplichtingen (o.a. meld- en meetplicht) ten aanzien van het aanvoeren, onttrekken, lozen en afvoeren van water aangegeven.
Naast de eventueel vereiste gemeentelijke omgevingsvergunning is veelal ook een vergunning ingevolge de Waterwet vereist. Nadere informatie is te verkrijgen bij het Hoogheemraadschap Holland Noorderkwartier, de waterbeheerder (kwaliteit- en kwantiteit) van het gebied.

Hieronder wordt eerst de toepasselijke regelgeving beschreven. Naast de Europese en nationale wetgeving worden ook de toepasselijke (beleidsregels) van de bevoegde lagere organen genoemd.

4.11.2 Regelgeving

In hoofdstuk 3 is reeds ingegaan op de Kaderrichtlijn Water en waterplannen, de Waterwet en het provinciaal waterplan 2010-2015 en de Keur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK).

4.11.3 Watertoets

Vanaf 1 november 2003 is de watertoets wettelijk van toepassing, een procedure waarbij de initiatiefnemer in een vroeg stadium overleg voert met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen. De watertoets heeft als doel te voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer.

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer van regionale wateren, en Rijkswaterstaat, water- en vaarwegbeheerder van het hoofdwatersysteem waaronder het IJmeer.

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier maakt onderdeel uit van de Klankbordgroep voor dit bestemmingsplan. De rioleringstaak binnen het plangebied valt onder verantwoordelijkheid van het stadsdeel Noord.

Waterkwantiteit
Ruimtelijke ontwikkelingen dienen 'waterneutraal' of 'waterpositief' te worden uitgevoerd. Hiermee wordt een zodanige inrichting beoogd dat de afwenteling van problemen van (grond)waterkwaliteit of -kwantiteit op de omgeving wordt voorkomen of verminderd. Eventuele problemen moeten, waar mogelijk, opgelost worden in het gebied waar ze ontstaan.
De Keur van het Hoogheemraadschap HHNK stelt dat bij een verhardingstoename van meer dan 800 m² in stedelijk gebied compenserend oppervlaktewater moet worden aangelegd. Dit bestemmingsplan maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Naar aanleiding van de stedelijke vernieuwing is de verplichting ontstaan maatregelen te treffen voor waterberging. In alle bestemmingen is opgenomen dat water is toegestaan, waardoor een realisatie van een waterberging mogelijk is.

Grondwater
Het grondwater mag tijdens de realisatie en tijdens de exploitatiefase van het werk niet stijgen of dalen. Voor het aanbrengen van ondergrondse constructie moet de initiatiefnemer een grondwaterberekening uitvoeren waarmee de effecten van het werk op de grondwaterstand wordt bepaald. Het is van groot belang deze invloed te beperken, gezien de mogelijk grote nadelige gevolgen voor bijvoorbeeld houten paalfunderingen. Het uitvoeren van de grondwaterberekening moet zowel voor de realisatiefase als voor de exploitatiefase. Het is raadzaam om op basis van een globaal plan een grondwater berekening te maken. De globale effecten op het grondwater zijn dan bekend zodat er een beeld ontstaat van maatregelen die de initiatiefnemer moet nemen om eventuele negatieve effecten tegen te gaan. De voorkeursvolgorde van maatregelen zijn:

  • aanpassen stedenbouwkundig grid;
  • integrale grondverbetering;
  • aanleg grindkoffers;
  • aanleg drainage.

Het toestaan van de lozing van grondwater op het riool of oppervlaktewater wordt beoordeeld op basis van de richtlijnen voor de lozing van grondwater, samengevat in de 'Beslisbomen lozing grond- en regenwater'.
Dit bestemmingsplan voorziet echter niet in de mogelijkheid tot ondergronds bouwen, waardoor belemmeringen voor het grondwater niet te verwachten zijn.

Waterkwaliteit
De waterkwaliteit in Amsterdam-Noord is in de afgelopen decennia flink verbeterd door de aanleg van rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI's) en het saneren en vergunnen van industriële lozingen. Ondanks de verbetering voldoet het oppervlaktewater in Amsterdam-Noord niet aan de gewenste kwaliteit en is het nog niet gezond genoeg voor mens, plant en dier. Een groot aantal bronnen, zowel diffuse bronnen als puntbronnen, is hiervoor verantwoordelijk. De gevolgen zijn met name algenbloei en de daaruit volgende eenzijdige soortensamenstelling. De meeste wateren zijn bovendien erg ondiep als gevolg van een dikke laag bagger op de bodem. Door de geringe diepte worden negatieve waterkwaliteitseffecten versterkt. Uiteraard verschilt de waterkwaliteit van de oppervlaktewateren in het plangebied onderling van elkaar. Wel is er een algemeen beeld van de problematiek van de waterkwaliteit in Amsterdam Landelijk Noord waar dit plangebied op aansluit. Uit meetgegevens van het Hoogheemraadschap blijkt dat de zuurstofconcentratie vaak te laag is en de concentratie nitraat en fosfaat veelal te hoog is. De concentraties zink, lood en nikkel zijn op de meeste meetpunten lager dan de MTR-waarde1). De concentraties van overige zware metalen in de waterbodem overschrijden meestal wel de MTR-waarde. Een specifiek probleem met betrekking tot de waterkwaliteit is drijfmest, afkomstig van uit- en afspoeling. Daarnaast bestaat in vrijwel alle wateren een baggerachterstand.

De chloridengehaltes voldoen op de meeste plekken niet aan de MTR-waarde. Gelukkig is een hoog chloridengehalte niet per definitie nadelig voor het watersysteem. Het biedt ook kansen, vooral op ecologisch gebied. Op veel plaatsen is het water in Amsterdam-Noord brak.

Waterkeringen
Constructies in, op of nabij een waterkering vormen een potentieel gevaar voor de primaire functie van de waterkering. Niet alleen kan bebouwing het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden, ook kan het toekomstige dijkverzwaring in de weg staan. Het waterkerend vermogen van een dijk wordt bepaald door de kruinhoogte, de fundering, alsmede de stabiliteit en de waterdichtheid van het beklede dijklichaam. De aanwezigheid van bebouwing kan de faalmechanismen en daarmee het waterkerend vermogen negatief beïnvloeden. Het hoogheemraadschap heeft daarom bouwactiviteiten in de waterkering in haar Keur in beginsel verboden. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering (bijvoorbeeld bouwwerken, kabels en leidingen, verhardingen, beplanting, etc.) moet een watervergunning aangevraagd worden bij het hoogheemraadschap van Hollands Noorderkwartier. Omdat het waterkeringbelang niet het enige belang is en bouwwerken in sommige gevallen verenigbaar zijn met een veilige waterkering, kan het hoogheemraadschap via een vergunning ontheffing verlenen van dit verbod.
Het plangebied wordt door diverse waterkeringen gekruist. De Durgerdammerdijk is een primaire waterkering, de Buikslotermeerdijk en de waterkering langs de Twiske zijn regionale waterkeringen. De toetsing van de Buikslotermeerdijk loopt momenteel maar er is nog onvoldoende duidelijkheid om aan te kunnen geven of er stukken versterkt dienen te worden.
De in het plangebied aanwezige waterkeringen moeten ingevolge de Provinciale ruimtelijke verordening Structuurvisie Noord-Holland in het bestemmingsplan worden opgenomen. De regeling bestaat hieruit dat de waterkering de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering krijgt en op de verbeelding staat aangegeven. In de bestemmingsregels is alleen een bestemmingsomschrijving verbonden aan de dubbelbestemming, aangezien de regelgeving hieromtrent bij een ander bevoegd gezag ligt en niet bij het stadsdeel.

Ecologie en inrichting van water
Voor wat betreft de waterkwaliteit en de ecologie kunnen kunstwerken invloed hebben op bijvoorbeeld de zuurstofhuishouding, het leefgebied en de verspreiding van oever- en waterplanten en (water) dieren. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben.
Als kunstwerken of bebouwing (deels) over een watergang worden aangelegd, is sprake van het 'overkluizenvan oppervlaktewateren. Overkluizingen hebben een negatieve invloed op de ecologische waterkwaliteit. Een overkluizing dekt een oever en/of open water (gedeeltelijk) af. Op verschillende manieren is dit lokaal nadelig voor de ecologische waterkwaliteit. Zo verlaagt een overkluizing de toegankelijkheid van het oppervlaktewater voor dieren die deels in of op het water leven, zoals watervogels, amfibieën etc. Overkluizingen beperken voorts de lichtinval, wat de groei van oevervegetatie en waterplanten beperkt of zelfs onmogelijk maakt. Dat is een bezwaar omdat de aanwezigheid van oever- en waterplanten van groot belang is voor waterdieren en vissen. Door verminderde lichtinval vindt bovendien weinig productie van organisch materiaal en daarmee zuurstof plaats; dit verstoort het ecologische evenwicht tussen opbouw en afbraak en beïnvloedt de waterkwaliteit negatief. Een verslechterde zuurstofhuishouding in het water is het gevolg.
De randvoorwaarden in deze beleidsregel hebben tot doel onherstelbare schade aan de ecologische waterkwaliteit te voorkomen. Voor het behoud van het ecologisch potentieel wordt er naar gestreefd dat minimaal 80% van de oevers onverstoord blijft (er mag geen verharding aanwezig zijn in de vorm van beschoeiingen, steigers, duikers en andere overkluizingen).

Materiaalgebruik
Het gebruik van uitlogende materialen leidt tot verontreiniging van afstromend hemelwater, oppervlaktewater, waterbodems en grondwater. Het gebruik van dergelijke materialen dient voorkomen te worden gedurende de bouw- en gebruiksfase van bouwwerken maar ook bij inrichting en gebruik van de openbare ruimte. Emissies naar het oppervlaktewater van bitumeuze materialen, geïmpregneerd hout (PAK), lood, zink en koper (via regenwaterafvoer) moeten worden tegengegaan. Afhankelijk van de gebruikte (bouw)materialen kan een melding of een vergunning noodzakelijk zijn, vooral wanneer deze materialen in contact (kunnen) komen met (regen)water. Naast niet uitlogende materialen, zoals beton, mogen ook de volgende materialen (en verder alle met FSC-keurmerk geleverde houtsoorten) worden toegepast in oppervlaktewateren

Beheer en onderhoud van watergangen
Randvoorwaarde bij de (her)inrichting van oppervlaktewateren is dat adequaat beheer en onderhoud mogelijk blijft. Daarnaast mogen geen materialen worden gebruikt die een negatieve invloed op de waterkwaliteit en/of het ecosysteem kunnen hebben. Om de stabiliteit van oevers te beschermen moet men langs de wateren een vrijwaringszone vrijhouden van obstakels en van ongewenste activiteiten. Deze toegankelijkheid is noodzakelijk om het onderhoud van het water vanaf de oever uit te kunnen voeren. Deze zone is tevens noodzakelijk om de afzet van baggerslib en maaisel mogelijk te maken. Bij primaire wateren dient dit onderhoudspad minimaal 5 meter breed te zijn.

In paragraaf 2.2.3 zijn reeds de uitgangspunten voor water op hoofdlijnen aangegeven. In het plangebied wordt het bestaande water niet als zodanig bestemd maar is toegestaan omdat in elke bestemming in de bestemmingsomschrijving is opgenomen dat de functie water is toegestaan. Binnen het plangebied is bij het gemaal nabij de golfbaan een hoofdwaterloop aanwezig (zie onderstaande afbeelding). Zoals eerder is aangegeven zijn niet alle (secundaire) waterlopen als water bestemd. De voornoemde hoofdwaterloop naar het gemaal van de golfbaan is van belang voor de waterhuishouding echter wordt niet nader bestemd c.q. aangeduid op de verbeelding daar deze juridisch planologisch gezien het water reeds binnen de bestemming is toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0363.N1211BPSTD-VG01_0015.png"

afbeelding van het aanwezig gemaal nabij de golfbaan met aangrenzende hoofdwaterloop

Recreatieve functie
De recreatieve functie van het water is in het plangebied (nog) vrij beperkt. Door het stadsdeel worden enkel extensieve vormen van waterrecreatie gestimuleerd die passen in het kader van de Hoofdgroenstructuur waarin de meeste wateren zijn gelegen.

4.11.4 Conclusie

In het kader van de watertoets zijn geen belemmeringen te constateren voor het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan (verbeelding, planregels en plantoelichting) is in digitale vorm opgesteld en vastgesteld. Het plan is opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
Het bestemmingsplan is te raadplegen op internet. Bij het aanklikken van een bestemming verschijnen de planregels die erop van toepassing zijn in beeld. Op deze wijze wordt het bestemmingsplan toegankelijker. Daarnaast is zoals gebruikelijk een "papieren" versie van het bestemmingsplan beschikbaar.

Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de bestemmingsplanregeling, te weten de bestemmingsplanregels en de verbeelding (of plankaart). Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de planregels en de verbeelding. Daartoe worden in deze paragraaf de planregels per artikel toegelicht. Aangezien alle onderdelen van de verbeelding verbonden zijn met één of meer planregels, wordt daarbij ook de plankaart toegelicht.
Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een plankaart en planregels, vergezeld van een toelichting. De plankaart visualiseert de bestemmingen. De (digitale) plankaart vormt samen met de planregels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De planregels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing en regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.
De toelichting heeft geen bindende werking. De toelichting maakt in juridische zin ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en de onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemmingen en planregels.

5.2 Artikelgewijze toelichting

5.2.1 Inleidende regels

In het eerste hoofdstuk (Inleidende regels) worden de in de regels gehanteerde begrippen en de wijze van meten gedefinieerd. Het is de bedoeling begrippen in de regels te verklaren en eenduidige richtlijnen te geven op basis waarvan de bouwmaten dienen te worden vastgesteld.

5.2.2 Bestemmingsregels

Het bestemmingsplan ringweg A10 en omgeving is ingedeeld in een aantal bestemmingen. Binnen deze bestemmingen is de systematiek gehanteerd, die is voorgeschreven door de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012). Concreet betekent dit dat elke bestemming is opgebouwd uit een aantal leden, waarvan de volgorde en de benaming zijn voorgeschreven door de SVBP2012. Aan de hand van de gehanteerde werkwijze binnen de diverse bestemmingen die zijn opgenomen in de planregels, wordt kort besproken hoe de regels kunnen worden toegepast.

Bestemmingsomschrijving
Elke bestemming begint met het omschrijven van de bestemming. De bestemmingsomschrijving geeft weer wat er binnen de bestemming is toegestaan. In dit bestemmingsplan is er voor gekozen om aan de hand van voorkomende functies vast te stellen wat de aard van de bestemmingsomschrijving is. De bestemmingsomschrijving richt zich op het gebruik van gronden voor een bepaald doel en schept tevens het kader voor de bestemming met bijbehorende regels. Het maakt duidelijk wat er op de gronden binnen de bestemming is toegestaan en begrenst daarmee het gebruik van de gronden.

Bouwregels
De bouwregels zijn opgesteld voor bouwwerken die binnen een bestemming zijn toegestaan. Per bestemming is aangegeven welke soorten bouwwerken zijn toegestaan. De bouwregels zijn verdeeld naar soorten bouwwerken. Het uitgangspunt van de bouwregels is dat de bouwwerken worden gestuurd ten aanzien van de plaatsing op het bouwperceel. De bouwregels geven sturing aan de maatvoering van de toegestane bouwwerken. In de bouwregels zijn maximummaten aangegeven, uitgesplitst in onder meer goothoogte en bouwhoogte en/of bebouwingspercentage. Daar waar geen maatvoeringseisen zijn opgenomen geldt een maatvoering van 0 meter dan wel 0%, tenzij in de regels anders is bepaald.

Nadere eisen
In enkele bestemmingen zijn nadere eisen opgenomen. Nadere eisen bieden de mogelijkheid om sturing te geven aan de situering en de afmeting van bouwwerken. Door in de planregels een aantal voorwaarden op te nemen waaraan kan worden getoetst, kunnen nadere eisen de mogelijkheid bieden om tot een goede afstemming te komen met de omgeving. Het is een extra instrument dat het bevoegd gezag de mogelijkheid geeft om in een concreet geval meer sturing aan de situering en afmeting van bouwwerken te geven dan in eerste instantie door de regels mogelijk is gemaakt. Er vindt een inperking plaats van datgene wat in de bestemmingsplanregels mogelijk is. Door het opnemen van objectieve voorwaarden waaraan moet worden getoetst, bieden de planregels voldoende rechtszekerheid voor degene aan wie de nadere eisen worden opgelegd. Door het opnemen van nadere eisen kunnen de bij de bestemmingsregels gegeven rechten legitiem worden ingeperkt, waarbij de in de nadere eisen opgenomen objectieve voorwaarden voldoende rechtszekerheid bieden. Het bevoegd gezag moet de inperking voldoende motiveren.

Afwijken van de bouwregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van de bouwregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van geringe omvang mag zijn. De afwijking van de bouwregels ziet op de maten die zijn opgenomen in de bouwregels dan wel op wat verboden is te bouwen. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken. In een enkel geval is er een voorwaarde aan een afwijkingsmogelijkheid verbonden ter bescherming van die belangen dien in de bouwregels hebben geleid tot bijvoorbeeld een bouwverbod. Ook kan er ten aanzien van het verlenen van een afwijking een aantal criteria opgenomen, waaraan de te verlenen ontheffing moet worden getoetst Deze criteria sluiten aan op de objectieve voorwaarden zoals die zijn opgenomen in het onderdeel nadere eisen.

De criteria waaraan de afwijking moet voldoen zijn opgenomen in een aparte bepaling. Het besluit tot afwijking kan niet worden verleend als er niet is voldaan aan het gestelde in de betreffende bepaling. Dit betekent dat het verlenen van een afwijking is gekoppeld aan een aantal voorwaarden, waaraan eerst moet zijn voldaan voordat de afwijking kan worden verleend.

Specifieke gebruiksregels
Bij enkele bestemmingen is een bepaling opgenomen die bepaald gebruik van gronden en gebouwen verbiedt. Het algemene gebruiksverbod, dat inhoudt dat er sprake is van strijdigheid met de bestemmingsbepaling. Een bestemming bevat een op die bestemming afgestemd aantal specifieke genoemde gebruiksverboden. Om onduidelijkheden te voorkomen is er een zo breed en volledig mogelijke wijze van het woord 'gebruiken' opgenomen. Onder gebruiken wordt tevens verstaan: 'laten gebruiken' of 'in gebruik geven'. In deze bepaling is aangegeven wat in ieder geval onder strijdig gebruik moet worden verstaan. Dit houdt in dat het niet een volledige opsomming is. Ook ander gebruik, dat van een bestemmingsomschrijving afwijkt, moet als strijdig gebruik worden getypeerd. De bepaling beperkt zich uitdrukkelijk tot dat gebruik dat in ieder geval strijdig is.

Afwijken van de gebruiksregels
In een aantal bestemmingen is een bepaling opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van de gebruiksregels. Het betreft een in het plan opgenomen afwijkingsmogelijkheden, wat betekent dat het slechts een afwijking van gering gebruik mag zijn. De afwijking van de gebruiksregels ziet op de functies die zijn opgenomen in de bestemmingsomschrijving. Het bevoegd gezag kan van de afwijkingsbevoegdheid gebruik maken. Ook kan er ten aanzien van het verlenen van een afwijking een aantal criteria opgenomen, waaraan de te verlenen afwijking moet worden getoetst Deze criteria sluiten aan op de objectieve voorwaarden zoals die zijn opgenomen in het onderdeel nadere eisen.

De criteria waaraan de afwijking moet voldoen zijn opgenomen in een aparte bepaling. Het besluit tot afwijking kan niet worden verleend als er niet is voldaan aan het gestelde in de betreffende bepaling. Dit betekent dat het verlenen van een afwijking is gekoppeld aan een aantal voorwaarden, waaraan eerst moet zijn voldaan voordat de afwijking kan worden verleend.

Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden  
(in het navolgende: aanlegvergunningstelsel)
In een aantal bestemmingen is een aanlegvergunningstelsel opgenomen. De aanlegvergunning richt zich op werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden. In de aanlegvergunning is een aantal concrete werkzaamheden opgenomen. Er wordt bijvoorbeeld onder verstaan het aanleggen van voet- en fietspaden, het opsporen of winnen van delfstoffen, maar ook het dempen van aanwezige waterlopen. De concrete inhoud van de aanlegvergunning is afgestemd op de betreffende bestemming. De aanlegvergunning is opgenomen ter bescherming van het landschapsbeeld en bij een dubbelbestemming de aangegeven bestemmingsomschrijving. Er hoeft geen aanlegvergunning te worden aangevraagd voor werken, geen gebouwen zijnde en werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud, gebruik of beheer.

Wijzigingsbevoegdheid
Het opnemen van wijzigingsbevoegdheden in het plan is gebaseerd op artikel 3.6 Wro. In elke bestemming is de afweging gemaakt welke wijzigingsbevoegdheden passend zijn voor de betreffende bestemming. Aan elke wijzigingsbevoegdheid die in een bestemmingsplan is opgenomen zijn voorwaarden verbonden waaraan moet zijn voldaan. Ook bij de wijzigingsbevoegdheden is de koppeling gelegd met de voorwaarden zoals die worden toegepast bij ontheffingsmogelijkheden. De te volgen procedure bij de uitvoering van een wijzigingsbevoegdheid is in de Wro vastgelegd. De Wro verklaart in artikel 3.9a, lid 1 afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Ten behoeve van de uitoefeningen van een wijzigingsbevoegdheid wordt een wijzigingsplan opgesteld. In dit wijzigingsplan wordt weergegeven hoe de voorwaarden waar aan de wijziging moet voldoen zijn toegepast.

De in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheden geven geen directe rechten aan belanghebbenden. Het zijn bevoegdheden die kunnen worden uitgeoefend door het desbetreffende bevoegd gezag. Wel is het zo dat belanghebbenden een verzoek tot wijziging kunnen indienen bij het bevoegd gezag, waarbij het bevoegd gezag een dergelijk verzoek toetst aan de voorwaarden die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Daarna neemt het bevoegd gezag een gemotiveerd besluit waarin uiteen wordt gezet hoe tot het besluit is gekomen. Het bevoegd gezag heeft geen verplichting om op een verzoek tot wijziging positief te besluiten, omdat het een bevoegdheid is die door het bevoegd gezag wordt uitgeoefend. Het bevoegd gezag dient de besluiten wel te motiveren.

5.2.2.1 Toelichting op de bestemmingen

Artikel 3 Agrarisch
In het plangebied komen een tweetal agrarische percelen voor. Op één perceel is conform een verleende omgevingsvergunning de functie hondenverblijf (aangeduid met de aanduiding 'pension') opgenomen. De planregels zijn globaal opgesteld waarbij de bestaande situatie/planregels als uitgangspunt zijn genomen. De maximale bouwmogelijkheden zijn gekoppeld aan een bebouwingspercentage op het betreffende bestemmingsvlak. Op de bestemmingsvlakken waar geen bebouwingspercentage is opgenomen geldt een bebouwingspercentage van 0% en mag dus niet bebouwd worden.
Onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' wordt al toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen op eigen terrein.

Artikel 4 Bedrijf
In het plangebied komt één bedrijf voor. Dit bedrijf is bestemd aan de hand van de categorieën van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. De planregels zijn globaal opgesteld waarbij de de bestaande situatie/planregels als uitgangspunt is genomen.
Onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' wordt als toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen op eigen terrein.

Artikel 5 Detailhandel
In het plangebied komt één detailhandelsbedrijf voor. Dit bedrijf is bestemd aan de hand van hetgeen op de aanpalende gronden die binnen buurgemeente Oostzaan liggen, reeds zijn toegestaan op grond van een vastgesteld bestemmingsplan. De planregels zijn globaal opgesteld waarbij de de bestaande situatie/planregels als uitgangspunt is genomen.
Onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' wordt als toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen op eigen terrein.

Artikel 6 Groen
Voor de in het plangebied aanwezige waardevolle bermen en de groenvoorzieningen wordt de bestemming Groen opgenomen. Het onderscheid met de groenvoorzieningen uit de bestemming Verkeer - 1 en Verkeer - 2 (en andere bestemmingen) is dat in deze bestemming de structurele groenvoorzieningen worden opgenomen. Naast het feitelijk groen zijn binnen deze bestemming ook speelvoorzieningen, voet- en fietspaden en in- en uitritten toegestaan.

Artikel 7 Recreatie - 1 en artikel 8 Recreatie - 2
Alle volkstuinenparken hebben dezelfde bestemming gekregen, te weten Recreatie - 1. Een parkeerterrein is uitsluitend toegestaan ter plaatse van het aanduidingsvlak.
Het multifunctionele bezoekerscentrum De Poort van Waterland heeft een eigen, op maat gemaakte bestemming, namelijk de bestemming Recreatie - 2, gekregen.
Onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' wordt als toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen op eigen terrein.

Artikel 9 Sport
Binnen deze bestemming zijn de beide sportparken toegestaan als ook de golfbaan. De gebouwen mogen uitsluitend binnen het bestemmingsvlak worden gebouwd en voorts worden er regels gesteld ten aanzien van de bouwhoogte van onder meer gebouwen. De maximale bouwmogelijkheden zijn gekoppeld aan een bebouwingspercentage op het betreffende bestemmingsvlak. Op de bestemmingsvlakken waar geen bebouwingspercentage is opgenomen geldt een bebouwingspercentage van 0% en mag dus niet bebouwd worden.
Onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' wordt als toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen op eigen terrein.

Artikel 10 Verkeer - 1 en artikel 11 Verkeer - 2
In de verkeersbestemmingen is grofweg onderscheid gemaakt in stroomwegen en wegen voor lokaal verkeer. Bij stroomwegen zijn het maximaal aantal rijstroken opgenomen, bij wegen voor lokaal verkeer is dit achterwege gelaten.
Enkel in de bestemmingsomschrijving voor Verkeer - 2 moet onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' als toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen.

Artikel 12 Water
De bestemming Water betreft al het water binnen het plangebied. De ligplaatsen voor de woonschepen zijn op de verbeelding aangeduid met 'woonschepenligplaats'. De bestaande loopplanken en steigers ten behoeve van de ligplaatsen voor woonschepen zijn toegestaan. De ligplaatsen zijn uitsluitend te gebruiken zoals aangeduid met de functieaanduiding en omschreven in de regels. Onder de functie water wordt ook verstaan waterberging en -huishouding, waterlopen, waterwegen en watergebonden activiteiten. Recreatief medegebruik is toegestaan, dat wil zeggen gebruik van de gronden als vaarwater is toegestaan, maar is ondergeschikt aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

Artikel 13 Wonen
De maximale bouwmogelijkheden zijn gekoppeld aan een bebouwingspercentage op het betreffende bestemmingsvlak. Op de bestemmingsvlakken waar geen bebouwingspercentage is opgenomen geldt een bebouwingspercentage van 0% en mag dus niet bebouwd worden.
Onder 'overige voorzieningen ten behoeve van deze bestemming' wordt als toegestaan gebruik begrepen worden het realiseren van parkeervoorzieningen op eigen terrein.

5.2.3 Algemene regels

Het derde deel (Algemene regels) omvat een aantal regels die niet op een bepaalde bestemming betrekking hebben, maar die van toepassing zijn op het gehele plangebied of betrekking hebben op meerdere bestemmingen. Het gaat daarbij onder meer om algemene bouwregels, algemene gebruiksregels en algemene procedureregels.

5.2.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste deel van de regels omvat de overgangsbepalingen (voor wat betreft de met het voorliggende bestemmingsplan strijdige bouwwerken en het met het voorliggende plan strijdige gebruik), alsmede de slotbepaling die de naam vermeldt waaronder het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit het bevoegd gezag of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar is van de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem het stadsdeel/de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden. 

Het voorliggende bestemmingsplan maakt geen bouwplan mogelijk waarvoor op grond van de wet het opstellen van een exploitatieplan verplicht is. Om deze reden wordt niet toegekomen aan de vraag of van deze verplichting tot het opstellen van exploitatieplan kan worden afgezien.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Voorontwerpbestemmingsplan
6.2.1.1 Overleg met burgers en belangstellenden (inspraak)

Met ingang van 19 maart 2014 heeft het voorontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegen. In deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om te reageren op de inhoud van het voorontwerpbestemmingsplan.

Gedurende de termijn van terinzagelegging is één schriftelijke inspraakreacties ontvangen. De ingediende reactie is in een aparte Nota van Beantwoording inspraak & overleg samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reactie, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reactie is in zijn geheel beoordeeld. Bij de reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding heeft geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De Nota van Beantwoording inspraak & overleg is als bijlage 10 bij deze toelichting opgenomen.

Wet bescherming persoonsgegevens
De Wet bescherming persoonsgegevens laat niet toe dat de persoonsgegevens van de insprekers digitaal openbaar worden gemaakt. Om die reden zijn de reacties geanonimiseerd.

6.2.1.2 Overleg met instanties (artikel 3.1.1. Bro-overleg)

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro toegezonden aan de volgende instanties:

  • 1. Ministerie van Infrastructuur en Milieu;
  • 2. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Regio Noord-West;
  • 3. Rijkswaterstaat;
  • 4. Provincie Noord-Holland;
  • 5. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier;
  • 6. Brandweer Amsterdam-Amstelland, sector Expertise en Regie;
  • 7. NV Nederlandse Gasunie;
  • 8. KPN;
  • 9. gemeente Landsmeer;
  • 10. gemeente Oostzaan.

Van de instanties genoemd onder de nummers 3, 6 en 7 is een schriftelijk reactie ontvangen. Van de overige instanties is geen reactie ontvangen. De ontvangen reacties zijn in een aparte Nota van Beantwoording inspraak & overleg samengevat. Dit betekent overigens niet dat die onderdelen van de reacties, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De reacties zijn in hun geheel beoordeeld. Per reactie is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De Nota van Beantwoording inspraak & overleg is als bijlage 10 bij deze toelichting opgenomen.

6.2.2 Ontwerpbestemmingsplan

Op 21 oktober 2014 heeft het college van Burgemeester en wethouders bekend gemaakt dat zij het ontwerpbestemmingsplan ringweg A10 en omgeving met bijbehorende stukken met ingang van 22 oktober 2014 gedurende een termijn van zes weken vrijgeeft voor terinzagelegging. Gedurende deze termijn van terinzagelegging is aan een ieder de gelegenheid geboden om een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen. Binnen eerdergenoemde termijn zijn twee schriftelijke zienswijzen ontvangen.

Alle ontvangen zienswijzen zijn in een aparte nota, de zogenaamde Nota van Beantwoording zienswijzen, samengevat. Dit betekent niet dat die onderdelen van de zienswijzen, die niet expliciet worden genoemd, niet bij de beoordeling zouden zijn betrokken. De zienswijzen zijn in hun geheel beoordeeld. Per zienswijze is aangegeven of en in welke mate deze aanleiding geven tot aanpassing van het bestemmingsplan. De Nota van Beantwoording zienswijzen is als bijlage 11 bij deze toelichting opgenomen.

6.3 Handhaving

Er is sprake van handhaving, indien er werkzaamheden of activiteiten plaatsvinden die in het kader van de bestemmingsregels niet toelaatbaar zijn. De onderstaande uitgangspunten zullen daarbij worden aangehouden:

  • Het starten van een procedure op grond waarvan besloten kan worden op welke wijze gehandhaafd gaat worden: strafrechtelijk of bestuursrechtelijk;
  • indien in het kader van handhaving het opleggen van een dwangsom niet leidt tot beëindiging van een illegale situatie, wordt een bestuursdwangprocedure gestart;
  • het opleggen van een dwangsom en bestuursdwang worden als handhaving verkozen boven strafrechtelijk optreden;
  • in die gevallen dat strafrechtelijke vervolging het enige sanctiemiddel blijkt te zijn, zal na het opmaken van een proces-verbaal aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie;
  • behoudens in gevallen waarin de belangen van de overtreder in ernstige en directe mate worden geschaad, wordt, indien illegale bouw wordt geconstateerd, het werk door de afdeling Vergunningen, team Bouw, stilgelegd en wordt tot handhaving over gegaan;
  • ook bij illegale bouw van gering planologisch belang wordt vanuit rechtsgelijkheid handhavend opgetreden.

Aan een langere periode van niet-handhaving kunnen door de betrokkenen geen rechten worden ontleend.