Plan: | Geesinkweg 2 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0301.bp1411Geesinkweg2-vs01 |
Dit bestemmingplan is opgesteld naar aanleiding van het verzoek om medewerking te verlenen aan de bouw van een nieuwe woning en het formaliseren van een woningsplitsing aan de Geesinkweg 2 te Warnsveld. Op het perceel staat een woongebouw met aanbouwen en drie vrijstaande bijgebouwen. Hier was voorheen een agrarisch bedrijf aanwezig. De voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt en hiervoor in de plaats komt één vrijstaande woning. Bij de nieuw op te richten woning zal ook een nieuw bijgebouw worden gebouwd. Het perceel zal gesplitst worden, waardoor de nieuwe woning een eigen kavel zal krijgen.
Het bestaande woongebouw met aanbouwen zal gehandhaafd blijven en de bestaande splitsing van deze woning (nummer 2 en 2a) zal geformaliseerd worden.
Op basis van het geldend bestemmingsplan is het niet mogelijk met recht deze ontwikkeling vorm te geven. Om het initiatief mogelijk te maken wordt voorliggend bestemmingsplan opgesteld. In voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een wijzigingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het wijzigingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en regels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. Bij het vormgeven van de planregels is aangesloten bij het geldend bestemmingsplan en de SVBP 2012.
Het plangebied is gelegen in het oostelijke deel van het buitengebied van Zutphen. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Globale ligging plangebied (rode cirkel); bron Openstreetmap
Hoofdstuk 2 beschrijft het initiatief. Hoofdstuk 3 omvat een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Zutphen, aan de oostzijde van de rondweg N314, ten noorden van de provinciale weg N319 naar Vorden. Onderstaande afbeelding geven dit aan.
Globale ligging plangeied; bron Googlemaps
Plangebied; bron ruimtelijkeplannen.nl
De gronden in de omgeving zijn in gebruik voor agrarische doeleinden; grasland en akker. De ruimtelijke structuur van het landschap wordt getypeerd als "kampen- en essenlandschap" dat zich kenmerkt door de openheid van bolvormige escomplexen, met aan de rand gelegen erven. De erven en de agrarische gronden kennen een onregelmatige kavelvorm en zijn veelal omzoomd door erfbeplanting van houtsingels. Kenmerkend voor dit type landschap is het zicht vanaf wegen op de open essen en het contrast tussen de open escomplexen en kleinschalige landschappelijke elementen.
Impressie landschap Geesinkweg (bron: Googlemaps)
Het plangebied is ontsloten via een lange laan met bomen vanaf de Geesinkweg. Aan het einde van de laan ligt links de locatie van de nieuwe woning en rechts de achterzijde van het agrarische erf van Vordenseweg 17. Het bestaande erf bestaat uit een woonhuis met diverse aanbouwen en drie vrijstaande agrarische opstallen (twee veestallen en een kapschuur) met een totale oppervlakte van circa 630 m².
Impressie huidige erf aan einde van bomenlaan (bron: Googlemaps)
De landschappelijke erfinrichting bestaat uit divers hagen, solitaire bomen en een boomgaard aan de zuidzijde van de woning. Het erf wordt aan de oostzijde omzoomd met opgaande beplanting, wat een afscheiding vormt met het achterliggende landschap. Aan de voorzijde ligt een groot veld met een houtsingel. Die ontneemt het zicht op de ontsierende bebouwing van het agrarische erf aan de Geesinkweg 6.
Het initiatief
De voormalige agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel worden gesloopt. Hiervoor in de plaats komt één vrijstaande woning. Bij de nieuw op te richten woning zal ook een nieuw bijgebouw worden gebouwd. Het perceel zal gesplitst worden, waardoor de nieuwe woning een eigen kavel krijgt. De bestaande woning met aanbouwen zal gehandhaafd blijven en de bestaande splitsing van deze woning (nummer 2 en 2a) zal geformaliseerd worden. Hiermee ontstaat een voorhuis (groen op onderstaande afbeelding) en een achterhuis (rood).
Voor de nieuwe situatie is een schetsontwerp gemaakt (SRO, d.d. mei 2015) dat is opgenomen in bijlage 1. Het schetsontwerp bestaat in hoofdlijnen uit een aantal onderdelen, te beginnen met de sloop van de voormalige agrarische bebouwing. Dit betreffen drie schuren bij de bestaande woning (de voormalige boerderij) met een totale oppervlakte van circa 630 m².
Schetsontwerp Geesinkweg 2 Warnsveld (bron: Buro SRO)
Bestaande en nieuwe bebouwing. Met rood en groen omlijnd het bestaande woongebouw met de twee woningen. Met geel omlijnd de nieuwe woning.
Erfinrichting
Vervolgens is gekeken naar de inpassing van de nieuwe woning. De hindercirkels van de aangrenzende bedrijven en de wens om een compact erf te behouden zijn hierin bepalend geweest. Dit heeft geleid tot een positie op korte afstand, noordelijk van en in lijn met de bestaande woning ter hoogte van een bestaande kapschuur. Een nieuw, gezamenlijk bijgebouw legt de koppeling naar de bestaande woningen. Op deze wijze heeft de nieuwe woning wel een zelfstandige positie, maar blijft bestaand en nieuw wel bij elkaar. Eveneens blijft vanaf de oprijlaan het gehele erf als ensemble zichtbaar en bereikbaar.
Architectuur en landschappelijke inpassing
In architectuur is het behoud van een eenheid ook het uitgangspunt, waarbij het wel zichtbaar mag zijn dat er een nieuwe element aan het erf is toegevoegd. Vandaar dat de gedachten uit gaan naar een eigentijdse agrarische vormgeving van de nieuwe woning zoals de referentiebeelden (zie bijlage 1) weergeven.
Voor het totale erf is een landschappelijke inpassingsplan gemaakt, dat is opgenomen in bijlage 2. Verder zal voor de tuin bij de nieuwe woning een deel aangrenzende grond worden aangekocht (circa 2.500 m²). Het plan zet in op de uitgangspunten voor het landschapstype "kampen en essen", zoals die gesteld worden in de "Visie buitengebied Zutphen" (zie ook paragraaf 3.4.3). De houtsingel aan de oostzijde wordt gekapt, zodat zicht op het landschap wordt verkregen. De rand van het erf wordt aangezet door solitaire bomen. Aan de zuidzijde wordt de bestaande singel verbreedt, waardoor het zicht op het erf aan de Vordenseweg 17 afneemt. Tevens dient de bosschage als windkering. Aan de noordzijde van de nieuwe kavel wordt de houtsingel langs het open veld doorgezet. Bij de nieuwe woning komt een klein boomgaardje aan de voorzijde en wordt de entree aangezet met een solitaire boom. Het gezamenlijke bijgebouw wordt van het landschap afgeschermd door een boomgroep. Aan de zuidkant van het bestaande erf wordt de boomgaard verder aangezet en mogelijk verrijkt met een moestuin. Met de poel wordt een natte gradiënt toegevoegd, wat een extra waarde is vanuit ecologisch oogpunt (biodiversiteit).
Landschappelijke inpassing
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van nationaal belang.
De ladder voor duurzame verstedelijking richt zich op stedelijke ontwikkeling waarbij een regionaal belang van toepassing is. Hierbij wordt één nieuwe woning gerealiseerd en een woningsplitsing geformaliseerd. Hiermee is er geen sprake van één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet van toepassing.
Wel kan worden aangegeven dat voorliggend plan is opgenomen in het woningbouwprogramma van de gemeente. Dit programma komt tot stand in regionaal verband (zie hierna onder provinciaal 3.2.2). Verder wordt de woning gerealiseerd in het buitengebied, op een fysiek en functioneel verouderde locatie. Met de ontwikkeling wordt bijgedragen aan de vitaliteit van het buitengebied.
Hiermee kan gesteld worden dat het plan voldoet aan de eisen die de ladder voor duurzame verstedelijking stelt en daarmee past binnen het Rijksbeleid.
In de Omgevingsvisie Gelderland staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels.
Op 9 juli 2014 is door Provinciale Staten van Gelderland de Provinciale Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. De inwerkingtreding van de visie is gelijk gesteld met de inwerkingtreding van de Provinciale Omgevingsverordening van Gelderland die op 24 september 2014 vastgesteld is.
Van belang in dit verband is de daarin opgenomen Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Deze komt voor een groot deel overeen met de hierboven genoemde ladder duurzame verstedelijking van het Rijk. Toegevoegd is met name een trede die vereist dat bij een nieuwe ontwikkeling ook gekeken wordt naar hergebruik van bestaande gebouwen.
Het Rijk heeft twintig karakteristieke gebieden in Nederland aangewezen als Nationaal Landschap.
De Nationale Landschappen zijn de symbolen bij uitstek van het Gelderse cultuurlandschap. Ze
geven op (inter)nationale schaal een afspiegeling zijn van de landschappelijke diversiteit en hebben
daarom onze speciale aandacht. Deze cultuurhistorische landschappen zijn de resultante van
harmonisch samengaan van natuurlijke processen en menselijk handelen. Kenmerkend zijn de
samenhang tussen natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing. De ontstaansgeschiedenis van het
landschap is hier nog leesbaar.
Het ruimtelijk beleid is er op gericht om de kernkwaliteiten van deze gebieden te behouden en
verder te ontwikkelen. Behoud wordt bereikt middels een regel in de verordening die bepaalt dat
allen activiteiten zin toegestaan die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap behouden of
versterken.
Planspecifiek
Het plangebied is in een van deze gebieden gelegen: 'Graafschap'. De kernkwaliteiten (bron: Kernkwaliteiten Gelderse Nationale Landschappen; 9 juli 2014) in/in de directe omgeving van het plangebied zijn:
- Rond de kern suburbane ontwikkeling;
- Fraaie landgoederen aan de oostzijde.
Op het erf bevinden zich gedateerde landschapsontsierende agrarische opstallen. Om een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit te krijgen worden de opstallen gesloopt en vindt er een landschappelijke inrichting van de omliggende gronden plaats (zie bijlage 2). Er vindt geen aantasting van de kernkwaliteiten van het landschap plaats, maar met de nieuwe landschappelijke inrichting juist een versterking van het kleinschalige landschap dat karakteristiek is in deze omgeving.
Hergebruik van de opstallen is niet aan de orde gezien de matige kwaliteit van de bebouwing. De bestaande woning wordt door het formaliseren van de splitsing (in voor- en achterhuis) optimaal benut. Voor de toetsing aan de overige aspecten van de ladder voor duurzaam ruimtegebruik wordt verwezen naar paragraaf 3.1.1.
Het plan past hiermee binnen de kaders van het provinciale beleid.
Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 12 januari 2010 het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3) vastgesteld. De provincie, de woningcorporaties, de gemeenten en de regio's in Gelderland hebben met elkaar afspraken gemaakt over de woningvoorraad voor de komende tien jaar. De partijen willen er voor zorgen dat het woningaanbod in iedere regio van Gelderland ook in de toekomst goed aansluit bij de behoefte van de inwoners. In het programma zijn de afspraken vastgelegd. Om het woningaanbod zo goed mogelijk af te stemmen op de vraag is in het KWP3 rekening gehouden met de ontwikkelingen in de bevolkingsopbouw en in de woningmarkt. In de praktijk betekent dit dat voornamelijk goedkopere woningen moeten worden gebouwd, bij voorkeur op binnenstedelijke locaties. Bouwen op grote nieuwbouwlocaties buiten de stad of het dorp (zoals Vinexlocaties) is onwenselijk in verband met verstening van het buitengebied. In het Kwalitatief Woonprogramma gaat het nadrukkelijk niet alleen om de aantallen te bouwen woningen. Er is bij de inwoners een grote behoefte aan goedkopere woningen. Daarom zijn ook afspraken gemaakt over de aantallen betaalbare woningen. Er wordt ook rekening gehouden met een steeds groter wordende groep ouderen die het liefst zelfstandig wil blijven wonen. Verder zijn ook afspraken over de verhouding koop-huur. Voor het eerst zijn in het KWP3 ook afspraken gemaakt over de aantallen te bouwen woningen voor de komende drie jaar. Dit heeft te maken met de grote problemen waar de bouw op dit moment mee kampt. De provincie biedt de gemeenten ondersteuning in het maken van die keuzes, om met het oog op morgen te kunnen blijven bouwen. In deze tijd van recessie moeten gemeenten immers keuzes maken en prioriteiten stellen. Het is een onmogelijke opgave om alle bouwplannen uit te kunnen voeren.
Planspecifiek
De locatie Geesinkweg staat op de planningslijst 2016 van het Kwalitatief Woonprogramma 3 (KWP 3). Het initiatief past hiermee binnen het provinciaal beleid zoals verwoord in het KWP 3.
De regionale Structuurvisie 2030 is in mei 2007 vastgesteld door de gemeenteraden van Zutphen, Apeldoorn, Brummen, Deventer, Lochem en Voorst. In deze visie staan de gemeenschappelijke ambities voor de lange termijn tot 2030. De gemeenten streven naar een hoogwaardige ruimtelijke ontwikkeling van de Stedendriehoek als geheel. Behoud en versterking van de samenhang en variatie in woon-, werk- en recreatiegebieden, met een gelijktijdig ontwikkelen van nieuwe kwaliteiten in water, natuur, landschap en landbouw, staat centraal. Om deze centrale doelstelling concreet te maken, zijn de volgende vijf strategische keuzen geformuleerd:
De structuurvisie omvat een duurzaam ruimtelijk structuurbeeld voor de lange termijn 2030. Dit beeld laat zien hoe de betrokken partners van de Stedendriehoek willen omgaan met de ruimtelijke ontwikkeling van het bundelingsgebied Stedendriehoek.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op bestaand gebied binnen het stedelijk netwerk Stedendriehoek. Het regionaal beleid is echter niet of nauwelijks direct van invloed op dit bestemmingsplan. De structuurvisie zet in op gecombineerde landschapontwikkeling met kleinschalige vormen van landelijk wonen. Voorliggend plan gaat uit van sloop van landschapsontsierende bebouwing, waarvoor in de plaats een woning komt met een landschappelijke inpassing van het totale erf. Tevens wordt een woningsplitsing geformaliseerd. Daarmee is het plan passend binnen de uitgangspunten van het regiobeleid.
Op 21 en 24 april 2008 hebben de raden van de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Lochem, Voorst en Zutphen het regionale beleidskader functieverandering van vrijkomende agrarische gebouwen ‘Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies’ vastgesteld. Op 1 juli 2008 hebben GS van Gelderland met dit beleidskader ingestemd.
Functieverandering biedt, door het toestaan van nieuwe economische dragers, belangrijke kansen voor het verbeteren van de economische vitaliteit en leefbaarheid van het landelijk gebied. En vooral ook voor het verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen door het slopen van overbodige stallen en schuren. En voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies ter plaatse van die stallen en schuren. In dit beleidskader is uitgewerkt onder welke voorwaarden wonen en werken in of ter plaatse van vrijkomende gebouwen mogelijk is, met het oog op winst voor economie, leefbaarheid en landschap.
Planspecifiek
Om het voorliggend initiatief mogelijk te maken moet worden voldaan aan de verschillende voorwaarden uit het functieveranderingsbeleid. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op het voorliggend initiatief:
1 Functieverandering is alleen van toepassing op fysiek bestaande, legale vrijgekomen (en ook vrijkomende) gebouwen die gelegen zijn in het buitengebied.
Op het perceel is in de huidige situatie circa 630 m2 aan vrijgekomen voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig. Die wordt ingezet in het kader van de functieverandering.
2 De regeling voor functieverandering geldt niet alleen voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen waarvan de bestemming reeds is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming.
Op het perceel is in de huidige situatie circa 630 m2 aan vrijgekomen voormalige agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig. Die wordt ingezet in het kader van de functieverandering. In het geldend bestemmingsplan is hiervoor reeds een woonbestemming opgenomen.
3 Overtollige bebouwing wordt gesloopt met uitzondering van monumentale en karakteristieke gebouwen.
De te slopen voormalige bedrijfsbebouwing heeft geen monumentale status.
4 Voor alle woningen geldt een maximum inhoudsmaat van 600 m3 voor het hoofdgebouw en 300 m3 of 75 m2 voor de bijgebouwen. Die maat komt overeen met de gangbare maten in de bestemmingsplannen buitengebied.
De Visie Landelijk Gebied, vastgesteld op 30 november 2015, geeft aan dat de grootte van woningen en bijgebouwen in omvang moeten aansluiten bij de omvang van de huidige bebouwing en passend moeten zijn op het erf en in haar omgeving passend bij het gebiedsDNA. De maximaal toegestane maatvoering van de nieuwe woning is 750 m3. Dit is conform de gebruikelijke maatvoering zoals ook verwoord in het vastgestelde Wijziging regionaal beleid functieverandering (16 december 2013).
4 Mestsilo’s, kuilplaten en erfverharding tellen niet mee als vrijkomende bebouwing. Het slopen van deze constructies is vereist vanwege de gewenste inpassing van de nieuwe situatie in de omgeving.
Mestsilo's en kuilplaten waren niet meer aanwezig. Daar waar noodzakelijk vanuit de nieuwe erfinrichting wordt bestaande erfverharding verwijderd.
5 De functieverandering van gebouwen wordt geëffectueerd door bestemmingswijziging van het gehele voormalige perceel en verkleining van het bouwvlak.
Voorliggend bestemmingsplan zorgt voor een passende woonbestemming op het perceel.
6 Met functieverandering van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied wordt de bedrijfsontwikkeling van agrarische bedrijven in de omgeving niet belemmerd.
Het beoogde bouwplan gaat uit van een de realisatie van 1 nieuwe woning op de plek van een bestaande schuur. Qua maat en schaal is de nieuwe woning fors kleiner dan de bestaande aanwezige schuur op deze plek. De nieuwe woning komt te liggen op 250 meter van de woning Geesinkweg 4, op 70 meter van het bouwvlak van Geesinkweg 6 en op 110 meter van het bouwvlak Vordenseweg 17. Ten opzichte van de huidige situatie wordt geen nieuwe bebouwing dichterbij de percelen Geesinkweg 4 en 6 gerealiseerd. In plaats van een schuur zal dit echter een woning zijn. Ten opzichte van de Geesinkweg 4 en 6 en Vordenseweg 17 heeft de situering van de nieuwe woning geen effect. Er is geen sprake onevenredige schade aan in de omgeving aanwezige functies.
7 Met beeldkwaliteitsplannen wordt door de gemeenten de verschijningsvorm van de functieveranderingen afgestemd op de omgeving.
Ten behoeve van de functieverandering zijn een schetsontwerp en een landschapsinrichtingsplan opgesteld. Deze zijn beide goedgekeurd. Door middel van een voorwaardelijke verplichting is realisatie hiervan gewaarborgd. De landschappelijke inpassing is beschreven in paragraaf 2.2.
8 In alle gevallen dient functieverandering gepaard te gaan met -naast sloop- een vorm van verevening: een bijdrage aan de kwaliteit van de omgeving. Deze bijdrage zal zoveel mogelijk gericht moeten zijn op erftransformaties, zoveel mogelijk verevenen op de kavel zelf dus.
Ten behoeve van de functieverandering is een landschapsinrichtingsplan opgesteld. Hierin is de verevening vorm gegeven. Door middel van een voorwaardelijke verplichting is realisatie hiervan gewaarborgd.
9 Buitenopslag van goederen en stalling buiten zijn niet toegestaan.
Er is in de nieuwe situatie geen sprake van buitenopslag of stalling van goederen.
10 Parkeren, laden en lossen dienen plaats te vinden binnen het nieuwe bestemmingsvlak.
Het parkeren zal op eigen erf, binnen het nieuwe bestemmingsvlak plaatsvinden.
11. Het plangebied is gelegen in de regio 'minder dan 50% hergebruik wonen'. Hier geldt de volgende voorwaarde voor hergebruik: in ruil voor sloop tot 1000 m2 voormalige bedrijfsbebouwing mag 1 vrijstaande woning worden gerealiseerd.
Met het initiatief vindt sloop plaats met totale oppervlakte van circa 630 m². Hiervoor mag derhalve 1 nieuwe woning worden gerealiseerd. Daar is in voorliggend geval sprake van. De overige twee woningen zijn immers reeds bestaande woningen.
Het initiatief voldoet aan de voorwaarden van het regionale functieveranderingsbeleid.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied Oost 2007". De huidige bestemming van de voormalige agrarische boerderij is "agrarisch gebied met natuur en landschapswaarden" en aanduiding "1 woning". Middels artikel 19, wijzigingsbevoegdheid 18 van het bestemmingsplan "Buitengebied Oost 2007" kan de functie worden gewijzigd en kan één extra aanduiding wonen worden toegevoegd, zodat bouw van de nieuwe woning mogelijk wordt. Omdat het plan echter ook voorziet in het formaliseren van de splitsing van de bestaande woning is het niet mogelijk om het initiatief mogelijk te maken met een wijzigingsplan. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk.
Uitsnede plankaart 1 van geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost 2007"
Verder ligt het totale plangebied in het multifunctioneel gebied. Noordelijke deel van het plangebied ligt in "verwevingsgebied" en het zuidelijke deel in "extensiveringsgebied". Op het perceel ligt voor een groot deel de aanduiding 'hydrologische beschermingszone'. Ten aanzien van het aspect archeologie heeft het plangebied 'de aanduiding 'verwachte waarde middelhoog.
Uitsnede plankaart 2 van geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost 2007"
De ontwikkelingsvisie Zutphen 2020 behelst de vertaling van de gemeentelijke ambities in een ruimtelijk functioneel perspectief tot 2020. Gesteld wordt dat Zutphen zijn bestaande identiteit wil behouden en versterken, maar zich tegelijkertijd verder wil ontwikkelen als een moderne stad, waarin historie en dynamiek hand in hand gaan. De gemeente wil zich profileren als een duurzame gemeente, met een sterke sociale en economische structuur en burgers die tevreden zijn over het woon- en leefklimaat.
Planspecifiek
Het initiatief draagt bij aan een vitaal woon- en leefklimaat in het buitengebied van Zutphen. Daarmee past de regeling binnen de kaders van de ontwikkelingsvisie.
Voor het buitengebied heeft de gemeente een Visie landelijk gebied Zutphen (ontwerp d.d. 19 maart 2015) ‘Wonen & Ondernemen in een gevarieerd landschap’ opgesteld. De visie geeft doelstellingen en kansen aan voor vier verschillende gebruiksvormen in het landelijk gebied en welke nieuwe ontwikkelingen en initiatieven gefaciliteerd worden.
Planspecifiek
Hieronder staan de doelstellingen vermeld waaraan het initiatief aan de Geesinkweg 2 invulling geeft. De wijze hoe daar mee is omgegaan is weergegeven in het schetsontwerp, zie bijlage 1.
Ten aanzien van het aspect wonen zet het initiatief in op toename van de ruimtelijke kwaliteit door de sloop van landschapsontsierende bebouwing en een goede landschappelijke inpassing van het erf. Hiermee vindt ruimtelijke kwaliteitsverbetering plaats waarmee de realisatie van de nieuwe woning en formalisering van de splitsing van de bestaande woning mogelijk is.
Naast deze invulling is voor de landschappelijke inpassing (zie toekomstige situatie 2.2) gebruik gemaakt van de bouwstenen gebiedsDNA van het kampen en essen landschap waar de locatie Geesinkweg 2 toe behoort.
Voorliggend plan past binnen de doelstellingen die worden gesteld in de Visie buitengebied van Zutphen.
Op 25 juni 2009 is het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) voor het buitengebied vastgesteld. Dit beleidsplan is door de gemeenten Bronckhorst, Lochem en Zutphen gezamenlijk opgesteld. Het doel van het LOP is om een stimuleringskader te bieden voor het landelijke gebied en de gewenste initiatieven te ondersteunen, wat moet leiden tot verder behoud en versterking van het landschap.
Conform het landschapsbeleid geldt onder meer een zorgvuldige landschappelijke inpassing als voorwaarde voor het toevoegen van een woning. Daarbij dient gelet te worden op de vormgeving van nieuwe bebouwing, de situering van nieuwe gebouwen ten opzichte van de reeds bestaande gebouwen en de wijze waarop de nieuwe gebouwen zich verhouden tot de ruimere omgeving.
Uitsnede deelkaart De Hof van Zutphen (bron: LOP)
Planspecifiek
Bij landschappelijke inpassing (zie toekomstige situatie 2.2 en bijlage 2) is gebruik gemaakt van de bouwstenen gebiedsDNA van het kampen en essen landschap, zoals beschreven in de Visie buitengebied Zutphen (zie paragraaf 3.4.3), welke aansluit op het landschapsontwikkelingsplan. Voorliggend plan past dan ook binnen de doelstellingen die worden gesteld in het landschapsontwikkelingsplan.
In de welstandsnota (mei 2004) is vastgelegd hoe het welstandstoezicht in de gemeente Zutphen is geregeld. Tevens geeft deze nota de uitgangspunten en de criteria voor het welstandsoordeel. Voorts geeft de nota inzicht in de algemene welstandscriteria die universeel van aard zijn en gebaseerd op architectonische en stedenbouwkundige kwaliteitsprincipes. Daarnaast geeft de nota een beeld van de ruimtelijke karakteristiek van de gemeente. Er is hiertoe een inventarisatie gemaakt van de verschillende soorten gebiedstypen en bebouwing in de gemeente. De mate waarin het toetsingsinstrument welstand wordt ingezet in de verschillende gebieden, wordt aangegeven aan de hand van “welstandsniveaus”. De niveaus variëren van soepele, reguliere tot zware toetsing. Zware toetsing wordt toegepast op structuren, gebieden en objecten die van cruciale betekenis zijn voor het totaalbeeld van de stad, de dorpen en het landschap. Ook gebieden met bijzondere cultuurhistorische, architectonische, landschappelijke of stedenbouwkundige karakteristieken of gebieden waar nieuwe kwaliteit moet ontstaan kunnen dit welstandsniveau krijgen.
Planspecifiek
Bij nieuwe ontwikkelingen binnen de kaders van het bestemmingsplan wordt getoetst aan het geldende welstandsbeleid. Het schetsontwerp is voorgelegd aan het Gelders Genootschap. Zij hebben d.d. juni 2015 een positief advies afgegeven ten aanzien van het initiatief. Zij hebben aangeven dat het schetsontwerp aansluit bij de ambities van het LOP en de ontwerpvisie landelijk gebied. De gekozen opzet en landschappelijke inrichting versterkt het kampenlandschap. Belangrijk is dat de nieuwe woning en bijgebouwen qua uitstraling ondergeschikt zijn het hoofdgebouw (de boerderij) en één ensemble vormen.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Door Econsultancy uit Boxmeer is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd voor de locatie Geesinkweg 2 ( rapportnr. , d.d. 2015). Dit onderzoek is als bijlage 3 bij dit bestemmingsplan gevoegd. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.
De bovengrond tot 1,5 m -mv bestaat voornamelijk uit zwak humeus, zwak siltig, zeer fijn zand. De ondergrond vanaf 1,5 m -mv bestaat uit matig siltig, matig fijn tot matig grof zand. Vanaf 2,0 m -mv is de ondergrond bovendien zwak grindig. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn op tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. In de bovengrond zijn analytisch geen verontreinigingen geconstateerd. In de ondergrond zijn eveneens geen verontreinigingen geconstateerd.
Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze metaalverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater. Gelet op het regionale karakter van de lichte metaalverontreiniging in het grondwater en het ontbreken van verontreinigingen in de grond kan de onderzoekslocatie als "onverdacht" ten opzichte van haar omgeving worden beschouwd.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
Er bestaan met trekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de realisatie van het initiatief.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Voor het aspect geluid is door de gemeente advies gevraagd aan de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA). Dit vooradvies is opgenomen in bijlage 4.
Geconcludeerd wordt dat de woning aan de Geesinkweg 2 niet in de geluidzone van de Vordenseweg N319 en de Geesinkweg ligt. De afstand tot deze wegen is meer dan 250 meter (in artikel 74 van de Wet geluidhinder staat dat bij wegen buiten de bebouwde kom de geluidzone 250 meter bedraagt vanaf de as van de weg). Dit betekent dat het geluid niet extra onderzocht hoeft te worden. Uit het milieumodel van de gemeente blijkt verder dat het geluidsniveau door het verkeer van de Vordenseweg en de Geesinkweg op de nieuwe woningen minder bedraagt dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
Het plangebied is niet gelegen binnen een geluidszone van een industrieterrein en ligt ook niet binnen een onderzoekszone van een spoorweg.
Daarnaast blijkt uit het advies van de ODA blijkt dat het geluid afkomstig van omliggende bedrijven onder de bovengrenswaarde van de “Nota bedrijven en geluid” blijft en daarmee aanvaardbaar wordt geacht.
Hiermee is het bestemmingsplan uitvoerbaar op het gebied van geluid.
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
Uit de "rapportage luchtkwaliteit 2007, 2008 en 2009" blijkt dat er vanaf 2007 geen overschrijdingen van de luchtkwaliteitsnormen meer plaatsvinden in de gemeente. Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging (minder dan 3 % toename = minder dan 1,2 microgram per m3 bijdrage aan de luchtconcentraties). Ten slotte bedraagt de afstand meer dan 50 meter van een weg met een verkeersintensiteit van meer dan 10.000 motorvoertuigen per etmaal. Dit betekent dat geen luchtkwaliteitscheck hoeft te worden uitgevoerd op gevoelige bestemmingen (woningen).
Het initiatief is daarmee uitvoerbaar op het gebied van luchtkwaliteit.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met eventuele milieuhinder door bedrijven. Uitgangspunt daarbij is dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van de milieugevoelige functies zoals 'wonen' sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies wordt milieuzonering toegepast. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de VNG publicatie "Bedrijven en Milieuzonering". Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
Planspecifiek
Voor het aspect geur veehouderij is door de gemeente advies gevraagd aan de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA). Dit vooradvies is opgenomen in bijlage 4. Uit dossieronderzoek blijkt dat de inrichting op de kavel op of na 19 maart 2000 als veehouderij in gebruik was waardoor de nieuwe woning buiten de geurcontour van veehouderijen ligt en geen belemmering vormt voor de bestaande veehouderijen. Gezien de aard en omvang van de bedrijven in de omgeving, alsmede de afstand tot de nieuwe woning, kan worden gesteld dat ter plaatse van de nieuwe woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In het advies is de woningsplitsing nog niet specifiek meegenomen. Echter, gezien de aard en omvang van de bedrijven in de omgeving, de afstanden tot omliggende bedrijven en de ligging direct tegen de bestaande woning aan kan worden gesteld dat ter plaatse van de het gesplitste woongebouw een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Conform de uitspraak van de Afdeling hoeft dit niet nader te worden gemotiveerd.
Geconcludeerd wordt dat het aspect geur de ontwikkeling niet in de weg staat.
Algemeen
Externe veiligheid beschrijft de (externe) risico's die ontstaan door het transport, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes (weg, water, rail en buisleiding) in relatie tot de (bebouwde) omgeving. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is afkomstig uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het beleid voor transportmodaliteiten staat beschreven in het Besluit externe veiligheid transportroutes en het beleid met betrekking tot buisleiding is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden Risico (PR)
Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN- curve. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1 % letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.
Bij een nieuwe ontwikkeling moet deze getoetst worden aan de hiervoor genoemde wetgeving. Er zijn dan drie situaties denkbaar die zich zouden kunnen voordoen:
Planspecifiek
Door de gemeente is aan de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA) gevraagd advies uit te brengen. Dit advies bestaat uit de volgende onderdelen:
- Een vooradvies (ODA, 19 maart 2015); bijlage 4
- Een vervolgadvies t.a.v. het aspect groepsrisico (ODA, 30 maart 2015); bijlage 5
- Een vervolgadvies t.a.v. het aspect externe veiligheid i.r.t. de woningsplitsing (ODA, 26 oktober 2015); bijlage 6
- Een advies rampenbestrijding en crisisbeheersing (VNOG 11 maart 2015); bijlage 7
- Een aanvullend advies i.r.t. de woningsplitsing (VNOG, 11 december 2015); bijlage 8
Met behulp van de signaleringskaart van de provincie Gelderland is gekeken naar de risicobronnen in de omgeving van het plangebied. In is deze uitsnede van de signaleringskaart weergeven.
Uitsnede signaleringskaart
In de directe omgeving van de ontwikkelingslocatie bevinden zich zes hoge druk aardgasleidingen. Drie van deze leidingen bevinden zich ten oosten van de planlocatie (A662, A522, A511). De andere drie leidingen bevinden zicht ten westen van de planlocatie (A608, A506, A505). Voor de leiding A622 geldt een maximale werkdruk van 80 bar, voor de andere leidingen een maximale werkdruk van 66 bar.
Voor een leiding met een werkdruk van 80 bar en een diameter van 48 inch (1219 mm) bedraagt de 100% letaliteitcontour van de leiding 220 meter aan weerszijden van de leiding. De 1% letaliteitcontour bedraagt 580 meter. In voorgaande figuur zijn de gasleidingen in het rood weergegeven en de 100% letaliteitscontouren in het paars.
De leiding met het kenmerk A662 heeft de grootste 100% letaliteitscontour. Deze valt over het plangebied. Van de andere leidingen zijn de gegevens weergegeven in Tabel 1.
Tabel gegevens aanwezige leidingen
Voor de aanwezige leidingen moet een verantwoording van het groepsrisico plaatsvinden voor zover deze qua invloedsgebied over het plangebied vallen.
Op ongeveer 450 meter van het plangebied ligt de N314. Het invloedsgebied van deze weg valt niet over het plangebied. Voor de modaliteit weg hoeft het groepsrisico verder niet te worden verantwoord. De PR-contour is de contour van de weg.
Het invloedsgebied van het spoor bij Zutphen valt over het plangebied. Dit invloedsgebied is ongeveer 4 km breed (ter weerszijden van het spoor). Voor dit plangebied dient dan ook het groepsrisico van het spoor te worden verantwoord.
In de directe omgeving van het plangebied liggen geen inrichtingen die onder het Bevi vallen of vanuit het Activiteitenbesluit of Vuurwerkbesluit van invloed zijn op het plangebied. Het plangebied is met een gele stip aangegeven in de figuur.
In dit geval is dus sprake van een situatie, zoals bedoeld onder a uit de vorige paragraaf: er zijn risicobronnen aanwezig waarvan het invloedsgebied over het plangebied heen valt.
Voor de onderdelen spoor en buisleidingen wordt in de volgende paragrafen de motivatie van het groepsrisico verder uitgewerkt.
Motivatie van het groepsrisico
Allereerst wordt ingegaan op de modaliteit buisleidingen en aansluitend op de modaliteit spoor.
Modaliteit buisleidingen
Voor de modaliteit buisleidingen is door de Omgevingsdienst Achterhoek een QRA uitgevoerd met het programma Carola. In deze kwantitatieve risicoanalyse is ingegaan op het plaatsgebonden- en groepsrisico rond de aanwezige buisleidingen. In deze kwantitatieve risicoanalyse wordt geconcludeerd dat de plaatsgebonden risicocontour van geen van de aanwezige leidingen over het plangebied valt.
Met betrekking tot het groepsrisico worden in vorengenoemd document de volgende conclusies getrokken:
In de QRA is de voorgenomen woningsplitsing niet meegenomen. De conclusies blijven echter ook met in achtneming van de voorgenomen woningsplitsing overeind (met dien verstande dat nu sprake is van een maximum van 28 dodelijke slachtoffers). Maar ook dan is het groepsrisico nergens hoger dan 0,1 maal de orientatiewaarde.
Vanuit het Besluit externe veiligheid buisleidingen bestaat volgens artikel 12 lid 3 de mogelijkheid om met een beperkte verantwoording van het groepsrisico te volstaan als:
In dit geval wordt in ieder geval aan de tweede en derde voorwaarde voldaan, zodat in dit geval met een beperkte verantwoording van het groepsrisico kan worden volstaan. Die beperkte motivering van de risico's moet de volgende onderdelen bevatten:
Het bevoegd gezag (de gemeenteraad als het bestuursorgaan dat het bestemmingsplan vaststelt) is verplicht de regionale brandweer in de gelegenheid te stellen om een advies uit te brengen over de mogelijkheden tot bestrijding en beperking van rampen en de zelfredzaamheid van personen in het plangebied.
De personendichtheid in het invloedsgebied van de buisleiding en de te verwachten toekomstige personendichtheid
Op de personendichtheid in het invloedsgebied van de buisleiding is ingegaan in paragraaf 3.3 van de kwantitatieve risicoanalyse. Helaas is met het programma Carola niet precies na te gaan welke personen bij welke kilometer buisleiding worden meegewogen in de berekeningen. Het plan voor het bouwen van een extra woning in combinatie met de splitsing van de bestaande boerderij in 2 wooneenheden levert een toename van 4,8 personen op voor het aantal aanwezige personen in het invloedsgebied van de buisleidingen.
Het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgeld en de bijdrage van de ontwikkeling aan de hoogte van het groepsrisico
Uit de kwantitatieve risicoanalyse blijkt dat de realisatie van 2 extra woningen geen invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico, of anders gezegd dat de bijdrage aan de hoogte van het groepsrisico nauwelijks waarneembaar is. In paragraaf 4.2 van de kwantitatieve risicoanalyse wordt uitgebreid stilgestaan bij de hoogte van het groepsrisico.
De mogelijkheden tot bestrijding en beperking van rampen
Aan de Veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland (VNOG) is advies gevraagd met betrekking tot de mogelijkheden tot bestrijden en beperken van rampen. Dit advies is in de bijlagen 7 en 8 opgenomen. In het advies is aangegeven dat het plangebied in de zogenaamde '1e en de 2e ring' ligt. De hulpdiensten zullen ingezet moet worden op (secundaire) branden en gewonden. Het plangebied is goed bereikbaar voor de hulpverleningsdiensten. Deze effecten zijn beheersbaar voor de VNOG.
De mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen in het plangebied
Aan de Veiligheidsregio Noord- en Oost Gelderland (VNOG) is advies gevraagd met betrekking tot de mogelijkheden tot zelfredzaamheid van personen in het plangebied. Dit advies is in de bijlagen 7 en 8 opgenomen. Hierin is aangegeven dat dit aspect geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Conclusie
De modaliteit buisleidingen vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Modaliteit spoor
Uit toetsing aan de signaleringskaart externe veiligheid blijkt dat het ruimtelijk besluit betrekking heeft op het mogelijk maken van (beperkt) kwetsbare objecten binnen het invloedsgebied van toxische stoffen over de spoorverbinding Zutphen – Delden (130C.1). De ontwikkeling vindt (ruimschoots) plaats buiten de wettelijke afstand van 200 meter van de transportroute. Op basis van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) moet voor een ruimtelijk besluit buiten de 200 meterzone van de transportroute worden ingegaan op:
Daarnaast stelt het Bevt dat de regionale brandweer in de gelegenheid gesteld moet worden om advies uit te kunnen brengen over de mogelijkheden van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
Uit de notitie 'VGR voor standaard externe veiligheidssituaties' blijkt dat wanneer een ruimtelijk besluit buiten de 200 meter zone van een transportroute ligt en het besluit geen objecten toestaat voor verminderd zelfredzame personen, er sprake is van een standaard externe veiligheidssituatie. Voor deze situaties wordt de onderstaande verantwoording van het groepsrisico gehanteerd. De VNOG heeft op 11 maart 2015 bevestigd dat e.e.a. van toepassing is op het onderhavige besluit. Dit advies is in de bijlagen 7 en 8 opgenomen.
Maatgevende scenario's
Het maatgevende scenario voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van toxische vloeistoffen/gassen is een toxische wolk. Onderstaand is vanuit dit scenario ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met toxische stoffen te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen
Bij een calamiteit met toxische stoffen is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden.
Conclusie
Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan worden gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.
Overall conclusie
Externe veiligheid zorgt bij dit planinitiatief niet voor belemmeringen.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is Natuurnetwerk Nederland (NNN; voorheen EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het NNN (Gelders Natuur Netwerk GNN op provinciaal niveau) is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Gelders NatuurNetwerk (GNN)
De locatie is gelegen buiten GNN en GO. Gezien de afstand tot het dichtst bijzijnde GNN/GO wordt geen externe werking verwacht van de (sloop)-werkzaamheden en de voorgenomen nieuwbouw. Aangezien de locatie is gelegen binnen het nationaal landschap de graafschap is het aan te bevelen de nieuwbouw door middel van een erfbeplantingsplan in en aan de omgeving in te passen.
Met de landschappelijke inpassing (zie toekomstige situatie 2.2 en bijlage 2) van het gehele erf wordt aan bovenstaande aanbeveling omtrent de inrichting van het erf vormgegeven.
Natura 2000/Nb-wet
In de directe omgeving van het ontwikkelgebied liggen geen Natura 2000-gebieden. Gezien de afstand tot het dichts bijzijnde Natura 2000-gebied en de voorgenomen werkzaamheden wordt niet verwacht dat de werkzaamheden een invloed hebben op aangewezen habitattypen en -soorten. Met de voorgenomen realisatie wordt ook niet verwacht dat de kernopgaven van de Natura 2000-gebieden belemmerd worden. Er wordt geen externe werking of cumulatie verwacht. Een vergunning of toetsing op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Soortenbescherming
Op het perceel van de boerderijwoning aan de Geesinkweg 2 bevinden zich een aantal voormalige veeschuren en een kapschuur. Met het slopen van deze schuren zal het perceel worden opgesplitst met de mogelijkheid tot het oprichten van een tweede woning. Voor de realisatie van deze ontwikkeling is een toetsing aan de natuurwetgeving (FF-wet, Nbwet, en GNN/GO) noodzakelijk.
Flora en fauna wet
Op maandag 2 maart 2014 heeft een Quickscan plaatsgevonden door de gemeentelijk stadsecoloog. Zij heeft de locatie bekeken op aanwezigheid van potentiële leefmilieus van beschermde soorten in het kader van de FF-wet.
Op basis van het veldbezoek kan worden aangenomen dat een overtreding van de FF-wet niet voor de hand ligt. Enerzijds gezien de bouwtechnische staat van de te slopen opstallen en anderzijds de beperkte schaal van deze projectontwikkeling.
Van de beschermde soorten die mogelijk in de bebouwing voorkomen zal de gunstige staat van instandhouding door sloop niet in het geding komen. Wel bepaald de zorgplicht het moment van sloop en zijn het treffen van herinrichtingmaatregelen in de nieuwbouw sterk aan te bevelen.
Alle opstallen bieden (geschikte) broedgelegenheid voor vogels en mogelijke zomer verblijf plaatsen voor gebouwbewonende vleermuizen, zoals de laatvlieger en de gewone dwergvleermuis.
Vogels(en uilen):
De sloop dient buiten het broedseizoen (half april -eind juni) plaats te vinden, dan wel na inventarisatie is gebleken dat er geen broedsel c.q. vogel (en/of uilen) nesten in de opstallen aanwezig zijn.
In de nieuwbouw (woning en/of schuren) is het treffen van nieuwe voorzieningen sterk aan te bevelen. Met name voor de huismus , gierzwaluw en de steenuil kunnen in de nieuwbouw nestmogelijkheden worden aangebracht.
Vleermuizen:
De sloopt dient zeker buiten de kraamperiode tussen mei en augustus plaats te vinden. Bij voorkeur ook buiten de paarperiode die tot nog kan doorlopen tot begin oktober.
In de nieuwbouw (woning en/of schuren) is het treffen van nieuwe voorzieningen voor gebouw bewonende vleermuizen sterk aan te bevelen.
Samenvattend
Sloop opstallen
De beste periode van sloop gezien het mogelijke voorkomen van vogelnesten en gebouwbewonende vleermuizen is tijdens de late herfst en winterperiode van oktober tot april.
Conclusie
Gezien de hiervoor beschreven resultaten wordt het initiatief uitvoerbaar geacht op het gebied van ecologie.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Waterbeheerplan 2016-2021
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft in het Waterbeheerplan 2016-2021 haar beleid vermeld. Dit plan is opgesteld in samenwerking met vier andere waterschappen, die deel uitmaken van deelstroomgebied Rijn-Oost.
De opdracht van de waterschappen in Rijn-Oost is te zorgen voor een goede bescherming tegen hoog water, voor een goed functionerend regionaal watersysteem en voor het zuiveren van afvalwater. Het waterschap houdt daarbij rekening met agrarische, economische, ecologische en recreatieve belangen. Aandachtspunten zijn het verbeteren van ecologische en chemische waterkwaliteit (terugdringen van oppervlaktewatervervuiling) en het voorkomen van wateroverlast, waarbij rekening wordt gehouden met het veranderende klimaat. In zowel landelijk als stedelijk gebied kunnen ruimtelijke ontwikkelingen een positief maar ook een negatief effect hebben op het watersysteem.
Waterplan Zutphen
Het gemeentelijke waterbeleid is vastgelegd in het Waterplan Zutphen, Visie op water, voor nú en later, opgesteld door de gemeente Zutphen, het Waterschap Rijn en IJssel en het Waterschap Veluwe. Het waterplan formuleert de streefbeelden en aandachtsthema's voor het waterbeheer en oplossingen voor aanwezige knelpunten. Voor stedelijke watergangen in de gemeente zijn vier verschillende streefbeelden opgesteld: basiswater, gebruikswater, kijkwater en natuurwater. Bij elk streefbeeld horen eisen voor de waterkwaliteit en de inrichting. Zo staat bij 'kijkwater' de visuele beleving van de watergang in kwestie centraal. Het water ziet er aantrekkelijk uit en is goed bereikbaar. Beelden, bruggen en andere kunstwerken kunnen de belevingswaarde versterken.
Vanaf 2016 wordt het waterbeleid geregeld in het "Afvalwaterketenplan Lochem-WRIJ-Zutphen 2016-2020".
Voorliggend plan past binnen de doelstellingen die worden gesteld in het waterplan van Zutphen.
Planspecifiek
In paragraaf 4.3 wordt aandacht besteed aan de watertoets op grond van het Besluit ruimtelijke ordening waarin concreet wordt ingegaan op de relevante waterthema's en het effect van het plan daarop.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Ten behoeve van de watertoets is onderhavig plan getoetst aan een elftal thema's die het Waterschap Rijn en IJssel van belang acht ten behoeve van het waarborgen van een gunstige waterhuishoudkundige situatie nu en in de toekomst. Het resultaat van deze toets volgt hieronder.
Thema | Toelichting | Relevant |
Veiligheid | 1. Ligt in of nabij het plangebied primaire of secundaire waterkeringen? 2. Ligt in of nabij het plangebied een kade? |
Nee Nee |
Riolering en Afvalwaterketen | 1. Is er toename van het afvalwater (DWA)? 2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ? 3.Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van WRIJ? |
Nee Nee Nee |
Wateroverlast | 1. Is er sprake van toename van verhard oppervlak? 2. Is er sprake van afkoppelen van verhard oppervlak? 3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden? |
Nee Ja Nee |
Grondwateroverlast | 1. In het plangebied is sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond. 2. Het plangebied bevindt zich in de invloedzone van Rijn en IJssel. 3. Is in het plangebied sprake van kwel? 4. Beoogt het plan het dempen van slootjes of andere wateren? |
Nee Nee Nee Nee |
Watervoorziening | 1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van drinkwateronttrekking? | Nee |
Volksgezondheid | 1. Bevinden zich overstorten van het rioolstelsel in of nabij het plangebied? 2. Nieuwe functies die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's hebben? |
Nee Nee |
Oppervlaktewaterkwaliteit | 1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd? 2. Ligt het plangebied nabij een Hen of Sed water of Strategisch actiegebied |
Nee Nee |
Verdroging | 1. Het plangebied bevindt zich in een hydrologisch gebied voor natte natuur. | Ja |
Natte natuur | 1.In of nabij het plangebied bevindt zich het GNN. 2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur? |
Nee Nee |
Inrichting en beheer | 1. In of nabij het plangebied bevinden zich wateren die in beheer zijn bij het waterschap. 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
Nee Nee |
Cultuurhistorie | 1. Er zijn cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig. | Nee |
Uit de tabel blijkt dat twee thema's van belang zijn; de aspecten riolering/afvalwater en natte natuur.
In de bestaande situatie vindt de afvoer van afvalwater plaats via het persriool. Het afvalwater zal niet tot nauwelijks toenemen en is in ieder geval niet zodanig, dat het bestaande stelsel opnieuw moet worden gedimensioneerd. Het bestaande riool biedt voldoende capaciteit. Het verhard oppervlakte neemt met de ontwikkeling af. Er is bovendien voldoende ruimte op het perceel om het hemelwater af te vangen en langzaam te laten infiltreren in de grond rond het erf. In de afbeelding met de landschappelijke inpassing vna het initiatief (bijlage 2) is aan de zuidkant van het plangebied een poel opgenomen.
Conclusie
Met onderhavig plan wijzigt er niks ten aanzien van de waterhuishoudkundige situatie. In de huidige situatie zijn er geen waterproblemen, waardoor het aannemelijk is dat de toekomstige situatie ook uitvoerbaar is ten aanzien van het aspect water.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.
Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
Cultuurhistorie
Wat betreft gebiedsDNA ligt Geesinkweg 2 in het kampen- en essenlandschap. Het streven is om bij nieuwe ontwikkelingen in te zetten op het behouden en versterken van de robuuste kenmerken van deze landschapstypen. Het gaat dan om de openheid van de oude bouwlanden en de groene omzoming van de essen. Vanuit deze gebiedsDNA zijn bouwstenen geformuleerd voor landschap en erven waarmee ontwikkelingen kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het gebied.
De locatie ligt in het kampenlandschap ten oosten van Warnsveld aan de rand van een es. Het ontwerp sluit aan op de bouwstenen van de visie. Het erf aan de rand van de es wordt geaccentueerd en de es blijft open. De landschappelijke beplanting is meer gesloten aan de voorzijde en transparant richting de es.
Het nieuwe erf is compact en gaat uit van de karakteristieken van het oude erf met boerderij en bijgebouwen. De bebouwing is informeel rondom het erf gesitueerd. Het schetsontwerp versterkt daarmee de openheid van de es en het kleinschalige en informele karakter van het kampenlandschap.
Voor het plan is een advies opgesteld (bijlage 9, d.d. juni 2015) ten aanzien van het aspect cultuurhistorie. Hierin wordt geconcludeerd dat uit een vergelijking van het voorliggende plan met de analyse van aanwezige cultuurhistorische waarden is gebleken dat deze waarden in het voorliggende plan goed worden gerespecteerd.
Archeologie
De onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de gemeentelijke archeologische waardenkaart. Een groot deel van het plangebied (rode cirkel) ligt in verwachtingswaarde middelhoog. Aan de voorzijde ligt een klein verstoord gebied.
Voor het terrein met een middelhoge verwachte waarde geldt dat alle bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 0,5 meter vanaf het maaiveld (straat- of terreinniveau, bouwen op funderingspalen inbegrepen) dienen vooraf gegaan te worden door archeologisch vooronderzoek (bureauonderzoek, verkennend archeologisch onderzoek).
Op de gemeentelijke archeologische waardenkaart zijn ook de Archeologische Monumenten te zien (AMK). In het plangebied komen deze niet voor.
Uitsnede gemeentelijke archeologische waardenkaart (bron: RAAP)
Aan de hand van het concrete bouwplan dat te zijner tijd wordt gemaakt zal nader worden bekeken archeologisch onderzoek nodig is. Vooralsnog is voor het plangebied een dubbelbestemming opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden. Hiermee worden de mogelijk aanwezige waarden voldoende beschermd. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan de archeologische uitgangspunten van de gemeente Zutphen.
Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Geesinkweg via lange oprijlaan richting het erf aan de Geesinkweg 2 en de achterzijde van het agrarisch bedrijf aan de Vordenseweg 17. Laatst genoemde heeft nog een hoofdentree aan de Vordenseweg. Het parkeren gebeurt op beide percelen op eigen terrein.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. In onderhavig plan gaat het om het slopen van landschapsontsierende bebouwing waarvoor in de plaats een extra woning kan worden gemaakt en de formalisering van een woningsplitsing. Dit brengt geen noemenswaardig hoeveelheden extra verkeersbewegingen met zich mee. Op het erf is voldoende ruimte om te parkeren op eigen terrein en zal dus niet plaatsvinden op of langs de openbare weg.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In het beleidsplan Zutphen Energieneutraal is opgenomen dat bij ruimtelijke ontwikkelingen
een onderzoek naar gebruik van duurzame energie, energiebesparing, restwarmte en duurzaam bouwen verplicht is. Bij nieuwbouw van utiliteit moet gestreefd
worden naar een 10% scherpere EPC en dat 100% van het dak bedekt is met zonnepanelen.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief is wordt volgens de richtlijnen van het beleidsplan worden gebouwd. Het aspect duurzaamheid vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De gemeente Zutphen heeft ten behoeve van het project aan de Geesinkweg 2 te Warnsveld met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst getekend, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de onderliggende plannen behoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd: het project is financieel uitvoerbaar. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is.
Het bestemmingsplan is hiermee economisch uitvoerbaar.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan .
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Daarnaast zijn de volgende specifieke regelingen opgenomen:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
Dit bestemmingsplan is in het kader van het wettelijk overleg toegezonden aan de Omgevingsdienst Achterhoek (ODA). Het betreft hier sloop van bestaande landschapsontsierende bebouwing, het toevoegen van een woning en landschappelijke inpassing van het gehele erf. Gezien de geringe omvang en het verminderen van het verharde oppervlakte in het buitengebied vind er geen overleg plaats met het waterschap Rijn en IJssel. Wel zijn de aan de orde zijnde waterhuishoudkundige aspecten behandeld, zie paragraaf 4.3 .
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.