Plan: | De Kar 11B, Klarenbeek |
---|---|
Status: | concept |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0285.20314-VS00 |
De voorliggende toelichting heeft betrekking op de juridisch-planologische regeling voor realisatie van een nieuwe varkensstal. Om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan te beoordelen is onderhavige toelichting behorende bij het wijzigingsplan opgesteld.
Het bedrijf aan de De Kar 11B te Klarenbeek dient doorontwikkeld te worden tot een toekomstbestendig en duurzaam agrarisch bedrijf. Namens de eigenaar van het agrarische bedrijf aan De Kar 11B is een formeel verzoek ingediend voor de wijziging van het bouwvlak. Voor doorontwikkeling van het bedrijf is vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk. Het huidige bouwvlak is niet toereikend voor het aanleggen van de nieuwe varkensstal.
Doel van dit wijzigingsplan is de wijziging van de vorm van het bouwvlak aan de Kar 11B in Klarenbeek om een nieuwe stal te realiseren.
Het plangebied betreft de locatie De Kar 11B en is gelegen ten zuidoosten van de kern van Apeldoorn in de gemeente Voorst. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Voorst, sectie A, perceelnummers 71, 707, 1048, 1050, 1051, 1052, 1053 en 2043. De situering van het plangebied is opgenomen in afbeelding 1. Afbeelding 2 betreft een luchtfoto van het plangebied.
Afbeelding 1 - ligging plangebied
Afbeelding 2 - luchtfoto plangebied
De toelichting van het wijzigingsplan is opgebouwd uit een vijftal hoofdstukken en enkele bijlagen. Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 welke huidige situatie van het plangebied en de gewenste situatie binnen het plangebied beschrijft. In hoofdstuk 3 wordt het van toepassing op dit plan zijnde beleid weergegeven en het plan wordt hieraan getoetst. In hoofdstuk 4 worden de planologische en milieukundige aspecten welke betrekking hebben op dit plan uitgewerkt. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan behandeld.
Binnen het plangebied zijn zeven gebouwen aanwezig, waarvan twee bedrijfswoningen met bijgebouw, 3 varkensstallen en een berging. In de bestaande situatie is er in het plangebied ongeveer 5950 m2 aan bijgebouwen aanwezig. Daarnaast zijn er verschillende overige agrarische bouwwerken aanwezig, zoals een uit een mestopslag, agrarisch erf, manoeuvreerruimte, tuin en grasland, zie afbeelding 2.
De huidige agrarische bedrijfslocatie beschikt over een milieuvergunning (d.d. 12 juni 2014) voor het houden van 2754 gespeende biggen, 160 kraamzeugen, 488 guste en dragende zeugen, 1 dekbeer en 48 vleesvarkens, opfokberen en – zeugen.
Met uitzondering van enkele bomen in het zuiden van het plangebied en tuininrichting aan de straatzijde is er weinig noemenswaardig groen aanwezig in en om het plangebied. Het plangebied wordt met 3 ontsluitingen in het westen ontsloten aan de Kar. Ten noorden en oosten van het plangebied zijn agrarische percelen gelegen waar ten zuiden van het plangebied een woonbestemming is gelegen.
Afbeelding 3 - Aanzicht bestaande situatie (vanuit westen)
Het plangebied valt onder de werking van bestemmingsplan 'Buitengebied'. Binnen het bestemmingsplan heeft hebben de gronden binnen het plangebied een agrarische bestemming. Binnen het agrarische bouwvlak zijn 2 bedrijfswoningen toegestaan. Alle agrarische bedrijfsgebouwen moeten daarnaast binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. In het bestemmingsplan zijn verschillende wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Een van deze wijzigingsbevoegdheden betreft vormverandering van het bouwvlak. In afbeelding 4 is de huidige bestemmingsplanverbeelding van het plangebied weergeven.
Afbeelding 4 - huidige verbeelding bestemmingsplan
Initiatiefnemer is voornemens om het bedrijf door te ontwikkelen tot een toekomstbestendig duurzaam bedrijf. De voorgenomen activiteit heeft betrekking op vormverandering van het bouwvlak met oog op het realiseren van een nieuwe varkensstal.
In de toekomstige situatie wordt een stal gebouwd in het zuidoosten van het nieuwe bouwvlak. In de huidige situatie zou deze stal gedeeltelijk buiten het bouwvlak vallen. Ten behoeve van de realisatie van de stal worden verschillende bijgebouwen afgebroken (zie afbeelding 5).
Afbeelding 5 - te slopen agrarische bebouwing
In afbeelding 6 is de toekomstige situatie weergeven. De nieuwe stal wordt gerealiseerd als uitbreiding voor de bestaande varkenshouderij. Om continuïteit voor de toekomst te garanderen is deze uitbreiding van belang. De nieuwe stal krijgt een afmeting van ongeveer 60 bij 32 meter. Met een flauw hellend zadeldak krijgt de stal dezelfde uitstraling als de noordelijke stallen. Er ontstaat zo meer uniformiteit op het erf. Om deze stal te realiseren zal het bouwvlak van vorm moeten veranderen.
Het noordoostelijk deel van het huidige bouwvlak (ten westen van de huidige stal en ten noorden van de bedrijfswoning de Kar 11A) wordt hier voor weggenomen en ten zuidoosten toegevoegd. Ook wordt in het zuidwestelijk deel van het plangebied bouwvlak weggenomen en ten noordoosten toegevoegd. Door de vorm van het bouwvlak te wijzigen wordt komt niet alleen de nieuwe stal binnen het bouwvlak te liggen, ook wordt het bouwvlak aangepast aan de feitelijke ruimtelijke situatie. De noordoostelijke stal (reeds aanwezig) komt nu ook binnen het bouwvlak te liggen.
afbeelding 6 - terreinoverzicht toekomstige situatie
De realisatie van de nieuwe varkensstal gaat daarnaast gepaard met landschappelijke inpassing van het bedrijfsperceel. In de huidige situatie is er sprake van losse begroeiing op de zuidelijke perceelsgrens en tuininrichting aan de straatzijde. De begroeiing op de zuidelijke perceelsgrens wordt aangezet met de aanplant van een 5 meter brede bomensingel achter de silo en naast de kuilvoerplaat. Op de oostelijke perceelsgrens wordt deze bomensingel eveneens aangeplant. Tot slot zal op de noordelijke perceelsgrens een groensingel worden aangeplant welke bestaat uit uit een 8 meter breed struweel zonder hoogopgaande begroeiing. Hiermee wordt schaduw op het noordelijk akkerbouwperceel beperkt. In afbeelding 6 is de landschappelijke inpassing overzichtelijk weergeven. Door deze bomensingels en struwelen aan te planten wordt het zicht op de agrarische bedrijfsgebouwen onttrokken. Dit versterkt de algehele landschappelijke inpassing van het perceel.
Het plan voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid "Vormverandering van het bouwvlak" van het bestemmingsplan Buitengebied.
In het geldende bestemmingsplan Buitengebied (art. 3.7.3) staan de voorwaarden voor medewerking aan de wijzigingsbevoegdheid:
Het bedrijf aan de Kar 11B in Klarenbeek betreft een varkenshouderij. Voor de continuïteit van het bedrijf is de uitbreiding van de varkensstallen een pré. Daarnaast zijn er nu een aantal verouderde agrarische bouwwerken aanwezig op het perceel. Deze zijn aan vervanging toe. Renovatie en aanpassing aan de nieuwste standaard is hier niet haalbaar. Binnen het huidige bouwvlak bieden het noordwestelijk en het zuidoostelijk deel van het perceel ruimte voor bebouwing. De ruimte binnen deze delen van het plangebied zijn echter beperkt. Daarnaast is het ruimtelijk niet wenselijk om de agrarische bedrijfsgebouwen dichter bij de straat de realiseren.
Het bouwvlak wordt enkel aangepast qua vorm. In de huidige situatie heeft het bouwvlak een oppervlakte van 1 hectare. Dit oppervlakte blijft in de toekomst gelijk. Het noord- en zuidwestelijk deel van het bouwvlak wordt enkel verplaatst naar het zuidoosten.
De vormverandering van het bouwvlak heeft het doel een nieuwe varkensstal te realiseren in het zuidoosten van het plangebied. Deze nieuwe stal mag geen milieuhygiënische belemmeringen opleveren voor de omgeving. Met deze reden heeft er een MER beoordelingsnotitie plaatsgevonden. Doel van de beoordelingsnotitie is om de mogelijke significante milieugevolgen in beeld te brengen die leiden tot het opstellen van een milieueffectrapport. Het rapport is te vinden in Bijlage 2.
De conclusie van de beoordelingsnotitie luidt dat er geen belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu worden verwacht als gevolg van voorgenomen ontwikkelingen.
In de huidige situatie is het plangebied landschappelijk en cultuurhistorisch weinig waardevol. Als tegenprestatie voor de vormverandering van het bouwvlak is een redelijke investering in het landschap geëist van de initiatiefnemer. Er worden meerdere bomensingels met een breedte van 5 meter aangeplant op de noordelijke, oostelijke en zuidelijke perceelsgrenzen. De vormverandering van het bouwvlak gaat dus gepaard met een investering in de landschappelijke waarde.
In het geldende bestemmingsplan Buitengebied is zoals aangegeven een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bestaande bouwvlak van vorm te veranderen. De oppervlakte van het bouwvlak neemt niet toe. Op basis van bovenstaande is geconcludeerd dat het plan ruimtelijk gezien acceptabel is.
In dit hoofdstuk wordt beknopt het belangrijkste ruimtelijke beleidskader beschreven op de verschillende overheidsniveaus (rijk, provincie, regionaal en gemeente).
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. Deze visie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. De structuurvisie speelt in op een aantal ontwikkelingen en uitdagingen; krimp, groeiende mobiliteitsbehoefte, versterken internationale concurrentiepositie, koesteren en versterken ruimtelijke structuur, klimaatverandering, duurzame energie en het stelsel van regels en procedures. Een van de kernmiddelen die wordt ingezet om goed op deze ontwikkelingen en uitdagingen in te spelen is decentralisatie. Beslissingen over ruimtelijke ontwikkelingen wil het kabinet dichter bij burgers en bedrijven brengen en provincies en gemeenten krijgen de ruimte om maatwerk te leveren voor regionale opgaven. Voor de periode tot 2028 richt het Rijk zich op drie hoofddoelen:
Met bovengenoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in het SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van ruimtelijke ordening gekregen. Het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Voorliggend initiatief heeft geen relatie met één van de 13 nationale belangen.
Het onderhavige plan behoort niet tot 1 van de 13 belangen waarvoor decentrale overheden geen beleidsvrijheid hebben. Het beleid inzake de uitbreiding en/of verandering van een bestaand agrarisch bedrijf wordt dan ook neergelegd bij de decentrale overheden.
Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), waarin rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn verzameld, een aantal onderwerpen toegevoegd. Het gaat onder andere om de Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond Rijksvaarwegen.
Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan.
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond. De ladder kent drie treden die achter elkaar worden doorlopen (zie afbeelding 7).
Afbeelding 7 - schema ladder voor duurzame verstedelijking
Met ingang van 1 juli 2017 is de nieuwe ladder in werking getreden. Ongewijzigd hierin is dat in de toelichting op bestemmingsplannen de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden beschreven. De aard en omvang van de stedelijke ontwikkeling zijn bepalend voor de afbakening van het gebied waarbinnen de behoefte moet worden onderzocht. In de wet is bovendien toegevoegd dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied goed gemotiveerd moet worden waarom deze niet in bestaand stedelijk gebied te realiseren is.
De laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang van een stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Of er wel of geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkelingen in relatie tot de omgeving.
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling zijn de SVIR en de Ladder voor duurzame verstedelijking op onderliggend plan niet van toepassing. Het Rijk heeft dan ook geen verdere bemoeienis met de planvorming. Nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarom niet noodzakelijk.
De Gelderse Omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De Omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies.
De titel van de Gelderse Omgevingsvisie is Gaaf Gelderland. Gaaf kent twee betekenissen. Enerzijds gaat gaaf in op de schoonheid van het landschap en de historie. Anderzijds heeft gaaf betrekking op de vernieuwing binnen Gelderland. De ambitie van Gelderland is het in stand houden van het landschap en de cultuurhistorische waarde. In de Omgevingsvisie staat een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
- Gezond en veilig. Dat is een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna. Dat is voorbereid zijn op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. En, dat is aandacht hebben voor verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.
- Schoon en welvarend. Dat is een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen. Maar dat is ook: het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. En, dat is het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Voorliggend plan betreft de vormverandering van het bouwvlak om een nieuwe stal mogelijk te maken. De nieuwe stal is noodzakelijk voor de agrarische bedrijfsvoering. Ter compensatie wordt een landschappelijke singel aangeplant en de uitstraling van het erf verbeterd. De ruimtelijke kwaliteit van het plangebied is meegenomen in de planvorming. Op deze manier past het plan binnen de kaders van de Gelderse Omgevingsvisie.
In het provinciaal beleid staan een gezonde en veilige leefomgeving en een schoon en welvarend Gelderland centraal. De Gelderse Omgevingsvisie is een samenhangende visie op de fysieke leefomgeving. De Omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van energietransitie, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, verdere verstedelijking in combinatie met krimp, toenemende mobiliteit op de weg en in de lucht, digitalisering en internationalisering. De Omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan. De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit de Omgevingsvisie te realiseren. De kaderstellende elementen uit de Omgevingsvisie worden in de omgevingsverordening vertaald in regels. Voor het onderhavige plan is met name de verordening van belang omdat deze gedetailleerde regels bevat waaraan getoetst dient te worden.
Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem zijn in deze verordening opgenomen. Alleen de Waterverordeningen (per waterschap) en de Gelderse Vaarwegverordening 2009 zijn (nog) niet in de Omgevingsverordening opgenomen. Door de provinciale verordeningen die gebaseerd zijn op bovengenoemde aspecten alvast op te nemen in één provinciale Omgevingsverordening, wordt alvast geanticipeerd op de situatie onder de Omgevingswet.
Het Gelders plussenbeleid
In het beleid voor de veehouderij wordt onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderijbedrijven en -takken. In onderhavige situatie is sprake van een niet-grondgebonden veehouderij. Afdeling 2.4 bevat instructieregels voor de omgang bij uitbreiding (artikel 2.31) van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven in bestemmingsplannen. Uitbreiding van niet-grondgebonden veehouderijbedrijven kan alleen als de aanvrager extra maatregelen neemt op het gebied van dierwelzijn, landschappelijke inpassing en milieu. Voor deze extra maatregelen (‘plusmaatregelen’) moeten gemeenten beleidsregels opstellen. Gedeputeerde Staten hebben voor dit ‘Plussenbeleid’ een handreiking met de kaders voor deze beleidsregels vastgesteld. Het ‘Plussenbeleid’ geeft de veehouders de ruimte om hun bedrijf te ontwikkelen, maar onder voorwaarden.
Voor onderhavig plan wordt de Handreiking Plussenbeleid als uitgangspunt genomen. Belangrijke voorwaarden zijn dat de veehouder in gesprek gaat met de omgeving over zijn plannen en extra investeert in dierenwelzijn, milieu en/of ruimtelijke kwaliteit. De veehouder dient € 15 tot € 20,- per m2 uit te breiden bebouwing te besteden aan die kwaliteitsverbetering. De plusmaatregelen dienen getroffen te worden in de volgende rangorde:
1. Ter plaatse op het erf;
2. In de directe omgeving van het erf;
3. In de omgeving van de direct-omwonenden.
Onderhavig plan ziet toe op een uitbreiding van 1.261 m2 nieuw vloeroppervlak. Op basis van de handreiking dient een Plus-investering van tenminste € 18.915 gedaan te worden. De initiatiefnemer heeft besloten te investeren in landschappelijke inpassing. De te realiseren Plus-maatregelen zijn een 5 meter brede groenstrook, bestaande uit bomen en grote struiken, aan een gedeelte de noordkant van het perceel, een 5 meter brede groenstrook, tevens bestaande uit bomen en grote struiken, over een gedeelte van de zuidkant van het perceel en een groenstrook, bestaande uit bomen en grote struiken aan de gehele oostzijde van het perceel. Dit initiatief is vastgesteld in overleg met omliggende buren. Naastgelegen buren geven aan graag nog zicht te hebben op het perceel, vandaar dat de groenstrook aan de noord- en zuidzijde enkel gedeeltelijk is geplaatst. In totaal bedraagt de Plus-investering in de beoogde situatie ten minste het vereiste bovengenoemde bedrag. Hiermee wordt voldaan aan de vereiste minimale omvang van de bovenwettelijke Plus-investering. De uitvoering van de ‘Plus-investering’ wordt geborgd in een overeenkomst en in de vergunningsvoorschriften. Naar aanleiding van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het plan voldoet aan het provinciaal beleid en het daarin opgenomen Plussenbeleid.
De Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 (RSV) (vastgesteld 2007) en de Regionale Structuurvisie De Voorlanden (vastgesteld 2009) geven de kaders voor de ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn, tot 2030. De RSV gaat over het zogenaamde bundelingsgebied van de drie steden Apeldoorn, Deventer en Zutphen en het daarbinnen gelegen middengebied (grote delen van het grondgebied van de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Lochem, Voorst en Zutphen).
De basis voor de inhoudelijke keuzes in de structuurvisie is de bestuurlijke doelstelling die door alle partners wordt gedragen als leidend beginsel voor het ruimtelijk beleid van de Stedendriehoek. De doelstelling die hierbij luidt is het behoud en versterking van de samenhang en variatie in woon-, werk- en recreatiegebieden, met het gelijktijdig ontwikkelen van nieuwe kwaliteiten in water, natuur, landschap en landbouw. De Regionale Structuurvisie heeft de formele status van Intergemeentelijk Structuurplan. Dit betekent dat de structuurvisie richtinggevend is voor de ruimtelijke ontwikkeling.
Gelet op de aard en omvang van het plan, is in de Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 geen beleid opgenomen dat hierop specifiek van toepassing is. Wel past het versterken van de landschappelijke kwaliteiten als compensatie voor een uitbreiding binnen de uitgangspunten van de regionale visie.
De gemeenteraad heeft op 18 december 2017 de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst "Kwaliteit, Verbinding en Duurzaamheid" als structuurvisie vastgesteld. De visie volgt de Ruimtelijke Toekomstvisie Voorst uit 2005 op. De visie zet ambities neer, maar geldt ook als kader voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Leidend is onze identiteit: de diversiteit en kwaliteit van de landschappen in onze gemeente, de bijzondere monumenten en cultuurhistorie, de dorpse schaal van de kernen, de menselijke maat en de krachtige sociale samenhang in onze gemeente. Duurzaamheid is daar in de visie als vijfde element aan toegevoegd. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten passen bij deze identiteit en die -waar mogelijk- versterken.
Mensen wonen graag in de gemeente Voorst vanwege het groen, de rust, de ruimte, de cultuurhistorie en de afwisselende landschappen. Om dezelfde reden komen elk jaar vele toeristen de gemeente bezoeken. Een belangrijk deel van de lokale economie is direct verbonden met het landelijk gebied (veeteelt, land- en tuinbouw, landgoederen, recreatie en horeca). Het Voorster landschap is letterlijk en figuurlijk de drager van onze gemeenschap. Voorst wordt niet voor niets omschreven als 'het groene hart van de Stedendriehoek'. Te midden van de steden Deventer, Apeldoorn en Zutphen kenmerkt Voorst zich door haar landelijk ligging, de rust en stilte in een uitgestrekt landelijk gebied. De regio Stedendriehoek profileert zich sinds enkele jaren als Cleantech Regio. Vanuit een brede benadering van duurzaamheid richt zij zich onder andere op 'toekomstige binnensteden en dorpskernen'. Het gaat daarbij om het vergroten van de aantrekkelijkheid van stads- en dorpskernen om op die manier te zorgen voor vitale stads- en dorpskernen.
De verhouding tussen de verdichting in de kernen en de ruimte in het buitengebied is typisch voor de gemeente Voorst. Het leidt tot een omgeving en een landschap waarin mensen zich thuis voelen, waarin de menselijke maat leidend is.
De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van de Ruimtelijke Toekomstvisie en draagt bij aan de versterking van de beschreven identiteit van de gemeente. Enerzijds wordt er ruimte geboden aan agrarische bedrijven, anderzijds vindt als compensatie een aanzienlijke landschappelijke verbetering plaats op het perceel.
In het bestemmingsplan Buitengebied (Buitengebied, eerste herziening en Buitengebied, tweede herziening) is onder artikel 3.7.3 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders, waarmee het bouwvlak van vorm kan worden veranderd. Daarbij gelden de volgende voorwaarden:
Zoals uit de ruimtelijke afweging (paragraaf 2.3) al naar voren kwam, bestaat er voldoende aanleiding om medewerking te verlenen aan de wijziging van het bouwvlak. De wijzigingsbevoegdheid uit het moederplan kan worden toegepast.
Bij ruimtelijke ingrepen dient te worden onderbouwd of het voornemen 'redelijkerwijs uitvoerbaar' is. In dit hoofdstuk wordt per aspect (milieu, flora en fauna, archeologie, watertoets en economie) aangegeven in hoeverre het plan uitvoerbaar is.
Als gevolg van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan onderzoek te worden verricht naar de geschiktheid van de gronden voor het beoogde doel. In het geval van een verontreiniging moet de mate van de omvang ervan worden vastgesteld, zodat beoordeeld kan worden of -en zo ja welke- kosten gemoeid zijn met het verwijderen of verminderen van die verontreiniging, zodat voldaan wordt aan de eisen van de milieuwetgeving. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
Voor de bouw van het agrarische bedrijfsgebouw is geen bodemonderzoek vereist. Dit komt omdat de agrarische bedrijfsgebouwen niet worden aangemerkt als gevoelige objecten. Ook gezien het feit dat er niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven is een bodemonderzoek niet noodzakelijk. In het kader van de ruimtelijke procedure is een bodemonderzoek niet noodzakelijk. Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stelt zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Hieronder wordt verstaan het aanbrengen van voldoende ruimte tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen de milieubelastende en milieugevoelige functies.
De nieuw te bouwen stal is geen milieugevoelig object. De stal heeft echter wel invloed op milieugevoelige objecten in de omgeving, zoals burgerwoningen en bedrijfswoningen van derden.
Afbeelding 8 - overzicht bestemmingen in de directe omgeving van het plangebied
Afbeelding 8 laat zien dat het plangebied op een behoorlijke afstand ligt van milieugevoelige objecten. De afstand van de te realiseren stal tot het dichtstbijzijnde milieugevoelige object is circa 50 meter.
De ‘Wet geurhinder en veehouderij’ (Wvg) vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de ‘Wet milieubeheer’, waar het gaat om geurhinder veroorzaakt door het houden van dieren (voorgrondbelasting). Daarnaast heeft de wet als input gediend voor de ‘Handleiding geurhinder en veehouderij’ in verband met de zogenaamde ‘omgekeerde werking’ in het kader van een ‘goed woon- en leefklimaat’ (achtergrondbelasting) dat zijn juridische basis vindt in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Naast deze wetgeving is ook de gemeente bevoegd om nadere regelgeving vast te stellen in een geurverordening. De gemeente Voorst heeft hiervan gebruik gemaakt en een geurverordening vastgesteld. De verordening ziet op de geurbelasting van bedrijven waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. In het plangebied de Vecht moet worden voldaan aan een maximale geurbelasting van 6,2 ouE/m3 en in plangebied de Wilp-Achterhoek aan 3,6 ouE/m3. Locatie De Kar 11 B te Klarenbeek valt niet binnen deze planlocaties, waardoor voor de geurbelasting dient gekeken te worden naar de Wet geurhinder en veehouderij.
Voorgrondbelasting
De Wet geurhinder is van toepassing als exclusief kader voor de beoordeling van geurhinder afkomstig dierenverblijven van individuele agrarische bedrijven in het kader van de bescherming van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven alsmede de bescherming van gezondheid van omwonenden. De wet maakt onderscheid in veehouderijbedrijven waarvoor een geuremissie factor is vastgesteld en in veehouderijbedrijven waarvoor dat niet is vastgesteld. Voor het soort bedrijven waarvoor dat wel is vastgesteld dienen de geurcontouren te worden berekend door middel van het programma V-Stacks. Voor de bedrijven waarvoor dat niet is vastgesteld zijn vaste afstanden opgenomen.
Het agrarische bedrijf in het onderhavige plangebied betreft een varkenshouderij. Voor varkens gelden afstanden die bepaald zijn op basis van de geuruitstoot met het programma V-Stacks vergunning.
Geurberekening
In de voorgenomen omvang neemt de geuruitstoot toe. Met het programma V-Stacks vergunning kan worden berekend of de geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten te hoog is. In Bijlage 3 zijn de rekenresultaten weergegeven. Uit de resultaten van blijkt dat zowel in de vergunde situatie als in de voorgenomen omvang geen sprake is van een te hoge geurbelasting op de omliggende voor geur gevoelige objecten.
Achtergrondbelasting
Als gevolg van het onderhavige plan mag de achtergrondbelasting niet dusdanig worden verhoogd dat een goed ‘woon- en leefklimaat’ ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer gegarandeerd kan worden. Het agrarische bedrijf in het onderhavige plangebied betreft een varkenshouderij. Op basis van de berekening uit V-Stacks vergunningen kan worden geconstateerd dat het voorgenomen plan binnen de wettelijke kaders van de Wet geurhinder en veehouderij valt.
Bedrijfsstoffen
In het Activiteitenbesluit zijn afstandscriteria opgenomen voor andere activiteiten die (geur)hinder kunnen veroorzaken. Ten behoeve van agrarische bedrijven zijn normen (afstanden tot gevoelige objecten) opgenomen voor het opslaan van ‘agrarische bedrijfsstoffen’. In onderstaande tabel de afstanden weergeven welke niet mogen worden overschreden.
Afbeelding 10: Overzicht afstanden tot agrarische bedrijfsstoffen
Minimaal aan te houden afstanden tot geurgevoelige objecten in de directe omgeving van het plangebied worden niet overschreden. Geconcludeerd wordt dat het aspect geur geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen of wijzigingsplannen rekening gehouden moet worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Door artikel 76 Wgh is het bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan verplicht, om bij de gronden die behoren tot een geluidszone, de grenswaarden in acht te nemen wat betreft de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen zoals woningen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Het plangebied is gesitueerd buiten de bebouwde kom ten zuidwesten van Klarenbeek. De vormverandering van het bouwvlak maakt de bouw van een agrarische stal mogelijk. Dit agrarische bedrijfsgebouw is geen geluidsgevoelig object. De Wet geluidhinder is niet van invloed op onderhavig plan.
Met de realisatie van de nieuwe varkensstal zal er naar aanleiding van het plan geluidsproductie ontstaan. Het plangebied is gelegen in een landelijk gebied met agrarische activiteiten. Er bevinden zich, naast enkele veehouderijbedrijven, geen snelwegen of veel geluid producerende bedrijven in de directe omgeving. De geluidsproductie is in hoofdzaak afkomstig van interne transportbewegingen, laden en lossen en de aanwezigheid van (voeder)installaties en/of verpompen van mest.
De transportbewegingen vinden zoveel mogelijk plaats in de dagperiode tussen 7:00 en 19:00. Er kan worden aangenomen dat het akoestisch klimaat bij de bestaande geluidsgevoelige bestemmingen voldoende is en blijft. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning is 90 meter en voldoet hiermee aan de minimale afstandseis van 50 meter.
De eisen voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn sinds november 2007 vastgelegd in de Wet milieubeheer, in titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'). In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de Wet luchtkwaliteit bestaat uit in Europees verband vastgestelde normen voor maximumconcentraties voor een aantal luchtvervuilende stoffen. In Nederland kunnen met name fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NO2) problemen opleveren met betrekking tot overschrijding van de grenswaarden. Fijnstof wordt grotendeels veroorzaakt door grote industriële bronnen en het wegverkeer, NO2 wordt voornamelijk veroorzaakt door wegverkeer. Indien het uitoefenen van bevoegdheden zoals het vaststellen van bestemmingsplannen of het afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 van de Wabo gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen bestuursorganen die bevoegdheden uitoefenen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Sinds 1 augustus 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) van kracht. Volgens het NSL draagt een project 'niet in betekenende mate' (Nibm) bij zo lang de concentratie fijnstof of stikstofdioxide niet meer dan 3% bedraagt. Volgens de regeling Nibm wordt die grens pas overschreden bij bijvoorbeeld woningbouwprojecten van meer dan 1500 woningen of kantoorlocaties met meer dan 100.000 m2 bruto vloeroppervlak. Voor ontwikkelingen die 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeft niet te worden getoetst aan de grenswaarden.
Luchtverontreiniging als gevolg van toename van verkeersbewegingen
In het besluit zijn enkele projecten opgenomen (woningbouw, kantoorlocaties, etc.). Landbouwbedrijven zijn niet opgenomen in de categorieën die automatisch NIBM zijn. Conform de NIBM-tool van Rijkswaterstaat worden de grenswaarden pas overschreden indien een project meer dan 1.409 motorvoertuigbewegingen per dag genereert. In het onderhavige plan wordt het reeds bestaande agrarische bedrijf uitgebreid met een varkensstal. Het plan heeft naar verwachting slechts minimale toename aan verkeersbewegingen tot gevolg omdat het een volledig in bedrijf agrarische locatie betreft waar de bewegingen in de huidige situatie reeds plaatsvinden. Er kan derhalve gesteld worden dat het onderhavige plan, wat betreft motorvoertuigbewegingen, ‘Niet In Betekende Mate’ bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Afbeelding 9: Bijdrage extra verkeer op luchtkwaliteit
In de ‘Handreiking fijn stof en veehouderijen’ (VROM, mei 2010) is een vuistregel opgenomen waarmee bepaald kan worden of bij een uitbreiding van een veehouderij sprake is van NIBM (zie tabel 3, gebaseerd op de 3% NIBM-grens).
Afbeelding 10: Afstanden NIBM-grens i.v.m. uitstoot van fijnstof afkomstig van veehouderijen
In afbeelding 10 kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. De getallen in afbeelding 9 zijn worstcase genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in tabel in afbeelding 10 dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Met behulp van de emissiefactorenlijst, uitgegeven door het ministerie van I&W, kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM-grens blijft.
In de huidige situatie bedraagt de uitstoot van fijn stof 126.832 gram per jaar. Er vindt een toename van fijn stof plaats als gevolg van onderhavig project, namelijk 19.902 gram per jaar. In de geplande situatie bedraagt de uitstoot van fijn stof 146.734 gram per jaar.
Het dichtstbijzijnde geurgevoelig object is de woning aan de De Kar 15 te Klarenbeek op een afstand van circa 90 meter. In verhouding tot de uitstoot en de bijbehorende afstand conform de NIBM-grens kan worden aangenomen dat de normen ter hoogte van deze percelen en verderop liggende percelen niet worden overschreden. Er is derhalve sprake van een ‘NIBM’ project.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor onderhavig plan omdat de toename in fijn stof gering is.
Afbeelding 13 - Afstand plangebied tot dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden
Op bovenstaande afbeelding is de afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden weergeven. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ligt op 5 km afstand. Dit is Natura 2000-gebied Veluwe. Natura 2000-gebieden Landgoederen Brummen en Rijntakken zijn gelegen op repectievelijk 5,6 en 6,8 kilometer afstand van het plangebied. In de bouwfase zal er sprake zijn van een korte toename van stikstofuitstoot. Om de uitstoot te berekenen is een AERIUS berekening uitgevoerd. Uit de resultaten blijkt de verhoging in stikstofuitstoot tijdens de bouw geen significante negatieve effecten heeft op omliggende Natura 2000-gebieden. De berekening is toegevoegd in Bijlage 4 van deze toelichting.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport van deze stoffen. Op basis van de criteria, zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven zoals LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Doel van het externe veiligheidsbeleid is om zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn provincies en gemeenten verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Binnen het werkveld van de externe veiligheid wordt veelal het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR) gehanteerd. Het PR biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het GR legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal potentiële slachtoffers. Als een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Afbeelding 12 - Maximale waterdiepte bij overstroming plangebied
Het plangebied ligt in een gebied dat volgens de Gelderse Risicokaart een klein risico loopt op overstromingen. Deze kleine kans houdt in dat er overstromingen kunnen plaatsvinden, maar de kans dat dit binnen een mensenleven plaatsvindt is zeer gering. Bovendien ligt het plangebied in een beschermd gebied. Dit houdt in dat het gebied wordt beschermd door een primaire waterkering tegen buitenwater (zee, grote rivieren etc.) en regionale wateren (kleine rivieren, kanalen etc).
Voor het aspect externe veiligheid luidt de conclusie dat het zojuist genoemde risico op overstromingen geen belemmering vormt voor het onderliggende wijzigingsplan. Bovendien is er geen sprake van een toevoeging van personen en/of kwetsbare objecten.
De verkeersbewegingen zullen in de nieuwe situatie niet significant vermeerderen ten opzichte van de huidige situatie. Op dit moment is er reeds sprake van een volwaardige bedrijfsvoering met het verladen van vee, het vullen van voeropslagen en andere bedrijfsbewegingen. Er is een matige toename van reguliere verkeersbewegingen te verwachten, echter zal er in totaliteit geen grote verandering in verkeersbewegingen zijn. Hierdoor is de verkeersveiligheid niet in het geding.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient de natuurwetgeving beschouwd te worden. Deze wetgeving richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming) en de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming).
De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt vanaf 1 januari 2017 drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Doel van de nieuwe Wet natuurbescherming is drieledig:
De Wet natuurbescherming heeft de verbodsbepaling uit de Flora- en faunawet overgenomen. Activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden. De verboden activiteiten zijn het op enige wijze verwijderen van beschermde inheemse planten van hun groeiplaats, een beschermde inheemse soort opzettelijk te verontrusten en/of nesten, holen of andere vaste rust- en verblijfplaatsen van deze dieren te verstoren. Opzettelijk verstoren van vogels is in sommige situaties wel toegestaan. Verstoren zonder dat er van tevoren een goed onderzoek naar beschermde soorten is uitgevoerd blijft strafbaar.
De Natuurbeschermingswet regelt de bescherming van gebieden die in het kader van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden. Natura 2000 is het samenhangende Europees ecologisch netwerk bestaande uit de gebieden aangewezen onder de Habitatrichtlijn en onder de Vogelrichtlijn. Dit netwerk moet de betrokken natuurlijke habitatttypen, habitats van soorten en de leefgebieden van vogels in een gunstige staat van instandhouding behouden of, in voorkomend geval, herstellen.
Voor beschermde Natura 2000-gebieden geldt dat er door de projecten en handelingen geen verslechtering van de kwaliteit van de habitats of een verstorend effect op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen mag optreden. Als er wel mogelijke negatieve gevolgen zijn, is de activiteit niet toegestaan, tenzij er na de habitattoets een vergunning wordt verleend.
Het plangebied ligt niet in een Natura 2000 gebied. Natura 2000 gebieden liggen op enige afstand van deze locatie. Natura 2000 gebied Veluwe is de dichtstbijzijnde en ligt op 5 kilometer afstand van de planlocatie.
Het plangebied ligt buiten de Natura 2000 gebieden en op een redelijke afstand tot deze gebieden. Door het gedeeltelijk slopen van de huidige stallen en het realiseren van de nieuwe varkensstal zal de stikstofuitstoot beperkt toenemen tijdens de bouwfase. Dit is uitgebreider toegelicht in 4.2.6.
Gelet op deze afstand en de aard van de ontwikkelingen die op grond van voorliggend bestemmingsplan worden uitgevoerd, wordt geconcludeerd dat er geen significante effecten zijn op het betreffende Natura 2000-gebied.
Het Natuurnetwerk (eerder de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) genoemd) is een Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing en de ontwikkeling van dit natuurnetwerk. In de provincie Gelderland wordt het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO) genoemd. De planlocatie ligt buiten het GNN en GO gebied. De kernkwaliteiten zijn niet van toepassing op dit gebied.
Afbeelding 12 - ligging van het plangebied ten opzichte van GNN en GO gebieden. Donkergroen het GNN, lichtgroen de GO.
Zoals in de introductie van deze paragraaf al werd aangegeven, regelt de Flora- en faunawet de bescherming van soorten. Op grond van de Flora- en faunawet is het zonder ontheffing verboden beschermde inheemse planten op enigerlei wijze van hun groeiplaats te verwijderen, een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten en/of nesten, holen of andere vaste rust- en verblijfplaatsen van deze dieren te verstoren.
In opdracht van de initiatiefnemer heeft Agrifirm in mei 2021 een quickscan flora en fauna uitgevoerd in het plangebied. Het onderzoek is uitgevoerd om aan te tonen of er geen beschermde soorten worden aangetast door het initiatief. De onderzoeksresultaten zijn te vinden in Bijlage 5 van deze toelichting.
In een van de te slopen gebouwen is een steenmarter waargenomen. Daarom dient ruim voor de sloop een ontheffing te worden aangevraagd om deze te verjagen. Uit de overige onderzoeksresultaten blijkt dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dier- en/of plantsoorten. Er wordt aanbevolen de bedrijfsgebouwen te slopen buiten het broedseizoen om hiermee verstoring te voorkomen.
Zorgplicht en calamiteiten
• Ten aanzien van álle dieren en planten (beschermd of niet beschermd) geldt de ‘Algemene zorgplicht’. Dit geldt met name voor algemene soorten zoogdieren en amfibieën, waarvoor een provinciale vrijstelling geldt. Dit houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna naar redelijkheid zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat er ‘met zorg voor de natuur’ gewerkt dient te worden;
• Voer sloopwerkzaamheden met beleid en zoveel mogelijk in één richting uit zodat eventueel aanwezige kleine zoogdieren, amfibieën en andere dieren gelegenheid hebben om te vluchten.
• Worden er tijdens de werkzaamheden toch beschermde soorten aangetroffen, leg dan het werk tijdelijk stil en neem contact op een deskundige (volgens omschrijving van het Ministerie van EZ) op het gebied van flora en fauna. Overleg met de deskundige en bevoegd gezag moet in dat geval duidelijk maken hoe met de ontstane situatie kan worden omgegaan.
Door het Verdrag van Malta zijn overheden verplicht om in het ruimtelijke beleid zorgvuldig om te gaan met het archeologische erfgoed. Voordat er bodemingrepen plaatsvinden, is een archeologisch onderzoek nodig. Dit geldt zowel voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen, als waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden voorkomen. Vanaf 1 juli 2016 is een deel geregeld in de Erfgoedwet (de Monumentenwet trad uit werking). Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving, gaat over naar de Omgevingswet wanneer deze (naar verwachting) in 2021 in werking treedt. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet. Hier blijven zij ongewijzigd van toepassing totdat de Omgevingswet in werking treedt.
Archeologie
Het plangebied heeft in het bestemmingsplan Buitengebied de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 3’. Voor een bouwwerk met een oppervlakte groter dan 250 m2 en dieper dan 30 centimeter beneden het maaiveld is een archeologisch onderzoek noodzakelijk om de archeologische waarden van de grond vast te stellen.
In opdracht van de intiatiefnemer heeft Synthegra in mei 2021 en archeologisch bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. De onderzoeksresultaten zijn te vinden in Bijlage 6 van deze toelichting. Verspreid over het plangebied zijn in totaal 6 boringen uitgevoerd. Zowel uit bureauonderzoek als uit de boringen zijn geen indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van archeologische resten.
Het onderzoek adviseert dan ook de archeologische verwachting voor het plangebied bij te stellen naar een lage verwachting. Doordat in het plangebied waarschijnlijk geen archeologische resten bedreigd worden als gevolg van de voorgenomen ontwikkelingen, wordt een geen archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk geacht. Het plangebied wordt op het gebied van archeologie vrijgegeven.
Wanneer bij de uitvoering van de werkzaamheden toch onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van deze vondsten bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht.
Cultuurhistorie
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Cultuurhistorie is geregeld in het van toepassing zijnde bestemmingsplan ‘Buitengebied’ hoofdstuk 3.3. Het plangebied bevat geen dubbelbestemming cultuurhistorie en het betreft geen locatie met cultuurhistorische waarde waardoor de cultuurhistorische aspecten niet in het geding zijn.
Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets (www.dewatertoets.nl) kan beoordeeld worden welke waterthema's in het plan relevant zijn.
De toets is op 11 november 2021 uitgevoerd (zie Bijlage 1 Watertoets). Het plan is, vanuit de waterhuishouding bezien, voor het waterschap beperkt van belang. De motivatie daarvoor is dat plannen zonder (nieuwe) ontwikkelingsmogelijkheden, zoals functiewijzigingen en actualisaties, nauwelijks tot geen effect hebben op de waterhuishouding. Dit betekent dat geen essentiële waterbelangen worden geraakt en het waterschap op basis daarvan een positief water advies geeft.
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect water geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad een exploitatieplan vaststelt voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In dit geval is van een dergelijk plan geen sprake. Het kostenverhaal vindt plaats via de leges.
Het plan betreft een particulier initiatief, waarvan alle kosten en risico’s voor rekening van de initiatiefnemer komen. De initiatiefnemer, die eigenaar van de betreffende woning en de gronden is, fungeert als financiële drager. Eventuele planschade komt eveneens voor rekening van de initiatiefnemer. Voor het overige zijn er geen gemeentelijke financiën met het plan gemoeid.
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in een onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast.
De opzet van de verbeelding is grotendeels gelijk aan het bestemmingsplan Buitengebied. Ten opzichte van het moederplan is het bouwvlak enkel van vorm veranderd. De oppervlakte van het agrarisch bouwvlak blijft gelijk. De geldende regels binnen de bestemming Agrarisch blijven ongewijzigd.
De dubbelbestemmingen uit het geldende bestemmingsplan Buitengebied worden overgenomen. Deze dienen ter bescherming en veiligstelling van archeologische en landschappelijke waarden.
Het wijzigingsplan kent geen op zich staande regels. De geldende regels uit de bestemmingsplannen 'Buitengebied', 'Buitengebied, eerste herziening' en 'Buitengebied, tweede herziening' zijn onverkort van toepassing op dit wijzigingsplan.
Het ontwerpwijzigingsplan heeft met ingang van 19 januari 2022 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tijdens de inzagetermijn zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld een zienswijze over het plan naar voren te brengen. Tijdens de terinzagetermijn is er één zienswijze ingediend. Naar aanleiding van de zienswijze zijn de M.E.R.beoordeling en geurberekening aangevuld en is het beplantingsplan aangepast. In de als Bijlage 7 opgenomen 'Zienswijzenotitie De Kar 11B, Klarenbeek' zijn de zienswijzen samengevat en voorzien van een reactie.