direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kerkdriel wijziging 2019, Duitse Weistraat
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1195-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Er is een verzoek ingediend om op het perceel op de hoek Wordenseweg - Duitse Weistraat te Kerkdriel een woning toe te voegen.

Het geldende bestemmingsplan voor dit plangebied betreft: 'Kerkdriel en Hoenzadriel 2013', vastgesteld op 30 januari 2014. Ter plaatse geldt de bestemming 'Wonen', zonder bouwvlak. Met behulp van het nieuwe voorliggend wijzigingsplan kan de bovengenoemde ontwikkeling planologisch-juridisch mogelijk worden gemaakt en wordt de bestemming van het perceel gewijzigd naar 'Wonen' met bouwvlak.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied betreft het perceel kadastraal bekend onder sectie M, perceelnummer 732. Het projectgebied heeft een oppervlakte van 1390 m² en is momenteel in gebruik als tuin bij Duitse Weistraat 2. Het plangebied ligt aan de rand van de bebouwde kom van Kerkdriel. De ligging van het plangebied is afgebeeld in onderstaande figuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1195-VG01_0001.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1195-VG01_0002.png"

1.3 Vigerend(e) bestemmingsplan(nen)

Het bestemmingsplan voor het plangebied betreft: 'Kerkdriel en Hoenzadriel 2013', vastgesteld op 30 januari 2014. Binnen dit bestemmingsplan geldt voor het plangebied de bestemming 'Wonen'. De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, met dien verstande dat woningen uitsluitend mogen worden gesitueerd binnen het bouwvlak .

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1195-VG01_0003.png"

Het plan om een woning te realiseren op het perceel dat momenteel de bestemming 'Wonen' kent, kan mogelijk worden gemaakt met de wijzigingsbevoegdheid in artikel 22.7.3 van het bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer toelichting

In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

Kerkdriel is gelegen in de gemeente Maasdriel. De kern Kerkdriel ligt ten noordoosten van ’s-Hertogenbosch aan het recreatiegebied ‘de Zandmeren’. Het ontstaan van Kerkdriel als dijkdorp is nog duidelijk herkenbaar in de dijk met authentieke dijkbebouwing. Het Mgr. Zwijsenplein omvat historische bebouwing en vormt het centrum. Vandaar uit liepen landwegen het landschap in. Deze vormt nu de hoofdontsluitingsstructuur.

De gebieden tussen de landwegen zijn na de tweede wereldoorlog bebouwd. De meer recente woonbuurten ten zuiden van plan Empelenhof zijn relatief grootschalig en vormen een contrast met het meer kleinschalige en dorpse beeld van het oude gedeelte van Kerkdriel.

Het projectgebied is gelegen ten westen van de kern Kerkdriel aan de Duitse Weistraat/ Wordenseweg.

De Duitse Weistraat ligt aan de rand van de bebouwde kom van Kerkdriel, De Wordenseweg is een uitloper ervan. Hierdoor is er in deze straten een afwisseling van agrarische bebouwing en vrijstaande woningen te vinden.

Eén van de hoofdontsluitingswegen van Kerkdriel is de Duitse Weistraat, en in het verlengde hiervan de Wordenseweg. Deze hoofdontsluitingswegen zijn onderdeel van de doorgaande route tussen Kerkdriel en Velddriel en tevens een relevante verbindingsweg richting de N831 en de A2.

De meeste woningen in de omgeving van de planlocatie zijn vrij recent gerealiseerd en hebben een traditionele uitstraling. Alle woningen in de omgeving bestaan uit één bouwlaag en een kap, behalve Duitse Weistraat 6. Deze woning bestaat uit twee bouwlagen en een kap. De goothoogte in het bestemmingsplan is voor alle woningen bepaald op 6 meter.

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Het onderhavige wijzigingsplan biedt ruimte voor een vrijstaande woning op het perceel dat gebruikt wordt als tuin bij de woning aan Duitse Weistraat 2.
Het bouwvolume van de nieuw te bouwen vrijstaande woning zal aansluiten op de omliggende bebouwing. Het bouwvlak van 9 x 13m is afgestemd op de omliggende bebouwing, de breedte van de bestaande woning en de grootte van het perceel.

De nieuwe woning bestaat uit één bouwlaag met een kap. Dit sluit aan bij de omliggende woningen. In voorliggend wijzigingsplan is een goothoogte van 6 meter opgenomen in overeenstemming met de omliggende bebouwing.

Qua dakvolume en verschijningsvorm van het hellende dak wordt aangesloten worden bij de kapvorm en hoogte van de aangrenzende woning aan de Wordenseweg. De nieuwe voorgevel ligt in lijn met de bestaande woningen en is gesitueerd richting de Duitse Weistraat.

Bijgebouwen, aan- en uitbouwen dienen gepositioneerd te worden op 3m achter het hoofdgebouw.

De parkeerplaatsen worden gesitueerd aan de zijkant van de woning, bij de entree (inrit).

Voor het plan is een beeldkwaliteitparagraaf opgesteld, zie Bijlage 1

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1195-VG01_0004.png"

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. Op 30 december 2011 (wijziging 1 oktober 2012) is het Barro in werking getreden. In de Structuurvisie is aangegeven dat het Rijk drie hoofddoelen heeft:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Uit deze drie hoofddoelen komen onderwerpen voort die van nationaal belang zijn.
Structuurvisies hebben op zichzelf geen bindende werking voor andere overheden dan de overheid die de visie heeft vastgesteld. De nationale belangen uit de structuurvisie die juridische borging vragen worden daarom geborgd in de Amvb Ruimte. Deze Amvb wordt aangeduid als het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Deze Amvb is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en zorgt voor sturing en helderheid van deze belangen vooraf. In het Barro zijn verschillende bepalingen opgenomen, o.a. ten aanzien van Rijksvaarwegen, hoofdwegen en - spoorwegen. Er zijn geen bepalingen die direct betrekking hebben op het plangebied.

3.1.1.1 Conclusie

De onderhavige ontwikkeling betreft de toevoeging van één woning aan de rand van Kerkdriel, gemeente Maasdriel. De ontwikkeling is als kleinschalig aan te merken. Het plangebied heeft geen directe relatie met één van de thema's of bepalingen uit het Barro. Voor het plan zijn ten aanzien van dit beleidsonderdeel dus geen knelpunten te verwachten.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 oktober 2012 is de ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ toegevoegd aan het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), geactualiseerd in juni 2017. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de (bestaande) ruimte in stedelijke gebieden. Het Rijk wil met de introductie van de ladder vraaggerichte programmering bevorderen. De ladder beoogt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorzien wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting.


De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".


Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Ook in het Besluit van 21 april 2017 tot wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening in verband met de aanpassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is aangegeven dat ontwikkelingen en regelingen die geen extra verstedelijking mogelijk maken, maar bebouwing reduceren of verplaatsen niet worden gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.

3.1.2.1 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling bestaat uit een initiatief vanuit de markt ten behoeve van de vraag naar eengezinswoningen. Deze ontwikkeling wordt opgevangen in een bestaand stedelijk gebied en voegt slechts één woning toe binnen de bestaande bebouwing. Toetsing aan het woningbouwprogramma is niet nodig wanneer het plan klein van omvang is (zie onder meer de Raad van State uitspraak 201405237/1/R2). Toetsing aan de ladder is in dit geval dan ook niet noodzakelijk.


Het betreft een kleinschalig particulier initiatief dat voldoet aan het door de raad vastgestelde eigen huis en tuin beleid. In het woningbouwprogramma zoals dat door de raad is vastgesteld op 14 april 2016 is een aantal woningen opgenomen (110) voor diverse particulier initiatieven.

3.2 Provinciaal beleid

Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland is verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland. De onderwerpen waar de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid juridisch wordt verankerd zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie is op 9 juli 2014 vastgesteld en vervangt het Streekplan Gelderland 2005. Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld, deze verordening vervangt de Ruimtelijke Verordening Gelderland. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening Gelderland zijn op 18 oktober 2014 in werking getreden en op 8 juli 2015 voor de onderdelen water en natuur geactualiseerd. In deze paragraaf vindt een toetsing van het initiatief plaats aan deze documenten.

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie bestaat uit een visie en verdiepingsdeel en bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. In de omgevingsvisie wordt onderscheid gemaakt tussen 6 regio's. De regio waartoe gemeente Maasdriel, en dus dit planvoornemen, behoord heeft regio Rivierenland. In de omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:

  • een duurzame economische structuurversterking;
  • het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.

Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied. De provincie probeert het fysieke aspect met het sociale aspect te combineren en zet hiermee onder meer in op duurzame verstedelijking.

3.2.1.1 Duurzame verstedelijking

Het accent verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. De provincie en partners gaan nieuwe ontwikkelingen bezien in samenhang met de bestaande voorraad. Als leidend principe hanteren de provincie en partners de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik.

In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Een belangrijk criterium voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is. Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Kerkdriel en voldoet zodoende aan het criterium van een duurzame verstedelijking.

3.2.1.2 Rivierenland

Dit planvoornemen is gelegen binnen de regio rivierenland. Regio rivierenland wordt gekenmerkt door:

  • groen open gebied, omzoomd door rivieren;
  • ruimte voor dynamiek en ontwikkeling, vooral vrijetijdseconomie, agribusiness en logistiek;
  • balans zoeken tussen koesteren, vernieuwen en benutten.


De inzet van de gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en provincie is nodig om in te spelen op de opgaven in Rivierenland. De gezamenlijke inspanningen en opgaven richten zich op vier speerpunten, namelijk:


Logistiek

  • centrale ligging van de regio benutten;
  • ontwikkelen van een hoogwaardig logistiek voorzieningsniveau en bereikbaarheid;
  • versterking logistieke sector, ook in relatie tot Plan-MER: Locatie-afweging, logistiek Rivierenland.


Agribusiness 

  • de ambitie om tot de top-5 van de Europese tuinbouwregio's te horen;
  • versterking en innovatie van de volgende sectoren: fruitteelt, paddestoelenteelt, glastuinbouw en laanboomteelt;
  • beleidsuitwerking ruimtelijke consequenties van de ontwikkelingen in deze sectoren.


Vrijetijdseconomie 

  • versterking van de sector en ondernemerschap;
  • ontwikkeling van nieuwe attracties en verblijfsrecreatie;
  • uitwerking van de Kansenkaart visie R&T (recreatie en toerisme) 2012-2015, ook in relatie tot Plan-MER: Kansenkaart Recreatie en Toerisme Rivierenland.


Vitaal platteland

  • een passend voorzieningenniveau in kernen en dorpen;
  • schaalvergroting en verbreding van de agrarische sector;
  • functieverandering van de agrarische bebouwing;
  • ontwikkeling van ruimtelijk beleid met provinciaal kader en lokaal maatwerk.


Voor een vitaal Rivierenland is de nauwe samenhang tussen de fysieke en sociale opgaven van belang. In sociaal opzicht vormen de ontgroening en vergrijzing en de gezondheid van de bevolking belangrijke uitdagingen. Een aantal vraagstukken is hier nauw mee verbonden. Vooral het omgaan met vergrijzing en een passend voorzieningsniveau is van toepassing op dit planvoornemen.

3.2.1.3 Doorwerking planvoornemen

De realisatie van een eengezinswoning in het stedelijk gebied past bij de doelstellingen van de omgevingsvisie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordering Gelderland

De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waar de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.


In het verleden is per regio een inschatting gemaakt van de behoefte aan groei van de woningvoorraad over de periode 2010 t/m 2019. Op basis hiervan is vervolgens door Gedeputeerde Staten per regio een indicatieve (kwantitatieve) taakstelling vastgesteld in het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3). De provincie wilde echter de kwalitatieve vraagstukken voortaan in het kader van de Regionale Woonagenda's aanpakken. Het KWP3 is daarom vervangen door de kwantitatieve opgave wonen voor de Omgevingsverordening Gelderland (december 2015) periode 2015 t/m 2024.


Het Gelderse woonbeleid werkt nu via Regionale Woonagenda's. Hierbij worden netwerken van verschillende publieke en private partijen gecreëerd die capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De status van de kwantitatieve opgave is opgenomen in artikel 2.2.1.1 'wonen'. Binnen de kwantitatieve opgave 'wonen' kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. De bestaande gebouwde voorraad staat daarbij centraal. Afspraken worden gemaakt over aanpassing van bestaande woningen, sloop met vervangende nieuwbouw, verdunning, het benutten van kansen van functieverandering en tenslotte de nieuwbouw. Bij de provinciale programmering is aangegeven dat flexibiliteit is gewenst. Tijdelijke overcapaciteit kan gewenst zijn, bijvoorbeeld wanneer een gemeente een bepaald plan wil wisselen voor een plan dat beter tegemoet komt aan de woningbehoefte of aan het (locatiekeuze)beleid van de Omgevingsvisie. De provincie biedt daarvoor onder voorwaarden een mogelijkheid. Zij neemt hierin een regierol.


Het college stelt in het meest actuele woningbouwprogramma (2015) het belangrijk te vinden dat er permanent kan worden teruggevallen op een soort van buffer (contingent) ten behoeve van kleine planinitiatieven (maximaal twee woningen), omdat deze in een duidelijke behoefte voorzien. Het plan voor één woning binnen de kern past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma (2015) van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regiototalen.

3.2.2.1 Doorwerking planvoornemen

Als motivering kan worden aangegeven dat voldaan wordt aan artikel 2.2.1.1 aangezien het Kwalitatief Woonprogramma met het stellen van de regio totalen rekening houdt met kleine planinitiatieven. Het gaat in het artikel om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel

De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.

Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorend uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.

Het plangebied is aangeduid als 'bestaand(e) kern/lint'. Nieuwbouw dient in dit gebied in maat en schaal te passen in de omgeving. Er dient op een dorpse manier gebouwd te worden, waarbij wordt gestreefd naar diversiteit per deelgebied voor wat betreft typologie en prijsklasse. De gemeente Maasdriel wil zich profileren als woongemeente met unieke en gedifferentieerde woonmilieus gekoppeld aan kleine kernen met elk hun eigen identiteit en kwaliteit. Hoogbouw is in principe niet mogelijk binnen de bestaande kernen en linten. Gestapelde woningen van beperkte omvang zijn in beginsel overal in het woongebied mogelijk, mits passend in de stedenbouwkundige structuur.

De gemeente Maasdriel streeft naar een bevolkingsgroei van 24.000 naar 26.000 in 2020 en een mogelijke doorgroei naar maximaal 29.000 in 2030. Het beleid is gericht op bouw voor eigen behoefte, maar ook voor mensen van buiten de gemeente.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1195-VG01_0005.png"

3.3.1.1 Doorwerking planvoornemen

Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. De ontwikkeling maakt laagbouw mogelijk die past bij de stedenbouwkundige structuur van de bestaande kern.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geurhinder
4.1.1.1 Wettelijk kader

De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.

Verder worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de Wet geurhinder en veehouderij.

Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wet geurhinder en veehouderij afwijken, binnen bepaalde grenzen (artikel 6 van de wet).

Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.

In onderstaande tabel zijn de vaste afstanden opgenomen.

  minimale afstand tot veehouderij [m]  
  geurgevoelig object binnen
bebouwde kom  
geurgevoelig object buiten
bebouwde kom  
geurgevoelig object van andere of (voormalige)
veehouderij (art. 3 lid 2, Wgv)  
100   50  
veehouderij met een diercategorie waarvoor bij
ministeriële regeling geen geuremissiefactor is
vastgesteld (art. 4 lid 1, Wgv)  
100*   50  
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (art. 5 lid 1, Wgv)   50   25  

*In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:

  • voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter
  • voor een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter.

De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt voor veehouderijen met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.

De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet-concentratie gebied. Op basis van artikel 3 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij gelden de in de volgende tabel weergegeven wettelijke waarden (norm) voor de geurbelasting en bijbehorende bandbreedtes voor een gemeentelijke verordening.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
Geurbelasting [ouE/m3]   min   norm   max   min   norm   max  
concentratiegebied   0,1   3   14   3   14   35  
niet-concentratiegebied   0,1   2   8   2   8   20  

Indien de berekende geurbelasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.

De gemeente Maasdriel is conform bijlage 1 van de Meststoffenwet gelegen buiten een concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom, waardoor conform artikel 3, lid 1b van de Wgv een geurbelasting van 2 odour units (ouE/m³) op een gevoelig object is toegestaan.

Er gelden op basis van de gemeentelijke geurverordening geen afwijkende geurnormen omdat het plan niet is gelegen binnen de afgebakende kernen. Voor het plan geldt derhalve een maximale geurbelasting van 2 ouE/m³.

4.1.1.2 Onderzoek

De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.

Voorgrondbelasting

Onderzocht is welke veehouderijen in de omgeving aanwezig zijn waarvoor de vaste afstanden gelden.

Op circa 800 m afstand ligt de dichtstbijzijnde veehouderij aan de Hoorzik 29. Deze afstand is groter dan de minimale afstand die geldt vanuit de wetgeving (Wet geurhinder en veehouderij of Activiteitenbesluit milieubeheer, art. 4 lid 1), alsmede de gemeentelijke geurverordening. De maximale afstand vanuit deze wetgeving en de geurverordening van Maasdriel is, zoals in 4.1.1.1 aangegeven, 50 meter. Deze veehouderij wordt derhalve niet belemmerd door de ontwikkeling.

De woning moet tevens minimaal 50 meter afstand zijn gelegen van een buitengevel van enig dierenverblijf (Wet geurhinder en veehouderij of Activiteitenbesluit milieubeheer, art. 5 lid 1). Binnen de afstand van 50 meter rondom het plangebied zijn geen dierenverblijven aanwezig.

Voor diercategorieën met een geuremissiefactor dient binnen een straat van 2 kilometer rond het plangebied beoordeeld worden. In de omgeving van de planlocatie zijn de volgende veehouderijen met diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld. De dichtstbijzijnde veehouderij met dieren met een geuremissiefactor (Voorstraat 27) ligt op circa 830 meter afstand van het plangebied en betreft een bedrijf met schapen. Deze veehouderij, alsmede andere veehouderijen met dieren met een geuremissiefactor in de omgeving van het plangebied, worden reeds belemmerd door andere geurgevoelige objecten (woningen) nabij het plangebied. Het uitvoeren van een geuronderzoek is niet nodig. Het plan leidt niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende veehouderijbedrijven.

Beoordeling woon- en leefklimaat (achtergrondbelasting)

In de geurverordening is voor het grondgebied van de gemeente de achtergrondbelasting in geval van de maximale geursituatie in kaart gebracht. Sinds 2010 is er in een straal van 2 km geen nieuwvestigingen van veehouderijen plaatsgevonden. In een straal van 2 km heeft één bedrijf uitgebreid, namelijk Voorstraat 49. Vanwege de afstand van dit bedrijf tot het plangebied (circa 980m) en de zeer beperkte omvang van 12 vleeskalveren, kan aangenomen worden dat de bijdrage van dit bedrijf aan de achtergrondbelasting in de omgeving van het plangebied verwaarloosbaar is. Op basis hiervan kan geconstateerd worden dat de gegevens uit de geurverordening voor voorliggende plan nog actueel zijn.

Ter plaatse van het plangebied bedraagt de achtergrondbelasting minder dan 1,5 OuE/m³. Een achtergrondbelasting tot 1,5 OuE/m³ wordt conform de geurverordening als 'zeer goed' ervaren. Er is sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied ten aanzien van geurhinder.

4.1.1.3 Conclusie

Aan de vaste afstanden kan ruimschoots worden voldaan. Voor de planlocatie geldt in de huidige situatie een zeer goed leefklimaat (milieukwaliteit) op basis van de achtergrondbelasting. Gesteld kan worden dat ten aanzien van de bewoning van de nieuwe woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering.

4.1.2 Geluid wegverkeer
4.1.2.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer.

In de Wet geluidhinder (artikel 74 lid 1) is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft. Uitgezonderd zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg.

Zodra binnen deze geluidszones nieuwe geluidgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd dan wel aanpassing van wegen moet plaatsvinden, is akoestisch onderzoek vereist op grond van de Wet geluidhinder. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen. Bij hogere grenswaarden dan de voorkeursgrenswaarde dan wel bij eerder vastgestelde hogere grenswaarden, maar niet hoger dan de maximaal toelaatbare hogere grenswaarde, zal een nieuw ontheffingsbesluit in het kader van de toepassing van de Wet geluidhinder moeten worden genomen (De voorkeursgrenswaarde voor geluidsgevoelige bestemmingen bedraagt in de meeste gevallen 48 dB (Lden). De maximaal toegestane geluidsbelasting bedraagt 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie). Een ontheffingsbesluit kan worden genomen indien aan nadere randvoorwaarden van het gemeentelijke geluidhinderbeleid wordt voldaan.


De Wet geluidhinder is echter niet het enige instrument voor het ordenen van de omgevingskwaliteit. Inmiddels leert vaste jurisprudentie dat binnen zoneloze wegen (30 km/h-wegen) en buiten geluidzones (bv. onvoldoende of niet afgeschermde rijkswegen) op grond van de Wro in het kader van goede ruimtelijke ordening geluidonderzoeken toch noodzakelijk kunnen zijn en, vooral bij al aanwezige hoge geluidsbelastingen, afwegingen moeten worden gemaakt met betrekking tot het eventueel treffen van maatregelen.

4.1.2.2 Onderzoek

Er is sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig objecten (woning) in de zin van de Wet geluidhinder in de zone rondom een 50 km/ uur weg. Het akoestisch onderzoek (zie Bijlage 2) is noodzakelijk omdat het plan is gelegen binnen de geluidzone van de Duitse Weistraat, Wordenseweg, Bulkseweg en de Kerkstraat.

In waarneempunt 1, 2, 3 en 4 wordt de voorkeursgrenswaarde, maar niet de maximale ontheffingswaarde, overschreden. De geluidbelasting ten gevolge van de Duitse Weistraat is maximaal 50 dB (incl. aftrek art. 100g Wgh). De geluidbelasting ten gevolge van de Wordenseweg is maximaal 58 dB (incl. aftrek art. 100g Wgh). Bij de gemeente Maasdriel wordt een verzoek ingediend voor het verlenen van een hogere waarde.

4.1.2.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.1.3 Bodem
4.1.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.3.2 Onderzoek

Aeres Milieu B.V. heeft opdracht gekregen voor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek en een verkennend onderzoek naar asbest binnen het plangebied (zie Bijlage 3).

Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond licht verhoogd is met koper, lood, zink, som DDD en som DDE. In de grond is visueel en analytisch geen asbest aangetoond. De ondergrond is licht verhoogd met kobalt en nikkel. Het freatisch grondwater is licht verhoogd met barium.

De resultaten van dit bodem- en asbestonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek.

De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

De aangetroffen lichte verontreinigingen in de grond kunnen wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.

4.1.3.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor uitvoering van het bouwplan.

4.1.4 Externe veiligheid
4.1.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.

4.1.4.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

Volgens de risicokaart zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen transportroutes voor vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen.

Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd. Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de Maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.

4.1.4.3 Conclusie

Er zijn voor wat betreft externe veiligheid geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering
4.1.5.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.5.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De directe omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat ter plaatse milieugevoelige en milieuhinderlijke functies elkaar op korte afstand afwisselen. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.


Categorie bedrijvigheid

In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van het plangebied zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren en wat de bijbehorende richtafstand is, rekening houdende met omgevingstype 'gemengd gebied'. De kolom 'werkelijke afstand' is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woning. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

Sbi-
code  
Adres   Omschrijving   milieu-
categorie  
richtafstand   maatgevende aspect   werkelijke afstand  
52503   Duitse Weistraat 6   Handelsonderneming   1   0 m   geluid   53 m  
50202   Duitse Weistraat 10   Bandenservicebedrijf   2   10 m   geluid   118 m  
45   Wordenseweg 3   Algemene burgerlijke en utiliteitsbouw   2   10 m   geluid   44 m  
52503   Wordenseweg 5   Timmerwerkfabriek   3.2   50 m   geluid   66 m  
0111   Wordenseweg 7   Akkerbouw   2   10 m   geluid   113 m  
0112   Wordenseweg 6   Champignonteelt   2   10 m   geur, geluid   130 m  
0112   Bulkseweg 1   Champignonteelt   2   10 m   geur, geluid   81 m  

4.1.5.3 Conclusie

Alle bedrijven in de omgeving bevinden zich op meer dan voldoende afstand, immers aan alle richtafstanden kan ruimschoots worden voldaan. De realisatie van de nieuwe woning zal de ontwikkelingsmogelijkheden van in de omgeving van het plangebied gelegen bedrijven niet belemmeren. Omdat aan alle richtafstanden ruimschoots kan worden voldaan kan tevens gesteld worden dat ter plaatse van de nieuwe woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.6.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 1 nieuwe woning.

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Kerkdriel wijziging 2019, Duitse Weistraat' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 (zeer fijnstof) van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de Atlas Leefomgeving - Luchtkwaliteit. De concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het plangebied betreffen respectievelijk: 21,4 µg/m3, 18,4 µg/m3 en 11,5 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt hiermee dus niet overschreden.

4.1.6.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Daarnaast zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.


Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit wijzigingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

4.1.7 Spuitzone boomgaarden
4.1.7.1 Wettelijk kader

Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .

In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .


Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.


De woning is het spuitzone gevoelige object. Hetgeen door het wijzigingsplan mogelijk wordt gemaakt, is daarbij bepalend. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het is redelijk daarbij uit te gaan van de woning en niet van de tuin.

4.1.7.2 Toetsing en conclusie

De agrarische percelen in de omgeving van het plangebied liggen op een grotere afstand dan de richtafstand voor spuitzones, namelijk minimaal op 75 meter afstand. Dit betekent dat de nieuwe woning niet binnen een (potentiele) spuitzone ligt. Er is dus geen locatie specifiek onderzoek naar spuitzones nodig, evenmin dienen er maatregelen getroffen te worden.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

Erfgoedwet

De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

4.2.1.2 Onderzoek

Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling wordt verleend van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoeksplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden.

Ter plaatse geldt de categorie Waarde-Archeologie 5 en Waarde-Archeologie 6. Bij bodemingrepen dieper dan 30 cm beneden maaiveld en groter dan 1000 m2 respectievelijk 5000 m² is een archeologisch onderzoek verplicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1195-VG01_0006.png"

De ondergrenzen van de ruimtelijke ontwikkeling worden niet overschreden zodat onderzoek niet nodig is. Wel kunnen de ondergrenzen in de toekomst overschreden worden omdat het plangebied groter dan 1000 m2 is. De dubbelbestemming Waarde - Archeologie blijft daarom gewoon gehandhaafd voor het plangebied.

4.2.1.3 Conclusie

De graafwerkzaamheden voor de te realiseren woning zijn vrijgesteld van nader archeologisch onderzoek.

4.2.2 Cultuurhistorie
4.2.2.1 Wettelijk kader

Modernisering Monumentenzorg (2009)

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.

Erfgoedwet (2016)

De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

4.2.2.2 Onderzoek

De voorgenomen ontwikkeling betreft de nieuwbouw van een woning. Er is in de omgeving van het plangebied geen sprake van panden met een monumentale status. Er is ook geen sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland. Evenmin is het plangebied aangeduid als beschermd dorpsgezicht of nabij gelegen een beschermd dorpsgezicht.

Het projectgebied ligt binnen het aandachtsgebied ‘Kerkdriel-Aalst-ZuilichemZaltbommel’. Dit aandachtsgebied ligt tussen de Maas en de Waal in en wordt veelal aangeduid met het toponiem Bommelerwaard. De ligging tussen de twee grote rivieren is bepalend geweest voor de vorming van het land. Door middel van archeologische vondsten is bekend dat de Bommelerwaard al in de Romeinse Tijd werd bewoond. De bewoning vond plaats op de hoger gelegen oeverwallen en stroomruggen. Het bevolkingsaantal nam tegen het einde van de 3e eeuw dramatisch af. In de loop van de vroege middeleeuwen groeide de bevolking weer. Veel van de huidige nederzettingen, zoals Rossum, Hoenzadriel, Hedel en Aalst stammen waarschijnlijk uit deze vroegmiddeleeuwse tijd. De voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling heeft geen nadelige effecten op het bovengenoemde aandachtsgebied.

4.2.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Gemeente Maasdriel: Waterplan Bommelerwaard

Het Waterbeheerprogramma 2016-2021 Koers houden, kansen benutten is bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Huidige situatie

Het plangebied is momenteel in gebruik als tuin. Er zijn geen waterkeringen in de directe omgeving aanwezig. Het plangebied bevindt zich in het stedelijk gebied. Binnen het plangebied ligt een A-watergang en een beschermingszone van een A-watergang.

In de omgeving van het plangebied komen twee typen rioolstelsels voor: een gemengd systeem en een gescheiden systeem. Een gemengd systeem voert zowel het afvalwater als het relatief schone regenwater via hetzelfde rioolstelsel af. Bij een gescheiden systeem worden de afvalwaterstroom en de regenwaterstroom, los van elkaar, via verschillende rioolstelsels afgevoerd. Beide systemen voeren het afval- en regenwater uiteindelijk af naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI).

Het bouwplan zal worden aangesloten op het gescheiden riool.

4.3.2.2 Watertoets

De voorgenomen ontwikkeling heeft door de bouw van een woning invloed op de waterhuishouding. Er is namelijk sprake van een toename van het verharde oppervlak.

Voor het plan is op 28-1-2019 de digitale watertoets doorlopen via www.dewatertoets.nl. De digitale watertoets is een eerste verkenning om na te gaan of in een ruimtelijk plan voldoende rekening is gehouden met water. De uitkomst laat zien of er een vervolgproces moet worden doorlopen en zo ja, welke stappen daarvoor moet worden genomen.

De ontwikkeling is kleinschalig en de toename van het verharde oppervlak is kleiner dan 500 m². Hiervoor geldt een eenmalige vrijstelling.

Werkzaamheden in de watergang of de bijbehorende beschermingszone zijn vergunning -en of meldingsplichtig omdat deze invloed hebben op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Een onderhoudsstrook is een obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt. Voor A-watergangen is die strook 4 meter breed, gemeten uit de insteek.

De digitale watertoets heeft geresulteerd in een positief wateradvies, waardoor het watertoetsproces niet verder hoeft te worden doorlopen.

Er ligt een C-watergang langs de weg. Voor het maken van een nieuwe inrit ter hoogte van het water dient een watervergunning te worden aangevraagd voor het maken van een dam met duiker.

4.3.2.3 Berekening waterberging

Het aspect water vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.

De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Kerkdriel wijziging 2019, Duitse Weistraat' het volgende gemeld.

4.4.2 Onderzoek
4.4.2.1 Gebiedsbescherming

Het plangebied maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuurnetwerk Nederland (NNN). Binnen een straal van 3 kilometer is wel het Natuurnetwerk Nederland (zie onderstaande figuur) gelegen. Het plangebied ligt daarnaast buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene Ontwikkelingszone.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied is 'Rijntakken', dit gebied ligt op circa 4,2 km afstand van het plangebied. In de Quick scan (zie bijlage Bijlage 4) is geconcludeerd dat de ruimtelijke ingrepen dermate beperkt zijn en dat een negatief effect door externe werking op Natura 2000 gebieden is uitgesloten. Voorts is met een Aerius berekening aabgetoond dat er geen stikstofdepositie op Natura2000-gebied zal plaatsvinden. De berekening is opgenomen in Bijlage 5.

De Wet Natuurbescherming en de Ruimtelijke Verordening Gelderland vormen geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen activiteit.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het wijzigingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Per 1 januari 2017 is de voormalige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het beschermingsregime andere soorten vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.

Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.

Blom Ecologie heeft daarom een oriënterend veldonderzoek naar de aanwezigheid van flora en fauna binnen het plangebied uitgevoerd in oktober 2016 (zie Bijlage 4).

De realisatie van de woning is uitvoerbaar. De werkzaamheden leiden niet tot de aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden.

Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Mogelijk kunnen rugstreeppadden de planlocatie koloniseren gedurende de werkzaamheden. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen.

4.4.3 Conclusie

De Wet Natuurbescherming vormt geen belemmering voor de ontwikkeling.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit wijzigingsplan maakt de functiewijziging van een 'Wonen' naar 'Wonen' met bouwvlak mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1 Onderzoek

Dit wijzigingsplan maakt een extra woning mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

De woning zal worden ontsloten via de Wordenseweg. Deze vormt vanuit Kerkdriel de grootste ontsluitinsweg richting de A2. De bouw van een nieuwe woning zal de huidige verkeersproductie toe laten nemen.Gezien de zeer beperkte omvang van de voorgenomen ontwikkeling en de huidige intensiteit van de Wordenseweg zijn de extra verkeersbewegingen zeer beperkt in relatie tot de huidige intensiteit.

Voor de woning wordt één nieuwe inrit gerealiseerd. Ondanks dat de woning met de voorgevel op de Duitse Weistraat is georienteerd zal de ontsluiting aan de Wordenseweg liggen. Dit is in overleg met de gemeente Maasdriel de meest verkeersveilige oplossing gebleken.

Op het eigen perceel wordt ruimte gecreeerd voor het keren van auto's om te voorkomen dat bestuurders op de Wordenseweg achteruit moeten manoeuvreren.

4.5.1.2 Parkeren

Voor het bepalen van de parkeerbehoefte hanteert de gemeente parkeernormen (Paraplubestemmingsplan Parkeren 2018). Het aantal parkeerplaatsen dat op basis daarvan nodig is voor het project, moet op eigen terrein worden gerealiseerd. De parkeernorm die geldt voor de woningen is minimaal twee parkeerplaatsen. Daarnaast moet er op grond van het gemeentelijk parkeerbeleid 0,3 parkeerplaats in openbaar gebied worden gerealiseerd. In de schets (paragraaf 2.2) is te zien dat er drie parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Daarmee wordt in voldoende mate voorzien in de parkeerbehoefte, inclusief bezoekersparkeren.

4.6 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.

Onderzoek en conclusie

Op dit moment worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die mer-plichtig zijn. De woningbouwontwikkeling wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.

De in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling wordt in het algemeen niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Ondanks dat het project onder de richtwaarden zit, moet worden nagegaan of er toch aanleiding bestaat voor een m.e.r.-beoordeling. Dit vloeit voort uit het Besluit m.e.r.

Op 7 juli 2017 is een wetswijziging van het Besluit milieueffectrapportage inwerking getreden. Eén van de belangrijkste gevolgen van deze wetswijziging is dat vanaf 16 mei 2017 een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie. Dit is een extra stap in de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het nut van deze notitie is dat al in een vroeg stadium beoordeeld wordt of de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. De beslissing van het bevoegd gezag of een milieueffectrapportage moet worden opgesteld, vindt plaats op basis van deze notitie. Dit geldt voor alle ruimtelijke ontwikkelingen die voorkomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar onder de drempelwaarden blijven (en daarmee niet planMER-plichtig zijn).

De notitie moet ingediend worden bij het bevoegd gezag. Deze aanmeldnotitie is vormvrij, maar en aantal aspecten moet in de notitie aan bod komen: [1] kenmerken van het project, [2] plaats van het project, [3] kenmerken van de potentiële effecten.

Kenmerken van het project

De voorgenomen activiteit betreft de aanleg van een kleinschalige woningbouwontwikkeling in bestaand stedelijk gebied. Het betreft ruimtelijk gezien een nieuwe bouwlocatie. Een uitgebreide beschrijving van het project en de stedenbouwkundig opzet is opgenomen in hoofdstuk 2.

Plaats van het project

Het plangebied ligt aan de rand van de bebouwde kern. Woonstraten, bestaande uit vrijstaande woningen, worden afgewisseld door verschillende bedrijven, zowel agrarisch als niet-agrarisch.

Binnen het plangebied en in de omgeving hiervan, is geen sprake van Natura2000 gebieden of van gronden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en hebben derhalve slechts een lokaal effect.

Kenmerken van mogelijke effecten

Relevante effecten voor het voorgenomen project betreft de archeologie. Ten aanzien van bodem, grondstoffen, geur, lucht, veiligheid en water heeft de voorgenomen activiteit geen effecten van betekenis voor de locatie en de omgeving.

Ruimtelijke visuele effecten

De voorgenomen activiteit heeft nauwelijks invloed op de ruimtelijk-visuele effecten voor het landschap binnen het plangebied en de nabije omgeving, omdat de activiteit de bouw van een woningen betreft in bebouwde omgeving. Ten aanzien van het landschapsbeeld in groter verband geeft de voorgenomen activiteit geen spanning met landschapswaarden.

Mobiliteit

Het plangebied ligt aan de Wordenseweg. Deze straat vorm de grootste verkeersafwikkeling naar de A2. De bouw van één nieuwe woning zal de huidige verkeersproductie toe laten nemen. Gezien de omvang van de voorgenomen ontwikkeling en de huidige intensiteit van de Wordenseweg zijn de extra verkeersbewegingen marginaal. Daarnaast worden er drie parkeerplaatsen op eigen terrein toegevoegd.

Grond)water

Er is geen compenserende waterberging benodigd voor de toename van het verhard oppervlak door de ontwikkeling van de woning. De oppervlakte extra verharding blijft namelijk onder de vrijstellingsnorm van 500 m².

Effecten op beschermde flora en fauna

Flora- en faunasoorten kunnen gevoelig zijn voor bepaalde milieu-invloeden zoals verzuring, vermesting, trilling, optische verstoring enzovoorts. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal en heeft geen effect op planten en dieren buiten het plangebied. De activiteit heeft geen effect op kwaliteit en kwantiteit van grond- en oppervlaktewater, geen emissie van milieuverontreinigende stoffen, geen licht- en geluidsverontreiniging, verdrogend effect of anderszins een negatieve invloed.

Conclusie

Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Ook de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd, valt daaronder. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.

Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld. 5.1.1 beoordeling.

5.1.1 beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen. Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een 'aangewezen bouwplan'. Er is reden voor de gemeenteraad om een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie 'anderszins te verzekeren'. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit wijzigingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderszins is verzekerd door het afsluiten van een anterieure overeenkomst. De gemeente heeft met de initiatiefnemer een planschade overeenkomst gesloten, waarin de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten is vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een wijzigingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan aan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-wijzigingsplan.


Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Voor het plan is de digitale watertoets doorlopen. Hierover is verslag gelegd in 4.3.2.

Zienswijzen

Ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) juncto afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het ontwerpwijzigingsplan vanaf 19 september 2019 zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode is zijn geen zienswijzen naar voren gebracht.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Plansystematiek

Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels is de van toepassing verklaring van de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen in het wijzigingsplan opgenomen. Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 3.

6.2 Toetsing plan aan wijzigingsregels

Voorliggend wijzigingsplan bevat de onderbouwing voor het wijzigen van de bestemming Wonen naar Wonen met een bouwvlak. De voorwaarden voor het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid zijn beschreven in artikel 22.7.3 van het bestemmingsplan 'Kerkdriel en Hoenzadriel 2013'. Dit artikel is hierna overgenomen.

Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming van de gronden met deze bestemming wijzigen teneinde de toevoeging van een bouwvlak en bouwaanduidingen voor de bouw van extra woningen mogelijk te maken, mits:

  • a. de benodigde onderzoeksgegevens beschikbaar zijn om een afweging aangaande de aanwezige waarden en belangen en milieuen wateraspecten te kunnen maken teneinde een goede ruimtelijke ordening te kunnen waarborgen; uit de onderzoeksgegevens moet de geschiktheid van de gronden blijken voor de nieuwe functie; Voorliggende toelichting gaat nader in op de relevante milieukundige en ruimtelijke aspecten.
  • b. de woningbouw past binnen het woningbouwprogramma van de gemeente Maasdriel; Hieraan wordt voldaan, zie daarvoor de toelichting in het hoofdstuk beleid.
  • c. de woningbouw inpasbaar is binnen het stedenbouwkundig beeld; In de toelichting zijn de relevante aspecten belicht.
  • d. aangrenzende waarden en belangen niet onevenredig worden geschaad; Voorliggende toelichting gaat nader in op de relevante milieukundige en ruimtelijke aspecten.
  • e. de haalbaarheid van de bestemmingswijziging ook financieel is aangetoond; De gemeente en initiatiefnemer hebben dit aspect afdoende afgestemd.
  • f. de regels van dit artikel onverminderd van toepassing blijven. Deze zijn in de regels van het wijzigingsplan van toepassing verklaard.

6.2.1 Conclusie

Samenvattend kan worden gesteld dat aan de alle voorwaarden van artikel 22.7.3 wordt voldaan.