direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied wijziging 2017, Wertsteeg 29
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1161-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De familie Baars is eigenaar van het perceel aan de Wertsteeg 29, te Kerkdriel. Op dit perceel bevindt zich een champignonkwekerij. De bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd en circa 1000 m² aan opstallen wordt gesloopt ter legalisatie en compensatie van de uitbreiding van de Slachterij W. Hooijmans.Om de slachterij in het buitengebied uit te kunnen breiden dient volgens het zogenaamde VAB-beleid een kwaliteitsverbetering te worden geleverd. Voor de locatie aan de Wertsteeg wordt met een wijzigingsplan het gebruik voor reguliere (burger)bewoning toegelaten. Het bestemmingsplan en voorliggende wijzigingsplan worden parallel opgesteld en in procedure gebracht.

Met behulp van voorliggende wijzigingsplan kan de functiewijziging van het agrarisch champignonteeltbedrijf naar wonen planologisch-juridisch mogelijk worden gemaakt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied betreft het perceel aan de Wertsteeg 29 te Kerkdriel, kadastraal bekend onder sectie P, perceelnummer 846. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 3948 m². Op het perceel bevindt zich een voormalige champignonkwekerij.

Het plangebied ligt aan de zuidzijde van de kern Kerkdriel. Aan de Wertsteeg bevindt zich de lintbebouwing, deels bestaande uit burgerwoningen maar zeker ook veel agrarische en niet-agrarische bedrijven. In de directe omgeving is een aantal agrarische bedrijven al getransformeerd naar Wonen, of is dat voornemens. Grenzend ten zuiden aan de voormalige kwekerij bevindt zich een installatiebedrijf aan Wertsteeg 31.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0001.jpg"

1.3 Vigerend(e) bestemmingsplan(nen)

Voor de planlocatie gelden:

  • het inpassingsplan "Tuinbouw Bommelerwaard" (identificatie: NL.IMRO.9925.IPBommelerwaard-VST1) dat op 25 februari 2015 is vastgesteld.
  • het inpassingsplan "Tuinbouw Bommelerwaard" (identificatie: NL.IMRO.9925.IPBommelerwaard-VST2) dat op 28 september 2016 is vastgesteld.
  • het inpassingsplan "Reparatie InpassingsplanTuinbouw Bommelerwaard" (identificatie: NL.IMRO.9925.RepIPBommelerwaard-VST1) dat op 27 september 2017 is vastgesteld.

Voor de locatie geldt de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 7". De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de archeologische waarden van de gronden.


Voor het bouwen overeenkomstig de regels (Archeologie - 7) voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen dient de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 1.000 m² en dieper dan 30 centimeter, een archeologisch onderzoek plaats te vinden.

De planlocatie maakt paddenstoelenteelt mogelijk. De bedrijfswoning heeft een specifieke aanduiding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0002.png"

bron: www.planviewer.nl

In het bestemmingsplan ‘Reparatie Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard’ is in artikel 29.4 een wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de gebruikswijziging van een agrarisch bouwperceel opgenomen.

Mits aan alle bijbehorende voorwaarden (waaronder die uit het VAB-beleid) wordt voldaan, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om middels een procedure ex artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening medewerking te verlenen om de bestemming ‘Agrarisch’ om te zetten in de bestemming "Wonen". Op deze manier kan de bedrijfswoning planologisch worden omgezet naar burgerwoning.

1.4 Leeswijzer toelichting

In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische- en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

De planlocatie is gelegen op de oude oeverwalstructuur die parallel aan de Hoenzadrielsedijk loopt. Het binnendijks gebied, gelegen op de oeverwal direct achter de dijk, heeft een relatief hoge bebouwingsdichtheid. Dit in tegenstelling tot de meer open en grootschalige komgronden.Naast de gemengde karakteristiek van gebouwde functies, is ook het grondgebruik divers en kleinschalig. Weidebouw, akkerbouw en tuinbouw, alsmede teelten komen gemengd voor.
Juist in deze binnendijkse oeverwalzones is de wens te komen tot functietransformatie relatief groot.
Door de hoge dichtheid aan kleinschalige agrarische bedrijven, zowel grondgebonden als niet-grondgebonden vormen, is er te weinig perspectief voor al deze bedrijven op een volwaardige agrarische bedrijfsvoering in de toekomst. Vandaar dat meerdere bedrijven, zoals ook onderhavig bedrijf, worden beëindigd en worden getransformeerd naar een andere functie. Evenwel blijft de karakteristiek van een kleinschalig gemengd agrarisch gebied onveranderd aanwezig. Dit vormt een aantrekkelijk landelijk woongebied.

De omgeving van de slooplocatie bestaat derhalve voornamelijk uit vrijstaande woningen en open weiland, afgewisseld met enkele bedrijven.

Ten oosten van het perceel is recentelijk de aardbeienkwekerij omgezet naar Wonen, met toevoeging van een nieuwe burgerwoning op grond van de VAB-regeling.

Op het perceel zelf is momenteel circa 1000 m2 aan voormalige bedrijfsbebouwing aanwezig in de vorm van champignonkwekerij en een voormalige bedrijfswoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0003.jpg"

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Het planvoornemen is er op gericht het aanwenden van de bedrijfswoning voor niet-agrarische woondoeleinden middels een bestemmingsplanwijziging.


Extra bedrijfsbebouwing zal worden gerealiseerd door slachterij Hooijmans aan de Luttel Inghweg 2. Hiervoor wordt met gebruikmaking van de VAB regeling alle voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt. Deze bestaat uit champignoncellen. Het deel van het bouwvlak waar de huidige champignoncellen staan kan worden omgezet in de agrarische gebiedsbestemming. Achter de bestaande woning wordt een nieuw bijgebouw gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0004.jpg"


Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.

Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies.

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

De doorwerking van dit nationaal beleid voor het plan waarvoor voorliggende bestemmingsplanwijziging is opgesteld, is opgenomen in 3.1.1.1.

3.1.1.1 Doorwerking planvoornemen

Onderhavig projectgebied is niet gelegen binnen de in de door het rijk aangeduide gebieden met een nationaal belang. De SVIR en Barro hebben zodoende geen consequenties voor dit plan.

De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".


Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.


Gezien het planvoornemen de functiewijziging van een bestaand bedrijf naar wonen betreft, met een afname van bebouwing, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet van toepassing op dit plan. Daarnaast is er geen sprake van een lokale ontwikkeling waar nationale belangen, zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro, mee zijn gemoeid.

3.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie en -verordening, vastgesteld in 2014, worden tweemaal per jaar geactualiseerd.

Provinciale Staten hebben op woensdag 19 december 2018 de nieuwe Omgevingsvisie en geactualiseerde Omgevingsverordening vastgesteld.

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

In de Omgevingsvisie zijn doelen benoemd met betrekking tot de versterking van de economische structuur en het borgen van de kwaliteit en veiligheid van de leefomgeving. Naast de Omgevingsvisie is een Omgevingsverordening opgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vertaald in concrete regels.

In de Omgevingsvisie wordt niet langer strikt vastgelegd wat wel en wat niet mag, maar is ruimte voor initiatieven in een veranderende omgeving. De hoofdthema's zijn:

  • Dynamisch: economische structuurversterking, duurzaamheid, innovatie, bereikbaarheid;
  • Mooi: natuur, landschap, cultuurhistorie, ruimtelijke kwaliteit;
  • Divers: regionale diversiteit, andere werkwijze.

De Omgevingsvisie beschrijft hoe de provincie Gelderland in de komende jaren wil omgaan met ontwikkelingen en initiatieven. In de Omgevingsvisie wordt een sterker accent gelegd op de stedelijke netwerken als economische kerngebieden van Gelderland. Zowel in de stedelijke gebieden als op het vitaal platteland ligt de focus voornamelijk op de kwaliteit van het bestaande. De regionale afspraken over wonen en werken blijven het uitgangspunt voor nieuwe ontwikkelingen. Bij nieuwbouw in het landelijk en stedelijk gebied is daarbij per geval een goede afweging van belang.


De provincie wil en durft hierin te variëren: grote ontwikkelingen dienen in principe in of dichtbij stedelijke gebieden plaatsvinden, maar kleinschaligere ontwikkelingen zijn ook in het landelijk gebied mogelijk, mits de ontwikkeling iets toevoegt ('een plus is'). De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik is een belangrijk hulpmiddel om tot een goede locatiekeuze te komen. Deze ladder is gebaseerd op de rijksladder voor duurzame verstedelijking en is een richtinggevend instrument om te komen tot goed gemotiveerde ruimtelijke keuzes. In de Omgevingsverordening, vastgesteld op 24 september 2014, is vastgelegd dat in de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, wordt aangegeven dat er sprake is van een actuele behoefte waarin wordt voorzien. Vervolgens geldt de volgende voorkeursvolgorde:

  • 1. opvang van de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio door hergebruik van bestaande gebouwen, herstructurering of transformatie;
  • 2. opvang van de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de regio door nieuwbouw op beschikbare gronden;
  • 3. opvang van de behoefte in het landelijk gebied van de regio door hergebruik van bestaande gebouwen, herstructurering of transformatie;
  • 4. opvang van de behoefte in het landelijk gebied van de regio op een locatie aansluitend aan het stedelijk gebied, die passend is of wordt ontsloten;
  • 5. opvang van de behoefte in het landelijk gebied van de regio op een locatie die niet aansluit aan het stedelijk gebied, maar die passend is of wordt ontsloten.


Voor woningbouwlocaties geldt aanvullend dat de woningen dienen te passen in het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de regio respectievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.


In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Belangrijke criteria voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is.

3.2.1.1 Doorwerking planvoornemen

Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio rivierenland. De toets van het planvoornemen aan het regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 3.3.1 van deze toelichting. Uit deze paragraaf komt naar voren dat het planvoornemen voldoet aan genoemd beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Een omgevingsverordening is een juridische vastlegging van de provinciale omgevingsvisie. In de geactualiseerde Omgevingsverordening Gelderland van december 2018, staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. De verordening voorziet niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal.

In de Omgevingsverordening Gelderland staan regels over onderwerpen die van provinciaal belang zijn:

  • verstedelijking
  • wonen
  • detailhandel
  • recreatiewoningen en -parken
  • glastuinbouw
  • waterwingebied
  • grondwaterbeschermingsgebied
  • oppervlaktewater voor drinkwatervoorziening
  • ecologische hoofdstructuur
  • waardevol open gebied
  • nationaal landschap.

Al deze kwaliteiten wil de provincie behouden, duurzaam beheren en waar mogelijk versterken, zonder de leefbaarheid van het gebied aan te tasten. Alleen door een goed samenspel tussen grondgebruikers en overheden kan een duurzaam landgebruik en een aantrekkelijk landschap worden gerealiseerd.

3.2.2.1 Doorwerking planvoornemen

Voor het plangebied zijn geen specifieke waarden aangewezen. Er wordt geen woning toegevoegd met voorliggend wijzigingsplan. In de Omgevingsverordening zijn evenmin specifieke regels opgenomen voor functiewijziging.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bebouwing

Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In het besluit document is onder andere opgenomen geen onderscheid meer te maken tussen de sloopdrempel van een nieuw woongebouw en een nieuwe vrijstaande woning, waardoor voor het mogelijk maken van beide woontypen een zelfde regeling geldt.

In maart 2017 is het beleid geheel geactualiseerd door gemeenten Zaltbommel en Maasdriel.

3.3.1.1 Algemene voorwaarden

Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied wil de gemeente de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.


Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:

  • de regeling voor functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan);
  • de regeling voor functieverandering geldt voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (waarvan de bestemming al is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming). In dit beleidskader is voor beide soorten bebouwing het begrip vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebiedvan toepassing;
  • bij functieverandering moet uiteraard worden voldaan aan alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van o.a. geluid, luchtkwaliteit, natuur en flora- en fauna;
  • functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende (agrarische) bedrijven;
  • bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie. Nieuwe functies mogen dan ook geen grote verkeersaantrekkende werking hebben;
  • nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied;
  • buitenopslag van goederen en stalling buiten is niet toegestaan;
  • detailhandel is slechts toegestaan voor kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;
  • functieverandering wordt geeffectueerd door aanpassing van de agrarische bestemming binnen afzienbare termijn;
  • overige gronden, die niet tot de nieuwe functie behoren, krijgen een agrarische bestemming zonder bouwvlak;
  • indien sprake is van een wijziging in een bedrijfsmatige functie dient de bedrijfslogistiek, waaronder laad- en losactiviteiten en parkeren worden verstaan, geheel op eigen erf te worden afgewikkeld dan wel plaats te vinden;
  • de gemeente kan een eigen systeem van extra verevening hanteren.

3.3.1.2 Doorwerking planvoornemen

Binnen het plangebied zullen champignoncellen met een oppervlakte van bijna 1000 m2 worden gesloopt.

Dit initiatief is gekoppeld aan de ontwikkeling aan slachterij Hooijmans aan de Luttel Inghweg 2, alwaar een bestemmingsplan herziening wordt doorlopen voor uitbreiding van gebouwen.

De uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijven die niet aan het buitengebied gebonden zijn, zijn afhankelijk van de landschappelijke kwaliteit van het gebied waar zij gevestigd zijn. De uitbreiding met gebouwen voor slachterij Hooijmans overstijgt de maximum uitbreidingsmogelijkheden. Verdere uitbreiding van slachterij Hooijmans is volgens het beleidskader alleen mogelijk wanneer het bedrijf kan aantonen dat:

  • uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk is voor (het continueren) van de bedrijfsvoering;
  • verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein of naar vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing geen reële optie is;
  • uitbreiding leidt tot een vergroting van de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteiten van het buitengebied (door het nemen van vereveningsmaatregelen);
  • na expliciete goedkeuring door de provincie.

Verantwoording vindt plaats in de toelichting van het bestemmingsplan dat gelijktijdig met voorliggende wijzigingsplan in procedure wordt gebracht. Ter voldoening aan de voorwaarde dat sprake is van vergroting van de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteiten van het buitengebied worden ter plaatse van Wertsteeg 29 alle aanwezige champignoncellen met een oppervlakte van bijna 1000 m2 gesloopt. Daarbij wordt de verharding verwijderd en het bestemmingsvlak Wonen verkleind tot rondom de woning en een nieuw bijgebouw. Behalve de sloop is dus sprake van kwaliteitsverbetering door verkleining van bestemmingsvlak.
De uitbreiding van slachterij Hooijmans vindt plaats binnen het huidige bestemmingsvlak en behelst de planologische toename 415 m2 gebouwen. Uitgezet tegen 1000 m2 te slopen champignoncellen kan worden dat er per saldo sprake is van een kwaliteitsverbetering.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel

4.4.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel


De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.


Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.


Het plangebied is aangeduid als groene geledingszone. De groene geledingszones hebben als ondergeschikte functie het fungeren als landschappelijke of ecologische verbinding tussen de agrarische gebieden of natuurgebieden, waar mogelijk gecombineerd met recreatief medegebruik. Uitgangspunt bij realisatie is een breedte van ca. 200 meter. De zone moet ook een betekenis hebben voor de bewoners. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een sportpark of een parkachtig gebied, dat fungeert als uitloopgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0005.jpg"

3.4.1.1 Doorwerking planvoornemen

Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. Door het slopen van de bedrijfsbebouwing in een groene geledingszone en het elders terug bouwen van de gesloopte vierkante meters wordt een bijdrage geleverd aan de landschappelijke kwaliteit. Door de sloop zullen doorzichten worden verbeterd, wat bijdraagt aan de doelstellingen voor de 'groene geledingszone'.

3.4.2 Woningbouwprogramma 2015-2025

Op 14 april 2016 stelde de gemeenteraad van Maasdriel het woningbouwprogramma gemeente Maasdriel 2015-2025 vast.

Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.

ln 2014 heeft de provincie de gemeenten in Regio Rivierenland laten weten dat de planning van het aantal woningen de behoefte van de bevolkingsprognoses overstijgt. ln juli 2015 heeft de provincie besloten dat gemeenten daarom niet meer met nieuwe plannen bijde provincie hoeven te komen.

De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich vervolgens ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. De toetsing van alle projecten heeft inmiddels plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in het regionale woningbouwprogramma 20l5-2025.

Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' en dit zijn er maximaal 110 tot het jaar 2025.

Betreffende initiatief leidt niet tot het toevoegen van woningen.

3.4.3 Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard

De voorgestelde gebruikswijziging van het bouwperceel is getoetst aan de voorwaarden, behorende bij de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze vermeld zijn in artikel 29.4 van het Reparatie Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard.
Het initiatief bestaat uit het wijzigen van de bestemming ‘Agrarisch’ in de bestemming ‘Wonen’, om zodoende de bedrijfswoning te kunnen gebruiken voor burgerbewoning. De champignoncellen worden gesloopt.


De voorwaarden die in artikel 29.4 zijn opgenomen, luiden als volgt (met erachter cursief de verantwoording):

  • het bestaande bedrijf dient geheel te worden beëindigd;

Het bestaande champignonteeltbedrijf is reeds beeindigd. De cellen zullen worden gesloopt waardoor de bedrijfvoering ook niet meer mogelijk zal zijn.

  • voorafgaand aan de wijziging dient de op het perceel aanwezige voormalige bedrijfsbebouwing, inclusief bijbehorende installaties, verhardingen en wat dies meer zij, te worden gesloopt, respectievelijk verwijderd dan wel dient zekerheid voor de sloop en/of verwijdering te worden gesteld in de vorm van een bankgarantie. Uitgezonderd hiervan is de hoeveelheid bij recht toegestane bijbehorende bouwwerken en de monumentale gebouwen of gebouwen die door de gemeente zijn aangemerkt als karakteristiek en/of beeldbepalend;

De cellen zullen worden gesloopt en de verharding wordt verwijderd. De bestemming wordt gewijzigd naar Wonen en via een privaatrechtelijke overeenkomst alsmede voorwaardelijke verplichting wordt geborgd dat de bedrijfsgebouwen worden gesloopt.

  • het bestaande bedrijf dient aantoonbaar vijf jaar operationeel in bedrijf te zijn geweest;

Het bedrijf is meer dan vijf jaar in bedrijf geweest.

  • nieuwbouw vindt plaats op het perceel waar ook de sloop plaatsvindt, tenzij initiatiefnemer aantoont dat dit vanuit landschappelijke en/of ruimtelijke overwegingen ongewenst is, in welk geval tevens dient te worden aangetoond dat de alternatieve locatie op basis van de genoemde overwegingen wel aanvaardbaar is;

Er is ter plaatse geen sprake van nieuwbouw. Nieuwbouw wordt gerealiseerd aan Luttel Inghweg 2 als uitbreiding van de bestaande bedrijfslocatie

  • de wijziging vindt niet plaats binnen gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - intensiveringsgebied' en 'overige zone - reserveconcentratiegebied';

De gronden zijn niet aangeduid als 'overige zone - intensiveringsgebied' en 'overige zone - reserveconcentratiegebied'.

  • alle vrijgekomen bebouwing zonder karakteristieke of monumentale waarde, voor zover het betreft boventallige bebouwing, welke buiten het bereik van de na wijziging maximaal toegestane oppervlakte valt, wordt afgebroken;

De cellen zijn reeds gesloopt en de overtollige verharding is verwijderd. De bestemming wordt gewijzigd naar Wonen en via een privaatrechtelijke overeenkomst alsmede voorwaardelijke verplichting wordt geborgd dat de bedrijfsgebouwen worden gesloopt.

  • bij de maatvoering wordt aangesloten bij de bestaande hoofdvorm;
  • voor Wonen:
    • 1. mag, naast de voormalige bedrijfswoning, na sloop, vervangende nieuwbouw ten behoeve van een woning plaatsvinden overeenkomstig de opgenomen maatvoering in de tabel. Er wordt geen woning toegevoegd, maar er wordt op locatie Luttel Inghweg 2 gebouwd.
    • 2. dienen de nieuwe woning(en) en de bijgebouwen landschappelijk en stedenbouwkundig verantwoord ingepast te worden; Er wordt geen woongebouw toegevoegd
    • 3. zijn na wijziging, in aanvulling op de voorwaarden zoals hierboven genoemd, de regels voor 'Wonen' van toepassing; De regels voor Wonen zijn opgenomen in voorliggende bestemmingsplan.
    • 4. in afwijking van het voorgaande lid mag, indien alle bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en dit minder is dan 500 m², of 400 m2 in het geval van paddenstoelenteelt, 60% van de gesloopte bebouwing teruggebouwd worden als bijgebouw tot maximaal 250 m². Er is geen sprake van extra bijgebouwen, maar er wordt bedrijfsbebouwing toegevoegd op locatie Luttel Inghweg 2 in ruil voor de sloop van 1000 m2 champignoncellen.


Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geurhinder
4.1.1.1 Wettelijk kader

De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn in artikel 3 grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object. Deze grenswaarden worden weergegeven in odour units per kubieke meter (ouE/m³). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de ligging binnen of buiten concentratiegebieden en de bebouwde kom.

Verder worden eisen gesteld aan de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object in de Wet geurhinder en veehouderij.

Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wet geurhinder en veehouderij afwijken, binnen bepaalde grenzen (artikel 6 van de wet).

Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.

In onderstaande tabel zijn de vaste afstanden opgenomen.

  minimale afstand tot veehouderij [m]  
  geurgevoelig object binnen
bebouwde kom  
geurgevoelig object buiten
bebouwde kom  
geurgevoelig object van andere of (voormalige)
veehouderij (art. 3 lid 2, Wgv)  
100   50  
veehouderij met een diercategorie waarvoor bij
ministeriële regeling geen geuremissiefactor is
vastgesteld (art. 4 lid 1, Wgv)  
100*   50*  
buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object (art. 5 lid 1, Wgv)   50   25  

*In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:

  • voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter
  • voor een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter.

De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt voor veehouderijen met een diercategorie waarvoor bij ministeriële regeling geen geuremissiefactor is vastgesteld en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.

De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een veehouderij waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet-concentratie gebied. Op basis van artikel 3 en 6 van de Wet geurhinder en veehouderij gelden de in de volgende tabel weergegeven wettelijke waarden (norm) voor de geurbelasting en bijbehorende bandbreedtes voor een gemeentelijke verordening.

  binnen bebouwde kom   buiten bebouwde kom  
Geurbelasting [ouE/m3]   min   norm   max   min   norm   max  
concentratiegebied   0,1   3   14   3   14   35  
niet-concentratiegebied   0,1   2   8   2   8   20  

Indien de berekende geurbelasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.

De gemeente Maasdriel is conform bijlage 1 van de Meststoffenwet gelegen buiten een concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Het plangebied is gelegen buiten de bebouwde kom, waardoor conform artikel 3, lid 1b van de Wgv een geurbelasting van 8 odour units (ouE/m³) op een gevoelig object is toegestaan.

Er gelden op basis van de gemeentelijke geurverordening geen afwijkende geurnormen omdat het plan niet is gelegen binnen de afgebakende kernen. Voor het plan geldt derhalve een maximale geurbelasting van 8 ouE/m³.

4.1.1.2 Onderzoek

De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.

Voorgrondbelasting

De woning is een geurgevoelig object. De woning moet minimaal 25 meter afstand zijn gelegen van een gevel van enig dierenverblijf en minimaal 25 meter van een veehouderij. Binnen de afstand van 25 meter rondom het plangebied zijn geen gebouwen aanwezig waar dieren worden gehouden. Op circa 67 m afstand ligt de dichtstbijzijnde veehouderij aan de Wertsteeg 24. Zodoende wordt voldaan aan de vaste afstand van 25 meter tot een veehouderij.

Achtergrondbelasting

De provincie Gelderland beheert middels het Web-BVB alle relevante gegevens van veehouderijen. Op basis van de geregistreerde gegevens zijn binnen de gemeente Maasdriel alle veehouderijen geselecteerd binnen een straal van 2 kilometer van het plangebied.

Op circa 67 m afstand ligt de dichtstbijzijnde veehouderij met dieren met een geuremissiefactor (geiten) aan de Wertsteeg 24. Deze veehouderij, alsmede andere veehouderijen met dieren met een geuremissiefactor in de omgeving van het plangebied, worden reeds belemmerd door andere geurgevoelige objecten (woningen) nabij het plangebied. Het uitvoeren van een geuronderzoek is hiervoor niet nodig. Het plan leidt niet tot een belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende veehouderijbedrijven.

Beoordeling woon- en leefklimaat

In de geurverordening is voor het grondgebied van de gemeente de achtergrondbelasting in geval van de maximale geursituatie in kaart gebracht. Sinds 2010 heeft er in een straal van 2 km rondom het plangebied geen nieuwvestiging van veehouderijen plaatsgevonden. Er is wel een agrarisch bedrijf met dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld in een straal van 2 km rondom het plangebied met een recente vergunning, namelijk Drielse Veldweg 4. Deze veehouderij heeft niet uitgebreid. Op basis hiervan kan geconstateerd worden dat de gegevens uit de geurverordening voor voorliggende plan nog actueel zijn.

De veehouderij met geuremissiefactor aan Kievitsham 62 is beeindigd, de bestemming is gewijzigd naar Wonen. De achtergrondbelasting in het plangebied werd in hoofdzaak beinvloed door het ter plaatse (aan de Kievitsham 62) gevestigde bedrijf, zie onderstaande afbeelding (plangebied met pijl aangeduid).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0006.png"

Zodoende is redelijk te veronderstellen dat ter plaatse van de woning Wertsteeg 29 als gevolg van de achtergrondbelasting sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

4.1.1.3 Conclusie

Nu voldaan kan worden aan de vaste afstanden kan wordan gesteld dat ten aanzien van de bewoning van het pand Wertsteeg 29 een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de nieuwe woningen.

4.1.2 Geluid
4.1.2.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).

Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.2.2 Onderzoek

Een bedrijfswoning is een geluidsgevoelig object waarop de Wgh al van toepassing is. Er is derhalve geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object. Het uitvoeren van akoestisch onderzoek is niet benodigd.

4.1.2.3 Conclusie

Het aspect geluid wegverkeerslawaai staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.1.3 Bodem
4.1.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.3.2 Onderzoek

In opdracht van Slachterij Vee- en Vleeshandel Willem Hooijmans heeft Aeres Milieu B.V. in september-oktober 2016 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op een locatie gelegen aan de Wertsteeg 29 te Kerkdriel.


Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond licht verhoogd is met cadmium en zink. In de ondergrond zijn geen gehalten gemeten verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarde. Het freatisch grondwater is licht verhoogd met barium en alpha-endosulfan.


Er zijn in de boringen wel sporen puin aangetroffen. Maar het verkennend bodemonderzoek doet vervolgens geen uitspraak over de aan- of afwezigheid van asbest in de bodem.


De aangetroffen verhoogde gehalten in de bovengrond kunnen wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.


Het grondwater ter plaatse van de onderzoekslocatie is niet zondermeer multifunctioneel toepasbaar. Het wordt daarom afgeraden het freatisch grondwater te gebruiken voor consumptie, besproeiing of proceswater.


Uit het dossieronderzoek en het uitgevoerde locatiebezoek is gebleken dat het dak van de bedrijfsloods bestaat uit asbestverdachte platen. Voor zover waarneembaar zijn de platen intact. Bij de sloop van de bedrijfsloods dient men rekening te houden met de aanwezigheid van asbestverdachte materialen. Het aspect asbestinventarisatie en verwijdering van asbesthoudende materialen in de bedrijfsloods is in een ander kader in 2016 en 2017 afgehandeld.

4.1.3.3 Conclusie

De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt vooralsnog geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling. Wel geven de resultaten van dit bodemonderzoek aanleiding tot het laten uitvoeren van een asbestonderzoek in de bodem conform NEN 5707. Het wordt aanbevolen om dit onderzoek na de sloop van de bedrijfsloods uit te laten voeren.

4.1.4 Externe veiligheid
4.1.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.


Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.

4.1.4.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0007.jpg"

Volgens de risicokaart van de Provincie Gelderland zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen transportroutes voor vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd.
Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de Maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.

4.1.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering
4.1.5.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.5.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.


Categorie bedrijvigheid

In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype ‘gemengd gebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

Adres   Omschrijving   VNG categorie   Richtafstand   Werkelijke afstand tot woningen   maatgevend aspect  
Wertsteeg 31   installatiebedrijf   2   10 m   10 m   geluid  
Wertsteeg 22   champignonkwekerij   2   10 m   33 m   geur, geluid  

Naast de slooplocatie, Wertsteeg 31, is een installatiebedrijf gevestigd. Zo'n bedrijf heeft, met de op grond van het bestemmingsplan toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte, een hinderafstand van 30 meter.

Dit betreft een indicatieve afstand, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. In dit geval is er sprake van een omgeving met een sterke menging van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen. Direct naast woningen komen bedrijven voor. Bovendien is er sprake van lintbebouwing in agrarisch gebied(, waar woningen in de minderheid zijn). In zo'n geval mag de richtafstand ten opzichte van het bedrijf met 1 stap worden teruggebracht naar 10 meter. Hieraan kan worden voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0008.jpg"

4.1.5.3 Conclusie

Door de functiewijziging naar Wonen worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.6.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend wijzigingsplan wordt uitgegaan van de functiewijziging van 1 bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning.

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het wijzigingsplan 'Buitengebied wijziging 2017, Wertsteeg 29' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.

Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).

4.1.7 Spuitzones
4.1.7.1 Wettelijk kader

Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .

In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .


Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.

In het Activiteitenbesluit zijn diverse maatregelen opgenomen om de drift naar het oppervlaktewater te beperken. Aan de ene kant gaat het om het om het toepassen van driftreducerende spuittechnieken, gebruik van een kantdop naast de sloot, eisen ten aanzien van de windsnelheid waarbij gespoten mag worden en de spuitdophoogte. Aan de andere kant zijn in het besluit teeltvrije zones opgenomen. De breedte van de teeltvrije zones die moet worden aangehouden is afhankelijk van het gewas dat wordt geteeld en van de gebruikte spuittechniek of andere maatregelen zoals vanggewassen of emissieschermen. Ook de intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of er sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.

Op 1 januari 2018 zijn enkele wijzigingen in het Activiteitenbesluit van kracht geworden die de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater verder moeten terugdringen. Zo moeten bedrijven met een open teelt bij gebruik van gewasbeschermings­middelen een spuittechniek toepassen die de verwaaiing (drift) van gewasbeschermingsmiddelen met ten minste 75 procent vermindert. Deze verplichting geldt voort het hele perceel, ongeacht de aanwezigheid van een sloot of de afstand tot een sloot.

Hierdoor kan een kleinere afstand tot spuitzone gevoelige objecten dan 50 meter worden gehanteerd.

De woning is een spuitzone gevoelige object. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.

4.1.7.2 Onderzoek

De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. In de nabijheid van het plangebied is sprake van boomteelt, maisteelt en weideland. Binnen de agrarische bestemming is het planologisch mogelijk om boomgaarden te hebben, ook als dit er nu niet is.

Ingevolge jurisprudentie over spuitzones hoeft niet in alle gevallen rekening te worden gehouden met agrarische gronden waar fruitbomen mogelijk zijn (zie uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3524)).

Indien de wijziging van het gebruik van de agrarische gronden naar teelt met een spuitzone binnen de planperiode niet wordt voorzien en als de eigenaar/gebruiker van de gronden geen concreet voornemen heeft om de gronden als boomgaard te gebruiken is zo'n wijziging zodanig onwaarschijnlijk dat de raad bij de vaststelling van het wijzigingsplan dat de woonfunctie mogelijk maakt, geen rekening hoeft te houden met spuitzones.
Bovenstaande is voor nevenstaande percelen van toepassing. De percelen zijn in eigendom van de kerk en reeds jarenlang verpacht en in gebruik als maisland. Navraag bij de gebruiker leert dat er geen ander gebruik is voorzien. Er behoeft geen rekening te worden gehouden met spuitzones voor nevengelegen percelen.

Het perceel aan de overkant van de Wertsteeg, ten westen van de woning, is in 2018 beplant met sierappelbomen. De afstand van de eerste rij bomen tot de gevel van de woning bedraagt 43 meter.

Door Plant Research International (verder PRI) in Wageningen wordt al jaren wetenschappelijk onderzoek gedaan naar drift bij gewasbespuitingen. Over de blootstelling van omwonenden en omstanders door toepassing van pesticiden in de agrarische sector, zijn diverse onderzoeksrapporten gepubliceerd. Voor de fruitteelt in laagstam boomgaarden zijn deze gebaseerd op driftgrafieken naar de lucht. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtsspraak van de Raad van State van juni 2018 heeft duidelijk gemaakt dat rapport 609 van PRI uit mei 2015 niet als basis kan dienen voor locatiespecifiek onderzoek naar de spuitzone. De onderzoeksrapporten die betrekking hebben op de meetdata uit de periode 2008-2012 geven wel het algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht weer en zijn als zodanig bruikbaar.

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een formule, die verkregen is via regressieanalyse van PRI-meetcijfers uit de onderzoekjaren 2008-2012. Er is naar voorbeeld van PRI-rapport 609 uitgegaan van standaard praktijksituaties waarbij is uitgegaan van onderstaande kenmerken:

• De aanwezigheid van laagstam fruitbomen tot op een afstand van 5 meter uit de sloot;

• Gebruik van 75% driftreducerende spuittechniek (DRT90) binnen de boomgaard, vanwege wettelijke voorschriften uit het Activiteitenbesluit3 (per 1 januari 2018).

In het PRI-onderzoek is voor de gewassituatie uitgegaan van twee situaties, namelijk de kale boom situatie (worst case) en een boom vol in blad. In dit onderzoek is uitgegaan van de maatgevende situatie, te weten de kale boom situatie. De bijbehorende spuitzones, bedraagt voor de praktijksituatie (nr. 9) 25 meter. Aan deze afstand wordt voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0009.png"

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

Erfgoedwet

De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

4.2.1.2 Onderzoek

Op de archeologische beleidskaart staat aangegeven waar en voor welke bodemverstoringen vrijstelling verleend wordt van archeologisch onderzoek. Daarvoor zijn negen categorieën archeologische waarden onderscheiden: Waarde-Archeologie 1 t/m 8 en geen Waarde- Archeologie. In de tabel is te zien welke vrijstelling per archeologische waarde geldt. De vrijstellingsgrenzen zijn uitgedrukt in een oppervlakte en een diepte. De onderzoekplicht geldt wanneer zowel de diepte- als ook de oppervlaktemaat door bodemingrepen wordt overschreden.

Ook bij sloop kan archeologisch onderzoek verplicht gesteld worden, omdat er gegraven wordt in de ondergrond. Er worden circa 1000 m2 opstallen gesloopt en een bijgebouw gerealiseerd. Er geldt een hoge verwachting (crevasse; oeverzone). De ondergrenzen voor de onderzoeksplicht zijn bepaald op 30 cm diepte en 250 m2. Er dient derhalve archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.

Op 27 september 2016 is door Aeres Milieu een archeologisch bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd aan de Wertsteeg te Kerkdriel.

De mogelijke aanwezigheid van een oude rivierduin op of in de omgeving van de planlocatie wijzen erop dat hiervroeger gunstige omstandigheden voor menselijke bewoning hebben bestaan: een hoger gelegen gebied naast een rivier.

Het niveau van het pleistocene zand is het bewoningsniveau van jager-verzamelaars. Dit niveau bevindt zich binnen het plangebied op een diepte van 2,0-3,0 meter beneden maaiveld en zijn afgedekt met kom- en oeverafzettingen en mogelijk dijkdoorbraakafzettingen. Er zijn in de omgeving geen vondsten bekend uit het laat-paleolithicum en mesolithicum. Om die reden geldt een lage verwachting voor vuursteenvindplaatsen uit de periode laat-paleolithicum en mesolithicum.

De rivieroeverwal bij de Maas waarop het plangebied ligt, was een gunstige vestigingslocatie voor latere prehistorische bewoning. Er zijn uit de wijde omgeving van het plangebied echter geen vondsten bekend uit de periode neolithicum en bronstijd. Op basis daarvan geldt voor het plangebied een lage archeologische verwachting voor nederzettingsresten uit deze perioden. Vanaf de ijzertijd ontstaat geleidelijk meer bewoning in de regio. Op dezelfde rivieroeverwal als het plangebied en in de directe omgeving bevinden zich twee archeologische monumenten waar aardewerkresten uit de vroege middeleeuwen werden aangetroffen. Op basis hiervan geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachting voor nederzettingsresten uit de periode ijzertijd, Romeinse tijd en uit de vroege middeleeuwen.

Het plangebied ligt in de Bommelerwaard die vanaf de 9e eeuw in ontginning werd gebracht, waarbij men zich ging vestigen op de hogere rivieroeverwallen. Hier ondervond men minder overlast van Maasoverstromingen.

Na de bedijkingen vanaf het begin van de 11e eeuw vond permanente bewoning plaats. Het plangebied ligt ten zuiden van de oude kern van Kerkdriel. Op basis van bestudering van historische kaarten blijkt dat het plangebied sinds tenminste omstreeks 1800 onbebouwd was en in agrarisch gebruik was. Wel zijn tussen de wegen Hoenzadrielsedijk en de Kievitsham, op 200 meter van het plangebied, meerdere aardewerkresten aangetroffen uit zowel de hoge als de late middeleeuwen. Op basis hiervan geldt voor het plangebied een hoge verwachting voor de periode volle en late middeleeuwen en een lage verwachting voor de nieuwe tijd. Het verwachtingsmodel kan op basis van het uitgevoerde booronderzoek worden gehandhaafd voor het westelijk deel van het plangebied. Voor het oostelijk deel (boring 4, 5 en 6) kan de verwachting echter naar beneden worden bijgesteld voor de periode late middeleeuwen, omdat de bodem daar te zeer is verstoord. De overige verwachtingswaarden blijven gehandhaafd. De bodem binnen het plangebied bestaat uit een deels intacte bodem bestaande uit een komafzettingen, een oeverwal met daarop vermoedelijk een woongrond/leeflaag in de westelijke helft van het plangebied.

4.2.1.3 Conclusie

Er zijn geen werkzaamheden in het plangebied voorzien. Voor het plangebied is met een dubbelbestemming geborgd dat bij eventuele werkzaamheden in de toekomst vervolgonderzoek wordt uitgevoerd. Daarmee vormt het aspect archeologie geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.2 Cultuurhistorie
4.2.2.1 Wettelijk kader

Modernisering Monumentenzorg (2009)

De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in een bestemmingsplan aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.


Erfgoedwet (2016)

De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Erfgoedwet is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

4.2.2.2 Onderzoek

Nadat de rivieren eeuwen lang vrij konden meanderen werd in de middeleeuwen het gebied voorzien van een continue bedijking. De aan de rivier gelegen dorpen werden door de dijk met elkaar verbonden. Hier en daar ontstond lintbebouwing op of onder aan de dijk of langs de uitvalswegen. Daarnaast kwam ook bebouwing op hoger gelegen stroomruggen voor, bijvoorbeeld Hoenzadriel, Velddriel en Kerkdriel.

Vanaf ongeveer 1850 is het binnendijkse gebied ontgonnen. Door onder meer het slingerende verloop van stroomruggen is een grillig verkavelingpatroon ontstaan, dat ook herkenbaar is rond de Wertsteeg. Tot aan de tweede wereldoorlog hebben zich weinig veranderingen voorgedaan. De dorpen groeiden en de omvang van de lintbebouwing bleef min of meer constant, al vond wel verdichting met bebouwing plaats door met name agrarische bedrijfsontwikkeling.

Na de tweede wereldoorlog heeft zich een aantal grote ontwikkelingen voorgedaan, te weten de aanleg van:

  • planmatige uitbreidingen van de dorpen;
  • plassen ten behoeve van klei- en zandwinning. Deze hebben nu veelal een recreatieve functie (Zandmeren);
  • bedrijven ten behoeve van champignonteelt en glastuinbouw, met name bij Kerkdriel, Hoenzadriel en Velddriel.

Enkele gebieden hebben nog een redelijk oorspronkelijk karakter, zoals:

  • de komgronden ten zuiden van Velddriel;
  • het oeverlandschap bij Hoenzadriel.


Het plangebied ligt in laatstgenoemde zone; een gebied waar zich nog weinig veranderingen hebben voorgedaan en waar de cultuurhistorische waarden nog aanwezig zijn. Ook voorliggend initiatief kan plaatsvinden met behoud van en respect voor de cultuurhistorisch bepaalde ruimtelijke patronen en kenmerken van lintbebouwing aan een historische route.

De lintbebouwing bestaat uit diverse soorten en maten gebouwen uit verschillende periodes. Over het algemeen heeft de bebouwing een vrijstaand karakter, waarbij de gevels en rooilijnen verspringen. De veelal agrarische bedrijfsopstallen zijn relatief groot en divers qua beeld, bedrijfswoningen en burgerwoningen staan meestal nabij de weg, terwijl andere bebouwing op een tweede lijn (verder van de weg af) staat.

Met onderhavig initiatief vindt geen aantasting plaats van het historisch wegprofiel alsmede overige historische waarden.

4.2.2.3 Conclusie

Gelet op vorenstaande geldt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderhavig plan en dat het cultuurhistorisch belang voldoende wordt geborgd.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Beleid waterschap Rivierenland

Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 “Koers houden, kansen benutten” bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Huidige situatie

Grondwatersysteem

De standen van het grondwater en het oppervlaktewater worden in dit gebied kunstmatig beheerst. Of kwel of inzijging optreedt is deels afhankelijk van de waterstand van de nabij gelegen Maas. Het grondwater in het eerste watervoerend pakket stroomt globaal in een westelijke richting. De stroomruggronden zijn over het algemeen te beschouwen als infiltratiegebieden. De stroomruggronden in het sedimentatiegebied van de Maas zijn nagenoeg kalkarm.


Oppervlaktewatersysteem

Het oppervlaktewatersysteem achter de dijk heeft als functie om de van nature grote fluctuaties in het grondwater op te vangen; het voorkomen van wateroverlast door waterafvoer in natte en wateraanvoer in droge perioden. In Maasdriel wordt hiervoor Maaswater ingelaten bij het Gat van Sientje (ten noorden van Kerkdriel) en uitgelaten bij Hedel en Wellseind (ten noordwesten van Ammerzoden). Het stelsel van watergangen bestaat uit enkele grote weteringen in de komgebieden en vertakkingen daarvan, die doordringen tot in de stroomruggen.

Watergangen

Binnen het plangebied ligt een A-watergang en beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang. Aan de achterzijde (oostzijde) van het perceel is een c-watergang aanwezig. C-watergangen hebben geen beschermingszone. Deze hebben een lokale waterafvoerende functie. In het kader van dit plan blijven deze watergangen ongewijzigd en zal ook het beheer ervan niet wijzigen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1161-VG01_0010.jpg"


Natuurwaarden

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de ecologische hoofdstructuur respectievelijk het gelderse natuurnetwerk en is niet gelegen in een hydrologische beschermingszone voor natte natuur.

Veiligheid

In het plangebied is geen kern en beschermingszone van een waterkering gelegen.


Waterkwaliteit (algemeen)

Hieronder volgen een aantal algemene aandachtpunten die gelden voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen:

  • Bij de herstructurering van bestaande woonwijken of herbouw van woningen is er de kans om het rioolsysteem zodanig aan te passen dat hemelwater wordt afgekoppeld. Het uitgangspunt is dat er minimaal tot aan de erfgrens een gescheiden stelsel wordt aangelegd.
  • Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.

Het perceel is voor (huishoudelijk en bedrijfs-) afvalwater aangesloten op de gemeentelijke riolering.

Riolering en zuiveringswerken

In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.

4.3.2.2 Toekomstige situatie

Er is sprake van een afname van het verharde oppervlak door sloop van bedrijfsgebouwen.

4.3.2.3 Berekening waterberging

Dit plan beoogt het slopen van bijna 1000 m2 bedrijfsgebouwen en de realisatie van een bijgebouw bij de woning. Met onderhavige plan is sprake van een afname van het verhard oppervlak, wat betekent dat niet gecompenseerd hoeft te worden.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. De nieuwe Wet natuurbescherming vervangt drie wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet. Op grond van deze wet zijn de Natura 2000-gebieden beschermd. Daarnaast regelt de Wet natuurbescherming ook de bescherming van planten- en dierensoorten. In deze wet zijn de EU-richtlijnen voor de bescherming van soorten opgenomen (Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn). Nationaal beschermde soorten vallen ook onder deze wet.

De doelstelling is de bescherming en behoud van in het wild levende planten en dieren. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten zonder ontheffing verboden zijn.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen vooraf de effecten op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden. Ook dient vooraf onderzocht te worden of en welke beschermde dier- en plantensoorten voorkomen, wat hun beschermingsstatus is en wat de effecten zijn van de ingreep op het voortbestaan van de gevonden soorten. Hierover wordt ten aanzien van het plangebied ´Buitengebied wijziging 2017, Wertsteeg 29' het volgende gemeld.

4.4.2 Onderzoek

In het kader van de bestemmingsplanwijziging is Blom Ecologie verzocht het plangebied te onderzoeken (zie Bijlage 3) op aanwezigheid van beschermde flora en fauna en vervolgens deze te toetsen aan de effecten van de werkzaamheden en vigerend beleid.

4.4.2.1 Gebiedsbescherming

De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park of NNN structuur (Natuurnetwerk Nederland). Binnen een straal van 3 kilometer zijn diverse NNN structuren gelegen.
De ruimtelijke ingrepen zijn dermate beperkt dat een negatief effect door externe werking op doelsoorten en instandhoudingsdoelen in omliggende beschermde natuurgebieden tevens uitgesloten is. Bovendien zijn de werkzaamheden tijdelijk van aard en treden er in de nieuwe situatie geen nieuwe of verhoogde permanent negatieve effecten op voor beschermde flora en fauna.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Zowel in de Flora- en faunawet als in de nieuwe Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden.

Met de nieuwe wet wijzigt is wel de lijst van beschermde soorten gewijzigd. Waar de Flora- en faunawet uitging van drie beschermingsniveaus, verdeelt de Wet natuurbescherming beschermde soorten in twee groepen:

  • 1. Strikt beschermde soorten waaronder soorten uit de Vogel- en Habitatrichtlijn.
  • 2. In de tweede categorie staan andere soorten, bijvoorbeeld uit de Rode Lijst.

De bescherming van vaatplanten uit tabel 1 en tabel 2 is vervallen. Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd.
Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.

Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing. Bij een ontheffingsaanvraag onder de nieuwe wet wordt nog steeds getoetst aan drie criteria:

  • Is er sprake van bepaalde, in de wet genoemde belangen?
  • Is er een ‘andere bevredigende oplossing’ mogelijk?
  • Doet de ontheffing afbreuk aan de gunstige staat van instandhouding van de soort?

De ruimtelijke ingrepen leiden mogelijk tot een tijdelijke verstoring van beschermde soorten. Ter plaatse is dan ook een quickscan uitgevoerd. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de natuurwetgeving en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is. De quickscan heeft geleid tot een set aanbevelingen voor de werkzaamheden. De werkzaamheden (sloop van de champignoncellen) zijn reeds uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de aanbevelingen uit de quickscan. Aangezien er op de locatie geen andere ingrepen meer uitgevoerd worden zijn negatieve effecten op vaste rust- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde soorten uitgesloten. Nader onderzoek hoeft niet te worden uitgevoerd.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarische bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarisch bedrijf met bijbehorende bedrijfswoning naar wonen mogelijk. Dit levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

Het plangebied wordt ontsloten op Wertsteeg. De agrarische bedrijfsactiviteiten worden beeindigd met dit bestemmingsplan.

Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de plansituatie is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie 7,8 - 8,6 motorvoertuigen/etmaal voor de (vrijstaande koop)woningen, uitgaande van 'buitengebied'. Dat resulteert in 9 ritten per etmaal. In de huidige situatie bedraagt de verkeersgeneratie 3,9 - 5,7 motorvoertuigen/etmaal per 100 m2 bvo (bedrijf arbeidsextensief, bezoekersextensief). Dat resulteert in de huidige situatie in een totaal van 46 motorvoertuigen/ etmaal (exclusief bezoekers). Er is derhalve sprake van en forse afname van het aantal ritten ten opzichte van de autonome situatie.

4.5.1.2 Parkeren

Ten aanzien van het parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden gerealiseerd om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per burgerwoning. De parkeeropgaaf kan voor de woning op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.

4.6 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.

Onderzoek en conclusie

Op dit moment worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die mer-plichtig zijn. De functiewijziging wordt niet aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen (D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage) omdat het bebouwd oppervlak op die locatie niet toeneemt.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er geen sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Initiatiefnemer Hooijmans voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit wijzigingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel sluit met de initiatiefnemer Hooijmans een anterieure overeenkomst af, waarin ook de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten wordt vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerpwijzigingsplan.


Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. De wettelijke vooroverleginstanties zijn geinformeerd en hebben geen bezwaren geuit tegen de functiewijziging.

Zienswijzen

Het ontwerp-wijzigingsplan heeft, na bekendmaking daarvan, vanaf 30 december 2020 6 weken ter visie gelegen, zodat eenieder in de gelegenheid is geweest om een zienswijze in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Wijzigingsplan

Een bestemmingsplan of PIP en een daarop gebaseerd wijzigingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.

De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.

Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het wijzigingsplan toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de verbeelding. Vervolgens wordt aangegeven op welke wijze de regels in algemene zin zijn opgebouwd en de bestemmingsartikelen in het bijzonder. Daarna wordt ingegaan op een aantal toetsingsaspecten.

Het onderhavige wijzigingsplan heeft tot doel een juridisch-planologische regeling te scheppen voor het plangebied. Dit wijzigingsplan sluit aan bij moederplan 'Inpassingsplan Tuinbouw Bommelerwaard' van de provincie Gelderland. Het plangebied van onderhavig wijzigingsplan heeft in het moederplan de bestemming "Agrarisch" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 7". De planlocatie maakt paddenstoelenteelt mogelijk.

Middels dit wijzigingsplan wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 28.4 van het inpassingsplan. In onderhavig geval wordt de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van de bedrijfswoning en bijbehorende achtererf gewijzigd in "Wonen" en de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenteelt' voor het overige deel van het bouwperceel verwijderd.

6.2 Toelichting op de regels en de kaart

De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012). De opbouw is als volgt:

Hoofdstuk 1 bevat de begripsbepalingen en bepalingen over de wijze van meten; deze worden opsommingsgewijs in alfabetische volgorde gegeven en dienen als referentiekader voor de overige regels;

Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen;

Hoofdstuk 3 bevat enkele algemene regels, zoals de antidubbeltelregel, algemene gebruiksregels en algemene afwijkingsregels;

Hoofdstuk 4 tenslotte bevat het overgangsrecht en de slotregel met daarin de titel van het bestemmingsplan.

Een bestemmingsartikel (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) wordt uit de volgende leden opgebouwd (voor zover relevant voor het betreffende artikel):

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

6.3 Bestemmingsregeling

In het plan zijn de volgende bestemmingen opgenomen:

  • Agrarisch;
  • Wonen;
  • Waarde – Archeologie 7.


Agrarisch

De gronden, die zijn gelegen buiten het toegekende woonbestemmingsvlak zijn voorzien van de geldende bestemming ‘Agrarisch’, waarbij de aanduiding voor paddestoelenteelt is verwijderd. Op deze gronden zijn geen gebouwen toegestaan. Hier is uitsluitend agrarisch grondgebruik toegestaan, met de daarbij benodigde bouwwerken, geen gebouwen zijnde.


Wonen

De gronden binnen “wonen” zijn bestemd voor woondoeleinden. Voor de situering en maatvoering van de woningen zijn er bepalingen opgenomen met betrekking tot:

  • Situering gebouwen

Teneinde de toekomstige situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor de woningen is op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt in een bouwvlak en een onbenoemd deel, de voor- en gedeeltelijk zijtuinen.
De woning is enkel toegelaten binnen het aangeduide bouwvlak. Bijgebouwen en aan- en uitbouwen zijn zowel binnen het bouwvlak als binnen de aanduiding bijgebouwen toegestaan.

  • Goot- en bouwhoogte

De maximale goot- en bouwhoogte voor woningen, bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn in de regels vastgelegd. De maximale inhoud van de woning mag 750 m3 bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 6,5 meter respectievelijk 9 meter. Voor aan- en uitbouwen en bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m2 mag bedragen met een maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van 3,5 meter respectievelijk 6,5 meter.

Tevens is het toegestaan om ondergeschikt aan de functie wonen een deel van de woning en/of bijgebouwe te gebruiken voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroep. Indien voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden kunnen burgemeester en wethouders ook een omgevingsvergunning verlenen teneinde een aan huis verbonden bedrijf toe te staan.


Archeologie

Conform het gemeentelijk archeologiebeleid is de voor dit plangebied van toepassing zijnde gemeentelijke modelregel toegepast. Deze vereist dat bij ingrepen groter dan 1.000 m2 en dieper dan 30 cm allereerst archeologisch onderzoek wordt gedaan.

Voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling heeft een dermate geringe omvang, dat voor realisatie ervan geen nader onderzoek is vereist. Om de mogelijk aanwezige archeologische waarden ook te beschermen tegen eventuele toekomstige grootschaligere ingrepen blijft een dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 7’ van toepassing.


Algemene gebruiksregel

Om te waarborgen dat de bedrijfsbebouwing daadwerkelijk wordt gesloopt is in de regels als voorwaardelijke verplichting opgenomen, dat gebruik van de gronden voor woondoeleinden uitsluitend is toegestaan, wanneer alle bedrijfsbebouwing is gesloopt.

.