direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied herziening 2016, Uilecotenweg 14
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0263.BP1141-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het perceel Uilecotenweg 14, sectie M, perceelnummers 485, 1290, 1289 en 1039 te Ammerzoden bestaat uit grasland met daarop glastuinbouwkassen met bijbehorende bedrijfswoning en enkele opstallen (opslagschuur, overkapping en bedrijfsschuur). De bedrijfsactiviteiten in de kassen worden afgebouwd. De initiatiefnemer de heer Spierings heeft het planvoornemen om het glastuinbouwbedrijf met bedrijfswoning te saneren en hiervoor twee burgerwoningen te realiseren, waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt vervangen.


Het geldende bestemmingsplan voor het plangebied betreft 'Buitengebied, binnendijks deel', vastgesteld 22 februari 2006. Ter plaatse geldt de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf. Op grond van het VAB-beleid, zoals in 2007 door Regio Rivierenland is vastgesteld, is een functieverandering naar de bestemming 'Wonen' mogelijk indien 3500 m² aan glasopstanden worden gesloopt. In maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een aanvulling op het VAB-beleid aangenomen. Op grond van deze aanvulling is het mogelijk om de verschillende bebouwingstypen (regulier, kapitaalintensief en glas) bij elkaar op te tellen.


Met behulp van het VAB-beleid en de aanvulling daarop door gemeente Maasdriel is een verzoek gedaan om de bestemming te wijzigen zodat de huidige bedrijfswoning herbouwd kan worden tot burgerwoning en een nieuwe extra burgerwoning gerealiseerd kan worden ten westen van de huidige bedrijfswoning. De activiteiten in het glastuinbouwbedrijf worden hiervoor beëindigd en 3200 m² aan glasopstanden, 81 m2 aan bedrijfsgebouw en een overkapping met een oppervlakte van 44 m2 worden gesloopt. Door toepassing van het aangevulde VAB-beleid (omrekentabel) wordt voldaan aan de gestelde sloopvoorwaarden.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt aan de noordkant van Ammerzoden, aan de Uilecotenweg, 14, sectie M, perceelnummers 485, 1290, 1289 en 1039 te Ammerzoden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0001.png"

De plancontour is bepaald aan de hand van het kadastraal perceel zoals weergegeven op onderstaande afbeelding. Ten westen van het plangebied is een transportbedrijf aanwezig, aan de noordzijde een glastuinbouwbedrijf en aan de oostzijde een (burger)woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0002.png"

Binnen het plangebied zijn behalve een kas voor aardbeienteelt een bedrijfswoning met aangebouwd bijgebouw en een bedrijfsgebouw met aangebouwde overkapping aanwezig.

1.3 Vigerend(e) bestemmingsplan(nen)

Het bestemmingsplan voor het plangebied betreft 'Buitengebied, binnendijks deel', vastgesteld 22 februari 2006 en “Buitengebied herziening 2009, reparatieplan (BP1065)".

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0003.png"

Op grond van de bovengenoemde bestemmingsplannen geldt ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf. Binnen deze bestemming is maximaal één bedrijf toegestaan en is een glastuinbouwbedrijf toegestaan ter plaatse van de aanduiding glastuinbouw.


Een aparte bestemmingsplan procedure dient te worden doorlopen, gebruikmakend van de VAB-regeling.
Dat beleid is opgenomen in het 'Bestemmingsplan Buitengebied Herziening 2009, reparatieplan' en daarnaast kunnen initiatieven worden getoetst aan de beleidsaanvulling. De raad heeft tijdens haar vergadering van 5 maart 2015 haar medewerking verleend aan een algemene aanvulling op het beleid ten aanzien van Vrijgekomen Agrarische Bebouwing (VAB).


Met voorliggend bestemmingsplan wordt ter plaatse van Uilecotenweg 14, te Ammerzoden de bestemming gewijzigd van 'Agrarisch' naar 'Wonen'. Deze wijziging is mogelijk gemaakt door de VAB-regeling en de beleidsaanvulling zoals hiervoor bedoeld, waarbij glasopstallen en reguliere bedrijfsgebouwen worden gesloopt en hiervoor een burgerwoning in de plaats komt. De bestemmingsplanherziening maakt het mogelijk een extra woning te realiseren naast de bedrijfswoning.


De overige gronden die niet naar Wonen worden omgezet behouden de betreffende bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden', 'karakteristiek oeverwallenlandschap', en dus bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik. Daarnaast blijven de gronden in en rondom het plangebied bestemd voor behoud en herstel van het kleinschalig landschappelijk karakter en de aardkundige waarden van de gronden.

1.4 Leeswijzer toelichting

In deze toelichting wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande en toekomstige situatie van het plangebied. Daarbij komen zowel de ruimtelijke als functionele opbouw aan bod. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het aanwezige beleidskader behandeld. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten en volgen de randvoorwaarden die voortkomen uit planologische en milieuaspecten. In hoofdstuk 5 wordt ten slotte de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Beschrijving huidige situatie plangebied

Het plangebied bevindt zich op Uilecotenweg, 14, sectie M, perceelnummers 485, 1290, 1289 en 1039 te Ammerzoden. Op het perceel is een glastuinbouwkas ter behoeve van aardbeienteelt, een bedrijfswoning met aangebouwd bijgebouw, een schuur met overkapping en een (paarden)weide gesitueerd.

Het plangebied ligt aan de noordkant van Ammerzoden. Om het dorp Ammerzoden heen loopt de Meersloot, onderbroken door de buitengracht van het kasteel Ammersoyen. De Meersloot rond Ammerzoden is het restant van een bedding van de Maas die tot 1354 op deze locatie lag en ervoor zorgde dat Ammerzoden tot dan toe tot Brabant gerekend kan worden. De waterloop heeft sinds de Middeleeuwen het stratenpatroon rondom Ammerzoden in sterke mate beïnvloed. Het wegenpatroon rondom Ammerzoden is opvallend: een aantal wegen loopt met een boog om het dorp heen, evenwijdig aan de Meander rond Ammerzoden. Dit zijn de restanten van oude middeleeuwse Maasdijken.

Uilecotenweg is een bebouwingslint, met een gemengde bebouwing. Het lint ligt op de overgang naar agrarisch gebied. In 1900 staat het plangebied aangegeven als 'Uilencoten'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0004.png"

De eerste bebouwing ontstond in de polder 'Uilenkoten' vanaf halverwege 20e eeuw als solitair gelegen agrarische bedrijven. In de tweede helft van de 20e eeuw nam de bebouwing toe. De bebouwing concentreerde zich toen in het plangebied, het overige deel van de Uilecotenweg bleef onbebouwd.

De functionele structuur van de omgeving van het plangebied bestaat uit de planmatige woningbouw zuidelijk van de Uilecotenweg, de bedrijventerreinen 'Bernseweg' & 'Uilencotenweg' westelijk van Ammerzoden en noordelijk een omvangrijk gebied tussen de Uilecotenweg en de Hoge Heiligenweg. Dit gebied is ruimtelijk gezien onderdeel van het stedelijk gebied van Ammerzoden. Het gebied heeft geen eenduidige functie en kenmerkt zich door een mengeling van niet stedelijke functies (glastuinbouwbedrijven, veehouderijen, niet agrarische bedrijvigheid voornamelijk langs de Hoge Heiligenweg en in beperkte mate langs de Uilecotenweg) en stedelijke functies (een kleine concentratie woningen ten oostelijk langs de Uilecotenweg en verspreid tussen de bebouwing langs beide wegen).

De omgeving van het plangebied bestaat momenteel nog uit een open onbebouwd weilandgebied. Ten noorden van de kern Ammerzoden worden 63 woningen gerealiseerd. Het is de ontwikkeling van de 1ste van de 2 fases die voor de noordelijke kernrand geprogrammeerd staat. Voor deze herontwikkeling is bestemmingsplan Ammerzoden Noord 2014 opgesteld. Met de woningbouwontwikkeling krijgt de bebouwde kom een duidelijk verband met de cirkelvormige rand van de kern. De rand wordt als het ware geaccentueerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0005.png"

Binnen het plangebied zijn behalve een kas voor aardbeienteelt een bedrijfswoning met aangebouwd bijgebouw en een bedrijfsgebouw met aangebouwde overkapping aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0008.png"

2.2 Toekomstige situatie plangebied

Het planvoornemen is er op gericht het aanwenden van de herbouwde bedrijfswoning Uilecotenweg 14 voor niet-agrarische woondoeleinden middels een bestemmingsplanherziening. De bestaande woning wordt gesloopt en herbouwd op een andere positie. Onderstaande inrichtingsschets geeft zowel de positie van de bestaande woning als die van de nieuwe (herbouwde) woning weer.


Een extra woning zal worden gerealiseerd naast de huidige (herbouwde) woning. Hiervoor wordt met gebruikmaking van de VAB regeling alle voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt. Deze bestaat voor het overgrote deel uit kassen. Het deel van het bouwvlak waar de huidige kassen staan kan worden omgezet in de agrarische gebiedsbestemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0009.png"

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk komen alle relevante nationale, provinciale en gemeentelijke beleidsdocumenten aan de orde. Per beleidsdocument worden de relevante aspecten behandeld.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten.

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel bekend als de AMvB Ruimte, heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. Deze AMvB is het juridisch beleidskader van het Rijk en geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang.

Het Barro bewerkstelligt dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of met het vrijwaren van functies.

Niet alle nationale ruimtelijke belangen staan in het Barro. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

De doorwerking van dit nationaal beleid voor het bouwplan waarvoor voorliggende bestemmingsplanherziening is opgesteld, is opgenomen in 3.1.3

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder kent de volgende treden die achter elkaar moeten worden doorlopen (ook weergeven in onderstaande figuur):

  • 1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  • 2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).


afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0010.png"

De Rijksladder legt de focus op het toevoegen van stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. Dit betekent niet per definitie dat als er binnenstedelijk ruimte is voor een stedelijke functie, die stedelijke functie dan ook binnenstedelijk móet landen. Het gaat om het maken van een integrale afweging, waarbij andere belangen ervoor kunnen zorgen dat plaatsing buiten stedelijk gebied een betere optie is.

De beoordeling van het initiatief aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in 3.1.3

3.1.3 Doorwerking planvoornemen

Onderhavig projectgebied is niet gelegen binnen de in de door het rijk aangeduide gebieden met een nationaal belang. De SVIR en Barro hebben zodoende geen consequenties voor dit plan.

De ladder duurzame verstedelijking is van toepassing bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Onder een stedelijke ontwikkeling wordt op basis van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i van het Bro verstaan: "Ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen".


Ten aanzien van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de Raad van State in diverse uitspraken richting heeft gegeven aan wat onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden verstaan. In een uitspraak van 24 december 2014 (201405237/1/R2) heeft de Raad van State geoordeeld dat een woningbouwontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet voorziet in een woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Om die reden werd de ontwikkeling van 8 woningen buiten de bebouwde kom niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.


Gezien het planvoornemen de bouw van één extra woning betreft, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is derhalve niet van toepassing op dit plan. Daarnaast is er geen sprake van een lokale ontwikkeling waar nationale belangen, zoals verwoord in de SVIR en verankerd in het Barro, mee zijn gemoeid.

3.2 Provinciaal beleid

Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland is verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland. De onderwerpen waar de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid juridisch wordt verankerd zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland. De Omgevingsvisie is op 9 juli 2014 vastgesteld en vervangt het Streekplan Gelderland 2005. Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld, deze verordening vervangt de Ruimtelijke Verordening Gelderland. De Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening Gelderland zijn op 18 oktober 2014 in werking getreden en op 8 juli 2015 voor de onderdelen water en natuur geactualiseerd. In deze paragraaf vindt een toetsing van het initiatief plaats aan deze documenten.

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland

De Omgevingsvisie bestaat uit een visie en verdiepingsdeel en bevat de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. In de omgevingsvisie wordt onderscheid gemaakt tussen 6 regio's. De regio waartoe gemeente Maasdriel, en dus dit planvoornemen, behoord is regio Rivierenland. Op deze specifieke regio wordt dieper ingegaan in paragraaf 3.3 

In de Omgevingsvisie heeft de provincie twee doelen gedefinieerd die de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur benadrukken. De doelen zijn:

  • een duurzame economische structuurversterking;
  • het borgen van de kwaliteit en de veiligheid van onze leefomgeving.

Deze doelen versterken elkaar en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is meer dan een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland. In deze Omgevingsvisie staat het 'fysieke' in de leefomgeving centraal. Tegelijk zit er een sterke 'sociale' component aan de opgaven voor sterke steden en een vitaal landelijk gebied. De provincie probeert het fysieke aspect met het sociale aspect te combineren en zet hiermee onder meer in op duurzame verstedelijking.

3.2.1.1 Duurzame verstedelijking

Het accent verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. De provincie en partners gaan nieuwe ontwikkelingen bezien in samenhang met de bestaande voorraad. Als leidend principe hanteren de provincie en partners de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik.


In het Streekplan 2005 waren zoekzone en rode contouren de provinciale leidraad waar verstedelijking vanuit het provinciaal belang mag plaatsvinden. Met de komst van de Omgevingsvisie Gelderland zijn niet meer de contouren maar een beleidsprincipe leidend, waaruit moet blijken dat met de nieuwe ontwikkeling sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling. Belangrijke criteria voor duurzame verstedelijking is dat stedelijke ontwikkelingen zoveel als mogelijk plaatsvinden in stedelijke gebieden. Voorkomen dient te worden dat voor een ontwikkeling uitbreiding ruimte wordt gebruikt terwijl dit binnen het bestaand gebied op te lossen is.

3.2.1.2 Rivierenland

Dit planvoornemen is gelegen binnen de regio rivierenland. Regio rivierenland wordt gekenmerkt door:

  • groen open gebied, omzoomd door rivieren;
  • ruimte voor dynamiek en ontwikkeling, met name vrijetijdseconomie, agribusiness en logistiek;
  • balans zoeken tussen koesteren, vernieuwen en benutten.


De inzet van de gemeenten, maatschappelijke organisaties, ondernemers en provincie is nodig om in te spelen op de opgaven in Rivierenland. De gezamenlijke inspanningen en opgaven richten zich op vier speerpunten, namelijk:

  • Logistiek
  • centrale ligging van de regio benutten;
  • ontwikkelen van een hoogwaardig logistiek voorzieningsniveau en bereikbaarheid;
  • versterking logistieke sector, ook in relatie tot Plan-MER: Locatie-afweging, logistiek Rivierenland.


Agribusiness

  • de ambitie om tot de top-5 van de Europese tuinbouwregio's te horen;
  • versterking en innovatie van de volgende sectoren: fruitteelt, paddestoelenteelt, glastuinbouw en laanboomteelt;
  • beleidsuitwerking ruimtelijke consequenties van de ontwikkelingen in deze sectoren.


Vrijetijdseconomie

  • versterking van de sector en ondernemerschap;
  • ontwikkeling van nieuwe attracties en verblijfsrecreatie;
  • uitwerking van de Kansenkaart visie R&T (recreatie en toerisme) 2012-2015, ook in relatie tot Plan-MER: Kansenkaart Recreatie en Toerisme Rivierenland.


Vitaal platteland

  • een passend voorzieningenniveau in kernen en dorpen;
  • schaalvergroting en verbreding van de agrarische sector;
  • functieverandering van de agrarische bebouwing;
  • ontwikkeling van ruimtelijk beleid met provinciaal kader en lokaal maatwerk;


Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan voorgestane ontwikkeling is het thema Vitaal Platteland van toepassing. Dit thema is beschreven in de verdieping van de omgevingsvisie en gaat over de volgende vraag: "Hoe zorgen de provincie en partners voor een vitaal platteland?" Regio rivierenland wil een gezonde landelijke leefomgeving, met een demografisch evenwichtige opbouw, waarin de mensen die er in wonen in staat zijn een eigen inkomen te genereren waardoor ze zelfredzaam en weerbaar zijn.


Voor een vitaal Rivierenland is de nauwe samenhang tussen de fysieke en sociale opgaven van belang. In sociaal opzicht vormen de ontgroening en vergrijzing en de gezondheid van de bevolking belangrijke uitdagingen. Een aantal vraagstukken is hier nauw mee verbonden:

  • Hoe wordt invulling gegeven aan de wederkerige relatie tussen stad en land?
  • Op welke wijze is een passend voorzieningsniveau te organiseren?
  • Welke ruimte is er voor ontwikkelingen op het platteland?
  • Welke ruimte is er voor schaalvergroting en verbreding in de agrarische sector?
  • Hoe wordt omgegaan met veranderend gebruik van agrarische bebouwing?


Vooral dit laatste is van toepassing op dit planvoornemen. Om met de functieverandering om te gaan is het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' voor de regio Rivierenland vastgesteld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de VAB-regeling. Deze regeling houdt in dat hergebruik van bestaande agrarische bebouwing voor een (niet) agrarische functie of burgerwoning onder voorwaarden mogelijk is. Het doel is om ruimtelijke flexibiliteit te geven zonder schade te doen aan andere doelstellingen, zoals de kwaliteit van het landschap en de ontwikkeling van de agrarische sector. In paragraaf 3.3.1 wordt op dit beleid dieper ingegaan.

3.2.1.3 Doorwerking planvoornemen

Ingevolge de omgevingsvisie Gelderland, dienen functieveranderingen in het buitengebied te voldoen aan het beleidskader 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied' van de regio rivierenland. De toets van het planvoornemen aan het regionale beleidskader is weergegeven in paragraaf 3.3.1 van deze toelichting. Uit deze paragraaf komt naar voren dat het planvoornemen voldoet aan genoemd beleid.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waar de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.


In het verleden is per regio een inschatting gemaakt van de behoefte aan groei van de woningvoorraad over de periode 2010 t/m 2019. Op basis hiervan is vervolgens door Gedeputeerde Staten per regio een indicatieve (kwantitatieve) taakstelling vastgesteld in het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3). De provincie wilde echter de kwalitatieve vraagstukken voortaan in het kader van de Regionale Woonagenda's aanpakken. Het KWP3 is daarom vervangen door de kwantitatieve opgave wonen voor de Omgevingsverordening Gelderland (december 2015) periode 2015 t/m 2024.


Het Gelderse woonbeleid werkt nu via Regionale Woonagenda's. Hierbij worden netwerken van verschillende publieke en private partijen gecreëerd die capaciteit, kennis en middelen bundelen om gezamenlijk de opgaven op de regionale woningmarkt aan te pakken. De status van de kwantitatieve opgave is opgenomen in artikel 2.2.1.1 'wonen'. Binnen de kwantitatieve opgave 'wonen' kunnen gemeenten en andere relevante partijen in de regio gezamenlijk nagaan wat nodig is voor een goed functionerende regionale woningmarkt. De bestaande gebouwde voorraad staat daarbij centraal. Afspraken worden gemaakt over aanpassing van bestaande woningen, sloop met vervangende nieuwbouw, verdunning, het benutten van kansen van functieverandering en tenslotte de nieuwbouw. Bij de provinciale programmering is aangegeven dat flexibiliteit is gewenst. Tijdelijke overcapaciteit kan gewenst zijn, bijvoorbeeld wanneer een gemeente een bepaald plan wil wisselen voor een plan dat beter tegemoet komt aan de woningbehoefte of aan het (locatiekeuze)beleid van de Omgevingsvisie. De provincie biedt daarvoor onder voorwaarden een mogelijkheid. Zij neemt hierin een regierol.


Het college stelt in het meest actuele woningbouwprogramma (2015) het belangrijk te vinden dat er permanent kan worden teruggevallen op een soort van buffer (contingent) ten behoeve van kleine planinitiatieven, omdat deze in een duidelijke behoefte voorzien. Te denken valt hierbij aan de VAB-regeling (vrijkomende agrarische bebouwing). De omzetting naar Wonen met toevoeging van een extra woning op grond van het VAB-beleid past derhalve in het meest actuele woningbouwprogramma (2015) van gemeente Maasdriel en de regionale afspraken over regio totalen.

3.2.2.1 Doorwerking planvoornemen

Onderhavige ontwikkeling past binnen het woonprogramma. Als motivering kan worden aangegeven dat voldaan wordt aan artikel 2.2.1.1 aangezien het Kwalitatief Woonprogramma met het stellen van de regio totalen rekening houdt met de woningen die worden gebouwd met gebruikmaking van het VAB beleid. Het gaat in het artikel om alle nieuwe woningen die in een bestemmingsplan worden opgenomen, dus ook woningen die ontstaan door woningsplitsing of woningen die in het kader van functieverandering van kantoren, scholen, zorggebouwen, nieuwe (zorg-) landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing e.d. worden gerealiseerd.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bebouwing, regio Rivierenland

Op 6 juni 2008 is het Beleidskader hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied voor de regio Rivierenland vastgesteld. Op 5 maart 2015 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een besluitdocument vastgesteld, waar op een aantal onderdelen het regionale VAB beleid is aangevuld. In het besluit document is onder andere opgenomen geen onderscheid meer te maken tussen de sloopdrempel van een nieuw woongebouw en een nieuwe vrijstaande woning, waardoor voor het mogelijk maken van beide woontypen een zelfde regeling geldt.

3.3.1.1 Algemene voorwaarden

Door hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied willen de samenwerkende gemeenten in de regio Rivierenland de vitaliteit en de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied behouden en vergroten, zonder de ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven te beperken.


Er zijn een aantal uitgangspunten waaraan hergebruik en functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied in alle gevallen moet voldoen. Dit betreffen:

  • de regeling voor functieverandering is alleen van toepassing op vrijkomende en vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied die met een vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt (d.w.z. conform de bestemming uit het vigerende bestemmingsplan). Functieverandering naar wonen kan daarnaast ook van toepassing op bedrijfsbebouwing in het buitengebied die minimaal 5 jaar voor niet-agrarische (rechtmatige) doeleinden in gebruik is (geweest);
  • bij functieverandering moet uiteraard worden voldaan aan alle geldende wet- en regelgeving op het gebied van o.a. geluid, luchtkwaliteit, natuur en flora- en fauna;
  • functieverandering is alleen mogelijk wanneer hergebruik van de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen voor agrarische doeleinden niet mogelijk of wenselijk is;
  • functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen mag niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven;
  • de regeling voor functieverandering geldt voor recent vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met een agrarische bestemming) maar ook voor eerder vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (waarvan de bestemming reeds is omgezet in bijvoorbeeld een woonbestemming). Voor functieverandering naar wonen komen ook bedrijfsgebouwen in aanmerking die nooit voor agrarische doeleinden in gebruik zijn geweest;
  • bij functieverandering moet de bestaande infrastructuur toereikend zijn voor de nieuwe functie. Nieuwe functies mogen dan ook geen grote verkeer aantrekkende werking hebben;
  • nieuwe bebouwing wordt alleen toegestaan wanneer deze op een goede landschappelijke en stedenbouwkundige wijze kan worden ingepast in het buitengebied;
  • buitenopslag van goederen en stalling buiten is niet toegestaan;
  • detailhandel is slechts toegestaan voor kleinschalige verkoop van ter plaatse geproduceerde of streekeigen producten waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de hoofdfunctie;
  • functieverandering wordt geëffectueerd door aanpassing van de agrarische bestemming binnen afzienbare termijn.
3.3.1.2 Specifieke voorwaarden voor Glastuinbouw

Voor de bouw van nieuwe woongebouwen (of woningen) gelden de volgende voorwaarden:

  • wanneer alle glasopstanden worden gesloopt - met een minimum van 3.500 m² - mag één woning worden teruggebouwd;
  • als voorwaarde geldt dat de oppervlakte van een nieuw woning maximaal 50% bedraagt van de oppervlakte van de gesloopte bedrijfsgebouwen (reductie bebouwd oppervlak van minimaal 50%);
  • alle op het perceel aanwezige voormalige bedrijfsgebouwen dienen te worden gesloopt, uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen en met uitzondering van monumentale gebouwen of gebouwen die door de gemeente zijn aangemerkt als karakteristiek en/of beeldbepalend (zie ook bijlage 1 van het beleidskader);
  • in principe dient de nieuwbouw plaats te vinden in de directe nabijheid van het reeds aanwezige hoofdgebouw. Alleen wanneer een initiatiefnemer kan aantonen dat nieuwbouw op een andere locatie vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit de voorkeur verdient, kan de nieuwbouw plaatsvinden op grotere afstand van het bestaande hoofdgebouw of zelfs op een ander perceel. Hierbij geldt dat de initiatiefnemer bij functieverandering moet aantonen waarom herbouw op een andere locatie de ruimtelijke kwaliteit versterkt;
  • voor het realiseren van een individuele woning geldt de vigerende bestemmingsregeling als maximale bebouwingsomvang. Conform het voor het perceel geldende bestemmingsplan zal de nieuwe woning moeten voldoen aan de volgende bebouwingsbepalingen;
  • een zorgvuldige landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van het nieuwe woongebouw (of woning) en de bijgebouwen;
  • nieuw te bouwen woningen mogen niet leiden tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven. Gemeenten zullen bij het verlenen van goedkeuring aan het oprichten van nieuwe woningen, de belangen die gediend zijn met functieverandering dan ook moeten afwegen tegen de toekomstperspectieven en -plannen van omliggende agrarische bedrijven.
3.3.1.3 Sloop van agrarische bedrijfsgebouwen

Voor het vergroten van de landschappelijke kwaliteit van het Rivierengebied achten de gemeenten het van belang dat solitair gelegen leegstaande kassen gesloopt worden. Hergebruik voor andere functies is bij kassen onmogelijk of onwenselijk en daarnaast leidt leegstand bij kassen snel tot verpaupering. Om te stimuleren dat leegstaande kassen gesloopt worden willen de gemeenten - afhankelijk van de omvang van de gesloopte glasopstallen - ruimere mogelijkheden bieden voor de bouw van een woongebouw of de uitbreiding van de bestaande woning of bijgebouwen. Gemeenten geven de voorkeur aan het terugbouwen van een woongebouw om minder draagkrachtige groepen de mogelijkheid te bieden in het buitengebied te wonen.


De binnen de Regio Rivierenland samenwerkende gemeenten zijn van mening dat het streekplanbeleid onvoldoende motiveert tot sanering van grootschalige glasopstallen en stellen daarom een alternatieve regeling voor. In grote lijnen komt de regeling voor sloop van kassen en nieuwbouw overeen met de regeling zoals die voor vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen is geformuleerd, met dien verstande dat gemeenten hogere eisen stellen aan de hoeveelheid te slopen kassen. De reden hiervoor is dat de oppervlakte van glasopstallen over het algemeen veel omvangrijker is dan van overige bedrijfsbebouwing en dat de sloopkosten en de restwaarde van glasopstallen veel geringer zijn. Eerder genoemde overwegingen leiden ertoe dat gemeenten afhankelijk van de hoeveelheid te slopen glasopstallen ruimere mogelijkheden bieden voor:

  • het bouwen van een woongebouw;
  • nieuwe bijgebouwen of uitbreiding bestaande bijgebouwen, ofwel;
  • het naar inhoud vergroten van de bestaande woning, ofwel;
  • sloop op meerdere percelen.


De volgende regeling is van toepassing voor sloop van glasopstallen en vervangende nieuwbouw van woongebouwen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0011.png"
Daarnaast geldt de voorwaarde dat de oppervlakte van een nieuw woongebouw maximaal 50% bedraagt van de oppervlakte van de gesloopte bedrijfsgebouwen (reductie bebouwd oppervlak van minimaal 50%).

De raad heeft tijdens haar vergadering van 5 maart 2015 haar medewerking verleend aan een algemene aanvulling op het beleid ten aanzien van Vrijgekomen Agrarische Bebouwing (VAB).
Dat beleid is opgenomen in het 'Bestemmingsplan Buitengebied Herziening 2009, reparatieplan' en daarnaast kunnen initiatieven worden getoetst aan de beleidsaanvulling:

  • sloopdrempel voor een vrijstaande woning te verlagen door deze gelijk te stellen aan de sloopdrempel voor een woongebouw;
  • invoeren van een omrekentabel (zie onderstaand) zodat bebouwing met verschillende economische restwaarde onderling uitwisselbaar worden;
  • herstel omissie waardoor ook bij glastuinbouw twee vrijstaande woningen mogelijk gelijk wordt gesteld aan de mogelijkheid van een woongebouw vanaf 1.600 m3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0012.png"
Als een verzoek past binnen de aanvulling, dan kan medewerking worden overwogen aan een herziening van het bestemmingsplan. Door de aanvullingen kan enerzijds een initiatiefnemer en anderzijds de kwaliteitsdoelstelling uit het VAB-beleid beter worden ondersteund.

3.3.1.4 Doorwerking planvoornemen

Binnen het plangebied zullen worden gesloopt:

  • kassen met een oppervlakte van 3200 m2
  • Bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 81 m2
  • overkapping met een oppervlakte van 44 m2

In onderstaande tabel is de omrekening van de schuur weergegeven, waaruit blijkt (3200 + 567=3767m2) dat ruimschoots voldaan kan worden aan de sloopondergrens van 3500 m2 van glasopstanden voor woonbebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0013.png"

Aan de voorwaarden van de beleidsnotitie 'hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing' in combinatie met het vastgestelde aanvullende beleid d.d. 5 maart 2015 zoals hiervoor beschreven wordt voldaan. Hiertoe worden de volgende punten aangehaald, waarmee wordt aangetoond dat met het planvoornemen wordt voldaan aan deze beleidsnotitie:

  • er worden meer dan 3.500 m² gesloopt (kassen en overig te slopen bedrijfsbebouwing) en minder dan 50% van de te slopen oppervlakte wordt teruggebouwd;
  • de nieuwe woning zal voldoen aan de bebouwingsmaten van het vigerende bestemmingsplan;
  • voor bijbehorende bijgebouwen wordt aangesloten bij de regeling voor grote percelen binnen bebouwde kom en zal voor het plangebied maximaal 150 m² bedragen;
  • de glasopstanden van de ontwikkel- en slooplocatie liggen niet binnen de intensiveringszone glastuinbouw;
  • er is sprake van een vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied, die met vergunning is opgericht en minstens vijf jaar rechtmatig is gebruikt;
  • met de nieuwe functie is geen sprake van een grote verkeer aantrekkende werking;
  • de nieuwe bebouwing is op een goede landschappelijke en stedenbouwkundig wijze ingepast in het buitengebied;
  • Buitenopslag van goederen en stalling is niet aan de orde;
  • Detailhandel is niet aan de orde.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel

4.4.1 Structuurvisie en Plan-MER Maasdriel


De Structuurvisie Plus, die is vastgesteld op 8 april 2004, geeft de gemeentelijke kaders voor het beheer en de ontwikkeling van stedelijk en landelijk gebied in de periode 2004-2014. Op 20 oktober 2011 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasdriel de 'Structuurvisie en plan-MER gemeente Maasdriel vastgesteld. Deze structuurvisie is de actualisering van de Structuurvisie Plus Maasdriel 2004-2014 en is daarnaast de ruimtelijke vertaling van de 'Visie Maasdriel 2020+.


Deze structuurvisie vertaalt de beleidsmatige visie en uitgangspunten door in een helder en leesbaar ruimtelijk beeld (het zogenaamde "ruimtelijke casco"), met bijbehorende uitvoeringsprogramma. In de Structuurvisie zijn wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden per dorpskern alleen algemene handvatten gegeven. Voor wat betreft de mogelijkheden nieuwe woningen te realiseren zijn de analyse en visie per dorpskern uit de Structuurvisie Plus uit 2004 en de zoekgebieden voor toekomstige woningbouw (de zogenoemde "rode contour") als uitgangspunt gehanteerd.


Het plangebied is aangeduid als 'afweegbaar gebied voor dorpsuitbreiding' (figuur 4.2). De gebieden die zijn aangeduid als 'afweegbaar gebied voor dorpsuitbreiding' kunnen worden getransformeerd van onbebouwd gebied naar bebouwd gebied, in de vorm van wonen en daarbij horende voorzieningen. Het betreffen locaties grenzend aan bestaande bebouwing waar geen of beperkt duurzame waarden uit de onderste lagen voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0014.png"

3.4.1.1 Doorwerking planvoornemen

Het initiatief past binnen het gemeentelijk beleid zoals opgenomen in de Structuurvisie. Op de ontwikkellocatie is sprake van het slopen kassen, overige bestaande bedrijfsgebouwen en overkapping en het in ruil hiervoor het bouwen van één extra woning. Dit planvoornemen doet recht aan de gewenste ontwikkelingsrichting ('afweegbaar gebied voor dorpsuitbreiding').

3.4.2 Woningbouwprogramma 2015-2025

Op 14 april 2016 stelde de gemeenteraad van Maasdriel het woningbouwprogramma gemeente Maasdriel 2015-2025 vast.

Tot 2015 gold in Gelderland (en Regio Rivierenland) het Kwp3: Kwalitatief Woningbouwprogramma 2010-2019. Vanaf 2015 werkt de provincie niet meer met een Kwp maar met een 'woonagenda'. Deze woonagenda bevat onderwerpen waarover de gemeenten in de regio afspraken met elkaar en met de provincie willen maken.

ln 2014 heeft de provincie de gemeenten in Regio Rivierenland laten weten dat de planning van het aantal woningen de behoefte van de bevolkingsprognoses overstijgt. ln juli 2015 heeft de provincie besloten dat gemeenten daarom niet meer met nieuwe plannen bijde provincie hoeven te komen.

De gemeenten van Regio Rivierenland hebben zich vervolgens ingespannen om gezamenlijk een regionaal woningbouwprogramma op te stellen. Hierbij is tegelijkertijd gewerkt aan het inventariseren van alle projecten, een methodiek voor de kwalitatieve toetsing van projecten en afspraken voor het actueel houden van het regionale woningbouwprogramma. De toetsing van alle projecten heeft inmiddels plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in het regionale woningbouwprogramma 20l5-2025.

Naast de projecten in het programma is er nog beperkte ruimte om mee te werken aan verzoeken voor woningbouw. Er is een maximum verbonden aan het aantal woningen waaraan medewerking verleend kan worden. Het gaat om 'diverse particulier' en dit zijn er maximaal 110 tot het jaar 2025.

Betreffende initiatief leidt tot het toevoegen van één extra woning. Deze incidentele kleinschalige ontwikkeling past binnen het aantal woningen dat mogelijk is op basis van de reservering 'diverse particulier'.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Geurhinder
4.1.1.1 Wettelijk kader

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

De wet bevat normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). Op grond van de Wgv gelden vaste afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld (de extensieve veehouderijen). De minimaal aan te houden afstand bedraagt 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Deze afstanden gelden ongeacht het aantal dieren dat gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.


Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 meter bedragen tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. De bedrijfswoning die tot de veehouderij zelf behoort wordt niet aangemerkt als geurgevoelig object.

Op basis van de wet kan de gemeente een geurverordening vaststellen, die tot doel heeft woningbouw in de dorpen veilig te stellen en de geurbelasting van de bestaande woongebieden niet of nauwelijks toe te laten nemen. Op basis van deze verordening kunnen de afstanden waarmee rekening moet worden gehouden worden beperkt.


Op 16 december 2010 heeft de gemeenteraad van Maasdriel een gebiedsvisie en vervolgens de geurverordening vastgesteld, zoals bedoeld in de Wgv. De verordening is op 3 maart 2011 in werking getreden.
In afwijking van de waarden (afstanden), genoemd in artikel 4, eerste lid onder a Wet geurhinder en veehouderij gelden:

  • voor een geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter
  • voor een geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter.

Woningen welke voortkomen uit het VAB-beleid worden geschaad onder artikel 3 lid 2 van de Wgv, waardoor deze woningen, ten aanzien van het aspect geur, gelijk worden gesteld aan bedrijfswoningen.

De afstanden worden gemeten tussen het meest nabijgelegen emissiepunt en de gevels van de omliggende geurgevoelige objecten.

De maximaal toegestane geurbelasting ten gevolge van een intensieve veehouderij ter plaatse van geurgevoelige objecten is afhankelijk van de ligging van het geurgevoelig object in een concentratie gebied of een niet concentratie gebeid. De gemeente Maasdriel is gelegen in een zogenaamd niet-concentratiegebied. Voor niet-concentratiegebieden geldt als standaard norm 2 OU/m3 voor locaties binnen de bebouwde kom en 8 OU/m3 voor locaties buiten de bebouwde kom. Indien de berekende geur belasting lager is dan de van toepassing zijnde norm, staat dit de realisatie van een nieuw geurgevoelig object niet in de weg.

4.1.1.2 Onderzoek

De geurhinder die feitelijk in een bepaald gebied op kan treden wordt bepaald door zowel de achtergrondbelasting als de voorgrondbelasting in dat gebied. De geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd.

Voorgrondbelasting

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (24 juli 2013) oordeelt dat voor agrarische bedrijven in de buurt van een aangewezen plattelandswoning de wettelijke afstandsnorm geldt. Als de afstand van een plattelandswoning tot een nabijgelegen bedrijf meer dan 50 meter is, dan moet volgens de Afdeling, behoudens bijzondere omstandigheden, worden aangenomen dat er bij de plattelandswoning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Wat “bijzondere omstandigheden” zouden kunnen zijn, licht de Afdeling niet toe. Toepassen van de afstandsnormen zou betekenen dat, ook bij nabijgelegen bedrijven, geen onderzoek naar het woon- en leefklimaat (meer) is vereist. Het is volgens de Afdeling voldoende wanneer aan de afstandsnorm wordt voldaan.

In de nabije omgeving van de planlocatie zijn geen relevante veehouderijen gelegen. Op kortste afstand van 270 meter is een veehouderij planologisch toegestaan.

4.1.1.3 Conclusie

Nu voldaan kan worden aan de vaste afstanden kan wordan gesteld dat ten aanzien van de bewoning van het pand Uilecotenweg 14 en het nieuwe pand een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd is. Het aspect geur vormt geen belemmering voor de nieuwe woningen.

4.1.2 Geluid
4.1.2.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan dient, in verband met de relatie tussen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet geluidhinder (Wgh), inzicht te worden geboden in de relevante geluidsaspecten.

De Wgh stelt eisen aan de maximaal toegestane geluidsbelasting ten gevolge van de aanleg van een nieuwe weg en de realisatie van geluidsgevoelige bestemmingen. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidhinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder in werking getreden. Hierin is de bevoegdheid voor het verlenen van een hogere waarde neergelegd bij Burgemeester en Wethouders. Dat betekent dat het 'hogere-waardebesluit' niet langer ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten hoeft te worden voorgelegd. Voor wegverkeerslawaai en spoorweglawaai stapt de wetgever nu over op de Europese dosismaat Lden (staat voor day- evening- night). In de wet wordt Lden aangegeven in decibel (dB).

Voor geluidgevoelige functies zoals woningen geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor wegverkeer en 55 dB voor spoorwegverkeer. Bij de bouw van de woning dient de gevelisolatie van de betrokken woning zodanig te worden ontworpen, dat voor de binnenwaarde kan worden voldaan aan de eisen uit het bouwbesluit. Hierin staat geregeld dat de binnenwaarde maximaal 33 dB mag bedragen. Indien niet aan de voorkeursgrenswaarden wordt voldaan kan door bevoegd gezag (Burgemeester en wethouders) een hogere grenswaarde worden vastgesteld, voor woningen. in het buiten stedelijk gebied (buiten bebouwde kom) geld een maximum te verlenen ontheffingwaarde Lden van 53 dB(A) (wgh art. 83, lid 1).

4.1.2.2 Onderzoek wegverkeer

In opdracht van Aeres Milieu is door Windmill Milieu Management en Advies in mei 2016 conform het gestelde in de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ten gevolge van de zoneringsplichtige geluidbronnen waarvan de zone het plangebied overlapt (zie Bijlage 1 Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai). De planlocatie is gelegen binnen de wettelijk vastgestelde zone van de Uilecotenweg en de Hoge Heiligenweg. De geluidbelasting is getoetst aan het stelsel van voorkeursgrenswaarden en maximale ontheffingswaarden uit de Wet geluidhinder. De verkeersintensiteiten van de omliggende wegen zijn gebaseerd op informatie verstrekt door de Omgevingsdienst Rivierenland.


Op de Uilecotenweg bedraagt de maximaal toegestane snelheid, afhankelijk van het wegvak, 30 of 60 km/uur. De maximaal snelheid op de Hoge Heiligenweg bedraagt 50 km/uur. Het wegdektype op deze wegen bestaat uit oppervlakte bewerking (W8). De Uilecotenweg dient in de zin van de Wet geluidhinder beschouwd te worden in zijn geheel als één weg (inclusief wegvak 30 km/uur) evenals de Hoge Heiligenweg.


Bij de toets aan de wettelijke voorkeursgrenswaarde en ontheffingswaarden is rekening gehouden met de wettelijke aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder. De uiteindelijke toets van de geluidbelasting aan de Wet geluidhinder betreft de gesommeerde geluidbelasting van de wegvakken inclusief de per wegvak van toepassing zijnde wettelijke aftrek. De berekende geluidbelasting en de te toetsen geluidbelasting (exclusief de aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder) ten gevolge van de Uilecotenweg bedraagt ter plaatse van de randen van het bouwvlak ten hoogste 47 dB. De voorkeurgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de randen van het bouwvlak gerespecteerd. De berekende geluidbelasting en de te toetsen geluidbelasting (exclusief de aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder) ten gevolge van de Hoge Heiligenweg bedraagt ter plaatse van de randen van het bouwvlak ten hoogste 33 dB. De voorkeurgrenswaarde uit de Wet geluidhinder wordt ter plaatse van de randen van het bouwvlak gerespecteerd.


In het kader van de Wet geluidhinder dient ook vastgesteld te worden of van een relevante blootstelling door meerdere bronnen sprake is. Dit is alleen het geval indien de zogenaamde voorkeursgrenswaarde van die te onderscheiden bronnen wordt overschreden. In onderhavig geval wordt de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van de randen van het bouwvlak niet overschreden. Er is derhalve geen sprake van cumulatie in de zin van de Wet geluidhinder.


In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de gecumuleerde geluidbelasting (exclusief de aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder) berekend vanwege alle relevante omliggende wegen. De gecumuleerde geluidbelasting bedraagt ten hoogste 52 dB. Er zijn geen wettelijke normen voorhanden waaraan de gecumuleerde geluidbelasting getoetst kan worden. De cumulatieve geluidbelasting blijkt overeenkomstig de Lden classificering volgens 'methode Miedema' te classificeren als "redelijk".
Gezien het feit dat de milieukwaliteit als redelijk wordt beoordeeld is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een onderzoek naar mogelijke maatregelen is derhalve niet aan de orde.

4.1.2.3 Onderzoek industrielawaai

In opdracht van Aeres milieu is door Windmill Milieu Management en Advies een akoestisch onderzoek uitgevoerd. In de directe omgeving van de planlocatie zijn bedrijfsbestemmingen gelegen. Omdat binnen het plan nieuwe gevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, dient onderzocht te worden of omliggende bedrijven door de realisatie van het plan niet beperkt worden in hun bestaande milieurechten en planologische rechten.

Hiertoe is een rekenmodel opgesteld om de geluidemissie en -immissie te berekenen. In de rapportage in Bijlage 4 is verslag gedaan van de uitgangspunten en bevindingen van het uitgevoerde akoestisch onderzoek.

Voor het naastgelegen transportbedrijf is in 2015 een bestemmingsplan "Ammerzoden, herziening 2014 hoek Uilecotenweg - Hoge Heiligenweg" vastgesteld. Dit bestemmingsplanplan werd op maat gemaakt voor de gewenste uitbreiding van het bedrijf. Volgens jurisprudentie kan er van uitgegaan worden dat de representatieve bedrijfssituatie de maximaal mogelijke invulling is. De uitgangspunten zijn daarom gebaseerd op het ‘Akoestisch onderzoek met betrekking tot transportbedrijf J. Deckers jr BV aan de Uilecotenweg 20, Ammerzoden’ (kenmerk IL.13146, d.d. januari 2013).

Ten behoeve van de milieuhygiënische afweging is aansluiting gezocht bij het stappenplan uit de VNG-publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” (verder: de VNGpublicatie) en in het kader van de milieurechten aansluiting het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) bedraagt ter plaatse van het plangebied niet meer dan 50 dB(A) etmaalwaarde in de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee wordt ter plaatse van het gehele plangebied voldaan aan de normstelling van 55 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de richtwaarde van 50 dB(A) voor ‘gemengd gebied’ uit stap 2 van de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”.
Het maximaal geluidniveau (LAmax) bedraagt ter plaatse van de plangrens niet meer dan 70 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee wordt ter plaatse van het gehele plangebied voldaan aan de normstelling van 75 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de richtwaarde van 70 dB(A) voor ‘gemengd gebied’ uit stap 2 van de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”.

Door de realisatie van twee woningen binnen het plangebied aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde geluidrechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.2.4 Conclusie

De berekende geluidbelasting en de te toetsen geluidbelasting (inclusief de aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder) ten gevolge van de Uilecotenweg en de Hoge Heiligenweg respecteert ter plaatse van de randen van het bouwvlak de voorkeursgrenswaarde (48 dB) uit de Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is de gecumuleerde geluidbelasting exclusief aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder) berekend vanwege alle relevante omliggende wegen. De cumulatieve geluidbelasting bedraagt ten hoogste 52 dB. Hiermee is het woon- en leefklimaat te classificeren als "redelijk" overeenkomstig methode Miedema. Gezien het feit dat de milieukwaliteit als redelijk wordt beoordeeld is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect geluid vanwege de omliggende wegen vormt geen belemmering voor de realisatie van het plan.

Zowel met betrekking tot het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) als tot het maximaal geluidniveau (LAmax) wordt voldaan aan de normstelling uit het activiteitenbesluit milieubeheer.

Door de realisatie van twee woningen binnen het plangebied aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde geluidrechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.3 Bodem
4.1.3.1 Wettelijk kader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Of de bodem een planontwikkeling in de weg staat, wordt middels een historisch onderzoek en eventueel aangevuld met een bodemonderzoek bepaald. Als uit historisch onderzoek blijkt dat binnen de nieuwe bestemmingen sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op verontreiniging, dan is een volledig verkennend bodemonderzoek noodzakelijk. De resultaten van het historisch onderzoek, het bodemonderzoek en de conclusie met eventuele saneringsadviezen worden in het bestemmingsplan vermeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staat dat een omgevingsvergunning, voor het bouwen op een vermoeden van ernstig verontreinigde grond, pas in werking treedt nadat:

  • er is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging;
  • het bevoegd gezag heeft ingestemd met het saneringsplan;
  • er een melding is gedaan van een voornemen tot saneren.

Wet bodembescherming

Als er sprake is van ernstige bodemverontreiniging dan gelden de regels van de Wet Bodembescherming (Wbb). In de Wbb is een saneringsdoelstelling bepaald (het saneren naar de functie) en een saneringscriterium (wanneer moet er gesaneerd worden (bij zogenaamde “spoed- of risicolocaties”)).

Besluit bodemkwaliteit

Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft de lokale bevoegde gezagen de mogelijkheid om de bodemkwaliteit binnen hun gebied actief te gaan beheren binnen de gegeven kaders. Dit geeft onder andere ruimte voor nieuwe bouwprojecten, zoals woningen en wegen. Daarnaast worden de kwaliteit en de integriteit van belangrijke intermediairs bij bodemactiviteiten beter geborgd. In het besluit staan ook regels met betrekking tot het toepassen van bouwstoffen, grond en baggerspecie.

4.1.3.2 Onderzoek

Aeres Milieu B.V. heeft in maart 2016 een historisch bodemonderzoek conform NEN5725 en een verkennend bodemonderzoek conform NEN5705 uitgevoerd op een locatie gelegen aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden.

Het historisch bodemonderzoek is uitgevoerd met behulp van informatie uit Kadaster.nl, bodemloket.nl, topotijdreis.nl, gemeente Maasdriel en een terreininspectie. Uit het historisch bodemonderzoek bleek dat er sprake is geweest van een activiteit met een verhoogd risico op bodemverontreiniging, verkennend bodemonderzoek was daarom benodigd. Gebaseerd op de verzamelde gegevens is de onderzoekslocatie als "onverdacht" beschouwd. Wel is rekening gehouden met het aantreffen van verhoogde gehalten aan chloorbestrijdingsmiddelen (OCB) ter plaatse van een voormalig bestrijdingsmiddelenopslag en bovengrondse huisbrandolietank.

Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de onderzoeksstrategie NEN5725. Het onderzoek bestond uit veldwerkzaamheden en laboratorium onderzoek. Tijdens de veldwerkzaamheden heeft grondbemonstering en grondwatermonsternamen plaatsgevonden, die later in het laboratorium door chemisch onderzoek zijn geanalyseerd. Voor het volledige onderzoek kan verwezen worden naar het onderzoeksrapport in Bijlage 2 Verkennend bodemonderzoek.

Voorts is in juli 2016 een verkennend onderzoek naar asbest in de bodem uitgevoerd. De conclusies daarvan zijn verwerkt in Bijlage 3.

4.1.3.3 Conclusie

Uit de analyseresultaten blijkt dat de bovengrond licht verhoogd is met zware metalen en som PCB. In de bovengrond ter plaatse van de voormalige bovengrondse huisbrandolietank en de voormalige bestrijdingsmiddelenopslag zijn geen verhoogde gehalten aangetoond voor respectievelijk minerale olie en chloorbestrijdingsmiddelen (OCB). Ook in de ondergrond en het freatisch grondwater zijn geen gehalten gemeten verhoogd ten opzichte van respectievelijk de achtergrondwaarden en streefwaarden.


De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling. De aangetroffen lichte verhogingen in de bovengrond kunnen wel bij grondafvoer beperkingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal andere normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing. Indien er grond wordt afgevoerd of toegepast op een locatie, dient dit plaats te vinden conform de van overheidswege gestelde regels. In het bijzonder wordt gewezen op het Besluit bodemkwaliteit. Het aspect bodemkwaliteit staat de uitvoering van dit bestemmingsplan niet in de weg.

Op het maaiveld en in de uitgegraven grond zijn visueel geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Uit de resultaten van de geanalyseerde grond(meng)monsters blijkt dat geen verhoogde concentraties aan asbest zijn aangetoond.

De resultaten van dit verkennend bodemonderzoek asbest geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek.

De onderzoeksresultaten ten aanzien van asbest in bodem vormen geen belemmering voor de bestemmingswijziging en het nieuwbouwplan.

4.1.4 Externe veiligheid
4.1.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door het gebruik, de opslag, de productie en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met eventueel aanwezige externe risico's die de veiligheid negatief kunnen beïnvloeden. Hiertoe zijn de risico's gekwantificeerd door middel van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.


Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde maar een oriënterende waarde die de personendichtheid binnen een invloedsgebied relateert aan een bepaalde maat voor risico aanvaarding.

4.1.4.2 Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente blijkt dat het plangebied niet ligt binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een basisnetroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of over het water.

In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0015.png"

Volgens de risicokaart van de Provincie Gelderland zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gevestigd die gevaarlijke stoffen transporteren of opslaan. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen transportroutes voor vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. Aanvullend op de risicokaart is tevens de risicoatlas hoofdvaarwegen Nederland geraadpleegd.


Uit deze risicoatlas, opgesteld door AVIV in opdracht van Rijkswaterstaat, volgt dat de 10-6 contour voor de Maas op de oever ligt behoudens een enkele plaats in Rotterdam. Daarmee is deze transportroute geen belemmering in het kader van externe veiligheid voor dit plan.

Ten oosten van de kern Ammerzoden ligt een brandstofleiding. Deze is echter niet van invloed op onderhavige ontwikkeling.

4.1.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat in het kader van externe veiligheid geen belemmeringen aanwezig zijn ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering
4.1.5.1 Wettelijk kader

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Milieuzonering betekent het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering

In de brochure Bedrijven en milieuzonering (VNG, 2009) wordt een handreiking gegeven voor het verantwoord inpassen van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. De handreiking geeft informatie over een aantal ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala van bedrijfsactiviteiten. In deze handreiking worden bedrijven ingedeeld in verschillende categorieën, al naar gelang de mate van hinder en inpasbaarheid. Ook maakt de handreiking onderscheid in verschillende gebiedstypen zoals een rustige woonwijk, rustig buitengebied en gemengd gebied. Aan de hand van de categorie-indeling kan bepaald worden of, en eventueel onder welke voorwaarden, een bedrijf inpasbaar is in de omgeving.

4.1.5.2 Onderzoek

Omgevingstype

In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. De omgeving van het plangebied kan worden beschouwd als een gemengd gebied, zoals bedoeld in de VNG-brochure omdat sprake is van een combinatie van milieuhinderlijke en milieugevoelige functies. Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap.


Categorie bedrijvigheid

In onderstaande tabel is weergegeven welke type inrichtingen in de omgeving van de locatie zijn gelegen, tot welke VNG-categorie deze behoren, wat de bijbehorende richtafstand is rekening houdende met omgevingstype ‘gemengd gebied’. De kolom ‘werkelijke afstand’ is de afstand van de inrichtings-/bedrijfsgrens tot de gevel van de dichtstbijzijnde nieuwe woningen. Tevens is aangegeven wat het maatgevende aspect (geur, geluid of stof) is.

Adres   Omschrijving   VNG categorie   Richtafstand   Werkelijke afstand tot woningen   maatgevend aspect  
Hoge Heiligenweg 28   glastuinbouw   2   10 m   circa 80 m   geluid  
Uilecotenweg 43-45   G A Danklof, hout, interieur, timmerfabriek   3.2   50 m   60 m   geluid  
Uilecotenweg 18   transportbedrijf   3.1   30 m   15 m   geluid  

Voor de dichtstbijzijnde grondgebonden glastuinbouwbedrijf, gelegen aan Hoge Heiligenweg 28, geldt op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' een minimale richtafstand van 10 meter. Hieraan kan ruimschoots worden voldaan met een afstand van circa 80 meter.


Schuin tegenover de geprojecteerde woning is een bedrijf in maximaal milieucategorie 2 toegestaan (locatie Uilecotenweg 41-43). Hiervoor geldt op grond van VNG-richtlijn in gemengd gebied een hinderafstand van 10 meter. Hieraan wordt met ruim 30 meter ruimschoots voldaan.

Aan Uilecotenweg 43-45 is het bestaande milieucategorie 3 van Danklof aanwezig en toegestaan. Hiervoor geldt op grond van VNG-richtlijn in gemengd gebied een hinderafstand van 50 meter. Hieraan wordt met ruim 60 meter (zie onderstaand) ruimschoots voldaan.
Naast de planlocatie, op adres Uilecotenweg 18, is een transportbedrijf gevestigd. Aan de bij deze bedrijfsvoering verbonden richtafstanden kan niet worden voldaan. Een akoestisch onderzoek industrielawaai moet uitwijzen of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen.

Akoestisch onderzoek industrielawaai

In opdracht van Aeres milieu is door Windmill Milieu Management en Advies in april 2016 een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Direct naast het plangebied is aan de westzijde het transportbedrijf J. Deckers jr. B.V. gelegen. Ten zuidwesten is op enige afstand de Timmerfabriek en houthandel G.A. Dankhof gelegen.

Ten behoeve van de milieuhygiënische afweging wordt aansluiting gezocht bij het stappenplan uit de VNG-publicatie.

In de VNG-publicatie zijn richtafstanden weergegeven per milieucategorie. Stap 1 bestaat uit het toetsen aan de richtafstand die in de VNG-publicatie voor iedere bedrijfscategorie is opgenomen. De richtafstanden gelden in eerste instantie voor het omgevingstype 'rustige woonwijk'. De VNG-publicatie merkt bij stap 1 op dat overwogen kan worden om de richtafstanden met één afstandstap te verlagen in geval dat de omgeving van de woning als een 'gemengd gebied' kan worden beschouwd In de VNG-uitgave wordt aangegeven dat een gemengd gebied een gebied is met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De omgeving kenmerkt zich door een combinatie van (bedrijfs)woningen en (agrarische)bedrijven waardoor sprake is van een "gemengd gebied". Dit betekent dat de richtafstanden, zoals genoemd in de brochure, gereduceerd kunnen worden met één afstandsstap. Hierom bedraagt de aan te houden afstand 10 meter. Enkel voor het transportbedrijf J. Deckers jr. B.V. wordt deze afstand niet gerespecteerd. Door dit bedrijf is nader onderzoek conform de volgende stappen noodzakelijk geweest.


Vanaf stap 2 is het nodig om door middel van een rekenmodel de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (LAr,LT) en de maximale geluidniveaus (LAmax) te bepalen op de gevels van de omliggende woning en te toetsen aan de richtwaarden uit de VNG publicatie. Per stap worden de richtwaarden (in de vorm van maximaal toelaatbare geluidbelastingen) hoger, maar daarmee ook de omvang van het onderzoek en de noodzakelijke motivatie.


In stap 2 bedragen de richtwaarden voor woningen in een gemengd gebied:

  • 50 dB(A) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT (etmaalwaarde);
  • 70 dB(A) maximaal geluidniveau LAmax (etmaalwaarde);
  • 55 dB(A) verkeersaantrekkende werking (etmaalwaarde).


Indien niet aan de normstelling uit stap 2 voldaan kan worden, dient stap 3 beschouwd te worden. In stap 3 bedragen de richtwaarden voor woningen in een gemengd gebied:

  • 55 dB(A) langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT (etmaalwaarde);
  • 70 dB(A) maximaal geluidniveau LAmax (etmaalwaarde) exclusief piekgeluiden door aan- en afrijdend verkeer;
  • 65 dB(A) verkeersaantrekkende werking (etmaalwaarde).


Wanneer voldaan wordt aan deze richtwaarden moet het bevoegd gezag bovendien motiveren waarom deze geluidbelastingen acceptabel worden geacht. Indien niet aan de normstelling uit stap 3 wordt voldaan, maar een ontwikkeling toch gewenst is, kan worden overgegaan tot stap 4. Voor stap 4 zijn geen richtwaarden opgenomen maar wordt geadviseerd de situatie grondig te onderzoeken, te onderbouwen en te motiveren waarom een hogere geluidbelasting in de betreffende situatie aanvaard kan worden. In ieder geval moet de inrichting zich houden aan de geluidvoorschriften die gelden vanuit de Wet milieubeheer dan wel het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Geluidnormen voor het transportbedrijf J. Decker jr. BV volgen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn onder meer de geluideisen opgenomen waaraan de inrichting moet voldoen. Voor onderhavig bedrijf gelden de voorschriften uit artikel 2.17 lid 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ten aanzien van een inrichting die is gelegen op een bedrijventerrein1, bedragen in afwijking van het eerste lid het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax) op de in navolgende tabel genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer dan de in die tabel aangegeven waarden. Overeenkomstig artikel 2.17 lid 3 b worden de in de periode tussen 07:00 en 19:00 uur in de tabel opgenomen maximale geluidniveaus (LAmax) niet van toepassing op laad-en losactiviteiten.


afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0016.png"

Transportbedrijf J. Deckers jr. BV is hoofdzakelijk gericht op het nationaal en internationaal transport van droge of geconditioneerde producten. Daarnaast beschikt de inrichting over een geconditioneerde op- en overslagruimte. Dagelijks vervoert het transportbedrijf verse AGF producten, bloemen en planten en gedroogde, koel- en/of vriesproducten naar diverse bestemmingen in Europa. Door de diversiteit in nationaal en internationaal transport is de representatieve bedrijfssituatie bij transportbedrijf J. Deckers te onderscheiden in drie situaties welke wekelijks plaatsvinden.

  • Dagperiode

Maandag tot en met vrijdag vertrekken overdag 4 á 6 vrachtwagens voor dagelijks nationaal transport. Deze vrachtwagens komen diezelfde dag terug al dan niet met producten die opgeslagen worden in de geconditioneerde opslagruimte.

  • Avondperiode

De in de dagperiode genoemde vrachtwagens komen in de loop van de vrijdagavond (gemiddeld 15 vrachtwagens) en zaterdagochtend (gemiddeld 5 vrachtwagens) terug. Bij terugkomst worden de vrachtwagens op eigen terrein afgetankt en vervolgens geparkeerd voor wederom vertrek op maandagochtend.

  • Nachtperiode

Op maandagochtend tussen 04.00 en 05.00 uur vertrekken gemiddeld 20 vrachtwagens vanaf het terrein van de inrichting.

Om de optredende geluidbelasting in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer en in het kader van een goede ruimtelijke ordening is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van het plangebied berekend. Het berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van het plangebied en de directe omgeving wordt weergegeven middels geluidscontouren in onderstaande figuur.


afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0017.png"


  • Groene contour

Binnen de groene contour wordt overeenkomstig stap 2 van de VNG-publicatie, de richtwaarde voor 'gemengd gebied' van 50 dB(A) gerespecteerd. In dit gebied is altijd sprake van een goede ruimtelijke ordening.

  • Gele contour

Binnen de gele contour bedraagt de geluidbelasting meer dan 50 dB(A) of is de geluidbelasting gelijk 55 dB(A) en wordt de normstelling van 55 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer gerespecteerd. Tevens wordt voldaan aan de richtwaarde van 55 dB(A) voor 'gemengd gebied' uit stap 3 van de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering". In dit gebied kan ook onder voorwaarden sprake zijn van een goede ruimtelijke ordening.

  • Rode contour

Binnen de rode contour bedraagt de geluidbelasting meer dan de normstelling van 55 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en meer dan de richtwaarde van 55 dB(A) voor 'gemengd gebied' uit stap 3 van de VNG-publicatie "Bedrijven en Milieuzonering".


Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) bedraagt ter plaatse van het plangebied niet meer dan 50 dB(A) etmaalwaarde in de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee wordt ter plaatse van het gehele plangebied voldaan aan de normstelling van 55 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de richtwaarde van 50 dB(A) voor 'gemengd gebied' uit stap 2 van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering".


Het maximaal geluidniveau (LAmax) bedraagt ter plaatse van de plangrens niet meer dan 70 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee wordt ter plaatse van het gehele plangebied voldaan aan de normstelling van 75 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de richtwaarde van 70 dB(A) voor 'gemengd gebied' uit stap 2 van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering".


Ten gevolge van het verkeer van en naar de inrichting (verkeersaantrekkende werking) ondervinden de woningen gelegen aan de toegangsweg een geluidbelasting (indirecte hinder). In het kader van een goede ruimtelijke ordening is in stap 2 in de VNG-publicatie: "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 een richtwaarde van 50 dB(A) opgenomen met betrekking tot de indirecte hinder. Aangezien in onderhavige situatie het verkeer van en naar transportbedrijf rijdt in westelijke richting over de Uilecotenweg en daardoor niet voorlangs het plangebied komt is de geluidbelasting vanwege de indirecte hinder niet nader beschouwd. Voor het volledige onderzoek kan verwezen worden naar het onderzoeksrapport in bijlage Bijlage 4 Akoestisch onderzoek industrielawaai.

4.1.5.3 Conclusie

Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) bedraagt ter plaatse van het plangebied niet meer dan 50 dB(A) etmaalwaarde in de dag-, avond- en nachtperiode. Hiermee wordt ter plaatse van het gehele plangebied voldaan aan de normstelling van 55 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de richtwaarde van 50 dB(A) voor 'gemengd gebied' uit stap 2 van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering".


Het maximaal geluidniveau (LAmax) bedraagt ter plaatse van de plangrens niet meer dan 70 dB(A) etmaalwaarde. Hiermee wordt ter plaatse van het gehele plangebied voldaan aan de normstelling van 75 dB(A) overeenkomstig het Activiteitenbesluit milieubeheer en aan de richtwaarde van 70 dB(A) voor 'gemengd gebied' uit stap 2 van de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering".


Door de realisatie van twee woningen binnen het plangebied aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden worden enerzijds de bestaande bedrijven in de directe omgeving niet belemmerd in hun activiteiten en vergunde geluidrechten. Tevens wordt anderzijds ter plaatse van het plangebied een voldoende akoestisch woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.1.6 Luchtkwaliteit
4.1.6.1 Wettelijk kader

Het onderzoek naar luchtkwaliteit wordt uitgevoerd op grond van hoofdstuk 5, titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' van de Wet milieubeheer. De titel 5.2 'Luchtkwaliteitseisen' is beter bekend als de Wet luchtkwaliteit.

De kern van de Wet luchtkwaliteit is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is een bundeling maatregelen op regionaal, nationaal en internationaal niveau die de luchtkwaliteit verbeteren en waarin alle ruimtelijke ontwikkelingen/projecten zijn opgenomen die de luchtkwaliteit in belangrijke mate verslechteren.

Het doel van de NSL is om overal in Nederland te voldoen aan de Europese normen voor de luchtverontreinigende stoffen. Voor wegverkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) de belangrijkste stoffen. De in de Wet luchtkwaliteit gestelde norm voor NO2 en PM10 jaargemiddelde grenswaarde is voor beide stoffen 40 µg/m3. Daarnaast mag de PM10 24 uurgemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3 maximaal 35 keer per jaar worden overschreden. Met het van kracht worden van het NSL zijn de tijdstippen waarop moet worden voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden NO2 en PM10 vastgesteld op 11 juni 2011 voor PM10 en 1 januari 2015 voor NO2.

Naast de introductie van het NSL is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen een belangrijk onderdeel van de Wet luchtkwaliteit. Een project draagt NIBM bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toeneemt dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen.

Een ruimtelijke ontwikkeling vindt volgens de Wet luchtkwaliteit doorgang als tenminste aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de ontwikkeling is opgenomen in het NSL;
  • de ontwikkeling aangemerkt wordt als een NIBM-project;
  • de gestelde grenswaarden in bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit niet worden overschreden;
  • projectsaldering kan worden toegepast.

Voor zover de ruimtelijke ontwikkeling is opgenomen in het NSL of de ontwikkeling kan worden aangemerkt als NIBM-project is toetsing aan de normen van de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

4.1.6.2 Onderzoek

Beoordeling luchtkwaliteit

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdrage (luchtkwaliteitseisen)' (Regeling NIBM) zijn voor verschillende functiecategorieën cijfermatige kwantificaties opgenomen, waarbij een ontwikkeling als een NIBM-project kan worden beschouwd. Deze categorieën betreffen landbouwinrichtingen, spoorwegemplacementen, kantoorlocaties, woningbouwlocaties en een combinatielocatie van woningbouw en kantoren.

In de Regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie tot maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In voorliggend bestemmingsplan wordt uitgegaan van de realisatie van 1 nieuwe woning (en vervanging van 1 bestaande bedrijfswoning als burgerwoning).

Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling in het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2016, Uilecotenweg 14' is aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Daardoor is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig.

Goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. Deze concentraties zijn afkomstig uit de NSL-monitoringstool 2015.

Binnen het plangebied bedraagt de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 9,4 µg/m3, 17 µg/m3 en 14,2 µg/m3 bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m3) en PM2,5 (25 µg/m3) wordt niet overschreden.

4.1.6.3 Conclusie

De voorgestane ontwikkeling is aan te merken als een project dat NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing aan de grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit is dan ook niet nodig.


Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen oplevert voor de voorgenomen ontwikkelingen in dit bestemmingsplan (artikel 5.16, lid 1 aanhef en onder c Wm).


Daarnaast is in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter plaatse van het plan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 bepaald. Deze waarden zijn veel lager dan de gestelde grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet luchtkwaliteit. Een overschrijding van de grenswaarden is dan ook niet te verwachten.

4.1.7 Spuitzones
4.1.7.1 Wettelijk kader

Er zijn in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, zoals fruitbomen, en nabij gelegen woningen1 .

In de ruimtelijke ordeningspraktijk bestaat een vuistregel om een afstand van 50 meter aan te houden. Het is een afstand dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State algemeen wordt toegepast en geaccepteerd wordt tussen percelen met open teelten en woningen2 .


Bij deze afstand wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de agrariër niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.


De woningen zijn een spuitzone gevoelige object. Hetgeen door het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt, is daarbij bepalend. Bij het beoordelen van de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermende middelen wordt gekeken naar de gezondheid van mensen en de kwaliteit van het oppervlaktewater.

4.1.7.2 Onderzoek

De in de praktijk gehanteerde vuistregel van 50 meter is een indicatieve afstand. Dat wil zeggen dat er omstandigheden zijn waarin hiervan kan worden afgeweken. Voor de gemeente bestaat er een onderzoeksplicht naar de te hanteren afstand in de specifieke situatie. Er zijn geen gronden in de nabijheid van de woningen waarop gewassen in de open lucht worden geteeld, in zoverre, dat de dichtstbijzijnde teeltgronden aan de noordzijde op circa 80 meter van de woonbestemmingen is gelegen.
Binnen de agrarische bestemming is het mogelijk om boomgaarden te hebben. Daarom is in de regels een spuitzone verwerkt door middel van een gebruiksregel.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

4.2.1 Archeologie
4.2.1.1 Wettelijk kader

De bescherming van het archeologische erfgoed in de bodem en de inbedding ervan in de ruimtelijke ordening is geregeld in het Europese Verdrag van Valetta (Malta). In 1992 ondertekenden twintig Europese staten, waaronder Nederland, dit verdrag. De belangrijkste uitgangspunten van het verdrag zijn:

  • archeologische waarden dienen zoveel mogelijk (in situ) in de bodem bewaard te blijven en beheermaatregelen dienen genomen te worden om dit te bewerkstelligen;
  • vroeg in de ruimtelijke ordening dient al rekening gehouden te worden met archeologie;
  • bodemverstoorders betalen het archeologisch (voor)onderzoek en mogelijke opgravingen wanneer behoud in situ niet mogelijk is.

Het verdrag werd in 1998 door een goedkeuringswet bekrachtigd en op 1 september 2007 in de Wet op de archeologische monumentenzorg vertaald in nieuwe wetgeving. De wet regelt in aansluiting op het Europese verdrag de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, onder andere door inpassing van de belangen van archeologie in de ruimtelijke ordening.

Monumentenwet

De Monumentenwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

4.2.1.2 Onderzoek

In maart 2016 is door Aeres Milieu B.V. een archeologisch bureau- en verkennend veldonderzoek, door middel van boringen, uitgevoerd aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden.


Het verkennend onderzoek bestond uit een bureauonderzoek naar de historie en bodemgesteldheid van de onderzoekslocatie. Specifiek voor de locatie zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:

  • Is er sprake van stratigrafische lagen die potentieel archeologische waarden kunnen bevatten?
  • In hoeverre zijn deze lagen intact en hoe reflecteert dit de kwaliteit van de mogelijke aanwezige archeologische resten?
  • Wat is de diepteligging van mogelijke archeologische resten en wat is de daadwerkelijke bedreiging van deze resten door de voorgenomen bodemingrepen?


Op basis van historische kaarten en bekende landschappelijke archeologische gegevens is een verwachtingsmodel opgesteld. Het verwachtingsmodel betreft dat ter plaatse van de onderzoekslocatie:

  • fossielen uit circa 288 tot 1250 n. Chr., afgesneden van de Maasmeander (Afgedamde Maas), aanwezig zijn in de ondergrond van het plangebied;
  • de archeologische verwachting voor vuursteenvindplaatsen uit de periode laat-paleolithicum tot en met het mesolithicum en voor nederzettingsresten tot de vroeg-Romeinse periode laag is;
  • een hoge archeologische verwachting voor nederzettingsresten uit de laat-Romeinse periode tot en met de volle Middeleeuwen;
  • middelhoge verwachting voor nederzettingsresten uit de periode late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd.


Aanvullend op dit verwachtingsmodel is een verkennend veldonderzoek uitgevoerd, door middel van boringen. Het doel van het booronderzoek is het toetsen van de archeologische verwachting in het plangebied. Hiertoe zijn 7 verkennende boringen gezet tot een diepte van maximaal 200 cm. Vervolgens is een fysisch-geografische beschrijving van de bodemopbouw beschreven en zijn de boorresultaten geïnterpreteerd. Voor het volledige onderzoek kan verwezen worden naar het onderzoeksrapport in bijlage Bijlage 5 Archeologisch onderzoek.

4.2.1.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde verkennend onderzoek kan worden gesteld dat binnen het plangebied een afgetopte laag oeverwalafzettingen aanwezig is. Resten uit de periode laat-Romeinse tijd tot en met de volle middeleeuwen en de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd kunnen in deze afzettingen aanwezig zijn.

Archeologische sporen en vondsten worden verwacht vanaf de top van de overwalafzettingen op een diepte vanaf 35 cm –mv.

Eventuele archeologische waarden binnen het plangebied worden derhalve bedreigd door de geplande ingreep. Met deze reden luidt het advies van Aeres Milieu dat vervolgonderzoek noodzakelijk wordt geacht in zones waar bodemverstorende ingrepen plaatsvinden die dieper reiken dan de bouwvoor (vanaf 35 cm -mv).

De Omgevingsdienst Rivierenland (ODR) heeft in haar beoordeling van de conceptrapportage van het onderzoek aangegeven dat het door Aeres Milieu geadviseerde vervolgonderzoek niet nodig wordt geacht. De egale opbouw van de oevers van de Afgedamde Maas geeft volgens het ODR geen aanleiding ter plaatse substantiële bewoningsresten te verwachten.
Het uitgevoerde onderzoek is verricht conform de gestelde eisen en gebruikelijke methoden. Het onderzoek is gericht op het inzichtelijk maken van de toestand van het aanwezige bodemarchief. Hiermee kan de beschadiging dan wel vernietiging als gevolg van de voorgenomen verstoring van een mogelijk aanwezig bodemarchief tot een minimum worden beperkt. Echter kan door de aard van het onderzoek, steekproefsgewijs, niet volledig worden uitgesloten dat er archeologische resten aan- of afwezig zullen zijn. Als gevolg hiervan is bij het aantreffen van archeologische resten het, conform de monumentenwet van 1988, artikel 53, verplicht dat deze resten bij het Rijk worden gemeld.

4.2.2 Cultuurhistorie
4.2.2.1 Wettelijk kader

Monumentenwet 1988 (1988)
De wet- en regelgeving op rijksniveau rondom cultureel erfgoed is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Het is het belangrijkste sectorale instrument voor de bescherming van cultureel erfgoed. In de Monumentenwet 1988 is geregeld hoe monumenten aangewezen kunnen worden als beschermd monument. De wet heeft betrekking op gebouwen en objecten, stads- en dorpsgezichten, archeologische waarden en op het uitvoeren van archeologisch onderzoek.


Gemeenten hebben vanuit de Monumentenwet 1988 de Verordening op de archeologische monumentenzorg (Monumentenverordening) en de Monumentencommissie als belangrijke instrumenten voor de bescherming van erfgoed.


Er worden in de Monumentenwet verschillende monumenten onderscheiden:

  • rijks-, provinciaal of gemeentelijk gebouwd monument;
  • beschermd stads- of dorpsgezicht;
  • rijks-, provinciaal of gemeentelijk archeologisch monument.


Daarnaast zijn er werelderfgoederen. Deze monumenten komen op de Werelderfgoedlijst te staan.

Modernisering Monumentenzorg (2009)
De modernisering van de monumentenzorg (MOMO) heeft erin geresulteerd dat per 1 januari 2012 het Besluit ruimtelijke ordening is aangepast. Met deze aanpassing is cultureel erfgoed ingebed in de ruimtelijke ordening. Het is verplicht om in bestemmingsplannen aandacht te geven aan cultuurhistorie en de effecten van het initiatief op cultuurhistorische waarden die in het plangebied voorkomen. Daar waar nodig dient de bescherming van deze waarden ook te worden vastgelegd in de regels en verbeelding bij het bestemmingsplan.

4.2.2.2 Onderzoek

De historische ontwikkeling is beschreven in paragraaf 2.1. Er zijn geen rijks- en gemeentelijke (gebouwde) monumenten en archeologische rijksmonumenten aanwezig in de nabijheid van het plangebied.


Het plan betreft de herbouw van een bestaande bedrijfswoning als burgerwoning en het daarbij nieuw realiseren van een burgerwoning. Er is geen sprake van een monumentale status. Evenmin is er sprake van een cultuurhistorische waarde op grond van de cultuurhistorische waardenkaart Gelderland. De effecten van het plan zijn enkel lokaal en hebben geen invloed op de kenmerkende ontwikkelingsstructuur van Ammerzoden.

4.2.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. Wel is behoud van de karakteristieke hoofdvorm en details gewenst.

4.3 Water

4.3.1 Wettelijk kader

Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en is opgesteld voor de planperiode 2009 - 2015. Het Nationaal Waterplan is in december 2009 door de ministerraad vastgesteld.

Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Het Rijk streeft naar een duurzaam en klimaatbestendig waterbeheer en heeft de ambitie om de komende decennia te investeren in bescherming tegen overstromingen en in de zoetwatervoorziening.

Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op de korte en de lange termijn. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. Het Nationaal Waterplan is gedetailleerder dan de SVIR en blijft als uitwerking van de SVIR bestaan. Specifiek gaat het over de gebieden die deel uitmaken van de ruimtelijke hoofdstructuur, het IJsselmeer, de Noordzee en de rivieren. Ook de bescherming van vitale functies en kwetsbare objecten is een onderwerp van nationaal belang. Hiervoor geldt het Barro.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3/jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen.

In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.

Kaderrichtlijn water

De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) geeft een kader voor de bescherming van de ecologische en chemische kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater. Zo dienen alle waterlichamen in 2015 een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te hebben bereikt en dienen sterk veranderende c.q. kunstmatige wateren in 2015 een ‘goed ecologisch potentieel’ (GEP) te hebben bereikt. De chemische toestand dient in 2015 voor alle wateren (natuurlijk en kunstmatig) goed te zijn.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

In september 2000 heeft de commissie Waterbeheer 21e eeuw advies uitgebracht over het toekomstig waterbeheer in Nederland. Belangrijk onderdeel van WB21 is het uitgangspunt van ruimte voor water. Er mag geen afwenteling plaatsvinden. Berging moet binnen het stroomgebied plaatsvinden. Dit betekent onder andere het aanwijzen en in stand houden van waterbergingsgebieden. Daarnaast wordt verdroging bestreden en worden watertekorten verminderd.

Beleid waterschap Rivierenland

Met ingang van 27 november 2015 is het Waterbeheerprogramma 2016-2021 “Koers houden, kansen benutten” bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen. Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

4.3.2 Onderzoek
4.3.2.1 Huidige situatie

Watergangen

Binnen het plangebied ligt geen A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen beschermingszone van een A-watergang. Binnen het plangebied ligt geen B-watergang of een beschermingszone van een B-watergang. Aan de voorzijde (zuidzijde) van het perceel is een c-watergang aanwezig. C-watergangen hebben geen beschermingszone.

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0018.png"

Veiligheid

In het plangebied is geen kern en beschermingszone van een waterkering gelegen.


Grondwater (algemeen)

Voldoende drooglegging is nodig om grondwateroverlast te voorkomen. In gebieden waar grondwateroverlast bekend is of gebieden met hoge grondwaterstanden adviseert het waterschap om hier nader onderzoek naar te doen. Eventuele maatregelen zijn het ophogen van het maaiveld of kruipruimteloos bouwen.

Het plangebied ligt op een overgang van zavelgronden met een homogeen profiel naar lichte klei met homogeen profiel. In het plangebied is grondwatertrap VI-VII aanwezig. Grondwaterstand VI heeft een gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) tussen de 40 cm en 80 cm beneden maaiveld en een gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) van meer dan 120 cm beneden maaiveld.

Waterkwaliteit (algemeen)

Hieronder volgen een aantal algemene aandachtpunten die gelden voor verschillende ruimtelijke ontwikkelingen:

  • Bij de herstructurering van bestaande woonwijken of herbouw van woningen is er de kans om het rioolsysteem zodanig aan te passen dat hemelwater wordt afgekoppeld. Het uitgangspunt is dat er minimaal tot aan de erfgrens een gescheiden stelsel wordt aangelegd.
  • Bij nieuwbouw is het uitgangspunt dat hemelwater van het verhard oppervlak voor 100% gescheiden wordt afgevoerd. Het waterschap gaat bij nieuwbouw van woningen uit van een (duurzaam) gescheiden rioleringsstelsel. Hemelwater van terreinverhardingen stroomt bij voorkeur niet direct af op het oppervlaktewater, maar wordt eerst voorgezuiverd door een berm wadi of bodempassage.


Riolering en zuiveringswerken

In het plangebied ligt geen rioolwaterpersleiding van het waterschap.

4.3.2.2 Toekomstige situatie

Er is sprake van een afname van het verharde oppervlak door sloop van kassen en bedrijfsgebouwen.

4.3.2.3 Berekening waterberging

Dit plan beoogt het slopen van kassen, een bedrijfsgebouw en een overkapping alsmede de nieuwbouw van twee woningen. Met onderhavige plan is sprake van een afname van het verhard oppervlak, wat betekent dat niet gecompenseerd hoeft te worden.

Binnen het plangebied zal circa 3325 m2 bedrijfsbebouwing worden gesloopt:

  • kassen met een oppervlakte van 3200 m2
  • Bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 81 m2
  • overkapping met een oppervlakte van 44 m2

In ruil voor de sloop van de bedrijfsbebouwing zal een nieuwe woning worden gerealiseerd, met een bebouwde oppervlakte van circa 131 m2 en 50 m2 bijgebouwen.

Ook de bestaande (voormalige bedrijfs)woning wordt gesloopt en herbouwd. Dit heeft zodoende geen effect voor de waterhuishouding.

Per saldo zal er sprake zijn van een afname van bebouwing van (3325-131-50=)3144 m2.

4.4 Flora en Fauna

4.4.1 Wettelijk kader

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan de natuurbeschermingswetgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming (o.a. Natuurbeschermingswet 1998) en soortenbescherming (Flora- en faunawet). Met deze wetten zijn de Europese Vogelrichtlijn en de Europese Habitatrichtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Onder gebiedsbescherming valt ook de toetsing aan het provinciaal ecologisch beleid, waarmee bepaalde gebieden en landschaps-elementen worden beschermd, zoals de Ecologische Hoofdstructuur en het weidevogelgebied.

4.4.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurbeschermingswet 
Gebiedsbescherming wordt gewaarborgd door de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw). Deze wet beschermt Natura 2000-gebieden, beschermde natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten met een mogelijk effect op deze gebieden is toetsing aan de Nbw noodzakelijk.

Natura 2000
Voor het uitvoeren van projecten en handelingen die negatieve effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied en die niet nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied, is een vergunning nodig. Het bevoegd gezag hiervoor zijn Gedeputeerde Staten, tenzij de Nbw-procedure aanhaakt bij de omgevingsvergunning. In dat geval zijn burgemeester en wethouders het bevoegd gezag, maar is er een verklaring van geen bedenkingen van GS nodig.


Instandhoudingsdoelstellingen beschrijven de doelen voor natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten om een gunstige staat van instandhouding te waarborgen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet op grond van artikel 19j van de Nbw rekening worden gehouden met de effecten van het plan op Natura 2000-gebieden. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen negatieve effecten op de instandhoudings-doelstellingen van het Natura 2000-gebied hebben. Dit wordt 'externe werking' genoemd. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, een habitattype verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig op grond van artikel 19d Nbw.

Beschermde Natuurmonumenten
Bij de aanwijzing van Natura 2000-gebieden is het mogelijk dat (delen van) Beschermde Natuurmonumenten binnen de grenzen van het Natura 2000-gebied vallen. Indien dit het geval is houdt dit in dat, het betreffende aanwijzingsbesluit tot natuurmonument is komen te vervallen (artikel 15a, lid 2 Nbw). Echter, het voormalig beschermd natuurmonument is nog wel beschermd op grond van de doelstellingen ten aanzien van het behoud, herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied zoals bepaald in het van rechtswege vervallen besluit (artikel 15a, lid 3 Nbw). Concreet betekent houdt dit in dat de status van Natuurmonument, na aanwijzing als Natura 2000-gebied, is komen te vervallen maar de doelstellingen niet.


Op grond van artikel 19j lid 1 hoeft niet te worden getoetst aan de doelstellingen van een (voormalig) beschermd natuurmonument. Er moet echter wel op grond van de goede ruimtelijke ordening en het zorgplichtartikel 19l Nbw, worden getoetst aan deze doelstellingen. Met andere woorden: er moet zicht zijn op de haalbaarheid van het plan. Indien het plan effecten kan hebben op het voormalig beschermd natuurmonument, moet worden beoordeeld of hiervoor een vergunning ex artikel 16 Nbw noodzakelijk is en of deze kan worden verleend. In dit artikel is namelijk bepaald dat het verboden is zonder vergunning projecten of andere handelingen te realiseren die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren.

Ecologische Hoofdstructuur
Het voormalige ministerie van LNV heeft in 1990 de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geïntroduceerd. De EHS bestaat uit een netwerk van natuurgebieden. Het doel van de EHS is de instandhouding en ontwikkeling van deze natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. De EHS wordt beschermd via regelgeving onder de Wet ruimtelijke ordening.


Het in de Nota Ruimte vastgelegde rijksbeleid ten aanzien van de begrenzing en de bescherming van de EHS, is vertaald in regelgeving in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, dat per provincie is uitgewerkt in een provinciale ruimtelijke verordening. In de Verordening Ruimte (actualisering 2012) van de provincie Zuid-Holland zijn verplichtingen opgenomen voor bescherming van de EHS. Kort gezegd is hier geregeld dat (ruimtelijke) ingrepen in de EHS die de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten niet zijn toegestaan, tenzij:

  • Er sprake is van een groot openbaar belang, en;
  • Er geen reële alternatieven zijn, en;
  • De negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt, en;
  • De overblijvende effecten worden gecompenseerd.

Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag (de gemeente) erop toezien dat hiernaar door de initiatiefnemer onderzoek wordt verricht. Gemeenten moeten het in de verordeningen en beleidsregel vastgelegde beschermingsregime voor de EHS verankeren in bestemmingsplannen en ook de naleving daarvan borgen bij het (verlenen van omgevingsvergunningen voor het) afwijken van ruimtelijke regels.
Overigens kan een gebied, naast een onderdeel zijn van de EHS, tegelijkertijd een Natura 2000-gebied zijn. Als er sprake zou zijn van tegenstrijdige vereisten, dan is het beschermingsregime Natura 2000 leidend.

4.4.1.2 Soortenbescherming

Soortenbescherming wordt gewaarborgd door de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De Ffw beschermt alle in het wild levende soorten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in verschillende beschermingscategorieën. De beschermde diersoorten (vogels, vissen, zoogdieren, amfibieën, reptielen, insecten, ongewervelden, et cetera) en ongeveer 100 plantensoorten zijn te vinden in tabellen, die deel uitmaken van de Ffw. Daarnaast zijn alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen beschermd tijdens de broedperiode en zijn van een aantal soorten de vaste rust- en verblijfplaatsen en functionele omgeving jaarrond beschermd.

Het uitgangspunt van de Ffw is dat alles wat schadelijk is voor beschermde soorten verboden is, zoals het verstoren, verontrusten, doden, vangen, plukken, vernielen, verwonden van soorten of het wegnemen, vernielen of verstoren van hun verblijfplaats. Van het verbod kan alleen onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken. Voor álle activiteiten met een mogelijk effect op beschermde dier- en plantensoorten is toetsing aan de Ffw noodzakelijk. Activiteiten waarbij de verbodsbepalingen overtreden worden, dienen voorkomen te worden, bijvoorbeeld door het treffen van mitigerende maatregelen. Indien dit niet mogelijk is, dan is het uitvoeren van een dergelijke activiteit alléén toegestaan met een ontheffing van het Ministerie van EZ. Een mitigatieplan of ontheffing dient in het bezit te zijn voorafgaand aan de start van de uitvoeringsfase.


Naast de verbodsbepalingen staat in de Ffw dat voor alle in het wild levende planten- en dier-soorten de zogenaamde zorgplicht geldt. Deze zorgplicht houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De zorgplicht geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren, beschermd of niet. Bij beschermde planten of dieren geldt de zorgplicht ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.

4.4.2 Onderzoek
4.4.2.1 Gebiedsbescherming

In februari 2016 is door Blom Ecologie het plangebied gelegen aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden getoetst aan de Natuurbeschermingswet.

De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Binnen een straal van 3 kilometer gebieden t.b.v. Ecologische Hoofdstructuur of Natuurnetwerk Nederland (onderstaand figuur).

afbeelding "i_NL.IMRO.0263.BP1141-VG01_0019.png"
De beoogde ontwikkeling betreft de sloop van een kas, bedrijfswoning en schuur alsmede de realisatie van twee woning in een sterk verstedelijkte omgeving. De ruimtelijke ingrepen zijn dermate beperkt dat een negatief effect door externe werking op doelsoorten en instandhoudingsdoelen in de omliggende beschermde natuurgebieden uitgesloten is. Bovendien zijn de werkzaamheden tijdelijk van aard en treden er in de nieuwe situatie geen nieuwe of verhoogde permanent negatieve effecten op voor beschermde flora en fauna. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

4.4.2.2 Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is een besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Flora- en faunawet (Ffw) niet optreden. Het verwijderen van opgaand groen, de grondwerkzaamheden en de bouwwerkzaamheden leiden tot verstoring van alle aanwezige soorten.

De Flora- en faunawet (Ffwet) is sinds 1 april 2002 van kracht. De wet regelt de bescherming van de in het wild levende planten en dieren in Nederland met het oog op de instandhouding van soorten. Dit betreft soorten die zijn aangemerkt als beschermd op basis van de Flora- en faunawet. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd. Overtreding van een verbodsbepaling is alleen toegestaan met een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet (art. 75). Op 10 september 2004 is het 'Besluit houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met wijziging van artikel 75 van de Flora- en faunawet en enkele andere wijzigingen' in werking getreden. In dit besluit zijn de volgende drie categorieën opgenomen:

  • 1. categorie 1: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor de soorten in deze categorie een vrijstelling voor artikel 8 t/m 12 van de Ffwet. Er hoeft voor deze activiteiten geen ontheffing te worden aangevraagd;
  • 2. categorie 2: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als bestendig beheer en onderhoud of bestendig gebruik of ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor de soorten in deze categorie een vrijstelling voor artikel 8 t/m 12 van de Ffwet, mits activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode. Deze gedragscode moet door een sector of ondernemer zelf worden opgesteld en ingediend voor goedkeuring. Is er geen goedgekeurde gedragscode aanwezig, dan dient ontheffing aangevraagd te worden;
  • 3. categorie 3: bij activiteiten die te kwalificeren zijn als ruimtelijke ontwikkelingen, geldt voor soorten in deze categorie geen vrijstelling. Ook niet op basis van een gedragscode. Hiervoor is een ontheffing nodig.

Ontheffingaanvragen op basis van categorie 1 en 2 worden getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort' (de zogenaamde lichte toets). Ontheffingaanvragen op basis van categorie 3 krijgen te maken met de 'uitgebreide toets'. Dit houdt in dat wordt getoetst op drie criteria, te weten 1) er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang, 2) er is geen alternatief en 3) doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort. Aan alle criteria moet worden voldaan.

In Februari 2016 is door Blom Ecologie een oriënterend onderzoek uitgevoerd naar de beschermde Flora en Fauna aan de Uilecotenweg 14 te Ammerzoden. Het plangebied zelf bestaat uit een kas t.b.v. aardbeienteelt, bedrijfswoning, schuur met overkapping, een (paarden)weide en siertuin. In de directe omgeving is nauwelijks sprake van openbaar groen.


Middels het onderzoek zijn de volgende onderzoeksvragen beantwoord:

  • Welke, krachtens de Flora- en Faunawet, beschermde flora en fauna zijn (potentieel) aanwezig in het plangebied?
  • Welke negatieve effecten treden op voor (potentieel) aanwezige flora en fauna als gevolg van de werkzaamheden?
  • Leiden de werkzaamheden, gelet op de verwachtte negatieve effecten, tot overtreding van de Flora- en Fauna wet en/of vigerend beleid?


Ter plaatse is een quickscan uitgevoerd. Het doel van een quickscan is het opsporen van strijdigheden van de voorgenomen ingreep met de Flora- en faunawet en het bepalen of de aanvraag van een ontheffing noodzakelijk is.

Er heeft een literatuurstudie plaatsgevonden on na te gaan welke biotopen en daaraan verbonden (strikt beschermde) soorten in het plangebied worden verwacht. Via de website natuurloket.nl heeft een verkenning plaatsgevonden van aanwezige soorten in het kilometerhok waarin het plangebied ligt. Vervolgens heeft een veldbezoek plaatsgevonden. Per soortgroep (vaatplanten, zoogdieren, vleermuizen, reptielen en amfibieën, vissen, insecten, libellen en gewervelden en vogels) is beschreven wat de potentie van de planlocatie en de invloedsfeer daarvan is en welke effecten daarop te verwachten zijn. Voor het volledige onderzoek kan verwezen worden naar het onderzoeksrapport in Bijlage 6 Ecologisch onderzoek.

4.4.3 Conclusie

In het plangebied of de directe omgeving daarvan komen beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Het plangebied heeft, behoudens vleermuizen, aannemelijk geen essentiële betekenis voor zwaarder en strikt beschermde soorten. Gedurende de ontwikkelingen kan verstoring van vleermuizen plaatsvinden als gevolg van (onjuist toegepaste) verlichting. In de struiken, bomen, ruige stroken, kas (aardbeienplanten) en in de directe omgeving van de planlocatie kunnen broedgevallen van algemene volgens voorkomen.


Het verharde oppervlak zal in de nieuwe situatie aanzienlijk minder zijn. De niet verharde delen zullen ingericht worden met groen wat voor alle voorkomende flora en fauna een positief effect kan hebben.

De ruimtelijke ingrepen, behoudens broedvogels, mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Er behoeft geen aanvullend onderzoek te worden uitgevoerd.


Wanneer gedurende de ontwikkelingen en werkzaamheden voorzichtig wordt gehandeld met alle voorkomende flora en fauna, de aanwezige vegetatie of bodemmateriaal gefaseerd verwijderd wordt, de dieren de gelegenheid wordt gegeven om te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats, een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze wordt toegepast, de werkzaamheden in de periode april - oktober tussen zonsopgang en zonsondergang worden uitgevoerd, de werkzaamheden buiten het broedseizoen van broodvogels worden uitgevoerd en wanneer direct contact wordt opgenomen met een deskundige wanneer schade aan flora en fauna lijkt te ontstaan dan behoeft er geen ontheffing van de Flora-en faunawet aangevraagd te worden


De planlocatie is daarnaast geen onderdeel van een Natura 2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Natuurwerk Nederland. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Het planvoornemen houdt voldoende rekening met de (potentieel) aanwezige flora en fauna in de directe omgeving en is daarom planologisch aanvaardbaar.

4.5 Verkeer en parkeren

In deze paragraaf wordt nog ingegaan op de aspecten parkeren, bereikbaarheid en verkeersveiligheid. Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een gemengde bestemming naar wonen mogelijk. Dit levert een andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1 Onderzoek

Dit bestemmingsplan maakt de functiewijziging van een agrarisch bedrijf met bijbehorende bedrijfswoning naar wonen mogelijk. Dit levert een nauwelijks andere parkeer- en verkeerssituatie op.

4.5.1.1 Verkeersbewegingen

Het plangebied wordt ontsloten op Uilecotenweg. De agrarische bedrijfsactiviteiten worden beeindigd met dit bestemmingsplan.

Bij de berekening van het totale aantal gegenereerde ritten in de plansituatie is uitgegaan van de gemiddelde verkeersgeneratie. Uitgaande van de richtlijnen voor verkeersgeneratie, zoals aangegeven in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' (CROW publicatie 317) bedraagt de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie 7,8 - 8,6 motorvoertuigen/etmaal voor de twee (vrijstaande koop)woningen, uitgaande van 'buitengebied'. Dat resulteert in 17 ritten per etmaal. In de huidige situatie bedraagt de verkeersgeneratie 3,9 - 5,7 motorvoertuigen/etmaal per 100 m2 bvo (bedrijf arbeidsextensief, bezoekersextensief). Dat resulteert in de huidige situatie in een totaal van 168 motorvoertuigen/ etmaal (exclusief bezoekers). Er is derhalve sprake van en forse afname van het aantal ritten ten opzichte van de autonome situatie.

4.5.1.2 Parkeren

Ten aanzien van het parkeren kan worden gesteld dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein kan worden gerealiseerd om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per burgerwoning. Ten aanzien van de norm van 0,4 parkeerplaatsen in het openbaar gebied wordt geconstateerd dat er voor de nieuwe woning op eigen terrein voldoende ruimte is om daarvoor aanvullend 1 parkeerplaats op eigen terrein mogelijk te maken. De parkeeropgaaf kan voor beide woningen op eigen terrein worden gerealiseerd en de parkeernorm is in de regels geborgd.

4.6 Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.)

In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het gaat dan om een project dat genoemd is in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r.

Onderzoek en conclusie

Op dit moment worden geen activiteiten mogelijk gemaakt die mer-plichtig zijn. De woningbouwontwikkeling wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.

De in dit uitwerkingsplan besloten ontwikkeling wordt in het algemeen niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Ondanks dat het project met de toevoeging van slechts 1 woning onder de richtwaarden zit, moet worden nagegaan of er toch aanleiding bestaat voor een m.e.r.-beoordeling. Dit vloeit voort uit het gewijzigde Besluit m.e.r. die per 1 april 2011 in werking is getreden. Deze herziening was onder meer nodig om uitvoering te geven aan een uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Volgens deze uitspraak dient een activiteit niet enkel te worden getoetst aan de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., maar moet ook acht worden geslagen op andere factoren als bedoeld in Bijlage III van richtlijn 85/337/EEG die aanleiding kunnen geven tot het doorlopen van een milieueffectrapportage.

Omdat het project onder de richtwaarden van de D-lijst valt kan worden volstaan met een procedureel eenvoudige m.e.r. –beoordeling die volledig opgaat in de bestemmingsplanprocedure. De beoordeling vindt plaats op bovengenoemde richtlijn. De criteria uit deze richtlijn zijn:

  • 1. de kenmerken van de projecten;
  • 2. de plaats van de projecten;
  • 3. de kenmerken van de potentiële effecten.

Kenmerken van het project

De voorgenomen activiteit betreft de aanleg van een kleinschalige woningbouwontwikkeling aan de noordzijde van Ammerzoden. Een uitgebreide beschrijving van het project en de stedenbouwkundig opzet is opgenomen in hoofdstuk 2.

Plaats van het project

De beoogde ontwikkeling betreft de sloop van een kas, bedrijfswoning en schuur alsmede de realisatie van twee woning in een sterk verstedelijkte omgeving. De ruimtelijke ingrepen zijn dermate beperkt dat een negatief effect door externe werking op doelsoorten en instandhoudingsdoelen in de omliggende beschermde natuurgebieden uitgesloten is.

Kenmerken van mogelijke effecten

Ten aanzien van bodem, grondstoffen, lucht, veiligheid, mobiliteit en geluid heeft de voorgenomen activiteit geen, danwel positieve effecten voor de locatie en de omgeving. Relevante effecten voor het voorgenomen project betreffen:

  • 1. ruimtelijk visueel effecten als gevolg van de nieuwbouw;
  • 2. verwachte oeverwalafzettingen van de Afgedamde Maas;

Ruimtelijke visuele effecten

De voorgenomen activiteit heeft positieve ruimtelijk-visuele effecten voor het landschap binnen het plangebied en de nabije omgeving van de nieuw op te richten bebouwing. Het betreft een herontwikkelingslocatie waarbij landschapsontsierende kassen worden vervangen door zorgvuldig stedenbouwkundig ingepaste woningen.Ten aanzien van het landschapsbeeld in groter verband geeft de voorgenomen activiteit geen spanning met landschapswaarden.

Archeologie

Verwachte oeverwalafzettingen van de Afgedamde Maas noodzaken tot nader onderzoek. Gelet hierop is een archeologische dubbelbestemming gehandhaafd in voorliggend bestemmingsplan. De realisatie van de twee woningen kan niet eerder doorgang vinden dan nadat dit onderzoek heeft plaatsgevonden.

Conclusie

Op basis hiervan, en op basis van de overige in dit hoofdstuk behandelde milieu- en omgevingsaspecten, kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling van de woningen in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden.

 

In het kader van de voorbereiding is geconstateerd dat het plan niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied ligt. Gezien de grote afstand van het plangebied tot aan Natura 2000-gebied en de aard van de ontwikkeling mag aangenomen worden dat het uitvoeren van de voorgenomen activiteit geen negatief effect heeft op Natura 2000-gebieden.

Omdat geen belangrijke nadelige gevolgen zijn te verwachten als gevolg van het plan is een m.e.r.(-beoordeling) niet nodig. Daar komt bij dat de onderzoeken, zoals deze in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, vergelijkbare informatie geven over milieueffecten als in een MER aan de orde zou komen. Een MER zal derhalve geen nieuwe informatie over belangrijke milieu-effecten opleveren en daarmee geen toegevoegde waarde hebben voor dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening, artikel 6.12, maakt het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten wanneer de bouw daarvan planologisch mogelijk wordt gemaakt in een bestemmingsplan, een wijziging van een bestemmingsplan of een projectafwijkingsbesluit. De bouwplannen waarbij een exploitatieplan verplicht is staan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betreft onder meer plannen voor de bouw van één of meer woningen en de bouw van één of meer andere hoofdgebouwen. Bovendien is een exploitatieplan nodig als locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningcategorieën) gesteld moeten worden en/of het bepalen van een tijdvak of fasering noodzakelijk is.


Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is en er geen fasering of tijdvak behoeft te worden vastgelegd én geen locatie-eisen (aan openbare ruimte of woningbouwcategorieën) hoeven te worden vastgesteld.

5.1.1 beoordeling

Voor de realisatie van het plan hoeft door de gemeente geen investering gedaan te worden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen.
Op grond van artikel 6.2.1 Bro is er sprake van een ‘aangewezen bouwplan’. Derhalve dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen of het verhaal van kosten van de grondexploitatie ‘anderszins te verzekeren’. Initiatiefnemer voert voor eigen rekening en risico de bouwwerkzaamheden geheel op eigen terrein uit. Hiermee is sprake is van een financieel uitvoerbaar plan. Voor dit bestemmingsplan is afgezien van een exploitatieplan aangezien het kostenverhaal anderzins is verzekerd. De gemeente Maasdriel heeft met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst afgesloten. Daarnaast is een overeenkomst gesloten waarin de verantwoordelijkheid voor eventuele planschadekosten is vastgelegd.

5.1.2 Conclusie

De economische uitvoerbaarheid van het onderhavige plan is verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Artikel 3.1.1 van het Bro bepaalt dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan het College van Burgemeester en Wethouders overleg voert met betrokken instanties en overheden. In het kader van het vooroverleg wordt kennisgeving gedaan verschillende belanghebbende organisaties en overheden inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan.


Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de uitkomsten van het overleg ex artikel 3.1.1 Bro. Het waterschap heeft per brief met enkele opmerkingen ten aanzien van paragraaf 4.3.2.3 gereageerd op het concept bestemmingsplan en daarbij een positief wateradvies afgegeven. Ook de Veiligheidsregio heeft aangegeven geen bezwaren tegen de ontwikkeling te hebben.

Zienswijzen

Het ontwerp-bestemmingsplan heeft 6 weken ter visie gelegen tussen 9 februari tot en met 22 maart 2017, zodat eenieder in de gelegenheid is geweest om een zienswijze in te dienen. Er zijn geen zienswijzen ingekomen.

Hoofdstuk 6 Juridische planopzet

6.1 Plansystematiek

Bij het opstellen van de planregels is enerzijds zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van bestemmen als bedoeld met het handboek. Actuele inzichten ten aanzien van het handboek zijn mede betrokken bij het opstellen van de planregels
Het geheel is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen (artikel 1) en de Wijze van meten (artikel 2). In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels zijn de planregels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen (artikel 3 tot en met 7. Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn (artikel 8 tot en met 13). Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4 (artikel 14 en 15).

De planregels zijn opgedeeld in:

  • 1. de bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;
  • 2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;
  • 3. specifieke gebruiksregels: verbod op bepaald gebruik van gronden en
  • 4. het afwijken van de gebruiksregels.

6.1.1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.


Artikel 2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Voor de hoogte van gebouwen en bouwwerken geldt als peil het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse na bouwrijp maken (verhoging van het terrein). Indien een gebouw direct grenst aan een weg (bij het oprichten van een gebouw in de perceelsgrens) geldt de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang.

6.1.2 Bestemmingsregels

In het tweede hoofdstuk komen bestemmingen aan de orde. Het onderhavige bestemmingsplan bevat drie bestemmingen. De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:


Bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies.


Bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.


Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschaps- en cultuurhistorische waarden

Binnen deze gebiedsbestemming is het beleid gericht op:

  • het behoud van de aanwezige landbouw alsmede het beschermen en het verder ontwikkelen van de ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten.
  • het behoud en herstel van de landschappelijke waarden;
  • het beschermen en herstellen van de in het gebied gelegen cultuurhistorische en archeologische waarden;
  • het behoud en herstel van de ecologische waarden;
  • het bieden van ruimte voor een extensief recreatief medegebruik van de gronden;
  • het behoud en de ontwikkeling van de waterstaatkundige doeleinden en het waterbergende/-afvoerende vermogen.

Daarnaast zijn de bestaande paden, wegen, bestaande perceelsontsluitingen, verkeersvoorzieningen en voorzieningen van openbaar nut opgenomen.

De bestemming met bijbehorende bebouwingsregeling en flexibiliteitsbepalingen is inhoudelijk conform de vigerende regeling in het bestemmingsplan Buitengebied, binnendijks deel, maar daarnaast redactioneel in overeenstemming gebracht met de huidige wet- en regelgeving met bijbehorende standaarden.

Artikel 4 Wonen

De bestemming Wonen is toegekend aan de bestaande en nieuwe woning. Aansluiting is gezocht bij het vigerende bestemmingsplan Buitengebied, binnendijks gebied. Volgens de systematiek van dat bestemmingsplan zou een woning agrarisch worden bestemd met een verbale aanduiding 'burgerwoning'. Conform de huidige wettelijk bepaalde RO-standaarden, is gekozen voor de bestemming 'Wonen'.

Alle voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt. De inhoud van de woning bedraagt overeenkomstig de huidige regels voor de agrarische bedrijfswoning maximaal 600 m3. Op grond van artikel 3.4.9 in het vigerend bestemmingsplan kan bij een woning worden afgeweken van het toegelaten totale oppervlak aan bijgebouwen tot 75 m2 voor het onderbrengen van materialen voor het bewerken van gronden.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 5

Dit bestemmingsplan hanteert voor het plangebied de bestemming Waarde - Archeologie 5. Voor het plangebied betekent dit dat uitsluitend bouwwerken moegen worden opgericht die voor archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Voor nieuwe bouwwerken ten behoeve van andere bestemmingen geldt dat deze zijn toegestaan indien de verstoring minder groot is dan de vrijstellingsoppervlakte of als deze zonder graaf- of heiwerkzaamheden worden geplaatst. Naast bouwregels is in deze bestemming een aanlegvergunningstelsel opgenomen met een regeling voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden als grondbewerkingen, wijziging van waterlopen en waterpeil en aanleg van leidingen.

6.1.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelbepaling:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.


Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid gegeven om door middel van een omgevinsgvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.


Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

6.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Het bevoegd gezag kan in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet.


Slotregel

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.