direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Grondstoffenpark Rivierenland
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Grondstoffenpark Rivierenland in Geldermalsen wordt sinds 1989 geëxploiteerd door Afvalverwijdering Rivierenland (Sinds 1 december 2011: Avri). Avri is een uitvoeringsorganisatie van Regio Rivierenland, een samenwerkingsverband van tien gemeenten in zuidwest Gelderland. Regio Rivierenland is eigenaar van Avri en is tevens de vergunninghouder. Avri heeft als taak het inzamelen, bewerken en verwerken van zowel huishoudelijk als bedrijfsafval, alsmede het exploiteren van het grondstoffenpark.

De afvalmarkt is sinds de oprichting van het grondstoffenpark altijd in beweging geweest. Voortschrijdende inzichten op het gebied van afvalverwijdering hebben geleid tot nieuwe inzamel- en verwerkingstechnieken. De ontwikkeling van het grondstoffenpark is voor Avri een aparte strategische doelstelling geworden. Grondstoffenpark Rivierenland beschikt over faciliteiten (bijvoorbeeld weegbrug en overslaghal) en ruimte (ongeveer 5 hectare) die nog niet volledig benut worden. Deze ruimte is vrijgekomen als gevolg van het besluit om de geplande stortvakken in het oostelijk terreingedeelte niet meer te gaan gebruiken. Avri wil deze vrijgekomen ruimte samen met marktpartijen verder ontplooien. Hierdoor wordt ook de marktpositie van Avri verder versterkt.

De activiteiten op het grondstoffenpark betreffen activiteiten die zijn gerelateerd aan afvalverwerking (sorteren, opbulken en bewerken) en beheer van de openbare ruimte (bijvoorbeeld opslag strooizout). Door een centrale rol te spelen in de regio (en waar mogelijk zelfs landelijk) met betrekking tot afvalstromen, wordt Grondstoffenpark Rivierenland een soort (regionale) grondstofrotonde, waar afvalstromen samenkomen, gebulkt en zo nodig (door marktpartijen) bewerkt worden, zodat ze weer als grondstof kunnen dienen voor productieprocessen die elders plaatsvinden.

Met name op het gebied van biomassa liggen er goede mogelijkheden. Ook bedrijven die willen experimenteren met nieuwe technologieën op het gebied van (duurzame) afvalverwerking zijn bijzonder welkom op de locatie. Op deze wijze wil Avri met haar locatie een belangrijke bijdrage leveren aan het sluiten van grondstofkringlopen en tevens de milieubelasting als gevolg van transport van afval beperken.

Tenslotte worden er ook de nodige activiteiten ontplooid op het gebied van duurzame energie. Daarbij kan worden gedacht aan het geschikt maken van de stortheuvel voor een solarpark ten behoeve van het opwekken van zonneenergie dan wel andere vormen van duurzame energie.

1.2 Plangebied

Grondstoffenpark Rivierenland is gelegen ten zuidoosten van Geldermalsen. Het plangebied wordt begrensd door het talud van het spoor aan de noordzijde, de Betuweroute/A15 aan de zuidoostzijde en de grens met het gebied Hondsgemet-Noord en het motorcrossterrein aan de westzijde (zie afbeelding 1.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0001.png"

Afbeelding 1.1 Ligging plangebied

1.3 Geldend planologisch regime

Tot het van kracht worden van het onderhavige bestemmingsplan geldt ter plaatse van het plangebied het bestemmingsplan “Vuilstortplaats Meersteeg 1992” (vastgesteld 19 mei 1992; (gedeeltelijk) goedgekeurd 24 december 1992; KB 17 augustus 1995), waarin de toenmalige uitbreiding van de afvalstortplaats mogelijk is gemaakt. Het plan voorziet in een ophoging van de bestaande stortheuvel tot maximaal 18 meter boven NAP (ongeveer 15 meter boven maaiveld) en een gefaseerde uitbreiding direct oostelijk hiervan.

Verder zijn er zogenoemde 'postzegelbestemmingsplannen' opgesteld voor het realiseren van de stortgasinstallatie, het weegkantoor met weegbruggen en de telecommast. Door middel van een vrijstellingsprocedure (artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening) is de overslaghal gerealiseerd.

1.4 Leeswijzer

Na dit hoofdstuk 1, de inleiding, bevat hoofdstuk 2 een beschrijving van het relevante beleidskader. Hierbij gaat het zowel om specifiek beleid op het gebied van afval en energie, maar ook algemeen planologisch beleid van (met name) de gemeente Geldermalsen. Hoofdstuk 3 beschrijft de huidige situatie in en om het plangebied. Hoofdstuk 4 geeft een inhoudelijke beschrijving van het plan, waarin tevens de toekomstplannen van Avri zijn verwerkt. Hoofdstuk 5 gaat in op alle relevante milieuhinderaspecten. De hoofdstukken 6 tot en met 8 tenslotte bieden inzicht in respectievelijk de juridische, economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

 

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Nationaal beleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Daarmee is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte de ‘kapstok’ voor uitwerkingen van beleid met ruimtelijke consequenties.

Met de SVIR stelt het Rijk heldere ambities voor Nederland in 2040, die inspelen op de (inter)nationale ontwikkelingen die de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven bepalen richting 2040. Het Rijk zet het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland.

De SVIR doet geen specifieke en relevante uitspraken over de ontwikkeling of het beheer van afvalverwerkingsinrichtingen of over de locatie Grondstoffenpark Rivierenland.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) moet de nationale belangen borgen welke zijn genoemd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, voor zover deze juridische doorwerking vragen.

Landelijk Afvalbeheerplan

Het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) bevat het beleid voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Het LAP geeft onder meer het beleid voor nuttige toepassing en voor het storten en verbranden van afval. Op 25 maart 2010 is het tweede LAP in werking getreden. De geldingsduur is van 2009 tot en met 2015, met een doorkijk tot 2021.

Het afvalstoffenbeleid richt zich op het beperken van het ontstaan van afvalstoffen, het beperken van de milieudruk van de activiteit 'afvalbeheer' en het vanuit ketengericht afvalbeleid beperken van de milieudruk van productketens. Dit resulteert onder andere in de volgende doelstellingen:

  • meer afval nuttig toepassen. In 2006 werd 83% van de afvalstoffen nuttig toegepast, in 2015 moet dat 85% zijn;
  • beter benutten van de restwarmte van afvalverbranding;
  • in het kader van de integrale ketenbenadering vanuit het afvalstoffenbeleid een bijdrage leveren aan de vermindering van de CO2-uitstoot in 2020 met 30% ten opzichte van 1990.

Het bereiken van de doelstellingen gebeurt door meer afvalstoffen te hergebruiken en door afvalstoffen die niet hergebruikt kunnen worden, als brandstof te gebruiken. Hergebruik als brandstof bespaart op het gebruik van niet onbeperkt beschikbare brandstoffen als kolen, olie en gas en draagt ook in belangrijke mate bij aan het klimaatbeleid.

Door haar afvalverwerkingsmethoden continu aan te passen en te heroverwegen, draagt Avri bij aan de doelstellingen van het LAP. Onderliggend bestemmingsplan maakt mogelijk dat Avri haar afvalverwerkingsmethoden wanneer nodig kan aanpassen.

Meer waarde uit afval

Per brief van 25 augustus 2011 geeft staatssecretaris Atsma aan dat hij de milieudruk in het afvalbeheer wil verminderen en tegelijkertijd de (kennis)economie wil versterken. Minder afval betekent dat er nog minder primaire grondstoffen hoeven te worden gewonnen, minder energie nodig is om producten te maken, minder primaire brandstoffen worden verbrand en afval meer waarde krijgt. Daarnaast moet afval dat wel ontstaat nog meer gerecycled worden. In zijn brief vraagt de heer Atsma om een goede samenwerking met andere overheden, wetenschap, bedrijfsleven en de burger om zijn doelen te halen.

Stortbesluit bodembescherming

Het Stortbesluit bodembescherming (1993) geeft regels voor het storten van afvalstoffen. In dit besluit staan criteria voor het isoleren, beheersen en controleren van het storten van afvalstoffen binnen bedrijven (inrichtingen).

Avri werkt volgens het Stortbesluit bodembescherming.

 

Nationaal Milieubeleidsplan 4

In het Nationaal Milieubeleidsplan 3 (NMP3) was al vastgelegd dat zoveel mogelijk energie dient te worden teruggewonnen uit afvalstoffen die niet geschikt zijn voor product- of materiaalhergebruik. Het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) zet het korte termijn beleid uit het NMP3 voort ten aanzien van de energiegerelateerde emissies.

De ambitie voor het milieubeleid tot het jaar 2030, zoals verwoord in het NMP4, is dat het beleid moet bijdragen aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke woonomgeving, temidden van een vitale natuur, zonder de mondiale biodiversiteit aan te tasten dan wel natuurlijke hulpbronnen uit te putten, hier en nu en elders en later.

Eén van de belangrijkste doelen uit het NMP4 is het bereiken van een duurzame energiehuishouding. Een duurzame energiehuishouding betekent:

  • bronnen blijven beschikbaar nu en in de toekomst;
  • effecten van het energiegebruik zijn onschadelijk voor natuur en mens;
  • levering energie is betrouwbaar en veilig;
  • gelijkwaardige toegang; iedereen heeft toegang tot energie tegen een redelijke prijs.

Om een duurzame energiehuishouding te krijgen zijn met name aanzienlijke reducties van CO2-emissies nodig, maar ook van andere emissies. De overheid heeft het beleid gericht op stimulering van hernieuwbare energie (zoals biomassa) fors geïntensiveerd om daarmee de huidige doelstelling van 5% hernieuwbare energie in 2010 (en daarna een toename van 10% in 2020) te kunnen halen.

Nota Belvédère

Met de nota Belvédère (1999) pleit het rijk voor een respectvolle omgang met cultuurhistorische waarden binnen ruimtelijke ontwikkelingen. De strategie die centraal staat is die van 'behoud door ontwikkeling'. In deze ontwikkelingsgerichte strategie vormt de cultuurhistorie uitgangspunt voor ruimtelijke planvormingsprocessen. Met een tweeledig doel: verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van het cultuurhistorisch erfgoed.

Naast een algemene beleidsvisie geeft de nota een selectie van een aantal Belvédèregebieden. Dit zijn de cultuurhistorisch meest waardevolle gebieden van Nederland waarvoor specifiek ruimtelijk beleid gevoerd moet worden. Eén van deze gebieden is de Tieler- en Culemborgerwaard. Het Lingegebied, waarin Grondstoffenpark Rivierenland gelegen is, maakt deel uit van de Tieler- en Culemborgerwaard. De karakteristieke verschillen tussen buitendijkse gronden, kleinschalige besloten oeverwallen en grootschalige open kommen worden hier in het bijzonder gewaardeerd en verdienen volgens de nota bescherming en versterking. De cultuurhistorische identiteit van het Lingegebied dient in stand te worden gehouden op grond van onder meer bestemmingsplannen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient daarnaast aansluiting gezocht te worden op ontwikkelingen als landinrichting, waterbeheer, natuurontwikkeling en natuurbeheer, dijkverbetering, toerisme en recreatie.

Conclusie

De afvalmarkt is constant in beweging om te kunnen voldoen aan nieuwe inzichten en wet- en regelgeving ten aanzien van afvalverwerking en energieopwekking. Door haar afvalverwerkingsmethoden continu aan te passen en te heroverwegen, draagt Avri bij aan de veranderende wet- en regelgeving. Onderliggend bestemmingsplan maakt mogelijk dat Avri haar afvalverwerkingsmethoden wanneer nodig kan aanpassen.

Waterbeleid
Met onderliggend bestemmingsplan voldoet Avri tevens aan de eisen en wensen vanuit nationaal waterbeleid. Het bestemmingsplan heeft tevens de watertoets doorlopen. In dat kader is met name het beleid van lagere overheden en het waterschap Rivierenland van toepassing. In Hoofdstuk 6 van deze plantoelichting, de waterparagraaf, wordt een beschrijving van het relevante waterbeleid gegeven en worden de resultaten van de watertoets beschreven.  

2.2 Provinciaal beleid

Structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005"

Het provinciaal ruimtelijke beleid is vastgelegd in de structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005". Deze structuurvisie geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkeling van Gelderland in de komende tien jaar. De structuurvisie is erop gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig met de ruimte wordt omgegaan. Bij de formulering van uitgangspunten voor de regio Rivierenland is in de structuurvisie aansluiting gezocht bij zowel het generieke beleid als de Structuurvisie Rivierenland 2004-2015 (januari 2004).

De Structuurvisie Rivierenland 2004-2015 formuleert als hoofdopgave het behouden en versterken van de regio Rivierenland rond de ruimtelijke structuurdragers (uiterwaarden dijken, oeverwallen, kommen en cultuurhistorie) die de eigenheid van het landschap bepalen. De ruimtelijke structuurdragers geven de richting aan waarin verstedelijking, de functies van het landelijke gebied, verkeer en vervoer, recreatie en toerisme zich in het Rivierenland mogen ontwikkelen, zodat het landschap met haar contrasten behouden blijft en versterkt wordt.

Ten aanzien van de verdere ontwikkeling van de ruimtelijke structuur, wordt in de provinciale structuurvisie een onderscheid gemaakt tussen het groenblauwe raamwerk, het rode raamwerk en een multifunctioneel gebied. Het groenblauwe raamwerk is in de regio aanwezig in de vorm van de rivieren met hun uiterwaarden, verspreid liggende natuurgebieden, aangevuld met regionale waterbergingsgebieden. De wateropgave heeft een belangrijke structurerende rol. De nieuwe uitdaging in de regionale wateropgave betreft vooral het voorkomen van wateroverlast door meer water vast te houden in verbrede waterlopen en te bergen in combinatie met andere functies. Meer specifiek moet de waterafvoerfunctie van de Linge voor de toekomst worden gewaarborgd.

Ten aanzien van het rode raamwerk en, meer specifiek, verstedelijking is in de structuurvisie aansluiting gezocht bij het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland. Hierin hebben de samenwerkende gemeenten de zoekruimte voor verstedelijking tot 2015 in de vorm van kwaliteitscontouren vastgelegd. Bij de planvorming voor kleinschalige uitbreidingen wordt aansluiting gezocht bij het concept organisch groeien. De provincie heeft de kwaliteitscontouren als zoekzones voor stedelijke functies overgenomen op de regionale actiekaart. Grondstoffenpark Rivierenland is op deze actiekaart opgenomen als multifunctioneel gebied met daarin een zoekgebied voor windenergie.

Ruimtelijke verordening Gelderland, geconsolideerd (2)

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kunnen middels een provinciale verordening regels gesteld worden omtrent de inhoud en de toelichting van bestemmingsplannen, voor zover provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland heeft op 25 november 2008 besloten voor een aantal onderwerpen de Ruimtelijke Verordening Gelderland op te stellen. De verordening is vastgesteld 15 december 2010 en laatstelijk gewijzigd per 29 mei 2013.

In de ruimtelijke verordening is het plangebied aangewezen als bestaand stedelijk gebied. Dit betekent dat nieuwe bebouwing hier is toegestaan. De overige genoemde onderwerpen zijn niet van toepassing (of zijn niet van invloed) op het bestemmingsplan Grondstoffenpark Rivierenland.

Omgevingsvisie Gelderland (ontwerp, 2013)

Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 15 mei 2013 de ontwerp omgevingsvisie vastgesteld, na een intensief cocreatie-proces met bestuurlijke en maatschappelijke organisaties. Reageren op de ontwerp omgevingsvisie en verordening kon tot juli 2013. Na verwerking van de (500 unieke) zienswijzen wordt de besluitvorming in Provinciale Staten begin 2014 verwacht.

Voor het plangebied van dit bestemmingsplan zijn enkele beleidskeuzes meer relevant:

  • Zowel bij stedelijke gebieden als bij een vitaal platteland ligt de focus op de kwaliteit van het bestaande. Initiatiefnemers die kwaliteit aan de bestaande voorraad willen toevoegen, worden nadrukkelijk uitgenodigd. De provincie richt zich meer op de kwaliteit van het bestaande, omdat uitbreiding steeds minder aan de orde zal zijn.
  • De transformatie van het gebruik van bestaande gebouwen, centra en voorzieningen naar nieuwe invullingen is essentieel. De provincie ondersteunt partijen graag om tot goede invullingen en keuzes te komen via procesondersteuning, faciliteren en/of kwaliteitsateliers.De Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik helpt bij het motiveren van locatiekeuzes.In de paragraaf ‘Instrumenten’ kunt u meer lezen over deze ‘beslisladder’. De ladder is een ondersteunend middel.
  • Om de ambities voor energietransitie te realiseren, maakt de provincie afspraken met regio’s, gemeenten, het netwerkbedrijf en andere partners. Aan de hand van een routekaart is eind 2013 een overzicht gemaakt van het potentieel aan ambities en locaties die de provincie en partijen in elke regio hebben voor hernieuwbare energie: windenergie, zonneenergie, gebruik van warmte en energie uit biomassa. Deze afspraken moeten invulling geven aan de provinciale doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 waarvan minimaal 210 MW windenergie in de provincie Gelderland.

Gelders Milieuplan 4

Het Gelders Milieuplan 4 (GMP4; 2010) geeft een totaalbeeld van het Gelderse milieubeleid, uitgewerkt in zeven milieuthema's: lucht, geluid, bodem, externe veiligheid, natuur en biodiversiteit, klimaat en verantwoordelijkheid voor duurzaamheid. Het GMP4 geldt voor de periode september 2010 tot en met december 2012(*). Het plan vult het Gelders aandeel in bij de aanpak van mondiale milieuproblemen. Naast het verduurzamingbeleid en energiebeleid, speelt het afval- en grondstoffenbeleid hierbij een rol.

In het kader van het afval- en grondstoffenbeleid staat het Landelijke Afvalbeheer Plan (LAP; zie hierboven) centraal. De provincie voert samen met gemeenten en het ministerie van VROM het LAP uit. Aanvullend provinciaal beleid wordt daarmee beperkt in reikwijdte.

(*) Provinciale Staten van Gelderland hebben op 7 november 2012 besloten de geldingsduur van het Gelders Milieuplan 4 met ingang van 1 januari 2013 te verlengen tot de inwerkingtreding van de nieuwe provinciale omgevingsvisie, met als uiterste datum 31 december 2014. Bij de verlenging is geen sprake van een beleidswijziging of nieuw beleid, slechts de geldingsduur van het GMP4 wordt verlengd.

Conclusie

Grondstoffenpark Rivierenland is benoemd in de structuurvisie "Streekplan Gelderland 2005" als multifunctioneel gebied met daarin een zoekgebied voor windenergie. De ontwikkelingen op het grondstoffenpark sluiten tevens aan op het Gelders Milieuplan 4 en op de nieuwe Omgevingsvisie.

Het bestemmingsplan is daarom met het provinciaal beleid in overeenstemming.

2.3 Regionaal beleid

Structuurvisie Rivierenland 2004-2015

De regionale Structuurvisie Rivierenland 2004-2015 is opgesteld als regionale uitwerking voor Rivierenland en als bouwsteen voor het streekplan. De structuurvisie formuleert als hoofdopgave het behouden en versterken van het unieke karakter van de regio rond de ruimtelijke structuurdragers die de eigenheid van het landschap bepalen. De ruimtelijke structuurdragers zijn de uiterwaarden, dijken, oeverwallen en kommen en het cultuurhistorische landschap (bijvoorbeeld de Nieuwe Hollandse Waterlinie). De ruimtelijke structuurdragers geven de richting aan waarin verstedelijking, de functies van het landelijk gebied, verkeer en vervoer en recreatie en toerisme zich in het Rivierenland mogen ontwikkelen, zodat het unieke landschap met haar contrasten behouden blijft dan wel wordt versterkt. De hoofdinfrastructuur wordt door de regio mede als leidend gezien voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.

De regio kiest voor voortzetting van de huidige kernenhiërarchie, waarin Tiel een regionale opvangfunctie heeft voor wonen, werken en voorzieningen. De kernen Zaltbommel, Geldermalsen, Culemborg en Druten hebben een subregionale functie en de overige kernen hebben een lokale functie. Voor de hele regio geldt een kwalitatieve benadering van nieuwe bebouwing, ruimtelijk geduid met de kwaliteitscontouren, zoals deze voor de periode tot 2015 rond de kernen zijn getrokken in het kader van het Experiment ruimtelijk beleid Rivierenland.

Conclusie

De Structuurvisie Rivierenland 2004-2015 geeft geen belemmeringen voor de ontwikkelingen op het Grondstoffenpark Rivierenland. Het bestemmingsplan is met dat beleid in overeenstemming.

2.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie / Wikken en wegen / Lekker leven langs de Linge

In 1999 heeft de toenmalige gemeenteraad van Geldermalsen de 'Structuurvisie 2000 - 2015' vastgesteld. Door veranderde inzichten is een aanpassing en aanvulling op de Structuurvisie nodig gebleken. Dit is vastgelegd in de notitie 'Wikken en wegen'. De Structuurvisie en de notitie 'Wikken en wegen' vormen gezamenlijk de ruimtelijke visie voor de gemeente Geldermalsen waaraan allerlei projecten en plannen worden getoetst.

Omdat het niet praktisch is dat er twee afzonderlijke documenten over hetzelfde onderwerp van kracht zijn, heeft de gemeenteraad in februari 2010 een samenhangend document vastgesteld, namelijk de notitie 'Lekker leven langs de Linge'. In deze notitie zijn zowel de Structuurvisie als de notitie 'Wikken en Wegen' gecombineerd. De notitie 'Lekker leven langs de Linge' is tevens opgesteld om als gemeente te voldoen aan de vereisten voor structuurvisies gesteld in de Wet ruimtelijke ordening. Voor dit bestemmingsplan vormt de notitie 'Lekker leven langs de Linge' het leidende ruimtelijke beleidskader van de gemeente Geldermalsen.

Het ruimtelijk beleid zoals beschreven in 'Lekker leven langs de Linge' stoelt op drie kernkwaliteiten:

  • landschapskwaliteit als drager van ruimtelijke kwaliteit;
  • knooppuntenkwaliteit zorgt voor economische en infrastructurele ontwikkeling;
  • kernenkwaliteit: 'eenheid in verscheidenheid'.

Voor dit bestemmingsplan is van belang dat de kern Geldermalsen een subregionale opvangfunctie vervult op het gebied van werken. Er wordt daarom een groei van regionale bedrijvigheid voorzien. De zoekruimte voor deze bedrijvigheid ligt langs de A15 van Tiel tot Geldermalsen. Het bedrijventerrein Hondsgemet wordt aangewend als uitbreidingslocatie voor bedrijven die zich in Geldermalsen willen vestigen. Hondsgemet omvat ongeveer 43 hectare en biedt ruimte aan subregionale bedrijvigheid.

In de notitie 'Lekker leven langs de Linge' wordt beoogd het Avri terrein gedeeltelijk in te richten als groenzone. Het is de vraag in hoeverre deze visie in de praktijk reëel is. Het Avri-terrein is eigendom van Regio Rivierenland en heeft al sinds jaar en dag een bedrijfsbestemming. Deze functie wordt in dit bestemmingsplan voortgezet. Binnen de looptijd van dit bestemmingsplan (maximaal 10 jaar) wordt gestopt met storten en wordt de stortheuvel voorzien van een groene afdekking. Een eventuele keuze voor een hoofdzakelijke invulling als groenzone, zoals in de structuurvisie nog is verbeeld, valt buiten de looptijd van dit bestemmingsplan. Op dit moment wordt gekozen voor consolidatie van de bedrijfsmatige invulling van het gebied. Wel met 'groene' en/of milieugerichte bedrijvigheid zoals de opwekking van duurzame energie. De in de structuurvisie voor dit gebied aangegeven zoekzone voor windenergie is in dit bestemmingsplan niet aan de orde omdat hierover nog geen besluit heeft plaatsgevonden.

Structuurplan Bedrijventerrein Hondsgemet

In het Structuurplan Bedrijventerrein Hondsgemet wordt onder meer ingegaan op de relatie tussen het bedrijventerrein Hondsgemet en Grondstoffenpark Rivierenland en wordt een ontwikkelingsrichting voor het terrein geschetst.

Voor verdere ontwikkelingen op Grondstoffenpark Rivierenland dient volgens het Structuurplan als uitgangspunt gehanteerd te worden dat deze de uitgifte op het bedrijventerrein Hondsgemet niet in de weg mogen staan en daarmee goed afgestemd dienen te worden. Daarnaast voorziet het Structuurplan voor Grondstoffenpark Rivierenland (na afbouw van het gebruik van de stortheuvel) een ontwikkeling in de richting van een thematisch bedrijventerrein bedrijven gericht op afvalverwerking. De milieustraat staat hierin centraal en een verdere groene invulling is daarbij gewenst.

Conclusie

Grondstoffenpark Rivierenland is gelegen langs de A15, waardoor ontwikkelingen passen in het ontwikkelingsbeeld van de gemeente. Na totale eindafdekking van de stortheuvel, kan de stortheuvel een landschappelijke functie krijgen. Echter zal dit niet binnen tien jaar aan de orde zijn. Ontwikkeling van gebouwen vindt plaats aan de noord- en westzijde van het grondstoffenpark, aansluitend op spoorlijn Tiel - Geldermalsen en bedrijventerrein Hondsgemet.

2.5 Beleid Avri/Regio Rivierenland

Stoppen met storten

In juni 2004 heeft het Algemeen Bestuur van Regio Rivierenland voor Grondstoffenpark Rivierenland ingestemd met het beleidsscenario 'Stoppen met storten'. Dit scenario gaat uit van het op termijn stoppen van de huidige stortactiviteiten. Voor het plangebied betekent het bovenstaande concreet dat een gedeelte van de, in het geldende bestemmingsplan opgenomen, uitbreidingscapaciteit niet zal worden aangesproken. Door middel van een vergunningwijziging in 2010 is de maximale kruinhoogte van de stortheuvel verhoogd naar 22 meter +NAP en is de restcapaciteit van twee stortvakken uit de vergunning gehaald.

Omgevingsscan en SWOT-analyse

Ter toetsing en herijking van een in 2007 opgestelde Ruimtelijke visie voor Grondstoffenpark Rivierenland, is in opdracht van Avri in 2010 een omgevingsscan met SWOT-analyse opgesteld. In de omgevingsscan wordt het relevante ruimtelijke beleid beschouwd en wordt een beoordeling gegeven van de relevante milieuthema's. De resultaten van de omgevingsscan sluiten aan bij de eerder opgestelde randvoorwaarden in de Ruimtelijke visie. De SWOT-analyse is een analyse van de kansen en bedreigingen in de afvalmarkt en de sterktes en zwaktes van het grondstoffenpark.

Uit de uitgevoerde omgevingsscan en SWOT-analyse blijkt dat:

  • er planologisch en milieuhygiënisch geen belemmeringen zijn om nieuwe afvalgerelateerde activiteiten op Grondstoffenpark Rivierenland te realiseren. Milieubelastende activiteiten moeten wel zoveel mogelijk op het oostelijke gedeelte van het terrein plaatsvinden;
  • de geïdentificeerde kansen en bedreigingen en sterktes en zwaktes van dien aard zijn dat uitbreiding van activiteiten op het grondstoffenpark gefaseerd dient te geschieden.
  • samenwerking en maatwerk met zowel publieke als private partijen noodzakelijk zijn.

De opgestelde Omgevingsscan met SWOT-analyse is vastgesteld in de vergadering van Regio Rivierenland op 15 juni 2011. Daarnaast zijn de uitgangspunten en conclusies uit dit onderzoek vertaald naar een strategische doelstelling. Deze doelstelling is vastgelegd in het "Strategisch bedrijfsplan Avri 2011-2015" met de titel "Een duurzaam en winstgevend ingerichte Meersteeg". Op 14 september 2011 is het strategisch bedrijfsplan Avri door het Regiobestuur vastgesteld.

Conclusie

Het voorliggende bestemmingsplan is op het hiervoor beschreven beleid afgestemd en is daarmee logischerwijze in overeenstemming.

Hoofdstuk 3 Huidige situatie

3.1 Ruimtelijk-functionele structuur Grondstoffenpark Rivierenland en omgeving

Grondstoffenpark Rivierenland is gelegen aan de zuidoostzijde van de kern Geldermalsen in de gelijknamige gemeente. Het afvalverwerkingsterrein is gelegen tussen de spoorlijn Tiel - Geldermalsen, de A15/Betuwelijn en het bedrijventerrein Hondsgemet.

Grondstoffenpark Rivierenland is een afvalverwerkingsterrein en wordt geëxploiteerd door Avri. In het vigerende bestemmingsplan kent het terrein de bestemming 'Vuilstortplaats'.

De stortheuvel bestrijkt een groot gedeelte van het grondstoffenpark. Daarnaast bevinden zich op Grondstoffenpark Rivierenland kantoren van Avri, een milieustraat, een overslaghal en afvalverwerkings- en afvalbewerkingsinstallaties. Grondstoffenpark Rivierenland sluit aan op het bedrijventerrein Hondsgemet. Het terrein is niet direct gelegen aan het buitengebied, omdat de A15 en de Betuwelijn een barrière vormen.

3.2 Archeologie, cultuurhistorie en monumenten

Het Europese Verdrag van Malta (1992) beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt te behouden. Het verdrag dwingt alle ondertekenaars (waaronder Nederland) om archeologische belangen in een vroegtijdig stadium mee te wegen in de besluitvorming rond ruimtelijke planvorming. Het Verdrag van Malta is inmiddels geïmplementeerd in Nederlandse wetgeving in de Wet archeologische monumentenzorg (herziening Monumentenwet).

Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek

Voor het plangebied heeft het Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit - Hendrik Brunsting Stichting (ACVU-HBS) in april 2005 een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd (Bijlage 1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0002.png"

Afbeelding 3.1 Plangebied met archeologische vindplaatsen

Het bureauonderzoek heeft aangetoond dat het plangebied doorsneden wordt door een

zuidoost-noordwest georiënteerde afzetting. Voor de westelijke helft van het plangebied geldt een hoge archeologische verwachting ten aanzien van nederzettingssporen en restanten uit de periode van de Late IJzertijd tot en met de Romeinse Tijd. Voor de oostelijke helft van het plangebied geldt een lage tot middelhoge archeologische verwachting. De kans op bewoningssporen dan wel resten wordt klein geacht. Wel zouden hier op uitlopers van de afzetting, sporen dan wel resten van off-site activiteiten aangetroffen kunnen worden.

Het inventariserend veldonderzoek heeft 3 archeologische vindplaatsen aan het licht gebracht. De geologische opbouw van het plangebied impliceert een datering van de Late IJzertijd tot in de Romeinse Tijd. Vindplaats I en II zijn mogelijk discontinue uitlopers van een nederzettingsterrein op het afzettingslichaam zelf. Op vindplaats III zijn mogelijk restanten aangetroffen van off-site activiteiten, welke gerelateerd kunnen worden aan de eerste twee vindplaatsen.

Aanbevolen wordt voor de vindplaatsen een inventariserend veldonderzoek doormiddel van proefsleuven uit te voeren, indien bouwactiviteiten zullen gaan plaatsvinden.

Inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven

In aanvulling op voorgenoemd bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek heeft het Archeologisch Centrum van de Vrije Universiteit-Hendrik Brunsting Stichting (ACVU-HBS) in juni 2005 een inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven uitgevoerd op twee locaties in het plangebied.

Gesteld kan worden dat op de twee onderzochte vindplaatsen geen nederzettingssporen of sporen

van een grafveld aangetroffen zijn. Hoewel het terrein op één van de twee vindplaatsen deels verstoord is door recente bodemactiviteiten, kon vastgesteld worden dat het terrein hoogstwaarschijnlijk niet door de mens in gebruik is genomen als woonplaats. Of het terrein niet voor andere (off-site) activiteiten gebruikt is, valt uit de resultaten van dit proefsleuvenonderzoek niet te concluderen. Op de andere vindplaats was de bodemopbouw wel intact. Hier is evenwel het terrein ook niet als nederzettingslocatie gekozen. De weinige vondsten op de tweede vindplaats zijn mogelijk het gevolg van een ontginningsfase of andere off-site activiteiten.

Hoewel het archeologisch landschap van de vindplaatsen nog grotendeels intact is, en het criterium

conservering dan ook hoog scoort, kan op overige criteria niet gescoord worden. Dit is vooral het gevolg van de afwezigheid van archeologisch relevante sporen en de weinige vondsten die gedaan zijn.

Concluderend kan gesteld worden dat de twee onderzochte vindplaatsen niet behoudenswaardig

zijn. Het is dan ook niet noodzakelijk om op deze vindplaatsen verder onderzoek te laten

plaatsvinden. Wel dient bij het bebouwen van het terrein voor de niet onderzochte vindplaats een inventariserend veldonderzoek plaats te vinden.

Beleidsnota Archeologische Monumentenzorg gemeente Geldermalsen

De gemeente Geldermalsen heeft in 2006 de Beleidsnota Archeologische Monumentenzorg voor de gemeente vastgesteld. Uit deze beleidsnota blijkt dat zich op een groot gedeelte van het plangebied, ter plaatse van de stortheuvel, reeds diepe verstoringen en afgravingen hebben voor gedaan. Rondom de stortheuvel geldt een middelmatige archeologische verwachtingswaarde. In het noordwestelijk gedeelte van het plangebied, ter plaatse van de kantoren, geldt een hoge archeologische verwachtingswaarde. Een klein deel betreft water: de bergingsvijver nabij de kantoren.

De gemeente Geldermalsen geeft in haar beleidsnota aan in welke gevallen archeologisch inventariserend onderzoek noodzakelijk is. Voor gebieden met een middelmatige archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht voor bodemingrepen vanaf 30 cm onder maaiveld en een oppervlakte groter dan 1.000 m2. Voor gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht vanaf 30 cm onder maaiveld en een oppervlakte groter dan 500 m2. Voor gebieden waar reeds diepe verstoringen en afgravingen hebben plaatsgevonden geldt geen onderzoeksplicht.

Ten behoeve van de bescherming van mogelijk archeologische waarden is in de planregels een stelsel opgenomen voor omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

3.3 Kabels en leidingen

In het plangebied komen geen kabels en leidingen voor die planologisch-juridische bescherming behoeven.

3.4 Flora en fauna

Quickscan flora en fauna

Om zicht te krijgen op de invloed van mogelijke ontwikkelingen op de aanwezige natuurwaarden van Grondstoffenpark Rivierenland is een quickscan (Bijlage 2 Quickscan flora en fauna De Meersteeg Geldermalsen, Eelerwoude, 10 maart 2011) uitgevoerd in het kader van de Flora- en faunawet. De quickscan is uitgevoerd middels een visuele inspectie van het terrein en het raadplegen van vrij beschikbare verspreidingsgegevens van beschermde dier- en plantensoorten.

De quickscan is uitgevoerd op drie deelgebieden binnen het grondstoffenpark (zie afbeelding 3.2):

Locatie 1: noordoosthoek van het terrein

Locatie 2: noordwestpunt van het terrein

Locatie 3: westzijde van het terrein

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0003.png"

Afbeelding 3.2 Locaties quickscan flora en fauna

Voor het overige gedeelte van het plangebied is geen quickscan flora en fauna uitgevoerd, omdat nieuwe verstoringen niet te verwachten zijn. Dit gebied betreft met name de bestaande stortheuvel en noordelijk daarvan gelegen bestaande bebouwing.

Toetsingskader

De natuurwetgeving in Nederland kent twee sporen, de soortbescherming (Flora- en faunawet) en de gebiedsbescherming (Natuurbeschermingswet 1998). De Flora- en faunawet beschermt inheemse planten en dieren. De Natuurbeschermingswet vormt het wettelijke kader voor Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) en Beschermde Natuurmonumenten.

Er liggen geen beschermde natuurgebieden (Natura 2000) in de directe nabijheid van het plangebied, maar wel op enige afstand daarvan. Daarom heeft uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een nadere toetsing plaatsgevonden. De resultaten en conclusies daarvan zijn vermeld in paragraaf 5.1.2.

Conclusie flora en fauna

Op basis van de quickscan kan geconcludeerd worden dat het plangebied een potentiële habitat biedt voor een aantal (algemeen) beschermde soorten. Alle drie onderzochte locaties zijn mogelijk van belang voor enkele lichtbeschermde soorten (tabel 1-soorten) en voor strikter beschermde broedvogels.

De ontwikkelingen zullen naar verwachting leiden tot een beperkt verlies van leefgebied van enkele soorten van tabel 1 van de Flora- en faunawet. Dit heeft geen invloed op de gunstige staat van instandhouding van deze soorten, omdat er voldoende leefgebied aanwezig blijft en het relatief algemene soorten betreft. Voor deze soorten geldt een vrijstelling, waardoor een ontheffing Flora- en faunawet niet noodzakelijk is.

Aanbeveling

Voor alle beschermde, inheemse vogelsoorten geldt vanuit de Flora- en faunawet een verbod op handelingen die nesten of eieren beschadigen of verstoren. Ook handelingen die een vaste rust- of verblijfplaats van beschermde vogels verstoren zijn niet toegestaan. In de praktijk betekent dit dat verstorende werkzaamheden alleen buiten het broedseizoen uitgevoerd mogen worden. Voor het broedseizoen wordt geen standaardperiode gehanteerd. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. Globaal gaat het echter om de periode van 15 maart tot 15 juli.

Bij werkzaamheden moet altijd rekening worden gehouden met de algemeen geldende zorgplicht.

Locatie 1

Bij het ontwikkelen van locatie 1 (gedeeltelijk gelegen binnen het plangebied) moet op de volgende wijze rekening worden gehouden met de zorgplicht:

  • Beplanting moet eerst gemaaid worden, alvorens de verharding wordt aangebracht.
  • Maaien geschied van binnen naar buiten. Zo worden dieren in de gelegenheid gesteld om te vluchten.
  • Dempen van watergangen en poelen gebeurt in de richting van gehandhaafde sloten en poelen.
  • Uitrijden van verharding geschiedt eveneens van binnen naar buiten.
  • Bij de opslag van witzand wordt voorkomen dat er steile wanden ontstaan waar oeverzwaluwen kunnen nestelen.

Locatie 2 en 3

Indien voor locaties 2 en 3 concrete plannen zijn, wordt een update van het natuuronderzoek geadviseerd. Omdat er nog geen concrete plannen zijn voor deze gebieden, heeft een update van het natuuronderzoek op dit moment (ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan) geen meerwaarde. Aan de hand van concrete plannen kan namelijk beter gekeken worden naar de mogelijke effecten van de ontwikkelingen. Daarnaast kan de ecologische situatie in de tussentijd veranderen; soorten kunnen het gebied gekoloniseerd hebben en dergelijke. De omvang en intensiteit van een update is afhankelijk van de termijn waarop de plannen concreet worden.

Overigens geldt voor het gehele plangebied uiteraard de algemeen geldende zorgplicht.

Hoofdstuk 4 Beschrijving van het plan

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de 'bouwstenen' van de (materiële) inhoud van het voorliggende bestemmingsplan beschreven. Dit gebeurt aan de hand van de volgende indeling. Eerst wordt ingegaan op activiteiten en (bouw)werken die de afgelopen tijd reeds zijn gerealiseerd, maar die nog niet in het geldende bestemmingsplan zijn opgenomen. Daarnaast wordt, in algemene termen, ingegaan op de toekomstverwachting voor Grondstoffenpark Rivierenland. Dit deel wordt het ontwikkelingskader genoemd. Tot slot wordt ingezoomd op de concrete uitgangspunten die Avri en de gemeente Geldermalsen voor het grondstoffenpark hebben geformuleerd.

4.2 Recent gerealiseerde activiteiten, bouwwerken en andere werken

Avri heeft haar activiteiten op Grondstoffenpark Rivierenland in de periode 1997-2009 uitgebreid met:

  • milieustraat, waar particulieren hun afval gescheiden kunnen aanleveren (2000);
  • vernieuwde ontvangstplaats voor klein chemisch afval (kca) en klein gevaarlijk afval (kga) (2000);
  • kantoor voor de gehele organisatie (1997);
  • stallingsruimte voor de inzameldienst (1997),
  • overslaghal voor op- en overslag van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen (2006);
  • bewerking en verwerking van RKGV (riool-, kolken- en gemaalslib en veegvuil) (1997);
  • Grondbank Rivierenland (opslag, bewerking en verwerking en afzet van grond en bouwstoffen) (2005);
  • reiniging van asbesthoudende kleigrond (2005);
  • bewerking van groen- en houtafval (2009);
  • uitvoeren van kleinschalige proeven en pilot-projecten*.

* De geldende omgevingsvergunning voor milieu biedt Avri de mogelijkheid haar verwerkingsactiviteiten verder te ontwikkelen door samen te werken met partijen die op zoek zijn naar een geschikte locatie. Voor de realisatie hiervan is ongeveer 5 hectare beschikbaar op Grondstoffenpark Rivierenland.

De genoemde activiteiten en werken zijn veelal tot stand gekomen door vrijstellings- en ontheffingsprocedures. Hierbij is het vigerende bestemmingsplan niet aangepast. Eén van de doelstellingen van het voorliggende bestemmingsplan is dan ook om mede een juridisch-planologisch kader te vormen voor deze activiteiten en werken.

4.3 Ontwikkelingskader

De ontwikkeling van Grondstoffenpark Rivierenland is voor Avri een aparte strategische doelstelling geworden. Het grondstoffenpark beschikt over faciliteiten (bijvoorbeeld weegbrug en overslaghal) en ruimte (ongeveer 5 hectare) die nog niet volledig benut worden. Deze ruimte is vrijgekomen als gevolg van het besluit om de geplande stortvakken in het oostelijk terreingedeelte niet meer te gaan gebruiken, ruimte die Avri samen met marktpartijen verder wil ontplooien waarmee ook de markpositie van Avri versterkt wordt.

De te ontplooien activiteiten zijn beperkt tot activiteiten die gerelateerd zijn aan afval (sorteren, opbulken en bewerken) en beheer openbare ruimte (bijvoorbeeld zoutopslag). Door een centrale rol te spelen in de regio (en waar mogelijk zelfs landelijk) met betrekking tot afvalstromen, wordt de Avri-locatie een soort (regionale) grondstofrotonde, waar afvalstromen samenkomen, gebulkt en zo nodig (door marktpartijen) bewerkt worden, zodat ze weer als grondstof kunnen dienen voor productieprocessen die elders plaatsvinden.

Ook bedrijven die willen experimenteren met nieuwe technologieën op het gebied van (duurzame) afvalverwerking zijn bijzonder welkom op de locatie. Op deze wijze wil Avri met haar locatie een belangrijke bijdrage leveren aan het sluiten van grondstofkringlopen en tevens de milieubelasting als gevolg van transport van afval beperken.

De stortactiviteiten van Avri zullen omstreeks 2013/2014 worden beëindigd, waarna de stortheuvel conform de vergunning voorzien wordt van een definitieve eindafwerking. Na eindafdekking is er op de stortheuvel ruimte voor bijvoorbeeld het vestigen van een solarpark ten behoeve van het opwekken van zonne-energie. De stortheuvel zal omstreeks 2017 worden overgedragen aan de Provinciale Nazorgorganisatie.

4.4 Uitgangspunten en opzet van het plan

Al de hiervoor genoemde activiteiten (dus zowel de bestaande als de toekomstige activiteiten) van Avri op Grondstoffenpark Rivierenland vragen om een nieuw bestemmingsplan dat, als gezegd, niet alleen aansluit op afvalverwerking, maar ook op de productie van duurzame energie en activiteiten inzake het beheer van de openbare ruimte. Het op te stellen bestemmingsplan voor Grondstoffenpark Rivierenland moet kortom een passend planologisch kader bieden voor de huidige en beoogde bedrijfsvoering van Avri. Overigens is een actualisering van het geldende bestemmingsplan 'Vuilstortplaats Meersteeg 1992' ook wettelijk gezien noodzakelijk, omdat genoemd plan ouder is dan 10 jaar.

In onderling overleg tussen Avri en de gemeente Geldermalsen zijn de volgende uitgangspunten voor het bestemmingsplan Grondstoffenpark Rivierenland bepaald. Deze uitgangspunten vormen de 'ruggengraat' van het bestemmingsplan. De juridische uitwerking hiervan is opgenomen in hoofdstuk 6 van deze toelichting.

4.4.1 Doelstelling

Als doelstelling is geformuleerd: het opstellen van een 'gemengd' bestemmingsplan ten behoeve van het vastleggen van de bestaande situatie, de afronding van de stortheuvel en de realisering van gewenste afvalgerelateerde en duurzame energieontwikkelingen.

4.4.2 Plangrens

De bestemmingsplangrens wordt gevormd door het talud van het spoor aan de noordzijde, de Betuweroute aan de zuidoostzijde, de sloot ten westen van de stortheuvel aan de westzijde en door de weg tussen de Meersteeg en het spoor aan de noordzijde.Het aangrenzende motorcrossterrein valt niet binnen het bestemmingsplan en evenmin de gronden van de Avri ten westen van de hiervoor bedoelde weg.

4.4.3 Gebruik en bebouwing

Algemeen

Op het terrein wordt de bestemming 'Bedrijf - Afval en energie' gelegd. Binnen deze bestemming zijn tevens activiteiten, bouwwerken en/of andere werken ten behoeve van duurzame energievoorziening toegestaan. Het terrein is onderverdeeld in vier deelgebieden die ieder hun eigen specifieke gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden kennen. Ieder deelgebied heeft een groen- en/of waterbuffer aan de buitenste rand van het plangebied.

Geen m.e.r.-(beoordelings)plicht

Voor de hierna te noemen gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden geldt dat zij uitsluitend bij recht worden toegestaan indien en voor zover hierdoor geen nieuwe m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht ontstaat. In het volgende hoofdstuk wordt hierop nader ingegaan.

Bepaling maximale bouw- en storthoogte

Noot vooraf: de hoogte van de stortheuvel is direct aan NAP gerelateerd. De overige (bouw)hoogten worden gerelateerd aan de (gemiddelde) hoogte van het ter plaatse (afgewerkte) maaiveld.

Deelgebied 1: Kantoren en/of dienstverlenende activiteiten

Gebruik

In deelgebied 1 mogen niet-zelfstandige kantoren gevestigd worden en dienstverlenende activiteiten plaatsvinden. Het gebied kan tevens gebruikt worden ten behoeve van duurzame energieopwekking en voor activiteiten in het kader van het beheer van de openbare ruimte. Gebruik als stortheuvel is niet toegestaan.

Bebouwing

  • Gebouwen alleen toegestaan binnen een bouwvlak.
  • Het bebouwingspercentage binnen het bouwvlak bedraagt maximaal 25%.
  • Bebouwingspercentage via binnenplanse afwijking maximaal 35%.
  • Maximale bouwhoogte:
    • 1. gebouwen: 12,00 meter;
    • 2. licht- en overige masten: 15,00 meter;
    • 3. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 5,00 meter.

Deelgebied 2: Bebouwing ten behoeve van afval en energie

Gebruik

In deelgebied 2 mag bebouwing opgericht worden ten behoeve van afvalverwerking en het beheer van de openbare ruimte. Het gebied kan tevens gebruikt worden ten behoeve van duurzame energieopwekking. Gebruik als stortheuvel is niet toegestaan.

Bebouwing

  • Gebouwen alleen toegestaan binnen een bouwvlak.
  • Het bebouwingspercentage binnen het bouwvlak bedraagt maximaal 30%.
  • Bebouwingspercentage via binnenplanse afwijkingsbevoegdheid maximaal 35%.
  • Maximale bouwhoogte:
    • 1. gebouwen: 15,50 meter;
    • 2. één zend- en/of ontvangstmast: 40,00 meter;
    • 3. licht- en overige masten: 15,00 meter;
    • 4. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 5,00 meter;
    • 5. opslag van goederen: 10,00 meter.

Deelgebied 3: Stortheuvel

Gebruik

In deelgebied 3 wordt nog enkele jaren afval gestort, waarna de stort wordt afgedekt. Binnen dit gebied kan tevens duurzame energie worden opgewekt.

Bebouwing en storten

  • Gebouwen max. 60 m² ten behoeve van duurzame energie en voorts tot maximaal 500 m² middels een wijzigingsbevoegdheid.
  • De maximale storthoogte inclusief eindafdekking is 22 meter +NAP.
  • Maximale oppervlakte bouwwerken geen gebouwen zijnde: 60 m² (exclusief zonnepanelen, tot maximaal 75% oppervlakte bestemmingsvlak).
  • Maximale bouwhoogte bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 5,00 meter.

Deelgebied 4: Randzone

Gebruik

Deelgebied 4 wordt gebruikt voor het beheer van het terrein en haar ondergrond. In het gebied vindt onder andere grondwatermonitoring plaats. In het gebied is ruimte voor kleinschalige bedrijfsactiviteiten binnen de hoofdbestemming en voor pilotlocaties. Het gebied kan tevens aangewend worden voor duurzame energieopwekking. Gebruik als stortheuvel is niet toegestaan.

Bebouwing

  • Gebouwen alleen toegestaan binnen een bouwvlak;
  • Het bebouwingspercentage binnen het bouwvlak bedraagt maximaal 30%.
  • Maximale bouwhoogte:
    • 1. gebouwen: 6,00 meter;
    • 2. licht- en overige masten: 15,00 meter;
    • 3. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde: 3,00 meter

Nog te bebouwen oppervlakte bij vaststelling bestemmingsplan

  Huidige oppervakte
bouwvlak  
Bebouwings
percentage  
Huidige oppervlakte bebouwing   Nog te bebouwen oppervlakte  
Deelgebied 1
Bestemming Bedrijf - afval en energie-1  
37.319 m2   25 %   3.488 m2   5.842 m2  
Deelgebied 2
Bestemming Bedrijf - afval en energie-2  
79.540 m2   30 %   7.838 m2   16.024 m2  
Deelgebied 3
Bestemming Bedrijf - afval en energie-3  
n.v.t.   n.v.t.   n.v.t.   n.v.t.  
Deelgebied 4
Bestemming Bedrijf - afval en energie-4  
12.674 m2   30 %   0 m2   3.802 m2  

4.4.4 Milieucategorisering

Voor het regelen van de toe te laten bedrijfstypen dan wel milieucategorieën zijn de volgende uitgangspunten gevolgd:

  • Uitgangspunt is de milieuzonering volgens de brochure "Bedrijven en milieuzonering" (VNG, 2009).
  • Primair toegelaten zijn bedrijfstypen met betrekking tot afval(verwerking) en (duurzame) energieopwekking".
  • Uitsluitend toegelaten zijn bedrijfsmatige activiteiten in de milieucategorieën 1 t/m 4.2, mits het toelaten hiervan niet m.e.r.(beoordelings-)plichtig is. Dit zou als gevolg kunnen hebben dat een dergelijke activiteit alleen in de bestaande hoedanigheid en omvang wordt toegestaan. Uitbreiding of verandering kan, voor zover dit juridisch aanvaardbaar is, via een nadere procedure worden geregeld. Hierbij is onder andere van belang de aanvaardbaarheid in het kader van de Natuurbeschermingswet.
  • Omdat uit ervaring blijkt dat het aantal (aldus) toe te laten bedrijfstypen beperkt is, wordt geen bedrijvenlijst als bijlage opgenomen, maar zijn de toegelaten activiteiten direct in de bestemmingsomschrijvingen vermeld.
4.4.5 Landschappelijke inpassing

Dit bestemmingsplan en dan met name de verbeelding is tevens gebaseerd op een in 2004 overeengekomen inrichtingsvisie. De uitgangspunten van deze inrichtingsvisie bestaan onder meer uit de volgende zaken:

  • zicht op de hal filteren door het aanbrengen van groepen fruitbomen;
  • versterken van de entree door middel van de laanstructuur uit het bestemmingsplan Hondsgemet.

Tot de inrichtingsvisie behoort een structuurkaart, waarop onder meer de groenstructuur is verbeeld. Zie hiervoor afbeelding 4.1. Voor de goede orde: het hierop aangegeven plangebied wijkt, met name aan de westzijde, af van het plangebied van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0004.jpg"

Afbeelding 4.1 Visie groenstructuur en landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 M.e.r. en passende beoordeling

5.1.1 Algemeen

Voor ruimtelijke plannen die activiteiten mogelijk maken die volgens het besluitMER, m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn, is een plan-m.e.r. verplicht.

De Natuurbeschermingswet 1998 stelt daarnaast een passende beoordeling verplicht indien significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten.

Binnen dit bestemmingsplan kunnen nieuwe activiteiten of uitbreidingen van bestaande activiteiten enkel worden toegestaan indien geen sprake is van:

  • activiteiten die vallen onder de m.e.r.-plicht en/of;
  • activiteiten die vallen onder de m.e.r.-beoordelingsplicht en/of;
  • activiteiten die een passende beoordeling noodzakelijk maken.

Uit een ecologische analyse (zie paragraaf 5.1.2) blijkt dat de stikstofdepositie bij maximale invulling in 2022 een lichte afname vertoont ten opzichte van de huidige situatie (in 2012) en gelijk is aan de autonome ontwikkeling. Er zijn evenmin andere redenen of omstandigheden aanwezig die leiden tot een verplichting tot het uitvoeren van een m.e.r. of passende beoordeling.

Enkele nieuwe gewenste bedrijfsactiviteiten, die weliswaar niet rechtstreeks m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn, kunnen eventueel middels een binnenplanse wijziging worden toegestaan, mits op voorhand, met behulp van een passende beoordeling, significante effecten op Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten.

5.1.2 Visie provincie Gelderland

De provincie Gelderland hanteert een beoordelingslijn ten aanzien van vergunningplicht bij stikstofdepositie. De huidige versie van deze beoordelingslijn dateert van 26 juli 2013. Samengevat behelst de beoordelingslijn het navolgende:

Het doel van de Natuurbeschermingswet 1998 is tweeledig namelijk :

  • het voorkomen van verslechterende alsmede verstorende effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000 gebieden;
  • het voorkomen van wezenlijke effecten op de beschermde natuurmonumenten.

Activiteiten welke bovengenoemde effecten op de natuurgebebieden tot gevolg hebben, zijn vergunningplichtig. Met betrekking tot effecten op Natura 2000 gebieden wordt verschil gemaakt tussen negatieve effecten en negatief significant effecten. Of negatief significant effecten vergunbaar zijn, is afhankelijk van de staat van instandhouding van het betreffende natuurgebied, mogelijk aanwezige bestaande rechten op de referentiedata en het effect van mitigerende maatregelen, welke in een passende beoordeling betrokken mogen worden.

De uitzondering op een vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 kan volgens de Afdeling bestuursrechtspraak alleen aan de orde zijn als op grond van objectieve gegevens op voorhand negatieve effecten zijn uitgesloten. Inzake de vergunningplicht van effecten als gevolg van een rally oordeelt de Afdeling:

"Nu schadelijke effecten van de Rally op de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied "Duinen Den Helder-Callantsoog" niet op basis van objectieve gegevens op voorhand zijn uitgesloten, is het college ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de Rally niet vergunningplichtig is ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998 en heeft het college derhalve ten onrechte om die reden het verzoek om handhavend op te treden tegen het houden van de Rally wegens het ontbreken van een Nbw-vergunning afgewezen."

Uit het vorenstaande volgt dat uitzonderingen op de vergunningplicht in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 niet snel mag worden aangenomen. Voor stikstofgerelateerde effecten komt hier bij dat reeds op de Natura 2000-gebieden een te hoge stikstofdepositie aanwezig is. Bij projecten en handelingen met een stikstofdepositie is er sprake van een vergunningplicht indien op de grens van het (dichtstbijzijnde) stikstofgevoelige habitattype de berekende depositie groter of gelijk is aan 0,051 mol N/ha/jr afgerond 0,1 mol N/ha/jr. Onder de 0,051 mol N/ha/jr hanteert de provincie de lijn dat er geen vergunningplicht is omdat een dergelijke weliswaar cijfermatige toename op voorhand geen aantoonbaar ecologisch meetbaar effect veroorzaakt op de beschermde natuurgebieden.

Bij bestaande inrichtingen nabij Natura 2000 is de kans groot dat de depositie in de referentiesituatie reeds groter is dan 0,051 mol N/ha/jr. In deze gevallen is er bij wijziging in de stikstofdepositie (gelijkblijvend, dalend of stijgend) altijd een vergunningplicht omdat de bestaande rechten ten tijde van de referentiedata op voorhand niet duidelijk zijn. Daarnaast bevinden de meeste habitattypen zich in reeds overbelaste situatie. Dit maakt dat ook bij dalingen die niet onder de 0,051 mol N/ha/jr uitkomen er een vergunningplicht geldt. Dergelijke situaties zijn vanwege de daling wel goed vergunbaar. Bij meetbare stijgingen ten opzichte van de referentiesituatie (dus stijgingen gelijk of groter dan 0,051 mol N/ha/jr) dient bij een overbelaste situatie ook een passende beoordeling te worden gemaakt.

Een eventuele uitzondering op het bovenstaande zou kunnen zijn dat er geen habitattypen zijn waarbij de achtergronddepositie boven de kritische depositie waarde uitkomt en dat dit ook niet in cummulatie het geval is.

Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat eventuele toepassing van artikel 19kd Natuurbeschermingswet 1998 niet tot gevolg heeft dat er geen sprake is van een vergunningplicht. Voor zover activiteiten effecten hebben op Vogelrichtlijngebieden is dit artikel evenmin toepasbaar.

Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 7 september 2010, 201003301/1/R2 bepaald en wederom bevestigd in de uitspraak van 10 oktober 2012, zaaknummer 201012844/1/A4.

5.1.3 Depositieberekening en toets Natura2000

Mede ter aansluiting op de voornoemde visie van de provincie Gelderland is voor dit bestemmingsplan een natuurtoets uitgevoerd. Deze toets geeft antwoord op de vraag of de maximale invulling van het bestemmingsplan kan leiden tot (significante) negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van omliggende Natura 2000-gebieden. De aanpak en resultaten van deze toets zijn uitgebreid beschreven in de notitie "Avri locatie De Meersteeg Geldermalsen - Depositieberekeningen & toetsing Natura 2000" (Royal Haskoning, 24 oktober 2012) opgenomen in Bijlage 3. Deze paragraaf betreft een samenvatting van deze notitie en bevat de belangrijkste constateringen.


Voor het nieuwe bestemmingsplan moet een vergelijking worden gemaakt tussen enerzijds de in 2022 (einddatum bestemmingsplan) te verwachten stikstofdepositie bij voortzetting van de activiteiten binnen het vigerende bestemmingsplan en anderzijds de in dat jaar te verwachten stikstofdepositie bij maximale invulling van het nieuwe bestemmingsplan. Als de deposities bij maximale invulling van het bestemmingsplan in 2022 lager zijn dan of gelijk aan de depositiewaarde in 2022 bij voortzetting van het vigerende bestemmingsplan, dan is daarmee het depositieonderzoek ten behoeve van Natura 2000 beoordeling afgerond. Komt uit de vergelijking naar voren dat er een toename van de depositie plaatsvindt, dan wordt de depositietoename voor de Natura 2000 gebieden beoordeeld.


Bij het onderzoek zijn de volgende natuurgebieden betrokken:

  • Waaluiterwaarden
  • Uiterwaarden Nederrijn
  • Kolland & Langbroek
  • Lingegebied en Diefdijk-Zuid
  • Binnenveld
  • Veluwe
  • Loevestein
  • Pompveld & Kornsche Boezem

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0005.png"

Afbeelding 5.1 Visie groenstructuur en landschappelijke inpassing

Van de omliggende Natura 2000-gebieden zijn de coördinaten bepaald ter hoogte van de meest nabijgelegen Natura 2000-grens. Bij de Waaluiterwaarden zijn eveneens coördinaten toegevoegd ter hoogte van twee stikstofgevoelige habitattypen aangezien dit gebied relatief dicht bij de AVRI inrichting ligt. De overige twee habitattypen Slikkige rivieroevers en Glanshaver- en vossenstaarthooilanden zijn niet gevoelig voor stikstof.

Conclusie

In de eindsituatie van het bestemmingsplan in 2022 is er sprake van een lichte afname in

stikstofdepositie ten opzichte van de depositie in 2012. De depositie bij voortzetting van het vigerende bestemmingsplan (maximale invulling) tot in 2022 is gelijk aan de depositie bij het nieuwe bestemmingsplan (maximale invulling); de verschillen zijn dermate gering dat afronding naar ‘nul’ mogelijk is. Er is derhalve geen vervolgactie in de zin van een passende beoordeling noodzakelijk.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

Op basis van de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' (2009) dient te worden beoordeeld of de in het plangebied te realiseren activiteiten een belemmering betekenen of van invloed zijn op gevoelige functies, zoals wonen, in of in de omgeving van het plangebied.

Zonering

In het plangebied worden nieuwe bedrijfsactiviteiten in hoofdzakelijk de afval- en energiesector toegestaan tot en met (milieu)categorie 4.2. Hogere categorieën leveren ongewenste activiteiten op ten aanzien van de locatie en de omgeving en zijn derhalve niet rechtstreeks toegestaan.

De publicatie bedrijven en milieuzonering gaat uit van een grootste aan te houden afstand tot aan rustige woonbebouwing van 300 meter bij (milieu)categorie 4.2. De dichtstbijzijnde woning ligt op ongeveer 360 meter afstand. Vanuit de bedrijven en milieuzonering zijn dan ook geen belemmeringen te verwachten.

De vestiging van bedrijvigheid en nieuwe activiteiten binnen de bestemmingen 'Bedrijf - Afval en energie' dienen niet alleen te passen binnen (milieu)categorie 4.2, maar ook binnen de genoemde bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in de planregels van dit bestemmingsplan.

5.3 Geluid

In 2008 heeft Royal Haskoning onderzoek verricht naar de geluidimmissie in de omgeving van het plangebied (Bijlage 4 Akoestisch onderzoek veranderingsvergunning Avri Meersteeg, Royal Haskoning, 7 mei 2008). De geluidimmissie voor de situatie in de jaren 2008 tot en met 2010 en de situatie na het jaar 2010, zijn hierbij in kaart gebracht. Dit onderzoek is in 2011 geactualiseerd.

Verwerken en storten van afvalstoffen / beheer openbare ruimte

De aanvoer van afval naar de stortheuvel vindt plaats met gemiddeld 16 vrachtauto's per dag. In 2010 was in de vergunde situatie een aanvoer met 10 vrachtauto's per dag voorzien, in 2011 en daarna niet. De aanvoer van afvalstoffen leidt dus tot een toename van de verkeersbewegingen. Dit kan als volgt worden gecompenseerd: In de vergunde situatie wordt rekening gehouden met het transport van ruim 250.000 ton per jaar aan afval naar/van de overslaghal. Daarbij wordt in de dagperiode uitgegaan van 100 inzamelvoertuigen die het afval aanvoeren en 35 grote vrachtauto's die het afvoeren. Realistisch is dat in de komende jaren in verband met een lager afvalaanbod (2009: maximaal 150.000 ton) tot circa 20% minder afval naar de overslaghal wordt aangevoerd. Dat betekent 20 inzamelvoertuigen en 7 grote vrachtauto's minder per dag. Hiermee wordt het aantal vrachtauto's naar de inrichting gecompenseerd. Naar verwachting zal (bij toenemende economische groei) het afvalaanbod en daarmee het transportvolume langzamerhand weer gaan toenemen, maar binnen de vergunde situatie blijven van bovengenoemde 250.000 ton per jaar. Een ander scenario is dat een deel van de vergunde capaciteit wordt aangewend voor vervoersbewegingen in het kader van beheer openbare ruimte.

Verwijderen en aanbrengen van de bovenafdichting

Bij het verwijderen van de bovenafdichting en het in depot zetten wordt gebruik gemaakt van grondverzetmachines. De huidige afdeklaag wordt van de stortheuvel afgegraven en per vrachtauto of dumper naar tijdelijke depots op de stortheuvel gereden. De locatie van het tijdelijke depot is ten zuiden van de stortheuvel.

Voor het verwijderen van de bovenafdichting is één hydraulische graafmachine (HGM) en een shovel in bedrijf. Voor het aanbrengen van de bovenafdichting zijn twee HGM's en één shovel in bedrijf. Bij het depot is één HGM werkzaam. De effectieve bedrijfsduur bedraagt voor alle machines 8 uur in de dagperiode.

Tijdens de verwijdering van de bovenafdichting rijden er 32 voertuigbewegingen van vrachtauto's /dumpers tussen de locatie van de afgraving en het depot. Tijdens het opnieuw aanbrengen van de bovenlaag zijn er 48 voertuigbewegingen van vrachtauto's/dumpers tussen de locatie van de afgraving en het depot. De activiteit "het in depot plaatsen van de afdeklaag" en "afwerken van de stortheuvel" is toegevoegd aan de vergunde bedrijfssituatie ná 2010 (inclusief aanbrengen van de bovenafdichting).

Gebruik van de overslaghal voor opslag strooizout

De vervoersbewegingen vanwege de aanvoer strooizout vinden plaats in de dagperiode. Deze bewegingen zijn verdisconteerd in de vervoersbewegingen van de andere vrachtwagens in de dagperiode, zoals voor transport afvalstoffen respectievelijk grondstoffen, of beheer openbare ruimte.

Voor het uitrijden van strooiwagens voor de gladheidbestrijding zijn de vervoersbewegingen in de dagperiode akoestisch gezien niet relevant ten opzichte van alle andere vervoersbewegingen (van en naar de inrichting) in de dagperiode. In de avondperiode zijn er naar verwachting 10 vervoersbewegingen en in de nachtperiode zijn er 30 vervoersbewegingen ten gevolge van de gladheidbestrijding.


Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau

Voor de geluidberekeningen is uitgegaan van de situatie in het jaar 2013. Bij de berekeningen is vervangen van de bovenafdichting en de activiteit gladheidsbestrijding in de representatieve bedrijfssituatie (RBS) meegenomen. (De RBS is de bedrijfssituatie die meer dan 12 keer per jaar voorkomt.) Daarnaast is aangenomen dat het verwijderen van de bovenafdichting aan de oostzijde van de stortheuvel tegelijkertijd plaats vindt met het aanbrengen van de bovenafdichting aan de westzijde van de stortheuvel.

In de tabel 1 zijn de vergunde waarden uit de vergunning van 26 april 2007 voor het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen. In tabel 2 zijn de langtijdgemiddelde beoordelingniveaus van de RBS inclusief de gladheidsbestrijding en vervanging van de bovenafdichting weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0006.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0007.png"

Conclusie

Vanuit akoestisch oogpunt zijn er geen belemmeringen voor de vaststelling van het bestemmingsplan, aangezien het bestemmingsplan op dit punt is afgestemd op de vergunning milieubeheer van de inrichting.

5.4 Bodemkwaliteit

Noordoostelijke punt

In 2011 heeft Grondslag BV een verkennend bodemonderzoek (Bijlage 5) uitgevoerd ter plaatse van de nieuw in te richten depotruimte op de noordoostelijke punt van het grondstoffenpark. Het onderzoek heeft tot doel het vastleggen van de nulsituatie van de bodemkwaliteit ter plaatse.

Conclusies en aanbevelingen

De bodem wordt geschikt geacht voor de activiteiten die zullen plaatsvinden op de noordoostelijke punt van Grondstoffenpark Rivierenland. Er is sprake van lichte bodemverontreiniging. Daarnaast is sprake van één zeer geringe en lokale bodemverontreiniging die de minimale norm van 25 m3 sterk verontreinigde grond niet haalt. Deze verontreinigingen staan de ontwikkelingen op het grondstoffenpark niet in de weg. Aanvullend onderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

Na beëindiging van het gebruik van de locatie wordt een herhalingsonderzoek geadviseerd, zodat kan worden vastgesteld of het gebruik van de locatie tot een bodemverontreiniging heeft geleid.

Overig terrein

Voor het overige gedeelte van het plangebied is geen bodemonderzoek verricht, maar kan het volgende geconcludeerd worden.

Een deel van de huidige stortheuvel is aangelegd in de jaren zestig. In die periode waren de bodembescherming en het beleid in dezen veel minder ver ontwikkeld; het aanbrengen van een vloeistofdichte onderafdichting was op dat moment bijvoorbeeld niet vereist. Als gevolg van het ontbreken van een vloeistofdichte onderafdichting liggen de in dit vak gestorte afvalstoffen voor een deel in het grondwater, zoals bij veel open afvalstortheuvels het geval is. Hierdoor zijn bodem en grondwater direct onder de stortheuvel in het verleden beïnvloed. Vanaf 1992 is dit deel voorzien van een bovenafdichting en een ringdrainage die verspreiding van verontreiniging beperkt. De geconstateerde bodemverontreiniging onder de stortheuvel is door de getroffen maatregelen beheersbaar.

Het meer recent aangelegde deel van de stortheuvel is voorzien van een vloeistofdichte onderafdichting, waar onder ook een controledrainage is aangebracht. Structureel worden controles uitgevoerd, waaruit blijkt dat de bodembescherming functioneert.

5.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid richt zich op het beheersen van risico's op zware ongevallen met mogelijk grote

gevolgen voor de omgeving. Het gaat daarbij om de productie, opslag en gebruik van gevaarlijke stoffen en het transport van gevaarlijke stoffen over weg, water, spoor en door buisleidingen. Deze activiteiten leggen beperkingen op aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en (beperkt) kwetsbare objecten, bijvoorbeeld woningen en kantoren, noodzakelijk zijn. Daarnaast moet in relevante situaties de kans op een zwaar ongeval met meerdere slachtoffers (groepsrisico) worden afgewogen en verantwoord.

Het huidige beleid voor de (omgeving van de) meest risicovolle inrichtingen is opgenomen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Aanvullend zijn in het Vuurwerkbesluit en Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

Daarnaast is het toetsingskader voor de omgeving van relevante transportroutes en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgelegd in de "Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" en in het "Besluit externe veiligheid buisleidingen" (Bevb). In 2013 wordt de circulaire vervangen door het "Besluit externe veiligheid transportroutes ".

Verder geeft de Externe veiligheidsvisie van de gemeente richtinggevende uitspraken over:

  • de invulling van de beleidsvrije ruimte bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten) rondom de meest risicovolle bedrijven (Bevi-bedrijven), en langs relevante transportassen en buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • de gebieden waar nieuwe risicorelevante bedrijven wel of niet kunnen worden toegestaan.

Het aspect externe veiligheid is relevant indien kwetsbare objecten (bijvoorbeeld grote kantoren) of beperkt kwetsbare objecten (bijvoorbeeld kleine kantoren, bedrijfsgebouwen en horecafuncties) worden toegelaten in de nabijheid van relevante buisleidingen, relevante transportroutes voor vervoer van gevaarlijke stoffen en/of Bevi-inrichtingen.

Uit de provinciale risicokaart, eindrapporten over het basisnet (weg, water en spoor) en actuele informatie over relevante risicobronnen blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen:

  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting;
  • de veiligheidsafstanden van andere stationaire risicobronnen;
  • het invloedsgebied van een relevante transportroute over het water.

Het plangebied ligt wel (deels):

  • binnen het invloedsgebied van een relevante buisleiding; het gaat om hogedruk aardgasleiding W-527-01;
  • binnen de invloedsgebieden en 200 m zones van de Betuweroute en A15.

Hieronder wordt nader ingegaan op deze risicobronnen.

Gasleiding W-527-01

Een klein deel van het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleiding W-527-01. Het plangebied ligt echter niet binnen de belemmeringenstrook en 100% letaalafstand vanwege deze leiding. Aangezien het plangebied buiten de 100% letaalafstand ligt, moet volgens het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB) een beperkte verantwoording plaatsvinden van het groepsrisico. Dit betekent dat ingegaan moet worden op de personendichtheid, de hoogte van het groepsrisico, de zelfredzaamheid en de bestrijdbaarheid. De Veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om te adviseren over laatstgenoemde aspecten.

Over de personendichtheid binnen het invloedsgebied kan worden opgemerkt dat deze in de huidige situatie niet hoger is dan 40 personen per hectare. Deze dichtheid kan worden aangehouden bij een bedrijventerrein met een gemiddelde personendichtheid. Door het onderhavige plan kan de personendichtheid toenemen in het gebied dat ligt tussen de 100% letaliteitsgrens en de 1% letaliteitsgrens. De omvang van objecten, waar doorgaans meerdere personen kunnen verblijven, wordt echter begrensd binnen een deel van de bestemmingen. Zo is in de planregels(art 4.2.1) opgenomen dat kantoor- en horecafuncties binnen de bestemming “Bedrijf - Afval en energie - 2” slechts een beperkt bruto vloeroppervlak mag hebben, waardoor de toename van de personendichtheid wordt beperkt. Mede hierdoor zal de personendichtheid in de toekomstige situatie ook niet hoger (kunnen) zijn dan 40 personen per hectare.

Verder is het groepsrisico vanwege de leiding W-527-01 in 2011 berekend. Hiervoor wordt verwezen naar het rapport "Kwantitatieve Risicoanalyse vanwege hoge druk aardgasleidingen t.b.v. vaststelling van Bestemmingsplan Geldermalsen, woongebied 2011" (Regio Rivierenland, 18 november 2011, zie Bijlage 6) inclusief aanvullende beoordeling EV-situatie d.d. 27 maart 2013. Uit dit rapport blijkt dat het groepsrisico vanwege het meest relevante trajectdeel en de omgeving van dit trajectdeel veel lager is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Het meest relevante trajectdeel van de leiding ligt niet ter plaatse van het grondstoffenpark, maar ter plaatse van woongebied de Plantage. Daarnaast levert de aanwezigheid van personen buiten het 100% letaliteitsgebied slechts een beperkte bijdrage aan de hoogte van het groepsrisico.

Ten aanzien van de zelfredzaamheid wordt opgemerkt dat binnen het invloedsgebied geen objecten zijn toegelaten die zijn bestemd voor de opvang van groepen verminderd zelfredzame personen. Personen, die zich bevinden binnen het invloedsgebied van de aardgastransportleiding, zijn in staat om zichzelf in veiligheid te brengen bij een breuk van de aardgastransportleiding ter hoogte van het plangebied. Daarnaast zijn personen, die zich bevinden in gebouwen die liggen buiten de 100% letaliteitsgrens, in principe beschermd tegen de gevolgen van een dergelijk zwaar ongeval.

Ten aanzien van de bestrijdbaarheid wordt opgemerkt dat een extra calamiteitenontsluiting wordt gerealiseerd, zodat het terrein van het grondstoffenpark voldoende bereikbaar is voor onder andere het bestrijden van branden als gevolg van het vrijkomen van aardgas uit de leiding. Op het terrein van het grondstoffenparkebied zijn op dit moment drie brandputten aanwezig. Deze brandputten zijn in overleg met de brandweer gerealiseerd. De brandputten hebben een capaciteit van >= 120 m3/h. In de planregels is opgenomen dat binnen alle bestemmingen ontsluitingen ten behoeve van calamiteiten zijn toegestaan.

Betuweroute en A15

Het plangebied ligt geheel binnen de invloedsgebieden van de Betuweroute en A15. Daarnaast ligt een deel van het plangebied binnen de 200 m zones vanaf de Betuweroute en A15. Ook ligt een zeer klein deel van het plangebied binnen de maximale PR 10-6 contour (gelegen op 16 m vanaf het midden van de sporenbundel). Dit betekent dat getoetst moet worden aan de normen voor het plaatsgebonden risico. Op grond van de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen moet daarnaast een invulling worden gegeven aan de verantwoordingsplicht groepsrisico indien het groepsrisico vanwege de Betuweroute of A15 significant kan toenemen door het nieuwe bestemmingsplan.

In de huidige situatie zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten gelegen binnen de PR 10-6 contour vanwege de Betuweroute. Daarnaast is het op grond van de planregels (artikel 13.1) uitgesloten dat nieuwe gebouwen en nieuwe kwetsbare functies kunnen worden gevestigd binnen de PR 10-6 contour. Hierdoor wordt voldaan aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico.

Na het in werking treden van het Besluit externe veiligheid transportroutes zal ook rekening gehouden moeten worden met een plasbrandaandachtsgebied dat reikt tot 30 m vanaf het buitenste spoor van de Betuweroute. Ook binnen dit plasbrandaandachtsgebied langs de Betuweroute is de vestiging van (beperkt) kwetsbare objecten niet toegestaan.

De 200 m zone langs de Betuweroute en de A15 is het meest relevant voor de verantwoording van het groepsrisico. De personendichtheid binnen deze zone is in de huidige situatie naar verwachting niet hoger is dan gemiddeld 40 personen per hectare op het terrein van het grondstoffenpark en het naastgelegen bedrijventerrein. Door het plan kan de personendichtheid toenemen. De omvang van objecten, waar doorgaans meerdere personen kunnen verblijven, wordt echter begrensd binnen een deel van de bestemmingen. Zo is in de planregels (art. 4.2.1) opgenomen dat kantoor- en horecafuncties binnen de bestemming “Bedrijf - Afval en energie - 2” slechts een beperkt bruto vloeroppervlak mag hebben, waardoor de toename van de personendichtheid wordt beperkt. Mede hierdoor zal de personendichtheid in de toekomstige situatie ook niet hoger (kunnen) zijn dan 40 personen per hectare. Daarnaast is de vestiging van nieuwe gebouwen en kwetsbare functies binnen een veiligheidszone tot 50 m vanaf de Betuweroute niet toegestaan. Hierdoor zal het groepsrisico naar verwachting niet significant kunnen toenemen. Op grond van het gestelde in de Circulaire risiconormering is een verantwoording van groepsrisico in dat geval niet nodig. Wel is hieronder beknopt ingegaan op de mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.

Gunstig is dat binnen de 200 m zone geen objecten zijn toegelaten die zijn bestemd voor de opvang van groepen verminderd zelfredzame personen. Personen, die zich bevinden binnen de 200 m zone, zijn in staat om zichzelf in veiligheid te brengen bij een zwaar ongeval op de Betuweroute of A15 ter hoogte van het plangebied.

Daarnaast wordt een extra calamiteitenontsluiting gerealiseerd, zodat het terrein van het grondstoffenpark voldoende bereikbaar is voor hulpdiensten bij een zwaar ongeval op het spoor of de weg.

Conclusie

Voor het plangebied zijn een hogedruk aardgastransportleiding, de Betuweroute en de A15 relevant. Gebleken is dat aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico wordt voldaan. Daarnaast worden nieuwe gebouwen op korte afstand van deze risicobronnen (binnen de 100% letaliteitsgrens van de leiding en binnen 50 m van de Betuweroute) niet toegelaten. Hierdoor wordt het groepsrisico verantwoord geacht. Gunstig is verder dat omvang van kantoor- en horecafuncties binnen de bestemming “Bedrijf – Afval en energie – 2” wordt begrensd en een extra calamiteitenontsluiting wordt gerealiseerd.

5.6 Luchtkwaliteit

Binnen Grondstoffenpark Rivierenland vinden diverse emissies van NOx (stikstof) en PM10 (fijn stof) plaats. Na bepaling van deze afzonderlijke emissies is door middel van verspreidingsberekeningen de invloed (immissies van NO2 en PM10) op de omgeving van de activiteiten van Avri bepaald. De resultaten van dit onderzoek zijn beschreven in de rapportage "Luchtkwaliteitsonderzoek afvalverwerkinginrichting De Meersteeg" (Royal Haskoning, 3 augustus 2011) opgenomen in Bijlage 7 en kunnen als volgt worden samengevat:

Uit de verspreidingsberekeningen komt naar voren dat de maximale jaargemiddelde bronbijdrage ter hoogte van de inrichtingsgrens voor NO2 en PM10 respectievelijk 2,6 µg/m³ en 7,0 µg/m³ bedragen. De maximale jaargemiddelde concentratie ter hoogte van de inrichtingsgrens van Grondstoffenpark Rivierenland bedraagt 35,3 µg/m³ voor NO2 (nabij de snelweg A15) en 27,8 µg/m³ voor PM10 (noordoostelijke grens van de inrichting). Voor beide componenten geldt dat hier wordt voldaan aan de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m³.

Ter hoogte van de inrichtingsgrens komt het maximale aantal overschrijdingsdagen voor PM10 (inclusief zeezoutcorrectie) uit op 31 dagen, daar waar maximaal 35 dagen per jaar zijn toegestaan. Voor NO2 doet zich ter hoogte van de inrichtingsgrens nergens een overschrijding van de uurgemiddelde grenswaarde voor (het maximale aantal toegestane overschrijden per jaar bedraagt 18). Hieruit volgt dat in de voorgenomen situatie nergens op de inrichtingsgrens overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit zullen optreden.

Voor de ontsluitingswegen is ook onderzocht of de activiteiten voldoen aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen. Omdat de totale concentraties (achtergrondconcentratie + bronbijdrage inrichting + bijdrage verkeersaantrekkende werking) voor zowel NO2 als PM10 ruim onder de strengste jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m³ zijn gelegen wordt hieraan voldaan.


Op basis van de resultaten van onderhavig onderzoek kan derhalve worden geconcludeerd dat vaststelling van het bestemmingsplan uit oogpunt van luchtkwaliteit aanvaardbaar is.

5.7 Geur

In 2009 is onderzoek uitgevoerd naar significante geurbronnen van de vergunde inrichting “Afvalverwerkingsinrichting De Meersteeg”. De resultaten daarvan zijn gerapporteerd aan de provincie (Bijlage 8 Luchtkwaliteit Notitie “geurmetingen Avri”, Royal Haskoning nummer 9V0914.01/N001/Nijm, d.d. 22 februari 2010).

In opdracht van Avri zijn geurmetingen verricht aan de meest geurrelevante geurbronnen:

  • stortheuvel;
  • overlaadstation;
  • opslag basismateriaal.

Voor alle drie geurbronnen geldt dat de gemeten geuremissie ruim beneden de vergunde geuremissie ligt. De gemeten geuremissie aan de stortheuvel was in het onderzoek niet kwantificeerbaar. De geuremissie neemt bij het verwijderen van de bovenafdichting en het storten van (inerte) afvalstoffen derhalve niet toe tot boven de vergunde geuremissie.

Aanvullende berekeningen met betrekking tot geur zijn derhalve op dit moment niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 6 Water

6.1 Beleid en watertoets

Landelijk waterbeleid

Het landelijk waterbeleid dat voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water, is uiteengezet in de 4e Nota Waterhuishouding, de nota “Waterbeleid 21e eeuw” en het Nationaal Bestuursakkoord Water. In al deze nota's staat de strategie 'vasthouden, bergen en afvoeren' centraal. Deze strategie is gericht op waterkwantiteit en houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en daarna pas afgevoerd naar benedenstroomse watersystemen. Een tweede strategie, die gericht is op waterkwaliteit is de trits 'schoonhouden, scheiden en zuiveren'. Bij deze strategie gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en tenslotte, wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

afbeelding "i_NL.IMRO.0236.GDMBEDRGRONDSTPARK-VG01_0008.png"

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De kern van 'Waterbeleid voor de 21e eeuw' (2003) is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan, als overloop in tijden van veel water, maar ook als reserve voor tijden van droogte. Waterbeleid 21e eeuw gaat uit van de strategie 'vasthouden - bergen - afvoeren', waarbij water pas wordt afgevoerd als het echt niet anders kan.

Nationaal Waterplan

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die op 22 december 2009 van kracht is geworden. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.


In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening. Naast alle plannen om Nederland in de toekomst veilig en leefbaar te houden, is de uitvoering van maatregelen nu al in volle gang. Bijvoorbeeld de projecten Ruimte voor de Rivier en de Maaswerken zijn in uitvoering en moeten in 2015 gereed zijn. Ook worden langs de kust de zogenoemde zwakke schakels aangepakt en vindt versterking plaats door zandsuppleties.

Watertoets

Om waterbeheer en ruimtelijke ordening goed op elkaar af te stemmen is de watertoets ontwikkeld. Door deze (wettelijk verplichte) watertoets moet duidelijkheid worden geboden welke randvoorwaarden gelden voor ruimtelijke en/of stedenbouwkundige aanpassingen ten opzichte van het oppervlakte- en grondwater in het plangebied en omgeving (art. 3.1.6 lid b Bro).

Onderdeel van deze watertoets is het inwinnen van advies bij de waterbeheerder van het gebied, in dit geval het Waterschap Rivierenland (art. 3.1.1 Bro). Het concept voorontwerp bestemmingsplan is reeds in een eerder stadium ter beoordeling aan het waterschap gezonden. Het waterschap heeft hierop per brief van 13 december 2011 gereageerd met een aantal opmerkingen (zie Bijlage 9 Watertoets).

Voor de waterparagraaf is mede gebruik gemaakt van de "digitale watertoets". Uit deze toetsing is gebleken dat een normale watertoetsprocedure is vereist.

Beleid Waterschap

Als leidend beleidsdocument voor de waterhuishouding geldt, reeds vanaf 22 december 2009, het Waterbeheerplan 2010-2015 "Werken aan een veilig en schoon Rivierenland". Dit plan is bepalend voor het waterbeleid en gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied. Het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

6.2 Uitgangssituatie

Het huidig maaiveld bevindt zich op 3 tot 3,20 m + NAP (uitgezonderd de stortheuvel). De ondergrond van het terrein kan grofweg in tweeën worden gedeeld. Het hoger gelegen westelijke deel van het terrein waar binnen 3 meter zand in de ondergrond wordt aangetroffen en het oostelijke deel dat voornamelijk bestaat uit zwak/matig ziltige kleien. (Bron: Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek Meteren – Avri)

Het plangebied is gelegen binnen het deelstroomgebied Tielerwaard en binnen vier peilgebieden. In onderstaande tabel zijn de peilen van deze peilgebieden weergegeven.

Peilgebied   Zomerpeil   Winterpeil  
TLW001   2,20 m +NAP   2,00 m +NAP  
TLW022   2,25 m +NAP   2,00 m +NAP  
TLW036   2,20 m +NAP   2,20 m +NAP  
TLW096   2,20 m +NAP   1,80 m +NAP  

Het open water in het plangebied wordt gevormd door een omringend slotenstelsel. Het gedeelte daarvan wat op het terrein van Avri ligt is opgenomen in het bestemmingsplan (uit oogpunt van een logische planbegrenzing).

In het plangebied zijn geen A-watergangen gelegen. Er zijn wel enkele B- en C-watergangen aanwezig. Deze watergangen hoeven niet specifiek te worden bestemd. Deze watergangen zijn echter toegestaan op grond van de bestemmingsomschrijvingen van de bestemmingen waarin ze gelegen zijn. In afbeelding 6.1 zijn de thans aanwezige watergangen weergegeven.

Afbeelding 6.1. Aanwezige watergangen Grondstoffenpark Rivierenland

Alle werkzaamheden in de watergang of de bijbehorende beschermingszone zijn vergunningsplichtig omdat deze invloed hebben op de water aan- en afvoer, de waterberging of het onderhoud. Een onderhoudsstrook is een obstakelvrije strook die als beschermingszone in de legger is aangewezen. Met deze zone wordt handmatig en/of machinaal onderhoud van de watergang vanaf de kant mogelijk gemaakt. Voor A-watergangen is die strook 4 meter breed, gemeten uit de insteek. Voor B-watergangen is de strook 1 meter breed. C-watergangen hebben geen beschermingszone.

Bij de aanleg van nieuw water in het plangebied wordt zoveel mogelijk aangesloten op de bestaande waterstructuur. Bij aanleg of aanpassing van watergangen wordt rekening gehouden met de bereikbaarheid voor onderhoud, in- en uitlaatplaatsen voor maaiboten en opslagmogelijkheden voor slootvuil en kroos. Om water van voldoende waterkwaliteit te kunnen handhaven, is ook het zelfreinigend vermogen van het watersysteem van belang. Dit wordt bevorderd door voldoende ruimte voor water, voldoende waterdiepte (streven is 1 meter) en voldoende oevervegetatie (taludschuinte minimaal 1:2 of flauwer).

Verder is er op het terrein reeds een bestaand bergingsbassin aanwezig. Deze maakt echter geen deel uit van het watersysteem en wordt ook niet specifiek bestemd.

6.3 Waterneutraal inrichten

6.3.1 Beleid waterschap Rivierenland

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies van berging in de bodem gecompenseerd. Het waterschap hecht groot belang aan het zoveel mogelijk instandhouden van en compenseren in open water als onderdeel van het watersysteem.

Voor plannen met meer dan 500 m² toename verharding in stedelijk gebied en meer dan 1500 m² toename verharding in landelijk gebied is compenserende waterberging nodig. De eerste 500 m² respectievelijk 1500 m² van een plan zijn vrijgesteld van compensatie. In stedelijk gebied kan de waterberging eventueel worden geregeld via een waterbergingsbank.

De benodigde ruimte voor waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging in de watergangen. Voor plannen met een toename aan verharding kan de vuistregel van 436 m³ per hectare verharding worden gebruikt bij bui T=10+10% en 664 m³ bij bui T=100+10%, mits er geen complicerende zaken als kwel aan de orde zijn.

De maximaal toelaatbare peilstijging bij bui T=10+10% bedraagt 0,30 meter in het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Alleen in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden geldt een maximaal toelaatbare peilstijging van 0,20 meter vanwege de beperkte drooglegging in het gebied. Bij een bui T=100+10% mag geen inundatie optreden. De maatgevende afvoer is 1,5 l/s/ha.

Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden - bergen - afvoeren. In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorde:

  • Hemelwater vasthouden door hergebruik of infiltratie (indien mogelijk).
  • Hemelwater bergen in open water (of droogvallende watergang).
  • Hemelwater brengen naar kunstmatige bergingsvoorzieningen (wadi, bassins, kratten, kelders).
6.3.2 Kwantitatieve watercompensatie (toename) bebouwing

In de huidige situatie is op het grondstoffenpark in totaal 11.326 m² aan bebouwing aanwezig. Het bestemmingsplan maakt (bij recht, dus zonder verdere ruimtelijke procedure) in totaal 40.996 m² aan bebouwing mogelijk. Dit betekent een uitbreiding van maximaal 29.470 m².

Op grond van het voornoemde beleid en de Keur van het waterschap dient deze bebouwing (lees: 'verlies' aan waterbergend vermogen in de bodem) als volgt gecompenseerd te worden. Voor plannen met een toename aan bebouwing tot maximaal 5 ha dient een volume van 436 m³ waterberging per hectare te worden gehanteerd (behoudens voor de eerste 500 m²).

Dit betekent dat voor dit plan rekening moet worden gehouden met een volume waterberging van 1.263 m³. Dit volume is als volgt in het bestemmingsplan geborgd. Op de noordoostelijke punt van het plangebied is in het kader van een eerdere ontwikkeling een retentiesloot aangelegd, ter compensatie van het vergroten van het verhard oppervlak. Nadien is deze verharding slechts gedeeltelijk aangelegd, reden waarom de retentiesloot in de huidige situatie een ruime overcapaciteit kent. Deze overcapaciteit is vrijwel voldoende voor de maximaal vereiste compensatie waterberging voor bebouwing die in dit plan mogelijk wordt gemaakt. Indien deze capaciteit in de loop der tijd niet helemaal voldoende blijkt te zijn, wordt door middel van een watervergunning de waterberging nader uitgewerkt. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de maximum toelaatbare peilstijging van 0,30 m niet wordt overschreden.

Op deze manier is de watercompensatie ten behoeve van uitbreiding gebouwen planologisch gezien voldoende gewaarborgd. Het plan staat eventuele extra compensatie niet in de weg omdat deze in alle bestemmingen mogelijk wordt gemaakt. Aanvullend aan de de planologische regeling in het bestemmingsplan geldt bovendien de Keur (via de Waterwet).

Voor wat betreft de uitvoering van de nieuwe gebouwen houdt Avri rekening met de volgende, gebruikelijke uitgangspunten:

  • het hemelwater van de daken zal alleen afwateren naar het oppervlaktewater, indien en voor zover dit in overeenstemming is met aan Avri verleende vergunningen. Dit houdt onder meer in dat geen uitlogende materialen worden gebruikt voor de daken en de afvoervoorzieningen;
  • bij de afvoer van het hemelwater wordt contact met de bodem of grondwater rondom de afvalstortheuvel en terreinverhardingen vermeden.

Indien watergangen gedempt worden, dit betreft het noordwestelijke gedeelte van het plangebied, dan dienen deze tevens gecompenseerd te worden. Bij demping dient de verdwenen oppervlakte aan water elders in het peilgebied teruggebracht te worden. Watergangen dempen kan enkel middels een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en van werkzaamheden. In het kader van deze vergunning wordt de watercompensatie geregeld en wordt het waterschap betrokken door middel van een adviesaanvraag. In dit kader zal het waterschap (onder meer) controleren of de afstromingsmogelijkheden niet in het geding komen en of de maximale lengte van de duiker niet wordt overschreden.

6.3.3 Kwantitatieve watercompensatie (toename) verharding

De genoemde beschrijving heeft alleen betrekking op het bestaande en nieuw te bouwen oppervlakte aan gebouwen (inclusief overkappingen en dergelijke). Voor het afstromen van water van andere (niet overdekte) verharde oppervlakten geldt de bovengenoemde compensatieverplichting in beginsel eveneens. Echter, omdat van te voren niet goed valt te bepalen in hoeveel verharding zal worden aangelegd, is de toevoeging van extra verharding (> 500 m²) verbonden aan een omgevingsvergunning. In het kader van een aanvraag daartoe zal aangetoond moeten worden of (en hoe) voldaan wordt aan de compensatieverplichting. In bijlage 5 wordt nader inzicht gegeven in maximaal vereiste compensatie indien (behoudens de stortheuvel) 90% van het bedrijfsperceel wordt bebouwd of verhard. Bij deze maximale invulling is, afhankelijk van de mate van bebouwing, nog circa 3.400 tot 4.700 m³ aan watercompensatie voor verharding nodig.

Tijdens het overleg in het kader van de watertoets is gebleken dat de voorkeur van Avri momenteel uitgaat naar het realiseren van waterbergende voorzieningen onder de aan te brengen verharding. Op die manier hoeven geen open bergingsvijvers te worden gegraven, hetgeen efficiënt grondgebruik ten goede komst. Hoewel het waterschap in de meeste situaties geen voorkeur voor een dergelijk systeem heeft, ziet het waterschap het in dit geval als een goede oplossing, omdat het water toch via beperkte aanlevering naar de zuivering wordt afgevoerd.

De technische uitwerking van deze oplossing wordt aanvullend, in het kader van de watervergunning geregeld. Technische details komen in een later stadium (bij concretisering van de bouwplannen) aan de orde.

Deze compensatieverplichting staat in theorie los van het feit dat de inrichting voor het afstromen van water van verharding bovendien specifieke technische maatregelen moet treffen op grond van de omgevingsvergunning. Zie hiervoor de nadere beschrijving onder het kopje “Schoon inrichten”. Uiteraard zullen in de praktijk zowel de compensatieopgave als de milieumaatregelen voor afstromend water vanaf verharde oppervlakten integraal worden betrokken bij (de voorbereiding van) een aanvraag omgevingsvergunning dan wel watervergunning.

6.4 Schoon inrichten (kwalitatieve wateraspecten)

6.4.1 Algemeen

Voor wat betreft het thema 'Schoon inrichten' wordt allereerst opgemerkt dat het terrein een verbeterd gescheiden rioleringsstelsel kent. Er zijn geen overstorten uit het gemengd rioolstelsel in of nabij het plangebied die een risico zouden kunnen vormen voor het plangebied.

Voor wat betreft de afvoer van water zijn er twee categorieën:

  • schoon hemelwater;
  • afvalwater.

De scheiding tussen schoon hemelwater en afvalwater ligt op het terrein van Avri genuanceerder dan bij de meeste andere (bedrijfs-)terreinen, aangezien Avri een afvalverwerkend bedrijf is. Vandaar dat de huidige Watervergunning (op grond van de Waterwet) in sommige gevallen ook toeziet op de afvoer van hemelwater via de pompput naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI).

Daarnaast kent ook de aan Avri verleende omgevingsvergunning voor milieu diverse voorschriften ten aanzien van het afvalwaterbeheer. Deze voorschriften gelden aanvullend op de voorschriften van de Watervergunning.

In de volgende twee paragrafen wordt nader ingegaan op de kwalitatieve aspecten van beide stromen. Tot slot wordt kort ingegaan op de kwaliteit van het grondwater.

6.4.2 Schoon hemelwater (water afstromend van gebouwen)

Binnen het plangebied is sprake van een aantal waterstromen die direct of indirect geloosd worden op het oppervlaktewater. Dit betreffen:

  • het langs de oppervlakte van het afgewerkte stortlichaam afstromend hemelwater. Dit water loost eerst in een ringsloot en vanuit de ringsloot vindt afvoer plaats naar oppervlaktewater;
  • regenwater van de daken van de op het terrein aanwezige gebouwen wordt separaat opgevangen en op het oppervlaktewater geloosd.
6.4.3 Afvalwater (inclusief water afstromend van verharding)

Op het terrein is een centrale pompput aanwezig waarin alle afvalwaterstromen worden geloosd. Deze voorziening bestaat uit een gecompartimenteerde ontvangstkelder, een centrale afvoerkelder en een bedieningsgebouw.

De volgende afvalwaterstromen worden geloosd op de ontvangstkelder:

  • percolatiewater uit de afzonderlijke stortvakken;
  • grondwater uit de ringdrainage van stortfase A;
  • was- en reinigingswater uit de wasstraat;
  • waswater wasplaats inzamelvoertuigen;
  • neerslag van de terreinverhardingen (hwa);
  • huishoudelijk afvalwater van de gebouwen en kantoren (dwa);
  • procesafvalwater afkomstig van de installaties en voorzieningen.

Vanuit de centrale afvoerkelder wordt het afvalwater via een persleiding afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie van het Waterschap Rivierenland te Tiel. De hoeveelheid is in sterke mate afhankelijk van de jaarlijkse neerslag.

Neerslag van terreinverhardingen kan bovendien bufferen in het rioolstelsel, wanneer de reguliere afvoercapaciteit, zoals hiervoor is beschreven, is bereikt. Is dit stelsel vol, dan vindt buffering plaats in een bergingsbassin (retentiebassin naast het kantoor). Dit bassin voert bij voldoende capaciteit weer af naar de centrale pompput. Het bassin staat niet in verbinding met het oppervlaktewater.

6.4.4 Grondwaterkwaliteit

Op grond van de aan de Avri verleende milieuvergunning dient de Avri jaarlijks de grondwaterkwaliteit ter plaatse (en rond) de stort te monitoren. Dit om te voorkomen dat oppervlaktewater niet in contact kan komen met mogelijk verontreinigde (grond)waterstromen.

De monitoring is in 2011 uitgevoerd door BK Bodem. De restultaten van het onderzoek zijn uitgebreid beschreven in de rapportage "Monitoring Grondwater 2011 - Stortplaats De Meersteeg te Geldermalsen" (Bijlage 10 BK Bodem, nr. 123506, 6 november 2012). In beknopte bewoording blijkt dat de onderzoeksgegevens in hoofdlijnen vergelijkbaar zijn met die van voorgaande meetronden. Er is geen noodzaak aanwezig voor het nemen van aanvullende (urgente) beheersmaatregelen, aangezien de waarnemingen stroomafwaarts van de stortplaats niet sterk afwijken van de waarnemingen stroomopwaarts.

6.5 Veilig inrichten

Dit thema is voor het onderhavige plan niet van toepassing, aangezien het plangebied niet samenvalt met (of is gelegen binnen het invloedsgebied van) waterkeringen.

6.6 Bijzondere wateren en voorzieningen

Dit thema is voor het onderhavige plan niet van toepassing, aangezien het plangebied niet samenvalt met (of is gelegen binnen het invloedsgebied van) waterbergingslocaties, ecologische verbindingszones, natte natuurparels, de Linge, zwem- en viswater, vaar- en polderwegen, zuiveringsinstallaties, planologisch relevante (riool)waterleidingen of baggerdepots.

6.7 Advies Waterschap Rivierenland

6.7.1 Totstandkoming

Zoals hiervoor reeds is vermeld heeft het Waterschap Rivierenland bij brief van 13 december 2011 gereageerd op het concept bestemmingsplan. Het waterschap heeft een aantal opmerkingen gemaakt, welke deels verwerkt zijn in het voorontwerp bestemmingsplan. In Reactie waterschap is de betreffende reactie van het waterschap weergegeven. De reactie op wateravies geeft aan hoe de gemeente Geldermalsen en Avri met deze reactie zijn omgegaan. Omdat in het voorontwerp, zoals dat ter visie is gelegd, nog niet alle afspraken met het waterschap waren verwerkt, heeft het waterschap in het kader van het wettelijk vooroverleg alsnog een 'pro forma' reactie ingediend, zie vooroverlegreactie Waterschap Rivierenland in Bijlage 9 Watertoets. Vervolgens zijn de nog niet verwerkte afspraken in het ontwerp bestemmingsplan alsnog verwerkt. In deze fase heeft bovendien een afrondend overleg plaatsgevonden (zie Watertoets overleg 3 oktober 2012 in Bijlage 9 Watertoets). Tijdens de zienswijzenprocedure heeft het Waterschap schriftelijk bevestigd te kunnen instemmen met bestemmingsplan.

6.7.2 Wateraspecten juridische regeling

De volgende wateraspecten zijn in de juridische regeling (regels, verbeelding) opgenomen en hebben daardoor een juridisch bindende status:

  • Alle bestemmingen: opnemen van de functie "water en waterhuishoudkundige voorzieningen" in de bestemmingsomschrijving. Hierdoor wordt gewaarborgd dat het plan voldoende ruimte beschikbaar heeft voor (extra) waterberging en/of in dat verband aan te brengen technische voorzieningen. Tevens worden hiermee de bestaande waterbergende voorzieningen mede bestemd, zoals waterbergende sloot, retentievijver enz.
  • Alle bestemmingen: opnemen van een omgevingsvergunningplicht voor het aanbrengen van nieuwe verharding, indien en voor zover de (totale) oppervlakte (over alle bestemmingen gerekend) meer bedraagt dan 500 m². In beginsel is de aanleg van voldoende waterberging reeds gewaarborgd door middel van de bestemmingsomschrijvingen in combinatie met de toepasselijkheid van de Keur (Waterwet). Niettemin vinden partijen het opnemen van deze regeling waardevol als signalerings- en afstemmingsinstrument.

Hoofdstuk 7 Toelichting op het juridische plangedeelte

7.1 Planmethodiek

Het bestemmingsplan is opgezet als een flexibel eindplan. Dit houdt in dat aan de gronden binnen het plangebied specifieke bestemmingen zijn toegekend zonder uitwerkingsverplichting. Tevens zijn bevoegdheden voor wijziging en afwijking opgenomen.

7.2 Toelichting op de planregels

7.2.1 Inleidende regels

De inleidende regels omvatten regels ter bevordering van een eenduidige interpretatie van het plan:

  • begrippen; verklaringen van belangrijke begrippen uit de planregels;
  • wijze van meten; aanwijzingen voor het meten van maten en percentages uit de planregels.
7.2.2 Bestemmingsregels

Het bestemmingsplan kent de volgende bestemmingen:

Bedrijf - Afval en energie - 1;

Bedrijf - Afval en energie - 2;

Bedrijf - Afval en energie - 3;

Bedrijf - Afval en energie - 4;

Groen - Water;

Waarde - Archeologie - Hoog (dubbelbestemming);

Waarde - Archeologie - Middelmatig (dubbelbestemming)

Bedrijf - Afval en energie(B-AE-1, B-AE-2, B-AE-3, B-AE-4)

De bestemmingen 'Bedrijf - Afval en energie - 1', 'Bedrijf - Afval en energie - 2', 'Bedrijf -Afval en energie - 3' en 'Bedrijf - Afval en energie - 4' bieden een regeling voor de bestaande bedrijfsactiviteiten van Avri. De bestemmingen laten alleen specifieke bedrijfsactiviteiten zoals afvalverwerking, recycling en energieopwekking toe, met enkele daaraan gerelateerde bedrijfsactiviteiten. Er is een onderscheid gemaakt in vier bestemmingen om zo een onderscheid te kunnen maken in activiteiten en bebouwingsmogelijkheden. Zo is de activiteit 'beheer van de openbare ruimte' alleen binnen B-AE-1 en B-AE-2 toegestaan. De bestemmingen maken zowel de huidige activiteiten van Avri mogelijk maar geven tevens een basis voor ontwikkelingen voor de komende tien jaar.

In de bestemmingen 'Bedrijf - Afval en energie' is aangegeven welke bedrijfsactiviteiten per bestemming zijn toegestaan. Deze lijst van bedrijfsactiviteiten bevat in beginsel geen nieuwe activiteiten, waarvoor eerst een m.e.r., m.e.r.-beoordeling en/of passende beoordeling gemaakt zou moeten worden. Volledigheidshalve worden deze activiteiten als nieuwe activiteiten bovendien expliciet uitgesloten. Bedrijfsactiviteiten waarvoor wel reeds een m.e.r. is vastgesteld zijn uiteraard wel toegelaten.

Activiteiten die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichting zijn niet toegestaan en worden dan ook uitgesloten in de regels en voor zover van toepassing in de Staat van bedrijfsactiviteiten. Daarnaast zijn nieuwe geluidszoneringsplichtige activiteiten uitgesloten.

Binnen de bestemmingen 'Bedrijf - Afval en energie' zijn bij de bestemming behorende agrarische nevenactiviteiten, bouwwerken, erven, terreinen en voorzieningen toegestaan, alsmede wegen, straten, voet- en fietspaden, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en nutsvoorzieningen en daarbij behorende bouwwerken zoals straatmeubilair. Conform afspraak met het waterschap Rivierenland zijn binnen de bestemming ook overal waterpartijen en waterhuishoudkundige voorzieningen toegelaten.

Groen - Water (G-W)

De tot 'Groen-Water' bestemde gronden zijn structurele groen- en waterhuishoudkundige voorzieningen. Binnen de bestemming zijn voorts voet-, fiets- en inspectiepaden, noodwegen, voorzieningen van openbaar nut en ondergeschikte in- en uitritten, nood- en toegangswegen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, straatmeubilair en andere werken toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - beheerszone' zijn de beheerszones van enkele (buiten het plangebied gelegen) A-watergangen gelegen.

Waarde - Archeologie (WR-A-H, WR-A-M) (dubbelbestemming)

De mede tot 'Waarde - Archeologie - Hoog' en 'Waarde - Archeologie - Middelmatig' bestemde gronden zijn bedoeld voor de bescherming en het behoud van de op en/of in de gronden voorkomende te verwachten archeologische waarden.

7.2.3 Algemene regels

De algemene regels bevatten regels, die voor alle in het plan voorkomende bestemmingen gelden:

  • Anti-dubbeltelregel: verplichte opname op grond van artikel 3.2.4 Bro.
  • Algemene bouwregels inzake bestaande afwijkingen.
  • Algemene gebruiksregels inzake verboden gebruik.
  • Algemene aanduidingsregels voor algemene veiligheidszone en veiligheidszone - bevi.
  • Algemene afwijkingsregel. Afwijkingsbevoegdheid voor:
    • 1. overschrijding van maten en percentages (maximaal 10%);
    • 2. overschrijding van een aanduidingsgrens (maximaal 5 m) wegens werkelijke terreintoestand;
  • Algemene wijzigingsregels: wijzigingsbevoegdheid voor het afwijken van bestemmingsgrens en het verkleinen of schrappen van de aanduiding veiligheidszone-bevi (en bijbehorende regels).
  • Overige regels: verwijzing naar andere regelgeving.
  • Overgangsrecht: regels voor bestaande bouwwerken en bestaand gebruik in strijd met het bestemmingsplan (op grond van art. 3.2.1 Bro);
  • Slotregel: citeertitel van het plan.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Kostenverhaal grondexploitatie

De gronden waarop door middel van dit bestemmingsplan nieuwe (bouw-)ontwikkelingen planologisch-juridisch mogelijk worde gemaakt zijn in eigendom van Regio Rivierenland. De Gemeente Geldermalsen en Regio Rivierenland hebben op 26 juni 2013 een anterieure overeenkomst gesloten over de realisering van Grondstoffenpark Rivierenland. Door middel van deze overeenkomst is het kostenverhaal als bedoeld in artikel 6.12, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volledig vezekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

Financiële uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplangebied is nagenoeg gelijk aan het bestaande Avri terrein te Geldermalsen. De ontwikkeling voorziet de ontwikkeling van de voormalig vuilstort tot een grondstoffenpark. Binnen het exploitatiegebied kunnen (onder meer) afvalgerelateerde bedrijvigheid, activiteiten met betrekking tot duurzame energie en bedrijvigheid gerelateerd aan beheer openbare ruimte worden ontwikkeld. Regio Rivierenland kan, gelet op haar kennis en ervaring instaat worden geacht uitvoering te geven aan de ontwikkelingsmogelijkheden die dit bestemmingsplan biedt. De conclusie is dat het plan financieel uitvoerbaar kan worden geacht.

Hoofdstuk 9 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

9.1 Overleg

Van 30 maart tot en met 10 mei 2012 was er inspraak mogelijk op het voorontwerp Bestemmingsplan ‘Grondstoffenpark Rivierenland’. Gedurende de inspraaktermijn kon iedereen schriftelijk of mondeling een inspraakreactie naar voren brengen bij het college van burgemeester en wethouders. Hiervan hebben enkele personen en instanties gebruik gemaakt, zie hiervoor de separaat beschikbare inspraak- en overlegnota.

Op 12 april 2012 is er in het gemeentehuis van Geldermalsen een openbare informatieavond gehouden. Tijdens de avond is het bestemmingsplan toegelicht. Ondanks het feit dat omwonenden eveneens per brief hiervan op de hoogte waren gesteld, bleek de opkomst van belangstellenden gering te zijn.

Tijdens de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan is er één zienswijze ingediend, te weten van het Waterschap Rivierenland. Deze zienswijze heeft betrekking op de watertoets. De strekking van de zienswijze is dat het Waterschap Rivierenland bevestigd dat zij kan instemmen met het bestemmingsplan.