Plan: | Buitenbrinkweg 81 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0233.BPBuitenbrinkwg81-0401 |
Initiatiefnemer is voornemens het bestaande kinderdagverblijf uit te breiden. Het kinderdagverblijf is als nevenfunctie aanwezig bij een agrarisch bedrijf. Het agrarisch bedrijf is niet meer actief en de vergunningen voor de varkenshouderij zijn vervallen. De opstallen van het bedrijf zijn gesloopt en de compensatiewoningen die daarvoor in de plaats moeten komen worden in een aparte procedure planologisch geregeld. Op dit moment is een tijdelijke unit in gebruik voor het kinderdagverblijf. De tijdelijke unit wordt vervangen door een definitief onderkomen. Door de totale ontwikkeling van het erf is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk, aangezien een maatschappelijke hoofdfunctie op dit moment niet is toegestaan in het vigerende bestemmingsplan.
De realisatie van het plan is op basis van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Midden West niet toegestaan. De beleidsbasis om het plan alsnog mogelijk te maken wordt echter geboden door de 'Structuurvisie Functieverandering'. In ruil voor de sloop van (voormalige) agrarische opstallen en het laten vervallen van de emissierechten mogen nieuwe functies onder voorwaarden worden toegevoegd. Om het plan juridisch-planologisch te verankeren wordt het bestemmingsplan gewijzigd. Voorliggend plan voorziet hier in. In deze toelichting wordt het plan toegelicht en wordt aangetoond dat het plan ruimtelijk verantwoord is.
Het plangebied ligt in het buitengebied, ten westen van de kern Ermelo aan Buitenbrinkweg 81. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Ermelo, sectie I, nummers 3845, 5771, 6217, 6218, 6661 en 6662 en heeft een totale oppervlakte van circa 18.000 m². Afbeelding 1.1 geeft de ligging en begrenzing van het plangebied van de herbestemming weer. De landschappelijke inpassing is verspreid over een groter gebied. Voor de exacte ligging wordt verwezen naar de verbeelding van dit bestemmingsplan. Voor de beoogde landschappelijke inpassing wordt verwezen naar het inrichtingsplan Bijlage 2.
Afbeelding 1.1: Ligging en begrenzing van het plangebied .
Buitengebied Midden West
Ter plaatse van het plangebied vigeert het bestemmingsplan "Buitengebied Midden-West”. In dit bestemmingsplan is het plangebied bestemd als ‘Agrarisch’ met de aanduidingen 'intensieve veehouderij met bouwvlakvergroting', ‘nevenactiviteit toegestaan’ en 'monumentale en waardevolle bomen'. In de navolgende afbeelding is een uitsnede van het bestemmingsplan ter plaatse van het onderhavige plan weergegeven.
Afbeelding 1.2: uitsnede van het bestemmingsplan Buitengebied Midden West
Binnen de agrarische bestemming is de uitoefening van een (intensief) agrarisch bedrijf toegestaan. De mogelijkheden tot het exploiteren van een kinderdagverblijf is slechts mogelijk als nevenfunctie. De realisatie van het kinderdagverblijf als hoofdfunctie is niet toegestaan. Met het vervallen van de agrarische functie wordt de hoofdfunctie op deze locatie maatschappelijk. Daarom is voorliggende herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.
Paraplubestemmingsplan Parkeernormen
Ter plaatse van het plangebied geldt ook het paraplu bestemmingsplan ‘Parkeernormen’. In dit bestemmingsplan is geregeld dat voldaan moet worden aan de geldende parkeernormen. De regeling van dit parapluplan wordt overgenomen in voorliggend plan.
Het bestemmingsplan "Buitenbrinkweg 81" bestaat uit de volgende stukken:
De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het bestemmingsplan.
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. De opbouw van de hoofdstukken is zodanig dat er sprake is van een logische volgorde in vraagstelling (wat, waarom, waar, hoe). Na dit inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend bestemmingplan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische uitvoerbaarheid van het plan. In het laatste hoofdstuk van dit plan wordt ingegaan op het (voor)overleg, de inspraak en de procedure.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Ermelo aan de westzijde van de woonkern aan Buitenbrinkweg 81. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een agrarisch bedrijfsperceel met aangrenzend grasland.
Het bedrijfsperceel biedt in de huidige situatie plaats aan een voormalig agrarisch bedrijf in de vorm van een (intensieve) varkenshouderij en uit de 2 neventakken 'feestzaal' en 'agrarisch kinderdagverblijf'. Het oppervlak van het fysiek in gebruik zijnde bedrijfsperceel bedraagt ruim één hectare. Het overige deel van het plangebied (circa 600 m²) is in gebruik als grasland.
Het bedrijfsperceel biedt plaats aan in totaal negen gebouwen, waarvan:
Het overige deel van het bedrijfsperceel bestaat uit erf in de vorm van tuin (incl. enkele monumentale bomen) en verhardingen. Het plangebied beschikt over drie op- en afritten. Het kinderdagverblijf wordt aan de noordzijde ontsloten naar de Buitenbrinkweg (nr. 7), de bedrijfswoning (met feestzaal) wordt aan de westzijde ontsloten naar de Schaapsdijk (nr. 8) en de agrarische opstallen worden eveneens ontsloten naar de Schaapsdijk (zie afbeelding 2.2).
Afbeelding 2.1: huidige situatie plangebied (excl. agrarische opstallen)
De eerste stap die noodzakelijk is om het onderhavige plan mogelijk te maken is het slopen van de aanwezige agrarische opstallen en het beëindigen van de agrarische onderneming. Ten behoeve van onderhavig plan is het volledige areaal aan bebouwing gesloopt (ruim 2.900 m²). In afbeelding 2.2 en 2.3 worden deze agrarische opstallen weergegeven.
Afbeelding 2.2: te slopen areaal aan agrarische opstallen
Oppervlakte (m2) | Terugbouw- percentage functie-veranderings-beleid | Benodigde sloopmeters (Oppervlakte/ terugbouw-percentage =m2) | Sloopmeters (m2) | |
Oppervlakte gesloopte opstallen | 2909 | |||
Bestaand kinderdagverblijf | 210 | 75% | 280 | |
Uitbreiding kinderdagverblijf | 210 | 75% | 280 | |
Bijgebouw | 32 | 75% | 43 | |
Subtotaal | 603 | 603 | ||
Restant | 2306 |
Volgens het gemeentelijk functieverandering beleid geldt het volgende:
Bovenstaande betekent dat ten minste 603 m2 aan agrarische opstellen gesloopt moet worden. Hieraan wordt voldaan gezien er 2.909 m² aan stallen gesloopt wordt. In onderhavig plan wordt alleen het bouwvlak binnen de agrarische bestemming wegbestemd. De compensatie van de overige 2.306 m2 worden ingezet in een andere ruimtelijke procedure. Daarvoor zijn de volgende mogelijkheden:
Afbeelding 2.3: voormalige agrarische opstallen
2.2.2 Toekomstige inrichting van het plangebied
De agrarische opstallen zijn reeds gesloopt en de agrarische activiteiten zijn beëindigd. De noordzijde van het plangebied wijzigt van hoofdfunctie van agrarisch naar maatschappelijk. Het inrichtingsplan is breder dan de bestemmingsplanwijziging mogelijk maakt. Dit zorgt voor een samenhangende invulling met de naastgelegen maatschappelijke bestemming. Voor het complete inrichtingsplan wordt verwezen naar Bijlage 1 Inrichtingsplan rapportage.
Afbeelding 2.3: Beoogde situatie in combinatie met het naastgelegen tevens aanwezige kinderdagverblijf. Grijze elementen zijn bestaand.
Het kinderdagverblijf en de feestzaal
De bedrijfswoning met feestzaal in het achterhuis, het bijbehorende bijgebouw en de twee gebouwen voor het bestaande kinderdagverblijf blijven behouden. Deze gebouwen verkeren ook in de huidige situatie in zeer goede staat.
Het kinderdagverblijf wordt uitgebreid door de huidige tijdelijke unit (van 80 m²) te vervangen door een permanent gebouw met een oppervlak van 210 m² en een direct aangrenzend buitenverblijf. In totaal gaat het kinderdagverblijf ruimte bieden aan in totaal 48 kinderen. De onderstaande tabel geeft de verdeling weer.
Bestaand gebouw A | 1 groep, 12 kinderen, 2 leid(st)ers en 1 stagiaire |
Bestaand gebouw B | 1 groep, 12 kinderen, 2 leid(st)ers en 1 stagiaire |
Nieuw gebouw C | 2 groepen, 24 kinderen, 4 leidsters en 2 stagiaires |
Het huidige terrein is reeds van hoge kwaliteit en houdt deze inrichting in stand.
Nieuw bijgebouw
Op het terrein wordt een nieuw bijgebouw gerealiseerd ten behoeve van het hobbymatig houden van dieren. Het oppervlak bedraagt maximaal 32 m². Dit gebouw wordt gecompenseerd door 43 m2 aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te slopen.
Ontsluiting
Het plangebied beschikt over 2 opritten en een karrenspoor naar het weiland. Deze opritten blijven behouden zodat de verschillende functies op het perceel elkaar niet kruisen.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren.In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken. Deze regels zijn alleen opgenomen voor de gebieden of onderwerpen waar de nationale belangen dat noodzakelijk maken.
Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: 'Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied'. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking plangebied
Met de realisatie van voorliggend plan worden geen nationale belangen geraakt. Het plan voldoet daarmee aan het Rijksbeleid.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is in 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Indien sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking de behoefte van de ontwikkeling worden beschreven. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.
Doorwerking plangebied
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat een woningbouwontwikkeling tot 11 woningen niet wordt gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject. Bij voorliggend plan worden geen nieuwe woningen gerealiseerd waardoor er op dit aspect geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
Daarnaast wordt een bestaand kinderdagverblijf uitgebreid met 1 gebouw van 210 m². Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de realisatie van een winkel met een oppervlak van circa 400 m² geen stedelijke ontwikkeling is en dat de realisatie van een kantoor met een oppervlak van 540 m² eveneens niet als stedelijke ontwikkeling wordt beschouwd. Gezien het beperkte oppervlak aan bebouwing voor het kinderdagverblijf wordt worden aangenomen dat ook de de combinatie niet aangemerkt kan worden als een stedelijke ontwikkelingsproject.
Geconcludeerd kan worden dat voorliggend plan voldoet aan het rijksbeleid.
Het provinciale beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland. De visie is vastgesteld door Provinciale Staten op 19 december 2018. Het treedt in werking op 1 maart 2019. In de omgevingsvisie wordt beschreven we wat de provincie wil en moet veranderen en ontwikkelen om het Gelderland van nu door te kunnen geven aan de volgende generaties. De provincie zet daarom een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Met ‘Gezond en veilig’ wordt een gezonde leefomgeving met schone en frisse lucht, een schoon milieu, voldoende schoon en veilig (drink)water en de bescherming van flora en fauna bedoeld. Daarnaast wordt ermee bedoeld dat de provincie is voorbereid op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen.
‘Schoon en welvarend’ betekend dat de provincie een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat kent, dat goed bereikbaar is en een goed functionerende arbeidsmarkt heeft met daarbij behorende goede kennis- en onderwijsinstellingen. Het betekent ook het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen en het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.
Aan deze ambitie worden met behulp van de volgende zeven onderwerpen nader richting gegeven:
Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik
Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.
Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen die locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening. In paragraaf 3.1.3 is de Ladder voor duurzame verstedelijking toegelicht.
Wonen, Woonwensen veranderen door de tijd en met de leeftijd. Mensen worden ouders en wonen steeds langer alleen en zelfstandig. Dynamiek op de woningmarkt is groot, ook als gevolg van ontwikkelingen in de Randstad. Het grootste deel van woningen die Gelderland nodig heeft in 2050 staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Er zal een goede balans moeten bestaan tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De provincie Gelderland streeft naar een duurzaam woon- en leefklimaat te creëren dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen. Op deze manier versterkt de economisch kracht en kwaliteit van leven in Gelderland. De ambitie is dan ook om in elk woonmilieu en van elk woontype de woningcapaciteit te vergroten, passend bij de diversiteit aan woningvraag in de provincie Gelderland. Voor ieder een passende, duurzame woning. Hierbij zal de al bestaande bebouwde omgeving optimaal worden benut.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. Om samen een Gaaf Gelderland te bereiken, wordt de focus bij het uitvoeren van de taken op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland gelegd. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. Daarom zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem in deze verordening opgenomen.
Voorliggend plan betreft de sloop van circa 2.900 m2 voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Er is een afname van de bebouwingsoppervlakte, de ontwikkeling is voorzien van een landschappelijke inpassing.
Dit sluit aan op het provinciaal beleid ten aanzien van het creëren van duurzaam en gezond leef- en woonklimaat. De functieverandering past binnen de de kaders van de Omgevingsverordening en is daarmee mogelijk volgens het provinciale beleid. Op de visiekaarten en kaarten van de verordening heeft het plangebied geen aanduidingen die belemmerend kunnen zijn voor de uitvoering van voorliggend plan. Het plangebied ligt wel binnen de aanduiding ‘Grondwaterbeschermingsgebied’, de verwachting is echter niet dat dit een belemmering heeft voor de uitvoering van het plan. Dit plan is in lijn met de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
De Omgevingsvisie Ermelo is vastgesteld op 26-01-2022 en biedt een brede toekomstvisie voor Ermelo. De omgevingsvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. De omgevingsvisie gaat uit van gemeentelijk- en regionaal beleid zoals de Groenvisie, de Woonvisie en de Mobiliteitsvisie. Belangrijke meerwaarde van de omgevingsvisie is het in samenhang brengen van al het beleid rondom de leefomgeving en een concretisering daarvan voor de verschillende gebieden.
In de omgevingsvisie komen de ambities op de volgende hoofdlijnen terug:
Afbeelding 3.1: Uitsnede kaart Buitengebied West Omgevingsvisie
Het plangebied ligt in het deelgebied Buitengebied West. De omgeving van de Buitenbrinkweg is gericht op het behoud van het open landschap. Het belangrijkste is dat het groene karakter en de identiteit Ermelo behouden blijft en er wordt waarde gehecht aan klimaatadaptatie, biodiversiteit, schone lucht en een gezonde leefomgeving. Bovendien ligt het plangebied in het zoekgebied voor grootschalige energie opwek.
Doorwerking plangebied
In het westelijke deel van de gemeente is de opgave geformuleerd om het groene en open karakter te behouden. De beoogde ontwikkelwensen van zowel het kinderdagverblijf vinden plaats op een bestaand erf. Er verdwijnd een veelvoud aan agrarische bebouwing, wat ten goede komt van het open karakter. De groene elementen en kwaliteiten in het plangebied worden behouden en waar mogelijk versterkt. Onderhavig plan is niet strijdig met deze ontwikkelingsperspectieven.
De Structuurvisie gemeente Ermelo 2025 met als ondertitel 'Ontwikkeling vanuit identiteit' is vastgesteld op 1 maart 2012 en sinds de komst van de Omgevingsvisie onderdeel daarvan. De structuurvisie bevat een nieuw ruimtelijk perspectief met een integrale ontwikkelingsvisie voor Ermelo. Het toekomstperspectief is in de structuurvisie uitgewerkt naar de verschillende speerpunten zoals omgeving, zorg en recreatie en toerisme.
Ermelo heeft een veelkleurig en divers buitengebied. De veelheid aan functies en gebruik zijn een kwaliteit en zorgen voor een levendig en aantrekkelijk buitengebied. In sommige gevallen zitten functies elkaar in de weg. Agrarische bedrijven hebben milieuruimte nodig, recreatieve functies hebben een aantrekkelijke omgeving nodig zonder lelijke bebouwing en vervallen schuren. Ermelo wil ruimte bieden aan verdere dynamiek en kwaliteitsverbetering. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Nieuwe ontwikkelingen moeten passen in het landschap en daadwerkelijk het buitengebied versterken. Op de visiekaart heeft het plangebied geen specifieke aanduiding, het plangebied is wel gelegen langs historische lijnen waarbij herstel en versterken van belang zijn (zie afbeelding 3.1, de rode ster geeft de globale ligging van het plangebied weer).
Afbeelding 3.2: Uitsnede visiekaart Structuurvisie Ermelo 2025 (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
De structuurvisie functieverandering is opgesteld om stoppende agrariërs te helpen bij het vinden van een nieuwe functie van het perceel om daarmee te voorkomen dat de (voormalig) agrarische opstallen in verval raken en het landschap ontsieren. In de structuurvisie functieverandering is een regeling opgenomen met daarin het minimum te slopen oppervlak en de te realiseren mogelijkheden daar tegenover.
Doorwerking plangebied
Het plangebied ligt in het gebiedstypen Enkdorpen- en Kampenlandschap en Broekontginningslandschap, in beide gebiedstypen is functieverandering mogelijk. Daarnaast ligt het in de groene ontwikkelingszone, waardoor de aantasting van natuurwaarden, potentiële waarden en omgevingscondities beschermd is.
Afbeelding 3.2: Uitsnede Structuurvisie functieverandering
In het functieveranderingsbeleid wordt vaak gesproken over de ‘één-erfgedachte’. Daarmee wordt bedoeld dat er sprake is van een geheel van bebouwing en inrichting op het erf. Het voorliggend plan wordt volledig ontwikkeld op de locatie waar de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Het volledige plan blijft binnen het vigerende bouwvlak. . Bovendien wordt het geheel landschappelijk ingepast. Dit is in overeenstemming met de 'één-erfgedachte' uit het functieveranderingsbeleid.
Doorwerking plangebied
In het westelijke deel van de gemeente is de opgave geformuleerd om het landschap te verbeteren onder andere door het herstellen en versterken van historische bebouwing en lijnen/routes. De sloop van opstallen en inpassing in het landschap zorgt voor een verbetering. De ontwikkeling wordt passend aangesloten op de historische bebouwing en lijnen/routes.
Het buitengebied van Ermelo en Putten heeft bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten die onder druk staan door de dynamiek in het buitengebied. De dynamiek biedt tevens kansen voor behoud van landschappelijke kwaliteiten en landschapsontwikkeling. Met het landschapsontwikkelingsplan wordt tot een uitvoeringsgericht plan gekomen voor behoud en verbetering van de kwaliteit van het landschap. Afbeelding 3.2 geeft het Kwaliteitsbeeld van het Landschapsontwikkelingsplan weer.
Afbeelding 3.3: Kwaliteitsbeeld Landschapsontwikkelingsplan
Zoals op het kwaliteitsbeeld is te zien, ligt het plangebied in het Kampenlandschap met de kwaliteiten ‘waardevolle ruimtelijke eenheid’. Het Kampenlandschap kenmerkt zich door een kleinschalig cultuurlandschap met oude akkerlanden met een kleinschalige verkaveling. Het betreft een open/half open landschap. Voorliggend plan betreft een bestaand agrarisch bedrijfsperceel met forse agrarische stallen. Deze stallen worden verwijderd en het bedrijfsperceel wordt verdeeld in kleinere kavels met enerzijds nieuwe groenopstanden en anderzijds nieuwe doorzichten vanaf de Schaapsdijk naar het achter geleden agrarische gebied.
In 2016 is het buurtplan Horst en Telgt opgesteld, het ontwikkelperspectief Horst en Telgt biedt een verdiepingsslag daarvan. Het ontwikkelperspectief heeft als belangrijkste uitgangspunt het behouden en/of versterken van landschappelijke kwaliteit. Hierbij ligt de focus van het document op lokale kleinschalige projecten (1 t/m 5 woningen).
Figuur 3.4 Visiekaart Ontwikkelperspectief
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Hierboven in figuur 3.4 is het plangebied met rode omleiding weergegeven, daarop is te zijn dat het plangebied gedeeltelijk binnen het agrarische lint valt en gedeeltelijk buiten het afwegingsgebied van het ontwikkelperspectief.
De bestaande bedrijfswoning en het kinderdagverblijf vallen binnen het agrarisch lint, daardoor moeten nieuwe ontwikkelingen aansluiten bij de gebiedsregels zoals gesteld in het ontwikkelperspectief. De gebiedsregels voor het agrarische lint hebben voornamelijk betrekking op bouwregels ten behoeve van nieuwbouw en het behouden en versterken van landschappelijke beleving. Het nieuw te bouwen gebouw ten behoeven van het kinderdagverblijf voldoet qua positionering aan de gestelde eisen. Door de ruimte tussen de Buitenbrinkweg 77 en het plangebied open te houden wordt een open groene structuur behouden.
In de woonvisie Ermelo is het beleid uit de regionale woonvisie verder uitgewerkt voor de gemeente Ermelo.
De gemeente Ermelo staat voor goed en groen wonen, in een bosrijk landschap waarbij werken en een breed palet aan voorzieningen en recreatiemogelijkheden binnen handbereik liggen. Dat is en blijft niet altijd vanzelf zo. Diverse maatschappelijke en economische ontwikkelingen zorgen ervoor dat de komende jaren stappen gezet moeten worden om de kwaliteiten van wonen in Ermelo te behouden. Dat wil de gemeente doen op een integrale, gedragen en flexibele manier. De woonvisie is daarbij de basis en luidt: "Exclusief wonen voor iedereen". Om dit te bewerkstelligen zet de gemeente in op drie strategische woonopgaven:
De plancapaciteit aan harde plannen in Ermelo is momenteel groot. Er wordt ingezet op het faciliteren van kleinschalige wooninitiatieven die aansluiten op de lokale behoefte en die bijdragen aan de leefbaarheid en het ‘groene’ karakter van de leefomgeving. Daarom is de gemeente in gesprek gegaan met ontwikkelaars en planeigenaren om de volgende type projecten versneld tot uitvoering te laten komen.
Huurwoningen
De gemeente zet de komende jaren (periode 2020- 2030) in op het extra toevoegen van woningen in het goedkope segment voor zowel koop als huur. Per nieuwbouwproject betekent dit dat tenminste 30% van de woningen bestaat uit sociale huur (nettoprijs tot € 737,14 prijspeil 2020).
Gezinswoningen
Uit de woningmarktanalyse blijkt dat er tot 2030, maar ook in de jaren daarna (in mindere mate), vooral behoefte is aan eengezinswoningen, koop en huur. Daarom zet de gemeente in op het extra toevoegen van eengezinswoningen.
Daarnaast is er ook een type projecten waarmee de gemeente terughoudend omgaat.
Dure grondgebonden woningen
De gemeente is de komende jaren terughoudend met het op grote schaal toevoegen van dure grondgebonden woningen (vanaf € 350.000). Daarvan hebben we immers al veel binnen de gemeentegrenzen.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In voorliggend plan worden geen nieuwe woningen planologisch mogelijk gemaakt. Echter is er nog wel de mogelijkheid om met de resterende oppervlakte van de gesloopte bebouwing (2.299 m2) woningen toe te voegen in het buitengebied. Dit wordt in een andere planologische procedure geregeld. Daarvoor zijn de volgende mogelijkheden:
Het groen in, op en aan gebouwen is van groot belang voor de leefbaarheid en voor het ecologisch functioneren van Ermelo. Daarnaast gaat het om een veel bredere opgave om meer groen in de woonomgeving toe te passen. Het behoud en ontwikkelen van groen is van groot belang voor bescherming en ontwikkeling van soorten en voor de biodiversiteit in Ermelo, voor een prettige leefomgeving, voor mogelijkheden voor natuurbeleving, voor welzijn en gezondheid en voor klimaatverbetering. Het begrip “groen- en natuurinclusief bouwen” wordt dus breed uitgelegd.
Bij projecten, waarbij de gemeente initiatiefnemer en/of ontwikkelaar is (bijv. bij tenderen), en bij wijzigingen van bestemmingsplannen wordt een verplicht puntensysteem gehanteerd hanteren. Naast woningbouwprojecten geldt dit puntensysteem ook voor andere projecten bijv. aanleg infrastructuur en bouw van andere gebouwen dan woningbouw.
De essentie van het puntensysteem is dat de initiatiefnemer maatregelen neemt waarbij elke maatregel 1, 2 of 3 punten waard is. Afhankelijk van de omvang van het bouwproject wordt een verplicht aantal punten voorgeschreven.
De keuze uit de onderstaande lijst van maatregelen dient gebaseerd te zijn op ecologische advies zodat de maatregelen op een zo optimale wijze bijdragen aan de doelstellingen van groen- en natuurinclusief bouwen. Overigens is dit niet (geheel) nieuw. Immers bij (bouw)projecten wordt nu al natuuronderzoek gedaan waar ook vaak advies over maatregelen met betrekking tot groen- en natuurinclusief bouwen wordt gegeven, maar deze zijn dan niet verplicht. Nu worden de maatregelen wel verplicht. Gekozen is voor praktische en compacte lijst van maatregelen met verwijzingen naar voorbeelden.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Voorliggend plan betreft een plan waarbij de beoogde ontwikkeling van het kinderdagverblijf moet voldoen aan het systeem. In het inrichtingsplan en het beheerplan in Bijlage 1 wordt weergegeven dat wordt voldaan aan het minimum aantal punten en welke maatregelen genomen worden. Deze maatregelen zijn mede bepaald op basis van het ecologisch onderzoek van Bijlage 11 Quickscan ecologie.
Ten westen van het plangebied is een verkenning gaande door Prowind om de mogelijkheden te onderzoeken voor eventueel een windpark. In de huidige projectfase wordt uitgegaan van 7 grote windmolens van 250 meter hoog of 8 windmolens van 200 meter hoog. In onderstaande figuur zijn de potentiële locaties van de windmolens weergeven. Het plangebied ligt ten noorden van de kaart, maar valt net buiten onderstaande weergave. De dichtstbijzijnde potentiële windmolen is dan ook de meest noordelijk gemarkeerde (hoek Schaapsdijk/Zeeweg). Deze locatie ligt op meer dan 425 meter van het plangebied.
Figuur 3.5: potentiële landingslocaties voor windmolens (onderzoeksfase)
Geconcludeerd kan worden dat voorliggend plan voldoet aan het gemeentelijk beleid. De uitbreiding van het kinderdagverblijf ligt verder weg van de potentiële positie van de dichtstbijzijnde windmolen dan de bedrijfswoning en het bestaande kinderdagverblijf. De uitbreiding en daarmee het te ontwikkelen plan vormt daarom geen extra belemmering of risico voor het windpark.
Op 7 juli 2021 is de Regionale energie strategie 1.0 vastgesteld. Hierin wordt het zoekgebied voor windmolens realisatie voor 2030 aangegeven. Het bestemmingsplan ligt in dit zoekgebied. Voorafgaand aan de RES 1.0 heeft de raad in 27 september 2017 de notitie grootschalige duurzame opwek vastgesteld. Op 30 juni 2016 is er een motie aangenomen waarin Ermelo ambitie heeft om in 2030 energieneutraal te zijn. Het bestemmingsplan heeft geen gevolgen voor het zoekgebied van de windmolens. Het kinderdagverblijf, de bedrijfswoning en de feestzaal zijn reeds bestaande functies in het vigerend bestemmingsplan. Bij realisatie van een windpark zal het windpark rekening moeten houden met bestaande functies. Er vindt weliswaar een uitbreiding van het kinderdagverblijf plaats. Een tijdelijke unit wordt vervangen door een permanent gebouw. Deze uitbreiding is op een grotere afstand van de beoogde positie van de meest noordelijke molen van het windpark en vormt geen extra belemmering voor het windpark. De bedrijfswoning en het bestaande kinderdagverblijf zijn al maatgevend voor de mogelijkheden van het windpark.
In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen waaraan een toelichting bij een bestemmingsplan moet voldoen. Hierin is onder andere opgenomen dat een toetsing moet plaatsvinden aan de diverse milieuaspecten. In deze paragraaf wordt het plan aan de betreffende milieuaspecten getoetst.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering”
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype
Type gebied: gemengd gebied
‘Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.’
Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure kan de omgeving van de Buitenbrinkweg 81 getypeerd worden als een 'gemengd gebied'. Langs de Buitenbrinkweg, nabij het deelgebied, bevinden zich relatief veel verschillende functies naast elkaar. Aan het plangebied grenzen woningen, maatschappelijke functies (kinderdagverblijf), een tankstation, verblijfsrecreatie, een zonnepark en ligt in de nabijheid van (de oprit naar de) A28. De omgeving wordt derhalve beschouwd als 'gemengd gebied'.
Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie
Een kinderdagverblijf betreft een milieuhinder gevoelige functie en kan in beginsel ook worden beschouwd als een milieubelastende activiteit. In principe dient derhalve ook te worden gekeken of omliggende functies last ondervinden van het kinderdagverblijf. Kinderdagverblijven worden in het milieuspoor expliciet uitgesloten van toetsing aan geluidnormen (anders kunnen kinderdagverblijven maar beperkt in woongebieden worden gerealiseerd), maar in het ruimtelijke spoor dient alsnog te worden beoordeeld of sprake is van een goed woon en leefklimaat.
Tot slot is de intensieve veehouderij definitief beëindigd. Met het onderhavige plan wordt derhalve een forse milieubelastende activiteit opgeheven.
Nabijgelegen milieubelastende activiteiten
Om te kunnen beoordelen of bij de uitbreiding van het kinderdagverblijf sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat' en of omliggende milieubelastende functies in de bedrijfsvoering worden belemmerd zijn hieronder in tabel 4.2 alle nabijgelegen milieubelastende activiteiten weergegeven. Op basis van deze tabel kan geconcludeerd worden of de voorgenomen ontwikkeling belemmeringen ondervindt of oplevert van/voor omliggende milieubelastende activiteiten.
Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving
Adres | Omschrijving cf. systematiek VNG-richtlijn | Richtafstand, 1 stap verkleind (m) | Werk. afstand (m) | Milieu bepalend aspect | |||
Buitenbrinkweg 83 | Tankstation | 10 | 70 | Geluid/ gevaar | |||
Buitenbrinkweg 77 en 81 | Kinderdagverblijf | 10 | 50 | Geluid | |||
Zeeweg 144 | Akkerbouw en fruitteelt | 10 | 196 | Geluid | |||
Zonneveld Horst | Zonneveld met transformatorhuisjes | 10 | 38 | Geluid |
In de bovenstaande tabel zijn de in de omgeving gelegen bedrijven opgenomen met de bijbehorende richtafstanden conform de VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' en de feitelijke afstand tussen de betreffende functies en het onderhavig plan.
Tankstation
Het betreft een tankstation zonder LPG. Conform de VNG-lijst geldt een afstand van 30 meter voor gevaar en voor geluid. Als gevolg van de ligging in gemengd gebied kan deze afstand worden verkleind naar 10 meter. De afstand vanaf het terrein van het tankstation waar wordt gereden tot aan het te realiseren gebouw voor het kinderdagverblijf bedraagt circa 70 meter. De richtafstanden tot de nieuw te realiseren (nog niet vergund) functie wordt derhalve niet overschreden.
De afstand tot aan de bestaande bedrijfswoning en de bestaande gebouwen van het kinderdagverblijf bedraagt respectievelijk 33 m en 45 meter. Ook in de bestaande situatie worden de afstanden dus niet overschreden.
Kinderdagverblijf
Op het naastgelegen perceel (Buitenbrinkweg 77) is eveneens een kinderdagverblijf gevestigd. het kinderdagverblijf is echter van dezelfde eigenaar als onderhavig plan. In deze paragraaf wordt het derhalve als één bedrijf gezien. Bij een kinderdagverblijf behoort een richtafstand van 30 meter (10 m indien verkleind met 1 stap). De afstand tussen de verschillende gebouwen (incl. buitenverblijven) bedraagt minimaal 60 meter. De afstanden worden derhalve niet overschreden.
Windpark Horst en Telgt
Ten zuidwesten van het plangebied is een verkenning gaande door Prowind om de mogelijkheden te onderzoeken voor eventueel een windpark. In de huidige projectfase wordt uitgegaan van 7 grote windmolens van 250 meter hoog of 8 windmolens van 200 meter hoog. De onderzoeksfase maakt inzichtelijk dat voor onderhavig plan mogelijk de dichtstbijzijnde windmolen op circa 425 meter van het bestaande uitbreiding van het kinderdagverblijf wordt gerealiseerd. In de VNG-publicatie zijn richtafstanden voor windmolens opgenomen. Afhankelijk van de wiekdiameter (20, 30 of 40 meter) bedraagt de richtafstand (uitgaande van funtiescheiding) 100, 200 of 300 meter vanwege het aspect geluid. De beoogde windmolens krijgen een wiekdiameter van 72,5 tot 85 meter. De wiekdiameter van de beoogde windmolens is daarmee groter dan de in de VNG-publicatie opgenomen categorieën en geconcludeerd wordt dat de VNG-publicatie niet kan worden toegepast op onderhavige ontwikkeling. Bij ontwikkeling van het windpark zal het windpark rekening moeten houden met de geluidsbelasting op de gevels van de bestaande gevoelige bestemmingen die dichterbij het te realiseren kinderdagverblijf en de potentiële positie windmolens liggen. De uitbreiding van het kinderdagverblijf ligt verder van de potentiële locatie windmolens dan de bestaande gevoelige bestemming.
De uitbreiding van het kinderdagverblijf zal zeer waarschijnlijk niet maatgevend zijn voor de geluidsnorm.
Naast geluidshinder door windmolens is slagschaduw een relevant aspect voor mogelijke milieuhinder. De normen uit het activiteitenbesluit zijn door de recente uitspraak komen te vervallen.
Er zijn momenteel geen projectnormen. In de milieuwetgeving zijn voorschriften opgenomen om hinder door slagschaduw te beperken. In de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenbesluit) staat hoe vaak en hoe lang per dag de slagschaduw van een windturbine een woning mag raken. Via de vergunning zijn windturbines bijna altijd verplicht voorzien van een stilstandvoorziening. Die schakelt de windturbine uit tijdens de slagschaduw. Een stilstandvoorziening is nodig als: de afstand van de windturbine tot de woningen en andere ‘gevoelige bestemmingen’ (bijvoorbeeld scholen) minder dan 12 maal de rotordiameter is. Bij een rotordiameter van 110 meter (blad van 55 meter) geldt dan: binnen een afstand van 1.320 meter gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kán optreden.
In de toekomstige situatie is sprake van een rotordiameter van minimaal (72,5 x 2 =) 145 meter (max 170 meter), dus geldt zone van 145 maal 12 maakt 1.740 meter. Op 425 meter ligt het bestaande kinderdagverblijf op deze afstand en is een stilstandvoorziening dus noodzakelijk. In deze zone zijn in de bestaande situatie reeds een bedrijfswoning en kinderdagverblijf aanwezig en een stilstandvoorziening is voor de beoogde windmolens ook in de huidige situatie noodzakelijk.
De initiatiefnemer van het windpark wordt in die zin niet nader beperkt als gevolg van de onderhavige ontwikkeling.
Richtafstanden worden niet overschreden. Bovendien wordt een forse milieubelastende activiteit (een intensieve veehouderij) definitief beëindigd. Het aspect milieuzonering zorgt niet voor een belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Ten aanzien van het aspect geluid is in september door K+ Adviesgroep een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieronder volgt de conclusie, de gehele rapportage is als Bijlage 3 opgenomen. Het akoestisch onderzoek naar de woningen kan in het rapport buiten beschouwing worden gelaten, omdat die niet in deze procedure worden meegenomen.
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat vanwege wegverkeerslawaai van de autosnelweg A28 en de Buitenbrinkweg plaatselijk de voorkeurgrenswaarde voor het kinderdagverblijf zal worden overschreden. De maximaal toelaatbare waarde wordt echter niet overschreden.
Het treffen van maatregelen om de gevelbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrens-waarde stuit op bezwaren van landschappelijke, stedenbouwkundige en financiële aard.
Bij de gemeente Ermelo dient een verzoek tot vaststelling van een hogere toelaatbare waarde te worden ingediend.
Gezien de bepaalde optredende gevelbelastingen dient ermee rekening te worden gehouden dat plaatselijk zwaardere eisen worden gesteld aan de karakteristieke geluidwering van de gevel(s).
Het aspect geluid vormt geen belemmering mits hogere toelaatbare waarden worden vastgesteld.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Onderstaand zijn de verschillende onderzoeken en sanering samengevat. De rapporten zijn opgenomen in de bijlagen Bijlage 5 Verkennend bodemonderzoek, Bijlage 6 Aanvullend puinonderzoek en Bijlage 7 BUS evaluatie.
Verkennend bodemonderzoek
De aanleiding voor het onderzoek is de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie.
Resultaten grond
In de bovengrond zijn maximaal licht verhoogde gehalten aan koper, zink en PAK aangetoond. In de ondergrond en ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank zijn geen verhoogde gehalten aangetoond.
Uit de analyseresultaten van de druppelzones blijkt dat in de toplaag van beide druppelzones asbest is aangetoond. In beide gevallen overschrijdt of ligt het gewogen gehalte asbest op de interventiewaarde (100 mg/kg d.s.). De omvang van druppelzone 1 (DZ01) is vastgesteld op circa 8 m3 (64 m2 met een gemiddelde laagdikte van circa 0,12 meter). De omvang van druppelzone 2 (DZ02) is vastgesteld op circa 6 m3 (28 m2 met een gemiddelde laagdikte van circa 0,2 meter).
Uit de asbest analyseresultaten van de puinverharding blijkt dat gehalten boven de interventiewaarde aan gewogen asbest zijn aangetoond. Uit het onderzoek blijkt dat de puinverharding ter plaatse van de gaten 17 en 18 asbest bevat boven de interventiewaarde. Het uitgevoerde asbestonderzoek van de puinverharding dient als indicatief beschouwd te worden. Echter wordt in het rapport aangegeven dat, gezien de mate van overschrijding van de interventiewaarde verwacht wordt dat bij een onderzoek conform NEN5897 de interventiewaarde ook wordt overschreden. De resultaten worden representatief geacht. De omvang van de asbestverontreiniging in de puinverharding wordt geschat op circa 440 m3 (1.600 m2 met een gemiddelde laagdikte van circa 0,275 meter).
Verder wordt opgemerkt dat op de locatie nog twee restverontreinigingen met asbest (>interventiewaarde) aanwezig zijn en dat bij toekomstige werkzaamheden hierin sanerende maatregelen moet worden genomen. Deze verontreinigingen zijn achtergebleven bij een sanering in het kader van asbestwegen in 2011.
Resultaten grondwater
In het grondwater is plaatselijk een licht verhoogd gehalte aan zink aangetoond. Verder zijn geen verhoogde gehalten in het grondwater aangetoond.
Aanvullend puinonderzoek
De aanleiding van dit onderzoek wordt gevormd door de resultaten van het reeds uitgevoerde indicatieve asbestonderzoek van de puinverharding op het zuidelijk terreindeel aan de Buitenbrinkweg 81 te Ermelo. Uit de resultaten van het (aanvullend) puinonderzoek, welke conform NEN 5897 is uitgevoerd, kan worden geconcludeerd dat het gewogen gehalte asbest in het puin ter plaatse van inspectiegat 205 alsmede de eerder aangetoonde verontreiniging met asbest tussen de twee noordelijke schuren een belemmering vormt voor de geplande planologische procedure, aanvraag omgevingsvergunning en de geplande herontwikkeling van de locatie. Het uitvoeren van nader onderzoek wordt volgens het rapport op basis van de gehanteerde onderzoeksinspanning niet noodzakelijk geacht. Daar waar sprake is van een overschrijding van de interventiewaarde cq. hergebruiksnorm dient conform de geldende wet- en regelgeving het puin afgevoerd te worden naar een erkende verwerker.
De omvang van de verontreiniging tussen de twee noordelijke schuren wordt geschat op circa 105 m³ (375 m² met een gemiddelde laagdikte van circa 0,275 meter). De omvang van de verontreiniging ter plaatse van inspectiegat 205 wordt geschat op ongeveer 58 m³ (145 m² met een gemiddelde laagdikte van circa 0,4 meter).
Conclusies en aanbevelingen
Uit de resultaten van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat op twee locaties sprake is van een asbestverontreiniging (ter plaatse van de twee druppelzones onder dakplaten en ter plaatse van een aangetroffen puinverharding). De op basis van voorgaand uitgevoerde onderzoeken bekende restverontreinigingen met asbest ter plaatse van de toegangsweg en de boom zijn eveneens nog aanwezig. Overige onderzochte verontreinigingsstoffen zijn niet aangetoond of betreffend ten hoogste licht verhoogde gehalten die niet tot belemmeringen leiden.
De aangetoonde asbestverontreiniging ter plaatse van de twee druppelzones dienen voorafgaand aan de herontwikkeling gesaneerd te worden. Die sanering heeft plaatsgevonden. De locatie waar de sterk met asbest verontreinigde puinverharding is aangetroffen dient ook voorafgaand aan de herontwikkeling te worden gesaneerd. maar Opgemerkt wordt dat deze verontreinigingslocaties, aangezien de plannen kortgeleden zijn veranderd, geen onderdeel meer uitmaken van de huidige herontwikkeling en geen onderdeel van dit bestemmingsplan is. Uit de aangeleverde informatie blijkt tevens dat deze bovenstaande verontreinigingslocaties (druppelzones en puinverharding) in mei/juni 2022, middels een BUS-sanering, zijn gesaneerd. Uit de opgestelde BUS-evaluatie blijkt dat in de controlemonsters van de putwanden en putbodem geen gehalten aan asbest boven de terugsaneerwaarde (=100 mg/kg d.s. aan gewogen asbest) zijn achtergebleven.
De BUS-evaluatie is beoordeeld door Omgevingsdienst Regio Arnhem (kenmerk Besluit: ODRA22MA2414, d.d. 21 juli 2022). Hieruit is gebleken dat ze instemmen met het evaluatieverslag en dat de sanering overeenkomstig BUS (Besluit Uniforme Saneringen) is uitgevoerd.
Deze saneringslocatie maakt dus, zoals al eerder genoemd, geen onderdeel meer uit van de huidige herontwikkeling en bestemmingsplan. Enkel het bouwvlak op de agrarisch bestemende grond is in onderhavig plan niet meer aanwezig.
In de uitgevoerde onderzoeken zijn verontreinigingen aangetroffen en gesaneerd. Geconcludeerd kan worden dat het aspect bodem door de sanering niet meer zorgt voor een belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
In de wet- en regelgeving omtrent de luchtkwaliteit zijn de Europese richtlijnen voor luchtkwaliteit uitgewerkt. Dit is uitgewerkt in de volgende stukken:
In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (Wm) is bepaald dat luchtkwaliteitseisen in ieder geval geen belemmering vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:
NIBM
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Hierin worden de volgende categorieën genoemd:
Besluit gevoelige bestemmingen
Tevens dient het plan te worden getoetst aan het 'Besluit gevoelige bestemmingen'. Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De uitbreiding van het kinderdagverblijf betreft een gevoelige bestemming zoals bedoelt in het Besluit gevoelige bestemmingen. Het kinderdagverblijf bevindt zich binnen de afstand van 300 meter- waarbinnen een nadere beoordeling van de luchtkwaliteit noodzakelijk is - vanaf de rand van de snelweg. Ter plaatse van rekenpunt 15876415 (zie figuur 4.1), die gelegen is tussen het plangebied en de A28, bedragen de totale concentraties NO2 (19,1 µg/m3) , PM10 (17,4 µg/m3 ) en PM2.5 (10,2 µg/m3 ) minder dan de gestelde grenswaarde van respectievelijk 40 µg/m3 , 40 µg/m3 en 25 µg/m3. Aan de hand van deze waarde kan gesteld worden dat er ter plaatse van het kinderdagverblijf sprake is van een goed woon- en leefklimaat en dat het uitvoeren van een nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Figuur 4.2 Uitsnede NSL monitoringskaart
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit niet zorgt voor een belemmering voor de vaststelling van voorliggend bestemmingsplan. 5) De resterende concentraties NOx en fijnstof liggen ruim onder de grenswaarden, ruim onder de oude en iets boven de nieuwe WHO streefwaarden. In de uitvoering kan met de luchtkwaliteit extra rekening gehouden worden door middel van bijvoorbeeld goede ventilaite.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt. Onderhavig plan voorziet in de realisatie van een zeer kwetsbaar object. Met de uitbreiding wordt een stijging van het aantal aanwezige kinderen beoogd, dat het relevant is de risico’s als gevolg van deze stijging opnieuw te beoordelen.
Gezamenlijke beleidsvisie externe veiligheid gemeenten in de regio Noord-Veluwe
De beleidsvisie biedt de gemeenten de mogelijkheid om op gestructureerde wijze keuzes te maken over externe veiligheid en met name in de samenhang tussen ruimtelijke ordening en externe veiligheid. Daarnaast biedt de beleidsvisie ook een platform voor een samenwerking tussen de afdelingen van de gemeenten en bijvoorbeeld de hulpdiensten.
Een belangrijk nevendoel van de beleidsvisie is om de beschikbare gemeentelijke middelen efficiënt in te zetten. Vanuit de externe veiligheidswetgeving gelden verplichtingen waarvan de invulling een inspanning vraagt van het gemeentelijk apparaat. En waar deze inspanning nabij risicobronnen tot duidelijke veiligheidswinst kan leiden, neemt deze 'winst' op grotere afstand van de bron zeer nadrukkelijk af.
De systematiek in deze beleidsvisie externe veiligheid voorziet in het concentreren van de aandacht op gebieden waar deze 'winst' is te realiseren en in het volstaan met algemene beleidsregels voor gebieden op grotere afstand. Geld en kennis worden daarmee ingezet op plaatsen waar deze nodig zijn.
Veel externe veiligheidsbeleid is vastgelegd in landelijke wet- en regelgeving, maar gemeenten zijn grotendeels verantwoordelijk voor de invulling en uitvoering daarvan. Gemeenten dienen een antwoord te hebben op nieuwe technische en juridische inzichten, alsook ontwikkeling van nieuwe risicobronnen.
Bij het invullen en uitvoeren van externe veiligheidsbeleid zijn drie thema's te onderscheiden:
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Ten aanzien van externe veiligheid is een quickscan externe veiligheid uitgevoerd met aanvullend een verantwoording ten aanzien van groepsrisico. Hieronder volgt de conclusie, de gehele rapportages zijn als Bijlage 8 en Bijlage 9 opgenomen.
Quickscan externe veiligheid
Uit deze quickscan volgt dat het transport van gevaarlijke stoffen over de A28 en over de spoorlijn Amersfoort – Zwolle relevant zijn voor het plangebied. Onderstaand worden deze risicobronnen beschreven.
Transport over de weg
De zone rondom de A28 wordt aangemerkt als eventuele mobiele risicobron volgens de Gezamenlijke beleidsvisie externe veiligheid gemeenten in de regio Veluwe-Noord (projectnr. 249182, d.d. januari 2015). Omdat het plangebied in de invloedssfeer van de A28 ligt, is nader onderzoek vereist. Over deze snelweg worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Het plaatsgebonden risico en het PAG vormen geen aandachtspunt voor de planontwikkeling. Gezien de ligging binnen 200 meter van de weg, is middels de vuistregels van de HART aangetoond dat de hoogte van het groepsrisico als gevolg van de weg lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde. Een RBM II-berekening is derhalve niet noodzakelijk. Wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van deze rijksweg. De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg (toxisch en BLEVE-scenario) worden meegenomen in deze beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Transport over het spoor
Op circa 3,4 kilometer ten oosten van het plangebied bevindt zich de spoorlijn Amersfoort – Zwolle (route 360), waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Het plaatsgebonden risico en het PAG vormen geen aandachtspunt voor de planontwikkeling. Aangezien het plangebied op meer dan 200 meter van de spoorlijn is gelegen, is het ook niet noodzakelijk de invloed van de planvorming op de hoogte van het groepsrisico kwantitatief inzichtelijk te maken. Wel ligt het plangebied binnen het invloedsgebied van deze spoorlijn. De risico’s als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen over deze spoorlijn (toxisch scenario) worden meegenomen in deze beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Verantwoording groepsrisico
In artikel 7 en 8 van het Bevt is opgenomen wanneer sprake is van het verantwoorden van het groepsrisico. In onderhavige situatie is sprake van een beperkte verantwoordingsplicht. In een beperkte verantwoording worden de volgende aspecten beschouwd:
Ad a)
Als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en het spoor, dient binnen de planlocatie rekening te worden gehouden met de volgende scenario’s.
BLEVE-scenario (weg)
Een BLEVE is een afkorting voor “Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion” (kokende vloeistof-gasexpansie-explosie). Er bestaat een koude en een warme BLEVE. Bij een koude BLEVE explodeert de tank meteen. Bij een warme BLEVE explodeert de tank als gevolg van een brandhaard.
Toxisch scenario (weg en spoor)
Toxische vloeistoffen en gassen kunnen vrijkomen als de tankwagen of -wagon met toxische stoffen het begeeft als gevolg van bijvoorbeeld een incident. Hierbij komen de toxische stoffen vrij in de vorm van een plas of een wolk. Een toxische plas zal vervolgens (gedeeltelijk) verdampen, waarbij een toxische wolk wordt gevormd. Afhankelijk van de windrichting en de weersomstandigheden kan de toxische wolk richting het plangebied drijven.
Bestrijdbaarheid/beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen.
Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de brandweer richtlijnen zoals beschreven in de publicatie “Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid” van Brandweer Nederland.
Uit bovengenoemde handleiding volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvals-wegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is.
Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico’s voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats van het incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden.
Bestrijdbaarheid per scenario
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tankwagen meteen explodeert. Gezien de snelle ontwikkeltijd zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. De effectbestrijding zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden.
Voor het voorkomen van een warme BLEVE dient een aangestraalde tankwagen of -container tijdig te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust. Hiervoor dient voldoende bluswater nabij de risicobron aanwezig te zijn.
Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water. Hiertoe dienen voldoende bluswatervoorzieningen nabij de risicobron aanwezig te zijn. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen binnen het plangebied is met het oog op een toxisch scenario niet relevant.
Ook ten aanzien van de bereikbaarheid is bij een toxisch scenario met name de bereikbaarheid van de risicobron maatgevend. De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.
Ad b)
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.
Mobiliteit van de aanwezigen
Binnen het plangebied is een functie voorzien die specifiek bedoeld zijn voor minder zelfredzame personen. Het betreft de uitbreiding van een reeds aanwezige kinderdagverblijf. Tijdens de openingstijden zijn permanent leiders en een BHV-organisatie aanwezig die bij een calamiteit de aanwezige kinderen in veiligheid kunnen brengen.
Mogelijkheden voor ontvluchting/schuilen
Bij incidenten zal een afweging gemaakt moeten worden tussen schuilen of vluchten. Binnen het invloedsgebied van een BLEVE-scenario is vluchten het uitgangspunt waarbij gerealiseerd dient te worden dat indien daadwerkelijk een BLEVE dreigt, de vluchttijd bijzonder kort is. In geval van een calamiteit is een vroegtijdige alarmering van levensbelang om ervoor te zorgen dat de aanwezigen veilig kunnen vluchten. De mogelijkheden om op eigen kracht te kunnen vluchten nemen toe door (nood)uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de weg af te richten. Op die manier worden vluchtende personen afgeschermd door de bebouwing binnen het plangebied alsmede de andere aanwezige bebouwing tussen plangebied en de weg.
Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof. Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld. Aangenomen wordt dat personen die zich binnen in een van de buitenlucht afgesloten ruimte bevinden een 10 keer zo lage kans hebben te overlijden als personen die zich buiten bevinden (PGS 3).
Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident op de weg of het spoor is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Om personen goed te kunnen beschermen tegen de effecten van een giftige gaswolk dienen ramen en deuren dan ook goed gesloten te kunnen worden. Eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallaties dienen met één handeling uitgeschakeld te worden.
Indien desalniettemin bij een toxische wolk wordt besloten het gebied te ontruimen, is het van belang dat personen haaks op de wolk kunnen vluchten. Hiervoor is het nodig dat er haaks op elkaar staande vluchtwegen beschikbaar zijn, die van de bron af gericht zijn. Deze wegen mogen niet doodlopend zijn.
Risicocommunicatie
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid kan worden verbeterd door maatregelen zoals een waarschuwings- en alarmeringssysteem en risicocommunicatie (hoe te handelen bij een incident, gebaseerd op de relevante scenario’s). In geval van een calamiteit is het van levensbelang dat de aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden. Vluchtroutes dienen zichtbaar en duidelijk te worden aangeduid.
Voor het kinderdagverblijf geldt dat vluchtroutes zichtbaar en duidelijk dienen te worden aangeduid. Hierbij zijn het opstellen van een bedrijfsnoodplan en de bedrijfshulpverlening inrichten en oefenen op de beschreven scenario’s interne maatregelen die de zelfredzaamheid verhogen. In het ontruimingsplan (dit maakt onderdeel uit van het bedrijfsnoodplan) dient onder andere te worden beschreven:
Het ontruimingsplan dient opgesteld te worden in samenspraak met de brandweer. Daarnaast dienen ontruimingsoefeningen te worden gedaan waarbij de frequentie hiervan in overleg met de brandweer kan worden vastgesteld.
De invulling van de risicocommunicatie dient conform de Wet veiligheidsregio’s door het bestuur van de Veiligheidsregio’s uitgevoerd te worden. De Veiligheidsregio ondersteunt en adviseert de gemeenten hierin in voorbereiding op een alarmering bij rampen.
Indien de juiste maatregelen worden getroffen ten aanzien van bereikbaarheid en zelfredzaamheid vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan. In de uitvoering worden de mogelijkheid tot alarmering en getraindheid van de aanwezigen door middel van bijvoorbeeld ontruimingsoefeningen te vergroten uitgevoerd en er wordt gebruik gemaakt van NL-alert. De gebouwen worden dusdanig gesitueerd dat aanwezigen bij een (dreigende) brand bij een risicobron gelegenheid hebben te vluchten. Hierbij dient minimaal één (nood)uitgang van de risicobron af gericht te zijn. Alle (nood)uitgangen dienen aan te sluiten op de infrastructuur binnen en buiten het plangebied. Voor het exploiteren van het kinderdagverblijf worden voor het aspect externe veiligheid randvoorwaarden opgesteld.
Europees- en rijksbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.
Provinciaal beleid – Regionaal Waterprogramma Gelderland
In het Regionaal Waterprogramma Gelderland wordt het thema water op de volgende aspecten uitgewerkt: drinkwater, waterveiligheid en wateroverlast, natuur, waterkwaliteit en diverse gebruiksfuncties. Dit waterprogramma betreft een detaillering van het onderwerp ‘water’ in de Omgevingsvisie. Het waterprogramma betreft een voortzetting van bestaand waterbeleid, maar wordt in de geest van de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland opgezet. Dit betekent dat wordt gezocht naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden om Gelderland ook in de toekomst gaaf te houden. Raakvlakken worden in elk geval voorzien tussen water en de beleidsterreinen bodem, natuur-/soortenbescherming, Natura 2000, klimaatadaptatie en met de programma’s van gebiedsontwikkelingen. In de toekomst wordt dit nader onderzocht en concreet gemaakt. In het waterprogramma wordt ieder aspect opgedeeld in sub onderwerpen en voor deze sub onderwerpen wordt de provinciale ambitie en aanpak beschreven.
Waterbeheerprogramma Waterschap Vallei en Veluwe
In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft het Waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan wordt concreet invulling gegeven aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen.
Keur Waterschap Vallei en Veluwe
Op 1 januari 2014 is de nieuwe Keur met de Algemene regels en Beleidsregels van het Waterschap Vallei en Veluwe in werking getreden. Het waterschap stelt deze regels vast ter behartiging van de waterschapstaak en het bereiken van de doelstelling zoals genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst.
Het waterschap Vallei en Veluwe is op de hoogte gesteld van voorliggend plan door het invullen van de digitale watertoets. Met de digitale watertoets vindt een eerste verkenning plaats van de effecten van het plan op de waterkwaliteit en -kwantiteit. Uit de invulling van de digitale watertoets zal blijken of nader overleg met het waterschap noodzakelijk is.
Ten behoeve van het aspect water is de digitale watertoets uitgevoerd, bijgevoegd als Bijlage 10, daaruit blijkt dat de normale procedure kan worden gevolgd. Langs het plangebied ligt een A-watergang. De belangen van deze watergang mogen niet worden geschaad. Daarnaast gelden nog de volgende aandachtspunten:
Vasthouden - bergen - afvoeren
Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.
Het hemelwater dat op de nieuwe verharding valt, wordt opgevangen en kan ter plaatse in de bodem infiltreren. Het hemelwater wordt niet direct op oppervlaktewater geloosd.
Grondwaterneutraal bouwen
Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.
Schoon houden - scheiden - schoon maken
Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen / randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Wij vragen de initiatiefnemer om duurzame bouwmaterialen te gebruiken. De gemeente kan u hiermee verder helpen.
Intrekgebied
Het plangebied is gelegen in het intreksgebied van de provincie, dit heeft tot gevolg dat de winning van fossiele energie niet mogelijk is binnen dit bestemmingsplan.
Reactie Waterschap Vallei en Veluwe
Na aanleiding van de watertoets heeft het waterschap positief gereageerd op het planvoornemen. Het vergroten van de waterbergingscapaciteit zoals beoogd is, wordt niet noodzakelijk geacht vanuit het waterschap gezien de afname van verharding binnen het plangebied. Maar het verbreden van de Schaapsdijkbeek door de aanleg van een natuurlijke oever wordt geadviseerd. Voor dergelijke verbreding dient ter zijne tijd een watervergunning aangevraagd te worden. Wanneer deze adviezen meegenomen worden in het ontwerp geeft het waterschap een positief wateradvies.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Ten behoeve van ecologie is in september 2021 door Lycens BV een quickscan ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieronder volgt de conclusie, de gehele rapportage is als Bijlage 11 opgenomen.
Quickscan ecologisch onderzoek
De voorgenomen activiteiten worden gezien als 'ruimtelijke ontwikkeling'. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Gelderland een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'vangen' en het 'opzettelijk beschadigen en vernielen van de rust- en voortplantingsplaats', als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Beschermde soorten mogen niet opzettelijk gedood worden. Voor beschermde soorten waarvoor die vrijstelling niet geldt, is een ontheffing vereist om ze te mogen doden en om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te beschadigen en te vernielen. In het kader van de zorgplicht moet rekening worden gehouden met alle in het plangebied aanwezige planten en dieren en moet er gekozen worden voor een werkmethode en/of planning in de tijd, waardoor planten en dieren zo min mogelijk schade ondervinden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.
Conclusie m.b.t. gebiedsbescherming
Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk, de Groene ontwikkelingszone of Natura 2000-gebied. Vanwege de ligging buiten het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties, omdat de bescherming van het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone geen externe werking kent. Een negatief effect van stikstof op Natura 2000-gebied, als gevolg van de voorgenomen activiteiten, kan op basis van voorliggende studie uitgesloten worden. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van gebiedsbescherming. Vanuit ecologisch oogpunt hoeft er geen stikstofberekening te worden uitgevoerd.
Conclusie m.b.t. soortenbescherming
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde planten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied van verschillende beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezet een beschermd grondgebonden zoogdier er een vaste rust- en/of voortplantingsplaats, bezetten amfibieën er een vaste (winter)rustplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of voortplantingsplaats in het plangebied en amfibieën bezetten er geen voortplantingsplaats.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van bezette vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is augustus-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridische beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden.
Beschermde grondgebonden zoogdieren en amfibieën mogen niet (opzettelijk) gedood worden. Om te voorkomen grondgebonden zoogdieren of amfibieën gedood worden, mogen ze weggevangen of verjaagd worden. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een Gedragscode. Indien gekozen wordt om te werken volgens een Gedragscode, dient voldaan te worden aan de gestelde eisen en voorwaarden. Eén van de voorwaarden is, dat gewerkt moet worden buiten de kwetsbare periode. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Wnb.
Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten, wordt de functie van het plangebied als foerageergebied, voor de in het plangebied foeragerende grondgebonden zoogdieren, vleermuizen, amfibieën en vogels, niet aangetast.
Stikstofdepositie
Ten aanzien van stikstofdepositie afkomstig van het onderhavige plan op omliggende Natura 2000-gebieden is door Lycens BV een onderzoek uitgevoerd. Hieronder volgt de conclusie, de gehele rapportage is als Bijlage 12 opgenomen.
Conclusie onderzoek stikstof i.r.t. N2000
Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project gedurende de gebruiks- en realisatiefase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j. Daarom vorm het aspect stikstof in relatie tot Natura 2000 geen belemmering voor de realisatie en de vergunningverlening van de 'omgevingsvergunning, activiteit bouwen'.
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken valt te concluderen dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.
De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Het wettelijk stelsel is er op gericht vermoedelijke archeologische waarden, monumenten, vindplaatsen en de vondsten te beschermen. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet die in 2019 van kracht moet worden. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Erfgoedverordening 2018 gemeente Ermelo
In de gemeentelijke erfgoedverordening is de aanwijzing en instandhouding van gemeentelijke monumenten en archeologische terreinen geregeld. In deze verordening is geregeld dat het verboden is om gemeentelijke monumenten te beschadigen of te vernielen. Tevens is geregeld dat het verboden is om de bodem in gebieden met een archeologische verwachtingswaarde te verstoren. Hierin is onderscheid gemaakt voor gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde en gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde. Navolgend volgt een beoordeling van het onderhavige plan.
Cultuurhistorie
Uit de verwachtingskaart erfgoed van Provincie Gelderland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.
Archeologie
Het plangebied is gelegen binnen zowel een zone met hoge als een zone met lage archeologische verwachtingswaarde, zoals weergegeven in figuur 4.2. Binnen de zone met een hoge verwachting dient onderzoek uitgevoerd te worden indien bodemverstoringen plaatsvinden met een oppervlak groter dan 100 m² en over dit gehele oppervlak dieper in de bodem reiken dan 30 cm. Binnen de zone met een lage verwachting bedraagt dit oppervlak 5.000 m².
Het noordwestelijke gedeelte van het plangebied is gelegen binnen de zone met een hoge verwachtingswaarde. Binnen dit deel van het plangebied vinden geen bodemverstoringen plaats. Het nieuwe gebouw wordt in de noordoostelijke hoek gebouwd binnen de zone met een lage verwachtingswaarde. Bovendien zijn deze gronden reeds grotendeels verstoord als gevolg van de bestaande agrarische opstallen. Daarnaast wordt het oppervlak van 5.000 m² niet overschreden. Om voorgaande motivering is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Figuur 4.2 Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Ermelo
Het plan is ter beoordeling onder andere voorgelegd aan de regioarcheoloog, die heeft het volgende advies uitgebracht:
Een klein deelt ligt in een hoge verwachtingszone, de rest in een lage verwachtingszone. De hoge verwachting heeft te maken met de mogelijke aanwezigheid van een dekzandkop. Door de aanleg van de A28 en het tankstation is de bodem flink geroerd is. Archeologische waarden zijn daar niet meer te verwachten. Zeker niet omdat die waarden zich niet al te diep daar zouden bevinden. Tot circa 1900 is het plangebied grotendeels heide. Binnen het plangebied ligt de hoge verwachting onder de huidige bebouwing. Daarom is het advies om hier geen archeologisch onderzoek te verlangen. In het plangebied zijn geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.
Het aspect erfgoed vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie aangesloten bij publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren (december 2018)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW deze publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.
Voor het plangebied worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Verkeer
Het planvoornemen gaat gepaard met een verandering van het aantal verkeersbewegingen. Voor het planvoornemen zal een overzichtelijke in- en uitrit worden gerealiseerd, zodat geen verkeersonveilige situaties ontstaan. Het plangebied wordt ontsloten op de Buitenbrinkweg en de Schaapsdijk.
Beoordeeld dient te worden of de verkeerswegenstructuur berekend is op de toename die met het planvoornemen zal ontstaan. Onderstaand zijn de berekeningen op basis van de CROW publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' weergegeven.
Stedelijkheidsklasse weinig stedelijk, Buitengebied
Buitengebied, weinig stedelijke gemeente | |||||
verkeersgeneratie per eenheid | aantal eenheden | Totaal | |||
Kinderdagverblijf | 37,4 (per 100 m2 bvo) | 420 m2 bvo | 157,08 | ||
Feestzaal | 10,5 (per 100m² bvo) | 100 m² bvo | 10,45 | ||
Bedrijfswoning | 8,2 | 1 | 8,2 | ||
Totaal | 175,73 |
Met de realisatie van het planvoornemen zal de verkeersgeneratie 176 motorvoertuigen per etmaal bedragen. De verkeersgeneratie leidt niet tot verkeersproblemen. In de regel kan een dergelijke gebiedsontsluitingsweg (60km/u) tot circa 48.000 motorvoertuigen per etmaal verwerken. Bovendien is een agrarisch bedrijf verdwenen en daarmee ook de verkeersbewegingen van het agrarische bedrijf.
Op basis van bovenstaand kan worden geconstateerd dat het plangebied goed bereikbaar is en het omliggende wegennetwerk de relatief beperkte toename aan verkeersbewegingen eenvoudig kan opvangen.
Parkeren
De wijze waarop de parkeerbehoefte moet worden aangetoond, is vastgelegd in de Nota parkeernormen van de gemeente Ermelo. Met de wijzigingen in het Besluit ruimtelijke ordening dient de juridische borging van dit parkeerbeleid in een bestemmingsplan te gebeuren. Om deze reden heeft de gemeente Ermelo het bestemmingsplan 'Parkeernormen' vastgesteld. In de regels van dit bestemmingsplan is bepaald dat voorliggend bestemmingsplan moet voldoen aan de parkeernormen uit de parkeernormen nota. Hieronder volgt de toets van het planvoornemen aan de parkeernormen nota. Met het planvoornemen worden de volgende woningtypes met bijbehorende parkeernorm gerealiseerd.
aantal eenheden | parkeernorm | benodigde parkeerplaatsen | |||
Kinderdagverblijf | 420 m2 bvo | 1,5 per 100 m2 | 6,3 |
Uit de parkeernormennota volgt dat met het planvoornemen 6,3 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig zijn om aan de parkeernormennota te kunnen voldoen. Dit is op basis van de hoofdfunctie kinderdagverblijf. Voor Kiss & Ride bij kinderdagverblijven geldt volgens de parkeernormennota dat er 0,12 parkeerplaatsen per kind gerealiseerd moeten worden. Het kinderdagverblijf kan 48 kinderen opvangen, wat resulteert in 6 Kiss & Ride parkeerplaatsen.
De aanwezige parkeerplaats beschikt over 35 parkeerplekken zoals weergeven in figuur 4.3 hieronder, dit is ruim voldoende voor het kinderdagverblijf en het halen en brengen van kinderen. 18 parkeerplaatsen zijn gerealiseerd in het kader van het kinderdagverblijf van de Buitenbrinkweg 77. 17 parkeerplaatsen zijn daarmee voor onderhavig plan.
Voor de feestzaal zijn er reeds negen parkeerplekken aanwezig, zie figuur 4.3. Dit aantal blijft gelijk. Mocht dit onverhoopt niet voldoende blijken, kan uitgeweken worden naar de parkeerplaatsen van het kinderdagverblijf. De functies verschillen qua gebruikstijden dusdanig van elkaar dat dubbelgebruik van parkeerplaatsen tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast zijn twee bestaande parkeerplaatsen aanwezig bij de bedrijfswoning.
Aantal parkeerplaatsen | |||||
Bedrijfswoning | 2 | ||||
Kinderdagverblijf | 17 | ||||
Feestzaal | 9 |
Figuur 4.3 parkeerplaatsen feestzaal (blauw) en kinderdagverblijf (rood)
Het totaal aantal parkeerplaatsen ligt ver boven de norm, daarmee wordt voldaan aan de nota parkeernormen van de gemeente Ermelo.
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
Bij elke activiteit die een extra stikstofdepositie met zich meebrengt, dient te worden getoetst of er sprake is van significant negatieve effecten op Natura 2000 gebieden. In dit geval gaat de ontwikkeling om een uitbreiding van het kinderdagverblijf, welke circa 157 verkeersbewegingen met zich meebrengt. Wanneer er verwacht wordt dat er sprake is van significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden, dient een passende beoordeling te worden opgesteld. Tevens zal er dan een berekening naar de stikstofdepositie benodigd zijn.
In dit geval ligt het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ' Veluwerandmeren op een afstand van circa 380 meter.
In juli 2021 is daarom nagegaan of er sprake is van stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden (zie Bijlage 12). Uit de rekenresultaten van Aerius-calculator is gebleken dat als gevolg van onderhavig project gedurende de gebruiksfase geen sprake is van stikstofdeposities op de omliggende Natura 2000-gebieden hoger dan 0,00 mol/ha/j.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Voor dit plan is een m.e.r. notitie opgesteld welk als Bijlage 13 is toegevoegd aan dit plan. Hieruit blijkt dat de activiteiten die mogelijk worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan 'Buitenbrinkweg 81', gelet op de kenmerken en de plaats van de activiteiten en de kenmerken van de potentiële effecten, niet zodanig van invloed op het milieu dat een milieueffectrapportage moet worden doorlopen. Een milieueffectrapportage is niet nodig.
Op basis van deze vormvrije m.e.r.-toets neemt de gemeente een formeel besluit dat een mer-procedure niet doorlopen hoeft te worden. Het aspect MER vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
Het bestemmingsplan is vervat in planregels, een verbeelding en een toelichting.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn conform de RO-standaarden 2012 onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.
De verbeelding is anders opgezet dan in de rest van de gemeente Ermelo. Er is aan de zuid- en oostzijde een ruimer bouwvlak aangehouden dan dat de bebouwing is. Dit is wenselijk, omdat in de toekomst aan de westzijde van het plangebied op 425 meter mogelijk een windmolen gerealiseerd gaat worden. Door een ruimer blouwvlak aan te houden, kan initiatiefnemer in het kader van een goed- woon en leefklimaat en gezondheid van gebruikers besluiten om bebouwing verder weg van de windmolen te realiseren.
De toelichting heeft géén bindende werking. De toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
Het bestemmingsplan is opgesteld conform de landelijke richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Artikel 1: Begrippen
In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn.
Artikel 2: Wijze van meten
In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.
Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels
In het bestemmingsplan komen de volgende enkelbestemmingen voor:
Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor agrarische doeleinden.
Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor maatschappelijke doeleinden.
In het bestemmingsplan komt de volgende dubbelbestemming voor:
Deze bestemming is mede bestemd voor het beschermen van de waardevolle bomen met bijbehorende groeiplaats als natuurlijk element met als doel het behoud en versterken van de landschappelijke kwaliteiten van het gebied.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Anti-dubbeltelregel
De anti-dubbeltelregel ziet er op toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.
Algemene bouwregels
In dit artikel staan regels voor ondergronds bouwen.
Algemene gebruiksregels
In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Algemene procedure regels
Dit artikel beschrijft de te volgen procedure bij het besluit tot nadere eisen.
Overige regels
In de overige regels zijn voorschriften opgenomen om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.
Slotregels
Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van meerdere woningen. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente heeft met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten over grondexploitatie (een anterieure overeenkomst). Hierin zijn afspraken gemaakt over de betaling van de gemeentelijke kosten. De kosten van grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden zijn hiermee anderszins verzekerd. Het maken van een exploitatieplan is niet nodig.
De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Wettelijk (voor)overleg
In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
Participatie
Initiatiefnemer heeft zelfstandig persoonlijk de omgeving geïnformeerd over het beëindigen van de agrarische activiteiten en het uitbreiden van het kinderdagverblijf. De uitleg van de plannen was helder. Op voorhand zijn er door de omgeving geen negatieve reacties op het plan geuit.
In dit hoofdstuk is de procedure van het bestemmingsplan beschreven. In de eerste plaats is een toelichting gegeven van de verschillende stappen die in het algemeen in een bestemmingsplanprocedure onderscheiden kunnen worden. Vervolgens zijn de resultaten van de doorlopen stappen in de procedure van bestemmingsplan 'Buitenbrinkweg 81'.
Een bestemmingsplan kent de volgende procedurestappen:
Het ontwerp bestemmingsplan wordt behandeld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders. Een ontwerp bestemmingsplan ligt vervolgens gedurende zes weken ter inzage met de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad stelt het bestemmingsplan vast. De ingediende zienswijzen kunnen leiden tot een gewijzigde vaststelling ten opzichte van het ontwerp.
Nadat de raad het bestemmingsplan heeft vastgesteld, wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Daarna bestaat nog de mogelijkheid tot het indienen van een beroepsschrift bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Doordat voorliggend plan geen betrekking heeft op omliggende gemeente, is overleg met omliggende gemeenten achterwege gebleven.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Met de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, wordt het bestemmingsplan ook toegezonden aan de provincie Gelderland. Op deze wijze wordt de provincie op de hoogte gesteld van voorliggend plan en heeft de provincie de gelegenheid om te reageren op dit plan.
Het waterschap Vallei en Veluwe is over het plan geïnformeerd door gebruik te maken van de digitale watertoets.
De procedure van het bestemmingsplan zal plaatsvinden volgens de artikelen 3.7 en 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan zal in dit kader 6 ter inzage worden gelegd. Gedurende deze zes weken kan een ieder een zienswijze bij de gemeenteraad naar voren brengen.