Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22d Essenerweg 158b eo |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0203.TAMOP0004-0001 |
Voor de locatie Essenerweg 158b eo in Kootwijkerbroek is een verzoek ingediend voor functieverandering van een agrarisch bedrijf naar een zorgboerderij met dagbesteding en zorgwoningen. Het plangebied bestaat uit de Essenerweg 156, 158, 158a en 158b Kootwijkerbroek. Het grootste deel van de agrarische bebouwing wordt gesloopt en er worden 32 zorgwoningen mogelijk gemaakt en twee bedrijfswoningen worden omgezet naar reguliere woningen. Daarnaast wordt ook twee hectare natuur aangelegd.
Afbeelding: Planlocatie Essenerweg 158b eo, globale ligging
De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende "Omgevingsplan gemeente Barneveld" (hierna: omgevingsplan). Met deze reden is het voorliggende TAM-IMRO plan 'TAM-omgevinsgplan Essenerweg 158b eo' opgesteld.
Het TAM-omgevingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en een toelichting (inclusief bijlagen). Na de inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van de huidige en toekomstige situatie. In hoofdstuk 3 wordt de toekomstige situatie beschreven, waarbij al kort wordt aangehaakt op de verschillende ruimtelijke aspecten. In hoofdstuk 4 wordt het relevante beleid dat ten grondslag ligt aan het TAM-omgevingsplan geformuleerd. De verschillende milieu- en omgevingsaspecten die van invloed kunnen zijn op de ruimtelijke ontwikkeling komen aan bod in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 richt zich op de juridische aspecten van dit TAM-omgevingsplan. Hoofdstuk 7 gaat over de financiële uitvoerbaarheid en tot slot wordt in hoofdstuk 8 de focus gelegd op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan.
Het plangebied ligt aan de Essenerweg, ten oosten van de kern Kootwijkerbroek. Het plangebied omvat de huisnummers 156, 158, 158a en 158b. Aan de noordzijde van het plangebied ligt de Essenerweg. Verder wordt het plangebied omringd door agrarische percelen. Onderstaande afbeelding geeft de begrenzing van het plangebied weer.
Noot: in november 2024 is de huisnummering gewijzigd op verzoek van de eigenaren. Nummer 156a is vernummerd naar 158a en 156b is vernummerd naar 158b. In enkele onderzoeken bij deze ruimtelijke onderbouwing wordt nog verwezen naar de oude huisnummering. Na realisatie van de zorgwoningen zal ook aan de zorgwoningen een huisnummer worden toegekend.
Afbeelding: begrenzing plangebied
Op de locatie Essenerweg 158b Kootwijkerbroek zat voorheen een agrarisch pluimveebedrijf. Dit agrarische bedrijf is inmiddels beïndigd. Op het perceel is daarnaast een zorgboerderij van stichting Klein Essen aanwezig. De deelnemers wordt een dagbesteding geboden die onder andere bestaat uit het onderhouden van de moestuin, verzorgen van enkele dieren en metaal- en houtbewerking in de werkplaats. De oostelijke schuur is in gebruik als werkplaats en kantine van de zorgboerderij. De noordelijke schuur wordt gebruikt voor opslag van materialen, voorraden en machines voor de zorgboerderij en beheer van de omliggende gronden. Ook worden hier enkele dieren gehouden horende bij de zorgboerderij.
Afbeelding: de bestaande (agrarische) bedrijfsbebouwing
Er zijn meerdere agrarische bedrijfswoningen aanwezig. In 1953 is een vergunning verleend om de oorspronkelijke bedrijfswoning te splitsen in twee woningen. Dit is nu huisnummer 158 en 158a. In 1985 is een vergunning verleend om nog een agrarische bedrijfswoning te realiseren. Dit is nu huisnummer 156.
Afbeelding: de bestaande agrarische bedrijfswoningen nummers 156, 158 en 158a.
Het plangebied ligt in het tijdelijke omgevingsplan van rechtswege (hierna: het omgevingsplan). Het tijdelijke deel van het omgevingsplan bestaat uit de geldende bestemmingsplannen, de verordeningen tijdelijk deel omgevingsplan en de bruidsschat.
Op dit moment geldt binnen dit tijdelijke omgevingsplan het bestemmingsplan "Buitengebied 2012". Op grond van het tijdelijk omgevingsplan heeft het plangebied de functie 'Agrarisch' (voorheen bestemming 'Agrarisch'), met een bouwvlak en de functieaanduiding 'intensieve veehouderij'. Ook gelden de functies 'Waarde – Archelogie 1', 'Waarde – Archeologie 2' , 'Waarde – Archeologie 3' en 'Waarde - Cultuurlandschap' (voorheen dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 1', 'Waarde – Archeologie 2', 'Waarde – Archeologie 3' en 'Waarde - Cultuurlandschap'). Tot slot geldt de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone verwevingsgebied GV'.
Het plan past niet binnen het omgevingsplan omdat de functieverandering van Agrarisch naar maatschappelijk en de realisatie van zorgwoningen binnen deze functies niet is toegestaan.
In het omgevingsplan zijn geen mogelijkheden opgenomen die uitvoering van voorliggend plan mogelijk maken door een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteit (OPA) of een BOPA. Daarom is een wijziging van het omgevingsplan noodzakelijk.
Zorgwoningen
In voorliggend plan worden de westelijke en zuidelijke agrarische opstallen gesloopt om hier zorgwoningen te realiseren. Met dit plan wordt een zorginstelling met 32 zorgwoningen mogelijk gemaakt. In eerste instantie wordt één gebouw aan de westzijde met 16 zorgwoningen gerealiseerd. Daarnaast wordt het planologisch mogelijk gemaakt om in de toekomst aan de zuidzijde nog een gebouw met 16 zorgwoningen te realiseren.
De zorg wordt ingedeeld volgens het principe van kleinschalig wonen. Stichting Wonen Klein Essen richt zich met name op ouderen met dementie. Hiermee sluit de stichting aan bij een groeiende behoefte. Het aantal (kwetsbare) ouderen (65+) groeit sterk, waardoor in de regio Foodvalley een groei van het aantal inwoners met dementie van ca. 50% tussen nu en 2030 wordt verwacht. Het aantal intramurale VVT plekken wordt niet meer uitgebreid. Er wordt naar gestreefd dat ouderen langer zelfstandig thuis kunnen wonen. Dit is echter niet voor elke inwoner mogelijk, door bijv. gebrek aan mantelzorg. Dit initiatief speelt hier op in door middels een andere vorm geclusterd zorg en ondersteuning te bieden.
De bewoners ontvangen ondersteuning vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) met een Volledig Pakket Thuis (VPT). Er wordt geleefd in kleine groepen van maximaal 8 personen. De zorgwoningen krijgen een slaap/woonkamer van 23 m² tot 31 m² en een eigen badkamer. Daarnaast is er een gemeenschappelijke woonkamer en keuken en enkele praktische kamers zoals een wasruimte. In elk gebouw is daarnaast een ruimte ingericht voor de slaapwacht, die tijdens de nachtelijke uren toezicht houdt op de bewoners van het pand.
In dit omgevingsplan krijgen de zorgwoningen de functie 'Wonen' met de aanduiding 'zorgwoning'. Dit betekent dat deze alleen gebruikt mogen worden als er sprake is van een zorgwoning en niet als reguliere woning.
Afbeelding: nieuwe situatie met woongroepen A+B en toekomstige woongroepen C+D
Bedrijfwoningen
In dit omgevingsplan krijgt de voormalige agrarische bedrijfswoning Essenerweg 156 een eigen woonfunctie. Voor deze woning geldt dat er feitelijk gezien al geruime tijd geen binding meer is met de rest van het perceel. De woning heeft ook een eigen inrit naar de Essenerweg.
Ook de Essenerweg 158a krijgt een woonfunctie en wordt daarmee losgekoppeld van de rest van het perceel. De Essenerweg 158 wordt de bedrijfswoning behorende bij de zorgboerderij.
Afbeelding: nieuwe situatie met woningen en bedrijfswoning
Zorgboerderij
In de nieuwe situatie blijft zorgboerderij Klein Essen bestaan. De werkplaats/kantine aan de oostzijde en de loods aan de noordzijde blijven in gebruik zoals in de huidige situatie. De bewoners van de nieuwe zorgwoningen kunnen indien gewenst ook gebruik maken van de voorzieningen van de zorgboerderij.
In dit omgevingsplan krijgt de zorgboerderij de functie 'Maatschappelijk' met de aanduiding 'zorgboerderij'. Behalve de werkplaats/kantine en de loods zijn er nog enkele kleinere opstallen aanwezig. Daarnaast wordt een overkapping aan de noordzijde van het perceel gerealiseerd ten behoeve van parkeren en wordt een schaapskooi gerealiseerd.
Afbeelding: locatie van de nieuwe overkapping (carport) en de toekomstige schaapskooi
In totaal gaat het om de volgende (vloer)oppervlakte aan bedrijfsbebouwing binnen de functie maatschappelijk:
Dit betekent dat er in de nieuwe situatie in totaal 750 + 417 + 465 +261 + 212 + 42 = 2.147 m2 vloeroppervlakte bedrijfsbebouwing aanwezig is.
Initiatiefnemer heeft daarnaast aangegeven in de toekomst nog een nieuwe kas op het middenterrein te willen realiseren ter vervangen van de bestaande kas.
In dit omgevingsplan wordt een maatvoering opgenomen waardoor maximaal 2.250 m2 (vloer)oppervlakte aan bedrijfsgebouwen is toegestaan binnen de functie maatschappelijk. Op deze manier wordt de hoeveelheid bedrijfsbebouwing vastgelegd, maar wordt nog wel enige flexibiliteit geboden voor de toekomstige kas of andere kleine opstallen ten behoeve van de zorgboerderij.
Op het terrein staan nu ook nog twee zeecontainers. Deze zullen worden verwijderd na uitvoering van de werkzaamheden.
Afbeelding: Beoogd plan zorgboerderij met bedrijfswoning (paars omlijnd).
Natuurontwikkeling
Voorliggend plan voorziet daarnaast in de ontwikkeling van circa twee hectare natuur aan de westzijde van de zorgwoningen. De nieuwe natuur bestaat onder andere uit een boomgaard, paddenpoel, bossages en kruidenrijk grasland.
Afbeelding: Natuurontwikkeling Essenerweg 158b Kootwijkerbroek
Voorliggend plan voorziet in de behoefte aan zorgwoningen binnen de gemeente Barneveld. Daarnaast zorgt het slopen van agrarische bebouwing en het aanleggen van natuurontwikkeling voor een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Gemotiveerd wordt of er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties te kunnen beoordelen zijn alle voor de fysieke leefomgeving relevante aspecten (voor zover betrekking hebbend op de gevraagde activiteit) nader onderzocht en afgewogen (zie de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7).
Afbeelding: plankaart nieuwe situatie
In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op het relevante beleidskader voor de activiteiten en worden de activiteit hieraan getoetst. Het gaat om beleid en beleidsnota's die direct dan wel indirect doorwerken in het omgevingsplan of invloed hebben op de regels. Van deze nota's is hierna per bestuursniveau een beknopte samenvatting gegeven.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen aan de ene kant beleid van hogere overheden waar lagere overheden rekening mee moeten houden, maar waar gemotiveerd van afgeweken kan worden; en aan de andere kant instructieregels van hogere overheden in omgevingsverordeningen en het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl). De regels uit het Bkl worden in hoofdstuk 3 van dit concept gemotiveerd getoetst aan de activiteit.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) 'Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving' in werking getreden. Deze visie bevat de hoofdzaken van het strategisch rijksbeleid voor de fysieke leefomgeving. Dit is een combinatie van beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, en nieuw strategisch beleid. De grote en complexe opgaven, zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, zullen Nederland gaan veranderen. De NOVI bevat een toekomstperspectief met de ambities van het Rijk. In de NOVI zijn 21 nationale belangen met bijbehorende opgaven geformuleerd. Deze nationale belangen komen samen in vier prioriteiten:
Voor de vier NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn. Deze maatregelen dienen in de praktijk voortdurend op elkaar in te spelen. Bij de afweging van de belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving centraal voor zowel de boven- als de ondergrond.
Doorwerking in plangebied
De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op functieverandering en het realiseren van zorgwoningen. Er wordt daarnaast natuur ontwikkeld op het naastgelegen perceel. Het plan voorziet in voldoende waterberging.
Het beoogde plan is in lijn met de prioriteiten. De NOVI vormt daarom geen belemmering voor dit plan.
Het nationaal waterprogramma geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Er liggen grote opgaven voor het waterdomein:
De gevolgen van klimaatverandering vergroten de huidige opgaven voor waterveiligheid, wateroverlast, zoetwater- en drinkwatervoorziening, waterkwaliteit, naerfgoed en de scheepvaart. Nederland moet zich aanpassen en klimaatadaptatie is daarbij noodzakelijk. Voor een integrale aanpak van de opgaven wordt het water- en bodemsysteem meegenomen als leidend principe. Daarmee zetten we, nog meer dan voorheen, in op een fysieke leefomgeving die rekening houdt met de natuurlijke eigenschappen van het bodem- en watersysteem. En met de mogelijkheden en beperkingen die dit systeem met zich meebrengt.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de afweging van het waterbelang zijn beschreven in paragraaf 5.18.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn de instructieregels van het rijk opgenomen voor het omgevingsplan. Het Bkl bevat instructieregels die zien op;
Daarnaast gaat Afdeling 5.2 bevat instructieregels over de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Deze instructieregels gaan over;
Afdeling 5.3 bevat regels over ontheffing van instructieregels voor het omgevingsplan.
Doorwerking in plangebied
In Hoofdstuk 5 wordt ingegaan op voor deze locatie van toepassing zijnde instructieregels.
Algemeen
De provincie Gelderland heeft een Omgevingsvisie en -verordening. Deze plannen gaan over verkeer, water, natuur, milieu en ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie beschrijft de lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysiek leefomgeving. In de Omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over de inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. De Omgevingswet biedt meer ruimte voor initiatieven en ontwikkelingen in het fysieke domein, in gesprek met de omgeving. Wanneer het nodig is, actualiseert de provincie onderdelen van de Omgevingsvisie en -verordening.
Provinciale staten van Gelderland hebben op 19 december 2018 de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland 2018 vervangt na publicatie de Omgevingsvisie Gelderland 2014-2018. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland 2018 gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. Anders dan de Omgevingsvisie Gelderland 2014-2018, geeft de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland 2018 richting op de strategische hoofdlijnen van het beleid. Beide visies integreren een vijftal wettelijk verplichte planfiguren voor het provinciaal beleid voor de leefomgeving; te weten ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer.
Gelderland werkt samen met partners aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Dit doen ze door zich bij het uitvoeren van onze taken te richten op een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Met hulp van zeven onderwerpen geven ze hier richting aan:
Doorwerking in plangebied
Voorliggend plan houdt rekening met al deze onderwerpen, zoals blijkt uit de onderbouwing van dit omgevingsplan. Dit plan is in lijn met de omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan de Omgevingsverordening er één is. Deze richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.
De Omgevingsverordening is met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden. De provincie actualiseert regelmatig de Omgevingsverordening. De Provinciale Staten kunnen bij omgevingsverordening regels stellen over de uitoefening van taken of bevoegdheden aan de gemeente (instructieregels). De volgende instructieregels en instructies zijn in hoofdstuk 5 van de provinciale verordening opgenomen:
Voor zover een omgevingsplan van toepassing is op locaties binnen de Gelderse streek Gelderse Vallei dient bij een nieuwe activiteit of ontwikkeling rekening gehouden te worden met de voor die streek vastgestelde kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen van het landschap als bedoeld in de 'Kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen landschap Gelderse streek Gelderse Vallei'. In voorliggend plan is hier rekening mee gehouden, zie paragraaf 5.13 Natuur en landschap.
De Omgevingsverordening stelt regels voor het ontwikkelen van glastuinbouw buiten een glastuinbouwontwikkelingsgebied. In voorliggend plan is geen sprake van het ontwikkelen van glastuinbouw.
In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen voor grondwaterbedreigende activiteiten. In voorliggend plan is geen sprake van grondwaterbedreigende activiteiten.
In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen voor faunebeheer. Deze regels vormen geen belemmering voor voorliggend plan.
Natuur en Landschap
Met ingang van 1 januari 2024 bevat de provinciale omgevingsverordening nieuwe regels over de kwaliteit van het landschap die in héél Gelderland gelden (afdeling 5.3 van de Provinciale verordening). Voorheen golden alleen regels voor een beperkt aantal gebieden in Gelderland (afdeling 5.2 Bkl). Met deze regels moet een omgevingsplan die een activiteit of ontwikkeling toelaat in de toelichting een beschrijving geven van de wijze waarop rekening gehouden wordt met de in het plangebied aanwezige kernkwaliteiten en dan in het bijzonder de nationale landschappen. Als een activiteit of ontwikkeling leidt tot een aantasting van de kernkwaliteiten, laat het omgevingsplan die alleen toe als uit de toelichting op het omgevingsplan blijkt dat per saldo sprake is van versterking van het landschap in lijn met de ontwikkeldoelen, bedoeld in bijlage kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen.
In voorliggend plan worden de nieuwe zorgwoningen gerealiseerd op de locatie van de oude agrarische bebouwing. Daarnaast voorziet het plan in cira twee hectare natuurontwikkeling. Dit zorgt voor een versterking van de landschappelijke kwaliteiten. Zie verder paragraaf 5.13 Natuur en landschap.
Klimaatadaptatie
In artikel 5.85 van de provinciale verordening is een artikel opgenomen over klimaatadaptatie. Bij plannen moet hierop worden ingaan. Het artikel bepaalt dat voor zover een omgevingsplan een nieuwe activiteit of ontwikkeling toelaat, de toelichting op het omgevingsplan een beschrijving bevat van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In de beschrijving worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken:
In voorliggend plan wordt de nieuwbouw aardgasloos ontwikkeld en wordt zoveel mogelijk duurzaam materiaal gebruikt. Per saldo wordt bij deze ontwikkeling het aandeel groen op de locatie flink verhoogd en wordt voorzien in waterberging. Door het nemen van voorgenoemde maatregelen wordt aangenomen dat voldoende rekening wordt gehouden met de aspecten duurzaamheid en klimaatadaptie.
Het plan is in overeenstemming met de verordening. De activiteit past binnen de doelstellingen en het beleid van de provincie.
In het regionaal waterprogramma worden de uitdagingen beschreven waarvoor de provincie staat, waar ze naartoe werken, en wat er de komende tijd op het gebied van water wordt bijgedragen aan de ambities gesteld in de omgevingsvisie en het coalitieakkoord. Enkele relevante ambities hieruit zijn:
Hierbij worden vanuit het waterbeleid 3 uitgangspunten aangehouden:
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de weging van het waterbelang zijn beschreven in paragraaf 5.18.
De driedimensionale Blauwe Omgevingsvisie 2050 (BOVI) is de langetermijnvisie van Waterschap Vallei en Veluwe. Met deze BOVI zet Waterschap Vallei en Veluwe op een geheel nieuwe wijze koers naar een duurzame en waterinclusieve leefomgeving. Daarbij kijkt Waterschap Vallei en Veluwe integraal, grensontkennend, over de grenzen van taken en gebieden heen en werkt vanuit de drie zogenoemde waterprincipes:
Deze principes leiden tot één samenhangende weergave van water in het landschap van Vallei en Veluwe: één kringloop van bron tot monding, door stedelijk en landelijk gebied en van boven- en ondergrond.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van de BOVI 2050 zijn beschreven in de waterparagraaf 5.18.
Het Blauw Omgevingsprogramma (BOP) is het waterbeheerprogramma van Waterschap Vallei en Veluwe voor de planperiode 2022-2027. Het gebied, de maatschappelijke thema's en samenwerking met partners zijn meer centraal gezet dan in voorgaande waterbeheerprogramma's. Het waterbeheerprogramma is een kerninstrument onder de Omgevingswet en bevat naast de verplichte onderdelen van het programma (zoals Kader Richtlijn Water (KRW), Richtlijn Overstromings Risico's (ROR), zwemwaterrichtlijn) ook een niet verplicht deel. Het BOP is daarmee het wettelijk instrument van het waterschap om de doelen voor de middellange termijn vast te leggen. In het BOP worden doelen uit de Blauwe Omgevingsvisie 2050 (BOVI2050) doorvertaald naar gebiedsgerichte doelen. De hoofddoelen van het BOP zijn hieronder kort beschreven.
Waterveiligheid
Een zo goed mogelijke bescherming tegen overstromingen volgens de wettelijke normen.
Watersysteem
Een toekomstbestendig en klimaatrobuust grond- en oppervlaktewatersysteem, dat passend is ingericht naar de veranderende gebiedswensen.
Wonen en zuiveren
Een robuust proces voor het verwerken van extreme neerslag en inzameling van stedelijk en industrieel afvalwater in bebouwd gebied, tot aan het lozen van effluent in het watersysteem.
Circulaire economie
Volledig circulair opereren in 2050 door anders om te gaan met grondstoffen en goed samen te werken met partners en de omgeving.
Energietransitie
Het eerste energieneutrale waterschap van Nederland worden om een voorbeeld te zijn op het gebied van de energietransitie.
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van het BOP zijn beschreven in de waterparagraaf 5.18.
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. De vastgestelde versie is gepubliceerd op 29 december 2011 (Staatscourant, nr. 23938).
De gemeente Barneveld heeft op 28 september 2016 de Strategische Visie Barneveld 2030 vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.
Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.
Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast worden deelgebieden onderscheiden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie (zie bijlage 8 Structuurvisie). Onderstaand is per deelgebied en zone een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.
Agrarisch bedrijvenlandschap
Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomstgerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.
Doorwerking in het plangebied
In voorliggend plan wordt een agrarisch bouwvlak opgeheven en worden zorgwoningen gerealiseerd. Hoewel dit niet in lijn is met de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied, blijkt uit de milieutechnische toetsing dat deze ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft voor de (uitbreidings)mogelijkheden van agrarische bedrijven in de omgeving. Zie hiervoor de onderbouwing in Hoofdstuk 5 Aspecten fysieke leefomgeving en milieu.
De raad heeft in 2015 de Energievisie gemeente Barneveld 2015-2020 ('investeren in Barneveldse bronnen') vastgesteld. Het energievraagstuk staat de laatste jaren landelijk stevig op de (politieke) agenda. Naast het milieumotief en betaalbaarheid zijn ook maatschappelijke verantwoordelijkheid en energie-onafhankelijkheid steeds meer een argument om actie te ondernemen. De gemeente Barneveld voelt de urgentie om een bijdrage te leveren aan een schone, betrouwbare en betaalbare energievoorziening en heeft een doelstelling vastgesteld die hoger ligt dan de landelijke energiedoelstellingen.
Woningen en bedrijfspanden moeten de komende jaren fors energiezuiniger worden. Eind 2021 heeft de gemeenteraad "De warmtevisie Barneveld" vastgesteld, dat de basis vormt voor het verminderen van het gebruik (isoleren) en het uitfaseren van het gebruik van aardgas. Vooruitlopend op de nieuwe energiewetgeving en energieneutraliteit in 2050, ziet de gemeente graag dat de woningen en bedrijven aardgasloos en energieneutraal worden gebouwd.
Wettelijke eisen Bijna Energie Neutrale Gebouwen (BENG)
Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als utiliteitsbouw, geldt dat aanvragen om een omgevingsvergunning sinds 1 juli 2021 moeten voldoen aan de eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG).
Zonnepanelen
Gebruik van zonne-energie kan significant bijdragen aan de benodigde duurzame energieopwekking. In dit plan zijn zonnepanelen opgenomen, die direct bij de bouw worden meegenomen. De zonnepanelen zijn geïntegreerd in het ontwerp van het gebouw.
Klimaat
Het klimaat verandert met extremer weer als gevolg. We zullen vaker te maken krijgen met hoosbuien / wateroverlast, langere perioden van droogte en hitte. Het veranderende klimaat vraagt om maatregelen op alle schaalniveaus om de gevolgen voor gezondheid, veiligheid, productiviteit en natuur te beperken. Klimaatbestendig handelen en waterrobuust inrichten wordt vanzelfsprekend in het gemeentebrede beleid en handelen vóór 2020. Zodat in 2050 de fysieke ruimte in 2050 waterrobuust en klimaatbestendig is. Eén van de maatregelen is het anders omgaan met het inzamelen van en verwerken van hemelwater dat op verhard oppervlak valt, bijvoorbeeld door het aanleggen van groene daken. Zie voor een verdere beschrijving de waterparagraaf (§ 5.15).
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:
Doorwerking in plangebied
De bevindingen en resultaten van het waterbelang zijn beschreven in paragraaf 5.18.
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze bij de activiteit rekening is gehouden met diverse aspecten van de fysieke leefomgeving en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De aspecten sluiten aan op en dekken de onderdelen zoals genoemd in artikel 1.2 Omgevingswet. De beschrijving wordt per aspect in een aparte paragraaf opgenomen en kan vervolgens in sub paragrafen worden onderverdeeld.
In het kader van de procedure is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik. De planlocatie is namelijk een bodemgevoelige locatie, zoals is aangegeven in paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt onder andere plaats op basis van de 'Bodemkwaliteitskaart regio De Vallei 2018' en de bijbehorende 'Nota bodembeheer 2022'. Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.
In dit geval is er sprake van een mogelijk verdachte locatie. Daarom is een Verkennend- en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 1). Uit dit onderzoek blijkt dat er geen belemmeringen worden verwacht voor de uitvoering van voorliggend plan. Het onderzoek is correct uitgevoerd.
De beoordeling is op basis van het bodemonderzoek dat is ingediend. Een bodemonderzoek kan echter nooit volledige zekerheid geven over de kwaliteit van de onderzochte bodem of het grondwater en is een momentopname. De gemeente is daarom niet aansprakelijk voor een eventuele toekomstige bodemvervuiling op de locatie. Als tijdens de aanleg of bouw alsnog verdachte stoffen in de bodem worden aangertokken, moet dit zo snel mogelijk worden gemeld bij de Omgevingsdienst de Vallei of de gemeente. Daarnaast dient de aan-/afvoer van grond, bouwstoffen etc van en naar de onderzoekslocatie te voldoen aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit en het handelingskader voor hergebruik van PFAS- houdende grond en baggerspecie.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie hiervan is het behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staat dat in een omgevingsplan rekening moet worden gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten.
Rekening houden met cultuurhistorie impliceert dat bekend moet zijn wat er voor waarden aanwezig zijn. De gemeente beschikt over de volgende vastgestelde kaarten:
Bij cultureel erfgoed kan het ook gaan om monumenten. Door cultuurhistorie een plek te geven in procedures op het gebied van de fysieke leefomgeving wordt ook bereikt dat de aandacht niet uitsluitend uitgaat naar individuele objecten (de aangewezen monumenten), maar juist de samenhang tussen gebouwen en hun omgeving.
Bij een planontwikkeling moet rekening worden gehouden met de in de grond bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. De gemeenteraad heeft op 25 april 2018 ingestemd met de 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' als archeologisch toetsingskader bij ontwikkelingen.
Uit de 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' blijkt dat binnen het plangebied gedeeltelijk een lage archeologische verwachting geldt. De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 10.000 m² of groter voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Uit de 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' blijkt dat binnen het plangebied gedeeltelijk een middelhoge archeologische verwachting geldt. De gemeenteraad heeft op 25 april 2018 besloten dat voor deze zone archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 2.000 m² of groter voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Uit de 'Archeologische waarden- en verwachtingenkaart' blijkt dat binnen het plangebied gedeeltelijk een hoge archeologische verwachting geldt. De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 250 m² of groter voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.
Het realiseren van de zorgwoningen en het aanleggen van de natuur vallen niet binnen deze vrijstellingsgrenzen. Daarom is archeologisch onderzoek uitgevoerd in de vorm van proefboringen (zie Bijlage 2).
Hieruit blijkt dat ter plaatste van de zorgwoningen met woongroep A+B (boring 1 en 2), de toekomstige zorgwoningen met woongroep C+D (boring 3 en 4) en de wadi (boring 5 en 6) vervolgonderzoek nodig is in de vorm van proefsleuven. Ter plaatste van de boomgaard (boring 7 en 8) en de paddenpoel (boring 9 en 10) is geen vervolgonderzoek nodig.
Afbeelding: uitsnede uit archeologisch onderzoek
Na uitvoering van dit archeologische onderzoek heeft initiatiefnemer aanvullende informatie aangeleverd. Voor woongroep A+B geldt dat grotendeels gebruik wordt gemaakt van de betonvloer van de bestaande kippenschuur. De grond wordt hier dus niet geroerd. Het nieuwe woongebouw is wel groter dan de bestaande kippenschuur. Hier geldt dat de grond maximaal 30 cm wordt ontgraven. Het maaiveld rond het gebouw wordt daarnaast opgehoogd met 26 cm. Uit het archeologische onderzoek blijkt dat de mogelijke archeologische resten worden verwacht op een diepte van 30 tot 55 cm. De regioarcheoloog oordeelt daarom dat er geen proefsleuven hoeven te worden gegraven voor het realiseren van het gebouw met woongroep A + B. Mogelijke archeologische resten worden in situ behouden. De nevenfuncties 'Archeologie' (voorheen dubbelbestemmingen 'Archeologie') blijven behouden, uitgezonderd het vrijgegeven gebied met boring 7-8 en boring 9-10.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 19.8 Omgevingswet en artikel 5.10 van de Erfgoedwet melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed RCE) verplicht.
Voor het gebouw met woongroep C + D geldt dat mogelijk wel archeologisch onderzoek in de vorm van proefsleuven nodig is. Dit gebouw zal echter niet meteen worden gerealiseerd. De nevenfunctie 'Archeologie' blijft gehandhaafd in het nieuwe Omgevingsplan. Tijdens de toekomstige aanvraag omgevingsvergunning voor het gebouw met woongroep C + D zal hieraan worden getoetst.
Voor de wadi (boring 5-6) geldt dat deze uit het plan is verwijderd en vervangen voor landschappelijke inpassing waarmee de bodem niet diep wordt geroerd. Het plan voorziet ook zonder deze wadi in voldoende waterberging, zoals blijkt uit de waterparagraaf 5.18.
Conclusie
Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor dit plan.
De gemeenteraad heeft op 25 april 2018 ingestemd met de 'Cultuurlandschappelijke waardenkaart' als toetsingskader bij ontwikkelingen. Het plan ligt deels in een gebied dat op de cultuurlandschappelijke waardenkaart Barneveld wordt aangeduid als 'vochtige kampontgining' met een zeer hoge waarde en zelfs als waardevol is geselecteerd.
Kenmerken van vochtige kampontginingen zijn kromme lijnen en daarop gebaseerde oriëntatie van boerderijen en oud groen. Bij bestudering van oude kaarten blijkt dat tot begin vorige eeuw een beek door het perceel liep waar natuurontwikkeling is gepland. Ook zijn de perceelsgrenzen gewijzigd en was er meer sprake van houtwallen en bos.
Voor het ontwerp van de natuurontwikkeling is gekeken naar historische kaarten om te komen tot een ontwerp dat het beste past in het landschap. Zie voor de natuurontwikkeling paragraaf 5.13. De nevenfunctie 'Waarde - Cultuurlandschap' (voorheen dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurlandschap') blijft behouden.
Conclusie
Het aspect cultuurlandschappelijke waarden vormt geen belemmering voor dit plan.
In artikel 5.130 van het Bkl staat waar de regels met betrekking tot monumenten over moeten gaan. Hierin is onder andere opgenomen dat (de omgeving van) monumenten beschermd moet worden door regels in het omgevingsplan.
Op het perceel of in de omgeving zijn geen gemeentelijke- of rijksmonumenten aanwezig.
Conclusie
Het aspect monumenten vormt geen belemmering voor dit plan.
Duurzaamheid
In de Omgevingswet worden de aspecten duurzaamheid en natuur specifiek benoemd. De oorzaak hiervan is de klimaatveranderingen en de verslechterde staat van de natuur. Vanwege deze veranderingen zijn aanpassingen van de fysieke leefomgeving nodig. Denk hierbij aan maatregelen tegen wateroverlast (meer waterbergingsmogelijkheden), hittestres (meer groen en bomen), waterveiligheid (dijken) en droogte (beter en langer vasthouden van water).
In de omgevingsvisie kan de gemeente omgevingswaarden met betrekking tot duurzaamheid vaststellen en doorvertalen in het omgevingsplan. Bij de vaststelling moet de gemeente dan onderbouwen welke taken en bevoegdheden zij gaat inzetten om te gaan voldoen aan de opgenomen omgevingswaarde.
In het tijdelijke omgevingsplan van rechtswege (Omgevingsplan gemeente Barneveld) zijn in artikel 22.52 energiebetreffende maatregelen opgenomen. Dit geldt voor milieubelastende activiteiten. In lid 4 van dit artikel is bepaald dat dit artikel van toepassing is. Echter is dit artikel per 1 december 2023 komen te vervallen en overgegaan naar het Bal.
Verder zijn er vooralsnog geen specieke omgevingswaarden vastgesteld met betrekking tot duurzaamheid in de omgevingsvisie van de gemeente Barneveld. Wel is het gemeentelijk energiebeleid van toepassing, zie paragraaf 4.6.2.
Gezondheid
De aanwezigheid van een intensieve veehouderij kan invloed hebben op de gezondheid van omwonenden. Uit het onderzoek Veehouderij Gezondheid Omwonenden (VGO) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu is gebleken dat longontsteking vaker voorkomt bij mensen die in veedicht gebied wonen. Een deel van de longontstekingen is geassocieerd met het wonen in de buurt van een geitenhouderij. De oorzaak is niet duidelijk. Met andere woorden: het wonen in de buurt van een geitenhouderij verhoogt de kans op een longontsteking, maar we tasten nog in het duister wat deze verhoogde kans veroorzaakt.
Eind oktober 2020 kwam de GGD met de richtlijn 'Veehouderij en gezondheid'. De richtlijn gebruikt de GGD bij de advisering over ruimtelijke plannen. De GGD heeft twee uitgangspunten bij zijn adviezen.
De eerste is voorzorg: wees terughoudend met het plaatsen van gevoelige bestemmingen/functies (bijvoorbeeld wonen, scholen en ziekenhuizen) en veehouderijen binnen 250 meter van elkaar (bij geitenhouderijen binnen 2 kilometer).
Het tweede uitgangspunt is het streven om de uitstoot van geur, stof, endotoxinen (kleine stukjes bacteriën) en ammoniak van veehouderijen te verminderen.
De GGD-richtlijn betreft een niet-bindende aanbeveling en deze bevat geen harde normen. De richtlijn heeft geen bindende status. De GGD heeft niet willen uitsluiten dat er nieuwe woningen komen in de omgeving van geitenhouderijen. De GGD adviseert doorgaans aan gemeenten om in hun besluitvorming het risico van longontsteking zorgvuldig mee te wegen.
Volgens de GGD is het risico op longontsteking het hoogst binnen een straal van 500 meter. Buiten die straal loopt het verhoogde risico af. Omdat we niet weten waardoor de longontstekingen rondom geitenhouderijen wordt veroorzaakt, ontbreekt het inzicht in effectieve bronmaatregelen om gezondheidsrisico's te voorkomen.
Conclusie
Het plangebied bevindt zich niet in de invloedssfeer van geitenhouderij(en). Het plan bevindt zich wel in de omgeving van enkele veehouderijen. In de paragrafen 5.7 Geur en 5.10 Luchtkwaliteit wordt hier aandacht aan besteed.
Ter bescherming van de natuur zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) diverse regels opgenomen. Het gaat hierbij om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten en diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.
Daarnaast is qua ecologie ook het Gelders Natuurnetwerk en de Gelderse Ontwikkelingszone van belang.
De Omgevingswet regelt ook de bescherming van speciale beschermingszones ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Zo'n speciale beschermingszone wordt aangeduid als “Natura 2000-gebied”.
Het Bkl en ook het Bal bepalen vervolgens wat er wél en niet mag in zo'n Natura 2000-gebied. Ook zijn er bijzondere natuurgebieden en landschappen (artikel 2.44 lid 2 Omgevingswet en 2.44 lid 5 Omgevingswet).
Op 24 maart 2000 is De Veluwe aangewezen als Vogelrichtlijngebied en op 7 december 2004 als Habitatrichtlijngebied. Daarmee is De Veluwe aangewezen als Natura 2000-gebied (besluit van 11 juni 2014, bekendgemaakt 26 juni 2014 en gewijzigd bij besluit van 29 sepember 2016). Natura 2000 is een Europees netwerk van natuurgebieden. Het doel van Natura 2000 is om de soortenrijkom (biodiversiteit) in natuur in stand te houden en zo mogelijk te verbeteren. In het aanwijzingsbesluit zijn de grenzen en de instandhoudingsdoelstellingen opgenomen.
Het plangebied ligt op een afstand van 995 meter tot het Natura 2000-gebied De Veluwe. Gezien de afstand tot het natura 2000-gebied en de aard van de werkzaamheden en activiteiten kunnen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000 gebieden worden uitgesloten. Wel moet onderzocht worden of er negatieve effecten kunnen optreden als gevolg van stikstofdepositie.
Stikstof
Voor zowel de bouwfase (tijdens de bouw, sloop en aanleg) als voor de gebruiksfase zijn de stikstofemissies beoordeeld. Er zijn voor de locatie AERIUS-berekeningen uitgevoerd van de aangevraagde situatie (zie Bijlage 4, Bijlage 5 en Bijlage 6). Uit de berekening blijkt dat in de aanleg- en gebruiksfase geen netto depositieresultaten plaatsvindt boven de 0,00 mol N/ha/jaar. Wel is er sprake van intern salderen. Hiervoor is een natuurvergunning nodig van de Provincie. Initiatiefnemer dient deze vergunning aan te vragen. In de ontwerp omgevingsvergunning is als voorwaarde opgenomen dat pas met de bouwactiviteiten begonnen kan worden als vergunning is verleend.
Conclusie van de uitgevoerde berekeningen is dat er geen effect is met betrekking tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
Met het bestuursakkoord Natuur is de realisatie en het beheer van het NNN de verantwoordelijkheid van de provincies geworden. In de periode tot 2027 willen Rijk en provincies een forse extra stap zetten op weg naar realisatie van de doelen van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water. Hierbij moet maximale synergie worden bereikt tussen natuur- en watermaatregelen. De provincies geven elk in hun eigen provincie uitwerking aan het natuurbeleid op basis van het Natuurpact.
In Gelderland zijn in de Omgevingsvisie twee natuur categorieën opgenomen: het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelingszone (GO.) In de Omgevingsverordening (art 5.5 lid 1) staat dat nieuwe activiteit of ontwikkeling alleen toegelaten wordt als uit onderzoek blijkt dat die geen nadelige gevolgen kan hebben voor de oppervlakte, samenhang of kwaliteit van het Gelders natuurnetwerk als bedoeld in bijlage Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone. Voor de Groene ontwikkelingszone geldt dat een nieuwe activiteit of ontwikkeling alleen is toegestaan als uit onderzoek blijkt dat de kwaliteiten of ontwikkelingsdoelen, genoemd in bijlage Kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk en Groene ontwikkelingszone, per saldo en naar rato van de ingreep worden versterkt en de samenhang niet verloren gaat (art 5.20, lid 1 en 2 van de Omgevingsverordening).
Uit paragraaf 4.3.1.2 blijkt dat het plangebied niet in het GNN of de GO ligt. Voor de toetsing wordt hiernaar verwezen.
Voor de GNN/GO geldt geen externe werking. Het plangebied ligt niet in GNN of GO, dus negatieve effecten op GNN/GO zijn op voorhand uit te sluiten.
Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de bescherming van bepaalde plant- en diersoorten. Er gelden drie beschermingsregimes, te weten voor:
1. vogels (Vogelrichtlijn);
2. strikt beschermde soorten onder de Habitatrichtlijn (bijlage IV, onderdeel a Habitatrichtlijn, dan wel bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn;
3. en andere (nationale) soorten / overige soorten.
De volgende soorten zijn door de provincie vrijgesteld: aardmuis, bastaartkikker, bosmuis, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspritsmuis, gewone pad, haas, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos.
In het Bal (art. 11.37, 11.45 en 11.54) staat dat het verboden is om exemplaren (en eieren) van soorten (onder 1, 2 en 3 hierboven genoemd) opzettelijk te doden, vangen of te verstoren. Tevens zijn vaste rust- en verblijfplaatsen ook beschermd en mogen deze niet worden verstoord, beschadigd of vernield worden.
Om te beoordelen of er potentieel beschermde soorten in of rondom het plangebied aanwezig zijn en zij negatieve effecten van de geplande ontwikkeling en werkzaamheden ondervinden, is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (zie Bijlage 7).
Uit de quickscan blijkt dat er geen nadelige gevolgen voor beschermde soorten worden verwacht. Aanvullend onderzoek is niet nodig. Wel dienen enkele voorschriften te worden nageleefd en is de zorgplicht van toepassing. Zie hiervoor paragraaf 5.5.4.
Onder de Omgevingswet is er een bebouwingscontour houtkap. Uiterlijk in 2032 moet deze contour in het omgevingsplan staan.
De bescherming van houtopstanden heeft als doel om het aanwezige areaal bossen en beplanting in Nederland te behouden. Daarmee wordt de functie van bossen en beplantingen gegarandeerd als habitat voor dieren en planten, als recreatiegebied en als groene long.
Onder houtopstanden vallen alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend, van een oppervlakte van tien are of meer of een bomenrij die twintig (of meer) bomen omvat. Wanneer een houtopstand buiten de vastgestelde bebouwingscontour houtkap ligt en niet onder de uitzonderingen valt (zie artikel 11.111 lid 2 van het Bal) is deze beschermd. Voor het kappen of rooien van een beschermde houtopstand geldt een meld- en herplantplicht (bij de provincie Gelderland).
Op de planlocatie worden geen bomen gekapt zoals bedoeld in het onderdeel houtopstanden van de Omgevingswet. Een meld- en herplantplicht is daarom niet aan de orde. Rondom de planlocatie staan wel een aantal bomen. Deze blijven behouden en zijn gecontroleerd op aanwezigheid van nesten, holtes, spechtgaten, plakoksels, lengte scheuren en loshangend schors, dit is niet aangetroffen. Om de werkzaamheden uit te kunnen voeren zal er specifieke aandacht aan de bomen besteed moeten worden (zie bomenposter in Bijlage 7).
Er gelden algemene en specifieke zorgplichten onder de Omgevingswet. De algemene zorgplichten staan in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet.
In het Bal staan specifieke zorgplichten in de artikelen 11.6 (voor Natura 2000-gebieden), artikel 11.27 en 11.28 (voor alle in het wild levende dieren en planten én ook rode lijstsoorten) en artikel 11.116 (voor houtopstanden).
Gebiedsbescherming zorgplicht (enigszins vrij vertaald), artikel 11.6 Bal
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van Natura 2000 gebieden is verplicht:
Dit betekent dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het verrichten van de activiteiten in of nabij een Natura 2000-gebied (of bijzonder gebied) nagaat welke natuurwaarden aanwezig zijn en wat de effecten van de activiteit kan hebben op beschermd gebied. Wanneer er mogelijk effecten worden verwacht dient men maatregelen te nemen om negatieve effecten te voorkomen. Tijdens en na het verrichten van de activiteit dient men na te gaan of de maatrelen effect hebben. Als blijkt dat er alsnog negatieve effecten zijn dan moeten de werkzaamheden worden gestaakt en moeten herstelmaatregelen worden getroffen.
Soortbescherming specifieke zorgplicht , artikel 11.27 Bal
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van beschermde soorten is verplicht:
Dit betekent dat de initiatiefnemer voorafgaand aan het verrichten van de activiteiten nagaat welke beschermde soorten (vogels, vogelrichtlijnsoorten, habitatrichtlijn soorten, nationaal beschermde soorten, rode lijst soorten) aanwezig zijn en wat de effecten van de activiteit kan hebben op de soort, hun vaste rust-of verblijfplaats en/of essentieel functioneel leefgebied. Wanneer er mogelijk effecten worden verwacht dient men maatregelen te nemen om negatieve effecten te voorkomen. Tijdens en na het verrichten van de activiteit dient men na te gaan of de maatrelen effect hebben. Als blijkt dat er alsnog negatieve effecten zijn dan moeten de werkzaamheden worden gestaakt en moeten herstelmaatregelen worden getroffen.
Houtopstanden zorgplicht, artikel 11.116 Bal
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van beschermde houtopstand is verplicht:
Dit betekent dat de initatiefnemer voorafgaand aan het verrichten van de activiteit nagaat of er een beschermde houtopstand aanwezig is en of die activiteit een negatief effect heeft op de beschermde houtopstand.
Zorgplicht
Alle in het wild levende (inheemse) dieren zijn beschermd. De werkzaamheden mogen daarom geen verstoring met zich meebrengen aan beschermde flora- en fauna. Door direct voorafgaand aan de werkzaamheden het plangebied en de directe omgeving te controleren op de aanwezigheid van dieren en hun de kans te bieden zich in veiligheid te brengen (of het dier in veiligheid te brengen) kunnen slachtoffers worden voorkomen.
Tevens kan invulling worden gegeven aan de zorgplicht door zorgvuldig en deskundig om te gaan met materieel, zodat geen onnodige schade wordt veroorzaakt of onnodige verstoring van flora en fauna optreedt.
Vleermuizen
Vleermuizen, hun verblijfplaatsen, foerageergebied en vliegroutes zijn beschermd. Het gebruik van (bouw- of bewakings)verlichting gedurende de schemer en nacht kan verstoring voor vleermuizen veroorzaken. Verstoring kan worden voorkomen door geen verlichting te gebruiken gedurende de schemer en nacht. Als dit toch nodig is dan dient te verlichting zo spaarzaam mogelijk te zijn. De verlichting mag geen uitstraling buiten het plangebied op groen/bomen/water hebben en moet gebundeld naar beneden gericht zijn. Bij voorkeur wordt amberkleurig licht gebruikt.
Huismus
Uit de quickscan blijkt dat tijdens de uitvoering van de sloop er rekening gehouden moet worden met mogelijke nestlocaties van de huismus in de woning, deze bevindt zich op korte afstand van de daadwerkelijke planlocatie. Ook zal het kleine dierenverblijf ter hoogte van de waterplas ten zuiden van de planlocatie behouden moeten blijven (nestlocatie huismus). In het broedseizoen kunnen de sloopwerkzaamheden een verstorend effect hebben op het broedsucces en het gebied waar de essentiële functionaliteiten liggen. Om verstorende effecten door de werkzaamheden te voorkomen zal er buiten de broedperiode van de huismus gesloopt moeten gaan worden (zie onderstaande tabel voor de meest gunstige periode).
Broedseizoen
Gedurende het broedseizoen zijn de nesten en de functionele leefomgeving van algemeen voorkomende vogelsoorten beschermd. Het broedseizoen vangt aan onder bepaalde klimatologische omstandigheden en betreft indicatief de periode 15 maart t/m 15 augustus. Als de beoogde werkzaamheden in het broedseizoen worden opgestart dient de locatie voorafgaand aan de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een ter zake deskundige
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor dit plan. Vanuit het aspect natuur is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan de locatie.
Het rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels. Deze instructieregels van het Bkl voor geluid zijn gericht op aangewezen geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl) en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl). In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.
Binnen het plan worden zorgwoningen mogelijk gemaakt. Dit zijn geluidgevoelige gebouwen. Het projectgebied ligt niet binnen een aandachtsgebied van geluid. Er wordt geen onderscheid meer gemaakt in binnen en buiten de bebouwde kom. Het onderscheid is nu bronsoort te weten: gemeentewegen, provinciale wegen, rijkswegen, spoorwegen en geluidgezoneerde industrieterreinen.
De locatie voor de nieuwe woning is op een dusdanige afstand gelegen van wegen met een beperkte intensiteit dat er geen overschrijding van de voorkeursgrenswaarden zal optreden. In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidgezoneerde industrieterreinen, of andere relevante wegen of spoorwegen gelegen. Derhalve is een onderzoek naar de geluidbelasting vanwege wegen en industrie niet noodzakelijk.
Rondom het plangebied zijn agrarische bedrijven gelegen. Voor geluid geldt op basis van de VNG brochure bedrijven en milieuzonering een richtafstand van 50 m voor de afstand tussen de gevel van de geluidgevoelige bestemming en de perceelgrens van het bedrijf. Aan deze afstand kan worden voldaan. Er worden daarom geen knelpunten op het gebied van geluid verwacht. Een nader onderzoek naar geluid voor omliggende bedrijven is dan ook niet noodzakelijk.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering.
Bij de voorbereiding van een wijziging van het omgevingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon- en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt (artikel 5.92, lid 1 Bkl). Er moet sprake zijn van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de bruidsschat en het Bkl zijn vastgelegd. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) maakte het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 24 december 2021, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Deze verordening maakt deel uit van het tijdelijke omgevingsplan van de gemeente. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.
Volgens de instructieregels uit het Bkl wordt getoetst aan de geurnormen op geurgevoelige gebouwen. De definitie van geurgevoelig gebouw zoals in artikel 5.91 eerste lid Bkl, wijkt echter af van de definitie van een geurgevoelig object in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Deze definitie wordt tevens toegepast in de bruidsschatregels, nu onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Er worden minder gebouwen als geurgevoelig beschouwd wanneer de definitie uit het Bkl wordt gehanteerd, in plaats van de definitie uit de Wgv en de bruidsschat. De gemeente kan echter wel, met toepassing van het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl, aanvullende categorieën geurgevoelige gebouwen aanwijzen in een omgevingsplan.
Deze aanwijzing moet plaatsvinden in het uiteindelijke omgevingsplan van de gemeente. Op dit moment is dit nieuwe omgevingsplan er nog niet. Daarom is nog niet bepaald op welke geurgevoelige gebouwen aan de geurnormen getoetst moet worden. Het is niet wenselijk om enkel de definitie uit het Bkl aan te houden en minder gebouwen te beschermen dan voorheen, wanneer dergelijke gebouwen bij het vaststellen van het omgevingsplan mogelijk wel weer aan de geurnormen moeten voldoen. Door de gemeente Barneveld is ervoor gekozen om beleidsneutraal over te gaan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet. Om dit bewerkstelligen wordt bij de toetsing voor geur aangesloten bij de definitie van geurgevoelig object zoals in het tijdelijke deel van het omgevingsplan en voorheen de Wgv.
Onder een 'geurgevoelig object' wordt daarom verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. In voorliggend plan worden twee agrarische bedrijfswoningen omgezet naar reguliere woningen. De bestaande agrarische bedrijfswoningen zijn echter al geurgevoelige objecten richting omliggende agrarische bedrijven. Er is dus geen sprake van een omzetting naar een meer gevoelige functie.
Daarnaast wordt met voorliggend plan 32 zorgwoningen mogelijk gemaakt. Dit zijn wel nieuwe geurgevoelige objecten.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een geuronderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 8). Hierin is gekeken of ter plaatse een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden en of anderen niet in hun belangen worden geschaad. Uit de beoordeling kunnen de volgende deelconclusies worden getrokken:
Gelet op bovenstaande kan worden geconcludeerd dat in de omgeving van de Essenerweg 158b te Kootwijkerbroek niemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd wordt.
Nadat dit geuronderzoek is uitgevoerd is voorliggend plan echter nog gewijzigd. In eerste instantie was alleen sprake van het realiseren van het gebouw met woongroep A+B. Later is ook het gebouw met woongroep C+D aan het plan toegevoegd. Er is daarom ook gekeken naar de geurbelasting voor woongroep C+D.
De berekening van de achtergrondbelasting van geur is voldoende, de achtergrondbelasting van geur is in het uitgevoerde geuronderzoek namelijk berekend op de hoekpunten van het hele bouwvlak. De achtergrond geurbelasting binnen het hele plangebied is aanvaardbaar.
Voor de voorgrondbelasting vanuit de Essenerweg 162 is een aanvullende berekening gemaakt voor woongroep C+D. Dit leidt tot onderstaande resultaten:
Hieruit blijkt dat ter plaatse ruim aan de normen wordt voldaan. Bij een degelijke geurbelasting is sprake van een redelijk goed tot matig woon-en leefklimaat. Dat is aanvaardbaar voor het buitengebied van de gemeente Barneveld
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Deze is opgenomen in artikel 5.129g van het Bkl. In het artikel is primair bepaald dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling rekening moet worden gehouden met de behoefte aan die stedelijke ontwikkeling.
De nieuwe ladder onder de Omgevingswet verschilt inhoudelijk niet van de ladder zoals deze onder het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid) luidde. Nieuw is dat 'rekening gehouden moet worden met' de ladderplicht in het omgevingsplan en bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Toepassing van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' houdt een antwoord op de volgende rechtsvragen in. Indien een rechtsvraag positief kan worden beantwoord, dient de ladder verder te worden doorlopen. Indien dit niet het geval is, dan is de ladder niet verder van toepassing dan wel kan niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking worden voldaan.
1. Voorziet het onderhavige besluit in een stedelijke ontwikkeling?
2. Voorziet het onderhavige besluit in een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
3. Is er sprake van een behoefte aan de voorziene ontwikkeling?
4. Is de voorziene ontwikkeling gelegen buiten bestaand stedelijk gebied?
5. Is het mogelijk om de voorziene ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren?
1. Voorziet het onderhavige besluit in een stedelijke ontwikkeling?
Een stedelijke ontwikkeling is de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelsvoorziening of een andere stedelijke voorziening die voldoende substantieel is.
Uit jurisprudentie blijkt dat er doorgaans sprake is van een stedelijke ontwikkeling als een ruimtelijke besluit voorziet in méér dan 11 woningen. In voorliggend plan worden 16 zorgwoningen gerealiseerd, met daarbij de mogelijkheid om in de toekomst nog eens 16 zorgwoningen te realiseren. Dit is een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 5.129g van het Bkl. Dit betekent dat onderbouwd moet worden dat er behoefte is aan deze ontwikkeling en waarom deze ontwikkeling niet in bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden.
2. Voorziet het onderhavige besluit in een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Uit de eerder genoemde 'overzichtsuitspraak' blijkt dat van een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling kan worden gesproken als uit een onderling samenhangende beoordeling blijkt dat er sprake is van een functiewijziging en dat sprake is van een groter planologisch beslag op de ruimte.
Het projectgebied heeft op dit moment een agrarische bestemming met de zorgboerderij als nevenctiviteit. Het onderhavige ruimtelijke besluit maakt ter plaatse van het projectgebied de bouw van 32 zorgwoningen mogelijk. De 'ladder voor duurzame ontwikkeling' moet verder worden doorlopen.
3. Is er sprake van een behoefte aan de voorziene ontwikkeling?
Uit de 'overzichtsuitspraak' blijkt dat, indien sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling', de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling in het ruimtelijk besluit dient te worden beschreven. Het kan hierbij zowel gaan om de kwantitatieve behoefte als een kwalitatieve behoefte. De beschrijving van de behoefte dient te worden gebaseerd op voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens.
Kwantitatieve behoefte aan woningen
Uit jurisprudentie blijkt dat de behoefte aan woningen kan worden onderbouwd met gebruikmaking van regionale woningbouwafspraken. Regionale bouwafspraken zijn vastgelegd in de Woondeal FoodValley (2022), waarin totaal ruim 24.000 woningen gepland stand, waarvan ruim 19.000 op Gelders grondgebied. Voor Barneveld is een programma van 5.380 woningen overeen gekomen.
Het provinciale Aktieplan Wonen streeft om in Gelderland versnelt tot woningbouw over te gaan en in komende 5 jaar de bouw van 45.000 woningen in de hele provincie te realiseren. Tot 2030 wil de provincie zo'n 80.000 nieuwbouwwoningen gerealiseerd zien.
Daarnaast lopen er de regionale (verstedelijkings-)studies in regio Amersfoort (Ontwikkelbeeld) en regio FoodValley/Arnhem/Nijmegen (ANF) met betrekking tot de ruimtelijke ontwikkeling van deze regio's. Voor FoodValley staat tot 2040 een gewenste uitbreiding van 40.000 woningen genoemd, voor regio Amersfoort circa 36.000 woningen. De behoefte is mede onderbouwd op basis van een onderzoek van STEC (Woningbehoefte regio FoodValley, september 2020).
In de gemeentelijke Hoofdlijnennotitie (als voorloper op de Omgevingsvisie) die in juli 2021 door de raad is vastgesteld, wordt aan de hand van verschillende groeiscenario's nader ingegaan op de mogelijke koers van gemeente Barneveld, mede in relatie tot deze regionale ruimtelijke verkenningen. Het advies hierin is om te koersen op een woningbouwprogramma van 8.000 tot 10.000 woningen in de periode tot 2040. In verband met de landelijke ontwikkelingen op de woningmarkt, de gewenste versnelling woningbouw vanuit het Rijk, wil de gemeente de eerstkomende jaren inzetten op een groei met gemiddeld 600 woningen per jaar. Met als speciaal accent dat meer aandacht voor de bouw in de kleinere kernen is gevraagd, 'de kracht van de kernen', mede in verband met het willen versterken van de leefbaarheid in deze kernen.
In de in maart 2021 vastgestelde Woonvisie 2021-2025 'Wonen voor Jong en Oud', was nog de koers van de bouw van gemiddeld 500 woningen per jaar vastgesteld. Daarbij is ook een streefprogramma opgenomen, dat voorziet in een gewenste differentiatie naar huur- en koopprijsklassen.
Gelet op het regionale woningbouwprogramma, het gemeentelijk woningbouwprogramma alsook de genoemde onderzoeken, kan worden gesteld dat het onderhavige planvoornemen past binnen de kwantitatieve behoefte aan woningen in gemeente Barneveld.
Kwalitatieve behoefte aan zorgwoningen
Er is een grote behoefte aan zorgwoningen binnen Nederland, zo blijkt onder andere uit de brief 'Voortgangsrapportage Een thuis voor iedereen 2024' die de destijdse minister Huge de Jonge in juni 2024 aan de twee kamer stuurde. Door de vergrijzing is er een toenemende vraag naar zorgwoningen en het aantal mensen met dementie neemt sterk toe, zo blijkt uit cijfers van de Alzheimer stichting Nederland.
Ook binnen de regio Foodvalley wordt een groei van het aantal inwoners met dementie van ca. 50% tussen nu en 2030 wordt verwacht. Het aantal intramurale VVT plekken wordt niet meer uitgebreid. De stichting biedt kleinschalige woonvoorzieningen voor mensen met dementie. Hiermee speelt Stichting Wonen Klein Essen aan bij een groeiende behoefte.
We streven er naar dat ouderen langer zelfstandig thuis kunnen wonen. Dit is echter niet voor elke inwoner mogelijk, door bijv. gebrek aan mantelzorg. Dit initiatief speelt hier op in door middels een andere vorm geclusterd zorg en ondersteuning te bieden.
Via een anterieure overeenkomst met initiatiefnemer wordt vastgelegd dat minimaal 6 van de 16 zorgwoningen verhuurd moeten worden onder de sociale huurgrens. Wanneer in de toekomst het tweede gebouw met 16 zorgwoningen wordt gerealisserd moeten ook hiervan minimaal 16 zorgwoningen onder de sociale huurgrens worden verhuurd.
4. Is de voorziene ontwikkeling gelegen buiten bestaand stedelijk gebied?
Uit de wetstekst en de 'overzichtsuitspraak' blijkt dat indien de 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' buiten 'bestaand stedelijk gebied' is gelegen, de verantwoording in het ruimtelijke besluit een motivering dient te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Bestaand stedelijk gebied is een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Het voorliggende plangebied ligt in een voornamelijk agrarisch gebied en kan niet worden aangewezen als bestaand stedelijk gebied.
5. Is het mogelijk om de voorziene ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied te realiseren?
Op de planlocatie is reeds een zorgboerderij aanwezig. In de tuin en kas worden verschillende soorten groenten, fruit en kruiden geteeld. Er is een werkplaats voor metaal en houtbewerking en er lopen enkele dieren rond. Met voorliggend plan worden de zorgactiviteiten uitgebreid met zorgwoningen voor ouderen, waarbij 24 uur per dag zorg kan worden geleverd.
Deze ontwikkeling richt zich op ouderen die zorg nodig hebben en op zoek zijn naar een rustige plek in een groene omgeving in het buitengebied. De locatie is met name aantrekkelijk voor ouderen die wonen in het landelijk gebied en dat gragen blijven doen als zij intensieve zorg nodig hebben. Daarnaast biedt de combinatie met de zorgboerderij ook de mogelijkheid tot het bieden van een dagbesteding voor de bewoners. Het is niet mogelijk om dit te realiseren binnen het bestaand stedelijk gebied.
Hoewel het hier gaat om het realiseren van 32 zorgwoningen, is de ruimtelijke impact beperkt. In eerste instantie worden 16 zorgwoningen gerealiseerd in één gebouw. Dit gebouw heeft een oppervlakte van circa 960 m². Het Omgevingsplan biedt daarnaast de mogelijkheid om eenzelfde gebouw met nog eens 16 zorgwoningen te realiseren. De gebouwen komen op de plek van bestaande agrarische bebouwing en vallen binnen het voormalige agrarische bouwvlak. Er is daarom sprake van slechts een beperkte toename in bebouwing.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat in deze situatie sprake is van een duurzame stedelijke ontwikkeling.
Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van dit bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.
Conclusie
De aspecten leidingen en laagvliegroutes vormen geen belemmering voor de ontwikkeling van dit plan.
De overheid toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in de zogenoemde aandachtsgebieden. Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) of fijnstof (PM10). Soms wordt hier een rijksomgevingswaarde overschreden. Of de achtergrondconcentratie is zo hoog, dat bij toevoeging van een nieuw project alsnog een rijksomgevingswaarde overschreden kan worden. De aanvraag moet beoordeeld worden op het effect op de luchtkwaliteit in de leefomgeving.
Voor vergunningplichtige (milieubelastende) activiteiten heeft het rijk beoordelingsregels over emissies naar de lucht en de beoordeling van de luchtkwaliteit opgenomen in het Bkl. De specifieke beoordelingsregels voor lucht staan in artikel 8.17, 8.21 en 8.24 van het Bkl. Deze gaan over:
Beoordeling
Binnen het plan worden zorgwoningen mogelijk gemaakt. Hiermee valt de ontwikkeling onder het besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit. Conform dit besluit dient een afstand van 300 m tot aan een snelweg te worden gerespecteerd, ook dient een afstand van 50 m tot aan een provinciale weg aangehouden te worden. Het plan voldoet hieraan.
Vanuit het plan zelf ontstaat ook een emissie van stoffen die bepalend zijn voor de luchtkwaliteit. Deze worden veroorzaakt door de verkeersaantrekkende werking. In de regeling Niet In Betekende Mate bijdrage aan de luchtkwaliteit (NIBM) worden categorieën van plannen genoemd waarvan gesteld kan worden dat deze NIBM bijdragen aan de luchtkwaliteit. De realisatie van dit beperkte aantal zorgwoningen valt onder één van deze categorieën. Een nader onderzoek naar de luchtkwaliteit is daarom niet noodzakelijk.
Tevens dient te worden beoordeeld of het mogelijk maken van nieuwe gevoelige functies, gelet op de bestaande luchtkwaliteit ter plaatse, in overeenstemming is met een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Daarom is gekeken naar de heersende achtergrondconcentratie voor Pm10, NO2 en PM2,5. Hiervoor zijn punten gekozen langs de Essenerweg waarvan verondersteld kan worden dat deze als worstcase gelden voor het plangebied. De vertoonde concentraties liggen ruim onder de norm. Een goede kwaliteit van de lucht lijkt hiermee geborgd.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
Een milieueffectenrapportage (hierna: mer) brengt het effect van een project op het milieu in beeld. In afdeling 16.4 van de Omgevingswet (Ow) en in hoofdstuk 11 en Bijlage V van het Omgevingsbesluit (Ob) is de regelgeving rondom de mer opgenomen. In afdeling 16.4 van de Omgevingswet wordt onderscheid gemaakt in de plan-mer(beoordeling) (paragraaf 16.4.1) en de project-mer(beoordeling) (paragraaf 16.4.2). Uit Bijlage V van het Omgevingsbesluit kan worden bepaald of een project mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig is. In deze bijlage is een tabel opgenomen met vier kolommen:
Er zijn drie sporen waarlangs de plan-mer aan de orde is:
Wanneer een plan wordt gemaakt voor een klein gebied op lokaal niveau of een plan maakt een kleine wijziging mogelijk, dan kan worden volstaan met een plan-mer-beoordeling (artikel 16.36, lid 3 Ow) als uit de beoordeling blijkt dat het plan geen aanzienlijke milieueffecten heeft.
Bij een mer-beoordeling oordeelt het bevoegd gezag of er sprake is van aanzienlijke milieugevolgen aan de hand van de criteria van bijlage II bij de smb-richtlijn (artikel 16.35, lid 5 Ow). Inhoudelijk mag de plan-mer-beoordeling echter gelijk zijn aan de project-mer-beoordeling (ABRvS 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1054).
Ad 1 en 3: Bijlage V van het Omgevingsbesluit
Wettelijk kader
Voor de project-mer geldt dat als de activiteit voorkomt in kolom 1 en boven de drempelwaarden uitkomt in kolom 2, een mer-plicht geldt. Als de activiteit voorkomt in kolom 1 en betrekking heeft op een geval zoals omschreven in kolom 3, geldt een mer-beoordelingsplicht. In het geval van een beoordelingsplicht is de centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Daarbij moet in ieder geval worden getoetst aan de criteria die opgenomen zijn in bijlage III van de EU-richtlijn Milieueffectbeoordeling. Als dergelijke milieugevolgen kunnen optreden, geldt alsnog de betreffende mer-plicht.
Toetsing
De activiteit wordt niet genoemd in Bijlage V van het Omgevingsbesluit. Vanwege de beperkte omvang van het plan valt dit niet onder J11 (Stedelijk ontwikkelingsproject). De omvang van het project en de milieueffecten zijn dermate gering dat geen sprake is van een mer-plicht op basis van artikel 16.36 lid 4 van het Omgevingsbesluit.
Ad 2: Passende beoordeling
Voor het vaststellen van plannen die significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied kunnen hebben, dient een passende beoordeling gemaakt te worden (bedoeld in artikel 16.53c, eerste lid Ow). Wanneer er, ondanks mitigatie, nog sprake is van een significant gevolg, dan kan het plan enkel worden vastgesteld wanneer de zogenaamde ADC-toets met succes doorlopen is (art. 10.24, lid 2 en 3 Bkl). Een plan-mer moet doorlopen worden als voor het plan een passende beoordeling voor natuur gemaakt moet worden (artikel 16.36 lid 2 Omgevingswet).
Uit de beoordeling van het aspect ecologie (zie paragraaf 5.5) blijkt dat er voor dit plan geen passende beoordeling nodig is. De plan-mer-plicht op grond van de noodzaak van een passende beoordeling is hier niet aanwezig.
Conclusie
Het aspect milieueffectrapportage vormt geen belemmering voor dit plan.
Om milieubelasting bij woningen door bedrijven te voorkomen is een goede afstemming onder de Omgevingswet noodzakelijk. Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen niet onevenredig worden belast op gebied van milieu (geur, geluid etc.) door nabijgelegen bedrijvigheid. Andersom geldt ook dat er geen woningen worden geplaatst nabij bedrijven waardoor bedrijven worden beperkt in hun bedrijvigheid).
Om dit te borgen zijn in hoofdstuk 3 van het Bal rijksregels voor milieubelastende activiteiten opgenomen. Een 'milieubelastende activiteit' is een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Daarnaast heeft de gemeente regels opgenomen in het Omgevingsplan die betrekking hebben op milieubelastende activiteiten. De algemene zorgplicht (artikel 1.7) en het algemene verbod (artikel 1.7a) uit de Omgevingswet zijn altijd van toepassing.
De handreiking 'Activiteiten en milieuzonering´ (2024) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gaat uit van zones met oplopende beschikbare milieugebruiksruimte per activiteit, zónder een Lijst van activiteiten bij de regels. De systematiek gaat in hoofdzaak over milieuhinderlijke activiteiten op reguliere bedrijventerreinen en andere werkterreinen, maar de handreiking geeft ook aanbevelingen voor gebieden met functiemenging. Daarnaast biedt de handreiking een hulpmiddel bij het inschatten van de benodigde milieugebruiksruimte van een activiteit.
In de omgeving van het plangebied liggen geen bedrijven die een mogelijke belemmering vormen voor voorliggend plan.
Veiligheidszone - Bal
Binnen de grenzen van het plan is geen gasdrukmeet- en regelstation aanwezig. In het Bal (paragraaf 3.4.2 en 4.29) zijn veiligheidsafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tussen kwetsbare respectievelijk beperkt kwetsbare objecten en (onder andere) een gasdrukmeet- en regelstation (4-6 meter). Kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen staan beschreven in bijlage VI van het Bkl. Het gaat dan om onder andere woningen, ziekenhuizen en bedrijven. Tussen een woning en een gasdrukmeet- en regelstation moet een veiligheidsafstand van 6 meter worden aangehouden. Het plan voldoet aan de voorgeschreven afstand.
Liander heeft op 8 april 2024 aangegeven geen belangen in het gebied te hebben, daarom hoeven er in dit plan geen veiligheidsafstanden opgenomen te worden.
Conclusie
Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor het plan.
In het Bal wordt het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen aangemerkt als een milieubelastende activiteit. Er is in Nederland geen wettelijke regeling die ziet op minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld met daarbij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en in de buurt gelegen gevoelige functies zoals woningen of bedrijven. Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen waardoor de kans op blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen aanwezig is. Bij ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in verband met een goed woon- en leefklimaat.
Uit de wet volgt niet hoeveel afstand er aangehouden moet worden tussen een agrarische activiteit waar bestrijdingsmiddelen worden toegepast en gevoelige functies. Vanuit jurisprudentie geldt dat als vuistregel een afstand van 50 meter moet worden aangehouden. Er kan worden afgeweken van deze afstand met een locatie specifiek onderzoek.
In voorliggend plan wordt de afstand van 50 meter vanaf de nieuwe zorgwoningen tot aan agrarische gronden van derden niet overal gehaald. Het woongebouw met woongroep C+D komt op een afstand van ongeveer 37 meter van het perceel 534 aan de zuidzijde van het plangebied. Dit betekent dat met voorliggend plan de mogelijkheid tot gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen op deze gronden wordt beperkt. De eigenaar van dit perceel geeft echter aan geen bezwaar tegen deze ontwikkeling te hebben en heeft verklaard geen gewasbestrijdingsmiddelen te zullen gebruiken binnen 50 meter van de beoogde zorgwoningen.
Het woongebouw komt daarnaast op een afstand van ongeveer 46 meter tot aan de grens van het agrarische perceel 2098 aan de oostzijde van het plangebied. Voor dit perceel geldt echter dat er reeds een zorgboerderij op kortere afstand aanwezig is. Een zorgboerderij moet ook gezien worden als een gevoelige functie. Dit betekent dat de komst van de zorgwoningen hier niet leidt tot een beperking van de mogelijkheden voor het gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen.
Conclusie
Het aspect spuitzonering vormt geen belemmering voor dit plan.
Behalve het realiseren van de zorgwoningen voorziet voorliggend plan ook in de ontwikkeling van circa twee hectare aan natuur (zie bijlage 1 bij de regels, bij hfst. 22d Inrichtings- en beheerplan). Het karakteristieke essenlandschap vormt het uitgangspunt voor het ontwerp. Houtsingels dan wel houtwallen zorgen voor de kenmerkende afscheiding van de percelen. Bestaande uit inheemse bomen en struiken geven zij structuur aan het landschap. Ze ontnemen zicht of accentueren juist de zichtlijnen. De diverse percelen zorgen voor een interessante ruimteverdeling. Daarnaast bieden zij plek voor landschapsvriendelijke elementen, passend in het landschap.
Een natuurplas met natuurvriendelijke oever is aantrekkelijk voor flora en fauna. Afhankelijk van de grondwaterstand is er permanent water aanwezig. Daarbij zal de waterstand fluctueren gedurende de seizoenen.
Daarnaast is er een hoogstam boomgaard aanwezig en is er in het landschap een bijenstal geplaatst. De wandelroute door het landschap verbindt alle elementen in het gebied.
Bloemrijk grasland geeft invulling aan de gehele buitenruimte. Het beheer gebeurt op natuurlijke wijze door middel van begrazing.
Conclusie
Het aspect 'Natuur en landschap' vormt geen belemmering voor het plan.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de nieuwe functie de veiligheid ter voorkoming van branden, rampen of crises wordt gewaarborgd. Daarbij gaat het over het beperken en beheersen van risico's en effecten van calamiteiten, en over het bevorderen van de veiligheid van personen in de omgeving van activiteiten (bedrijven en transport) met gevaarlijke stoffen. Dat gebeurt onder andere door te voorkomen dat te dicht bij gevoelige functies (risicovolle) activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, door de zelfredzaamheid te bevorderen en door de calamiteitenbestrijding te optimaliseren.
De hoofdlijnen van het wettelijk kader over externe veiligheid zijn opgenomen in afdeling 5.1.2 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). In bijlage VII van het Bkl zijn activiteiten aangewezen als risicobronnen, die van belang zijn voor de regels over het plaatsgebonden risico en aandachtsgebieden. Het betreft de (uit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) verschillende milieubelastende) activiteiten: activiteiten met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen (weg, water en spoor) en buisleidingen met gevaarlijke stoffen én windturbines.
Onder Omgevingswet wordt gewerkt met aandachtsgebieden voor externe veiligheidsrisico’s bij risicovolle activiteiten uit het Bal om rekening te houden met het groepsrisico (artikel 5.12 t/m 5.15 Bkl). Deze aandachtsgebieden worden vastgelegd in het Register Externe Veiligheid. Binnen de aandachtsgebieden moet bij de vergunningverlening rekening worden gehouden met het groepsrisico (aanvullende bouwkundige eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) kunnen gelden bij het risico van brand, explosies of gifwolken). Hier wordt aan voldaan door in het aandachtsgebied geen gebouwen en locaties toe te laten. Deze zijn wel toelaatbaar als er daarvoor extra maatregelen worden genomen. Dat dient te geschieden met voorschriftengebieden. In een planontwikkeling dient in principe een aandachtsgebied als voorschriftengebied te worden aangewezen als er met het plan kwetsbare gebouwen zijn/worden toegestaan. In een voorschriftengebied gelden de extra bouweisen van paragraaf 4.2.14 Bbl.
Daarnaast staan in het Bkl ook instructieregels voor de volgende risicobronnen die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Bal:
Plaatsgebonden Risico (PR) en Groepsricico (GR)
Het plaatsgebonden risico is een maat voor de kans dat iemand dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit met een gevaarlijke stof. De gestelde norm is een ten minste in acht te nemen grenswaarde (PR 10-6/jaar) die niet mag worden overschreden ten aanzien van 'kwetsbare objecten', alsmede een zoveel mogelijk te bereiken richtwaarde (PR 10-6/jaar) ten aanzien van 'beperkt kwetsbare objecten'. Het Groepsrisico is een maat voor de kans dat een grotere groep tegelijkertijd dodelijk getroffen kan worden door een calamiteit. Voor een ontwikkeling binnen een aandachtsgebied moet ingegaan worden op het groepsrisico en dient het groepsrisico te worden verantwoord. Hierbij dient ingegaan te worden op de effectscenario's en dienen maatregelen te worden afgewogen. Een hulpmiddel hierbij is het handboek omgevingsveiligheid.
Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen en Plasbrandaandachtsgebied (PAG)
Het basisnet vervoer gevaarlijke stoffen geeft aan over welke routes (spoor, water en weg) gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Het Basisnet spoor heeft betrekking op het vervoer van gevaarlijke stoffen over het hoofdspoorwegennet. Op basis van de wet- en regelgeving omtrent het Basisnet worden, rekening houdend met te verwachten groei van vervoer van gevaarlijke stoffen door Nederland en verdichting van de ruimte naast het spoor (binnen een afstand van 200 m van het spoor) in met name stedelijke kernen, afspraken gemaakt over de risicoruimte.
Voor bepaalde trajecten binnen het basisnet dient niet alleen gekeken te worden naar risicoplafonds, maar ook naar zogeheten plasbrandaandachtsgebieden (PAG). Hiermee wordt het effectgebied weergegeven van het scenario met de grootste kans van voorkomen: de plasbrand. In deze gebieden moet er in samenhang met mogelijkheden van plasbrandbestrijding en bouwtechnische maatregelen beargumenteerd worden waarom er gebouwd wordt.
Beleidsvisie externe veiligheid
In 2009 heeft de gemeente Barneveld de 'Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. In deze visie is onder meer vastgelegd hoe in Barneveld nabij risicobronnen zal worden omgegaan met het veiligstellen van een acceptabel niveau van risico's externe veiligheid en beheersbaarheid.
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid geldt dat er geen risicobronnen in de directe nabijheid aanwezig zijn. Externe veiligheid is derhalve geen relevant milieuaspect.
Het aspect omgevingsveiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
Gemeente Barneveld heeft voor haar gehele grondgebied een historisch vooronderzoek uit laten voeren naar de aanwezigheid van Ontplofbare Oorlogsresten uit de Tweede Wereldoorlog.
Volgens dit vooronderzoek van Expload met kenmerk RN-14037-2.0 van 27 oktober 2015 blijkt dat de planlocaie niet verdacht is van Ontplofbare Oorlogsresten. De onderstaande afbeelding is een kaartuitsnede van de OO-belastingkaart van gemeente Barneveld, waarop het plangebied is te zien.
Afbeelding: Uitsnede OO-belastingkaart
Noordoost van de planlocatie zijn wel open grijze vierkantjes te zien. Dit zouden militaire onderkomens of tenten kunnen zijn geweest. Deze liggen op ruime afstand van de planlocatie.
Zuidwest van de planlocatie is een donker grijs vierkantje te zien. Hier zouden in 1985 en 1996 wat restanten van OO zijn geruimd door de EODD. Bij nader onderzoek blijkt de vindlocatie bij Hulstweg 16 te liggen, circa 700m zuidwestwaarts van het grijze blokje. De meldingen vormen geen belemmering voor de ontwikkeling van de planlocatie.
Conclusie
Er is geen aanvullend onderzoek naar Ontplofbare Oorlogsresten uit de Tweede Wereldoorlog nodig. Het aspect 'Ontplofbare Oorlogsresten' vormt geen belemmering voor het plan.
Binnen het plangebied worden geen nieuwe trillingsbronnen gerealiseerd. Ook zijn er rondom het plangebied geen trillingsbronnen of klachten over trillingen bekend. Het plangebied is op voldoende afstand van het spoor gelegen. Een nader onderzoek naar trillingen is dan op voorhand ook niet noodzakelijk.
Bij een evenwichtige toedeling van functies aan locaties hoort ook het goed omgaan met verkeer en parkeren. Ten aanzien van verkeer is het van belang dat de nieuwe functie aantoonbaar geen onevenredige verkeersaantrekkende werking heeft en dat er sprake is van een acceptabele verkeerssituatie. Daarnaast moeten er voldoende parkeerplaatsen voor de functie van de beoogde ontwikkeling aanwezig zijn.
Voorliggend plan zal naar verwachting zorgen voor een toename van de verkeersgeneratie. Deze toename is aanvaardbaar en kan opgevangen worden door de Essenerweg. Bovendien zal het aantal vervoersbewegingen van (zware) agrarische voertuigen juist afnemen.
Het perceel kan veilig betreden en verlaten worden. Er zijn op dit moment 14 parkeerplaatsen aanwezig en er worden 28 exra parkeerplaatsen gerealiseerd. Dit is voldoende voor voorliggend plan. Bovendien is er nog genoeg ruimte om elders op het erf te parkeren als overloop.
Conclusie
Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor dit plan.
Nederland is een waterrijk land. Bouwen in die gebieden kan niet zomaar. Bij de vaststelling van een wijziging van het omgevingsplan moet de gemeente voor het waterbelang de opvattingen van de waterbeheerder betrekken. Dit volgt uit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.3 van het Bkl. Artikel 5.37 van het Bkl stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen.
De gemeente moet de opvattingen van de waterbeheerder betrekken bij het omgevingsplan. Dit geldt in het algemeen voor alle waterbelangen. Er gelden geen regels voor hoe de gemeente de waterbeheerder hierbij betrekt. De gemeente is vrij om hier zelf invulling aan te geven.
Het plan aan de Essenerweg 158b eo betreft een nieuwe ontwikkeling het bouwen van zorgwoningen. Met dit plan moet er ten minste 60 mm per vierkante meter verhard oppervlak (bebouwing en verharding) worden geborgen. In totaal gaat dit om 7840 vierkante meter.
Voor deze ontwikkeling wordt er een bergingsvijver gerealiseerd. Waar in totaal minimaal 475 m3 hemelwater geborgen wordt. Voor deze voorziening wordt een degelijke overstort gerealiseerd die naar de naast gelegen C-watergang (sloot) kan overstorten.
Voor het vuilwater dient een aanvraag gedaan te worden bij de rioolbeheerders voor een aansluiting.
Het waterbelang komt hierbij niet in het gedrang.
Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van gemeente Barneveld van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In de Bruidsschat zitten onder andere regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Ook twee bodemkaarten en de hogere waarde besluiten maken deel uit van het omgevingsplan van rechtswege. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.
De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet en bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de - onder de Wet ruimtelijke ordening gebruikte - IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.
Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2025. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2025 ter inzage is gelegd, mag het ook na 1 januari 2026 worden afgemaakt met TAM-IMRO. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Klimaat geeft aan dat TAM-IMRO plannen uiterlijk voor 1 januari 2032 moeten worden omgezet naar de nieuwe Standaard officiële publicaties (STOP) met de bijbehorende Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD).
Dit TAM-omgevingsplan maakt onderdeel uit van het omgevingsplan van de gemeente Barneveld. Dat betekent dat alle regels uit het omgevingsplan ook van toepassing zijn op voorliggende ontwikkeling aan de Essenerweg 158b eo Kootwijkerbroek (tenzij ze daarmee strijdig zijn). Daarom worden in de regels alleen maar bepalingen opgenomen welke specifiek relevant zijn voor voorliggende ontwikkeling van dit plan. Zo is er voor dit plan ook gekozen om niet de specifieke bepaling over de het afwijken van bepalingen uit de bruidsschat op te nemen, aangezien er bij dit TAM-omgevingsplan nauwelijks wordt afgeweken van de bruidsschat. Op de onderdelen waar dit wel gebeurt (bijvoorbeeld reken- en meetbepalingen) zijn specifieke voorrangsbepalingen opgenomen.
De regels in dit TAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing op de Essenerweg 158b eo Kootwijkerbroek, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0203.TAMOP0004-0001 zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ook onder de Omgevingswet (Ow) is kostenverhaal in beginsel verplicht bij (bouw)activiteiten die mogelijk worden op grond van een nieuw toegedeelde functie (artikel 13.11 Ow). Net zoals onder de vorige wet (Wet ruimtelijke ordening). Het is verboden een kostenverhaalsplichtige activiteit te verrichten voordat de te verhalen kosten zijn betaald (artikel 13.12 Ow), op straffe van bestuursrechtelijke handhaving. Er geldt tot die tijd dus een bouwverbod.
Onder de Ow geldt kostenverhaal langs privaatrechtelijke weg, door een anterieure overeenkomst te sluiten met de initiatiefnemer, als uitgangspunt. Daarin kunnen ook afspraken worden opgenomen die zien op een betaalregeling.
Ten behoeve van dit plan is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. In de overeenkomst zijn onder meer afspraken vastgelegd voor verhaal van plankosten ten behoeve van de planologische maatregel. Daarnaast is ook het verhalen van mogelijke kosten van een tegemoetkoming in schade, zoals bedoeld in artikel 15.1, lid 1 Ow (nadeelcompensatie), in deze overeenkomst geborgd.
De procedures voor vaststelling van een omgevingsplan zijn door de wetgever geregeld. Conform artikel 10.2 Omgevingswet en artikel 16.29 Omgevingswet heeft het college op 11 juli 2024 in de Barneveldse Krant en Barneveld Huis-aan-Huis en langs elektronische weg kennisgegeven van de manier waarop burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiden worden betrokken en is het voornemen om het voorliggende TAM-omgevingsplan voor te bereiden aangekondigd. Aangegeven is verder dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Daarnaast is er de gelegenheid om in het voortraject belanghebbenden te laten inspreken conform de gemeentelijke verordening. Pas daarna wordt de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan opgestart (artikel 16.30 Ow).
Bij het opstellen van een (wijziging)omgevingsplan moet onder de Omgevingswet aangetoond worden hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij het plan zijn betrokken (artikel 10.2 Ow). Het is de bedoeling om elkaar zo vroeg mogelijk te betrekken in het proces ter voorbereiding van een besluit, zodat vroegtijdig de knelpunten, belangen en verbeterpunten worden gesignaleerd.
Participatie met bestuursorganen en ketenpartners
Bij de voorbereiding van het plan is het in het kader van participatie voorgelegd aan:
Er is in het gebied van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bijzondere waarden of andere situaties waardoor deze ontwikkeling zou raken aan enig nationaal belang.
Het Waterschap Vallei & Veluwe heeft aangegeven dat geen vooroverleg nodig is indien de toename van de verharding kleiner is dan 1500 m2 en de waterhuishoudkundige doelen van het waterschap niet in het geding komen. Hier is sprake van zo een geval. Om die reden heeft er geen participatie met het waterschap plaatsgevonden.
Er kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Ook belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.
Hoewel er geen sprake is van een provinciaal belang, is de provincie wel een reactie gevraagd op voorliggend plan. Opmerkingen van de provincie zijn in de toelichting van dit plan verwerkt.
Participatie met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties
De participatie met burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties voor plannen binnen de gemeente Barneveld is verankerd in beleid dat moet leiden tot plannen met een hogere kwaliteit en een breder draagvlak. Op 20 april 2022 heeft de raad het "Participatiebeleid Gemeente Barneveld" vastgesteld en is in werking getreden.
Het beleid onderscheidt drie sporen:
In het beleid is de participatieladder opgenomen. Die ladder gaat over verschillende gradaties van meedoen en is er om de rol van de deelnemers duidelijk te communiceren. Er zijn vier treden op de ladder:
In dit geval is spoor 1 Participatie bij ruimtelijk initiatieven van het beleid relevant en trede 2 van de participatieladder. De initiatiefnemer heeft aangegeven dat er overleg is geweest met omwonenden. Op 18 oktober 2023 heeft initiatiefnemer een bewonersavond georganiseerd. Hier zijn zestien omliggende huishoudens uitgenodigd, waarvan er negen aanwezig waren. Initiatiefnemer heeft het plan uitgelegd en omwonenden konden vragen stellen. De reacties zijn meegenomen bij de verdere uitwerking van het plan.
De Omgevingswet bevat geen procedurevoorschriften met betrekking tot de inspraak, en is in Omgevingswet zelf niet verplicht gesteld. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken.
Op 15 december 2009 heeft het college besloten dat bij bestemmingsplannen (nu omgevingsplannen) alleen inspraak wordt gevoerd bij plannen waarbij maatschappelijke belangen een rol spelen, die politiek gevoelig liggen of waarbij inspraak een bijdrage kan leveren aan de kwaliteit en/of snellere doorlooptijd van het plan.
Het TAM-omgevingsplan heeft – tezamen met de overige ontwerpstukken – van .... tot en met …2025 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid gehad om een zienswijze naar voren te brengen. Tijdens deze zes weken zijn … reacties ingediend.
Deze reacties hebben wel/niet geleid tot aanpassing van het besluit. De Nota Zienswijzen is als bijlage .. bij het besluit gevoegd.
Afdeling 3.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat over de coordinatie van de behandeling van samenhangende besluiten. Het regelt een uniforme procedure voor de voorbereiding, totstandkoming en rechtsbescherming (bezwaar en beroep) van besluiten.
De gevraagde besluiten (TAM-omgevinsgsplan en omgevingsvergunning voor activiteit bouwen) worden gecoördineerd voorbereid. Dit betekent dat het ontwerpTAM-omgevingsplan en de ontwerp-omgevingsvergunning gelijktijdig voor een termijn van zes weken ter visie worden gelegd.