direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Laageinderweg 16-1/18
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0203.4021-0002

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 INLEIDING

Op 8 maart 2013 is een aanvraag om omgevingsvergunning (met omgevingsloketnummer 761689 en dossiernummer 7400) ingediend voor het bouwen van een agrarische loods, waarbij een maximum oppervlakte van 250 m² in deze loods gebruikt wordt als niet-agrarische nevenactiviteit (opslag houtsnippers ten behoeve van derden) op het perceel aan de Laageinderweg 16-1 in Kootwijkerbroek.

De uitvoering van dit plan is niet mogelijk binnen het geldende bestemmingsplan. Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene beplingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

Voor de realisatie van het plan is daarom een omgevingsvergunning vereist voor de activiteiten:

- het bouwen van een bouwwerk (op grond van artikel 2.1, lid 1, onder a van de Wabo) én
- 'planologisch strijdig gebruik' (op grond van artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wabo).
Daarnaast is het plan voor de activiteit 'milieu' als milieuneutraal gemeld (op grond van artikel 2.1, lid 1, onder e juncto artikel 3.10, derde lid van de Wabo).

Hoofdstuk 2 BESTAANDE SITUATIE

2.1 Begrenzing plangebied

Het plangebied ligt ten zuidoosten van de kern Kootwijkerbroek. De agrarische loods met de niet-agrarische nevenactiviteit is gelegen aan de Laageinderweg, in het buitengebied, kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie F, nummers 2052. Het plangebied wordt aan de noordoostzijde begrensd door de bestaande agrarische bebouwing aan de Laageinderweg 16-1/18. Ten zuiden, westen en noordwesten wordt het plangebied begrensd door weilanden. Onderstaande afbeelding geeft de ligging van het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4021-0002_0001.png"

Afbeelding 1 Plangebied Laageinderweg 16-1/18

2.2 Geldende bestemmingen

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" en heeft de bestemmingen 'Agrarisch' (zonder bouwvlak) en 'Waarde - Archeologie 1'. Dit bestemmingsplan is op 12 november 2013 in werking getreden, maar is op moment van verlening van de aanvraag om omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk.

Realisatie van een agrarische loods buiten een agrarisch bouwvlak is niet toegestaan, omdat ingevolge artikel 3.2.1 gebouwen uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden gebouwd. Het opslaan van de houtsnippers als brandstof voor warmteopwekking ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf, is passend binnen de agrarische bestemming (artikel 3.5.1 onder g van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012"). Dit in tegenstelling tot de opslag van houtsnippers van derden. Dat valt aan te merken als een niet-agrarische nevenactiviteit.

Realisatie van een agrarische loods waarbij een gedeelte gebruikt mag worden als niet-agrarische nevenactiviteit (opslag houtsnippers) is binnen de agrarische bestemming van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" niet toegestaan.

De nu voorliggende aanvraag kan mogelijk gemaakt worden middels een zogenaamde projectafwijkingsbesluit (artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3º, van de Wabo). De bevoegdheid om af te wijken ligt bij het college, maar de voorwaarde voor het gebruik van deze bevoegdheid is dat de raad een zogenaamde 'verklaring van geen bedenkingen' afgeeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4021-0002_0002.png"

Afbeelding 2 Fragment bestemmingsplan "Buitengebied 2012" (vastgesteld)

Hoofdstuk 3 PLANBESCHRIJVING

De aanvraag betreft het realiseren van het realiseren van een agrarische loods aan de Laageinderweg 16-1/18 in Kootwijkerbroek. De loods (22,6 m x 90,2 m) zal verdeeld worden in twee compartimenten. Eén gedeelte gaat gebruikt worden voor de stalling van materieel en opslag van hooi en stro. Het andere gedeelte is bedoeld voor het drogen en opslaan van houtsnippers, benodigd voor de warmte-installatie van het bedrijf. Ook zal er in dit andere gedeelte een gedeelte van houtsnippers voor derden opgeslagen worden. De opslag van houtsnippers voor derden valt aan te merken als een niet-agrarische nevenactiviteit. De gewenste oppervlakte hiervoor is 250 m2. Daarnaast wordt een gedeelte gebruikt voor voederbereiding en voederingrediënten.

De aanvrager heeft in een projectbeschrijving toegelicht dat er binnen het agrarische bouwperceel onvoldoende ruimte is om diverse beoogde toekomstige ontwikkelingen te kunnen realiseren. Om het bedrijf ook in de toekomst rendabel te kunnen houden, gaat het bedrijf investeren in procesverbetering en schaalvergroting. De aanvraag voorziet in een agrarische loods waarin voor een gedeelte reeds bestaande functies in ruimere zin worden opgezet en werkzaamheden op een efficiëntere wijze kunnen worden uitgevoerd. In de projectbeschrijving is ook ingegaan op de toekomstige ontwikkelingen, te weten: het realiseren van een loopstal en een mestverwerkingsinstallatie. De projectbeschrijving schept helderheid omtrent de bedrijfsmatige toekomstvisie en de noodzaak van de voorliggende aanvraag.

De vergunde situatie van het agrarische bedrijf heeft betrekking op het houden van 100 melkkoeien met bijbehorend jongvee en 1.428 vleeskalveren. Naast de dierenverblijven zijn onder andere een veldschuur, sleufsilo's en wat kleinere bedrijfsgebouwen aanwezig. Het bedrijf heeft recentelijk geïnvesteerd in een op biomassa gestookte ketel en heeft zonnepanelen aangebracht.

Er is een bedrijfsplan c.q. projectomschrijving opgesteld ten behoeve van het bedrijf. Dit bedrijfsplan is als bijlage 1 toegevoegd. In dit bedrijfsplan c.q. projectomschrijving is gedetailleerder op de economische, ruimtelijke en bedrijfstechnische aspecten ingegaan en tevens worden de gewenste toekomstige ontwikkelingen beschreven.

Het perceel is gelegen in het landbouwontwikkelingsgebied en daardoor is met een planologische procedure uitbreiding van het agrarische bouwperceel tot maximum 2,5 hectare (onder bepaalde voorwaarden) mogelijk. Door middel van de opgestelde projectbeschrijving is aangetoond dat vergroting van het bouwperceel noodzakelijk is in het kader van een doelmatige en duurzame bedrijfsvoering. Uit het opgestelde projectplan (bedrijfsplan) is naast de groeiambities van de agrariër, ook duidelijk gemaakt dat de uitbreiding van het agrarische bouwperceel op het gebied van milieu en landschap, haalbaar en uitvoerbaar zal zijn. Bij uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel wordt er gestreefd naar een compact bouwperceel.

De aanvraag om het perceel in de diepte te ontwikkelen met behoud van de oude kavelstructuren is passend binnen het landschapstype van de broekontginningen. Belangrijk hierbij is een goede afbakening van het bouwperceel door een groen- en waterstructuur in een langgerekte rechthoekige vorm. Daarnaast zijn er toekomstige plannen voor het bedrijf: te weten een nieuwe loopstal en een mestvergistingsinstallatie. Gelet hierop is gekozen voor deze plaatsing van de agrarische loods (met de niet-agrarische nevenactiviteit). Zodra alle plannen gerealiseerd zijn, is er sprake van een compact bouwperceel van 2,5 ha. Daarnaast kan gesteld worden dat er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing (zie hiervoor paragraaf 5.11). Van een significante aantasting van ecologische waarden is geen sprake (zie hiervoor paragraaf 5.3). Het plan is derhalve ruimtelijk aanvaardbaar.

Niet-agrarische nevenactiviteit

De nevenactiviteit is in relatie tot de agrarische activiteiten ondergeschikt. De nevenactiviteit bestaat slechts uit het voor derden opslaan van houtsnippers, waarvan aanlevering in deelvrachten moeilijk en kostbaar is. De arbeidsinzet van vader en zoon is beperkt tot enige laad- en losactiviteiten. Beiden zijn fulltime bezig met de agrarische bedrijfsvoering en hebben niet elders een betaalde functie. De prijs die derden betalen voor het tijdelijk opslaan van houtsnippers zal bestaan uit een bedrag per m³ opslag per maand.

De opslag van de houtsnippers voor derden zal plaatsvinden in twee opslagvakken van de nieuw te bouwen loods. Dit is op een tekening, welke onderdeel uitmaakt van de vergunning, ook aangeduid. Het gaat hierbij om een oppervlakte van 250 m2.

Belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden worden verder niet onevenredig geschaad. De niet-agrarische nevenactiviteit voldoet aan de voorwaarden van het regionale functieveranderingsbeleid.

Het opslaan van de houtsnippers als brandstof voor warmteopwekking ten behoeve van het eigen agrarische bedrijf, is passend binnen de agrarische bestemming. Detailhandel in houtsnippers mag niet. Ook mag er geen buitenopslag van houtsnippers plaatsvinden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4021-0002_0003.png"

Afbeelding 3 Luchtfoto

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4021-0002_0004.png"

Afbeelding 4 Bestaande bebouwing Laageinderweg 16-1/18

Hoofdstuk 4 BELEIDSKADER

4.1 Rijk

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte 

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Op 13 maart 2012 is de SVIR vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Ruimte. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De SVIR vervangt verschillende nota's, waaronder ook de Nota Ruimte en geeft de ambitie aan voor Nederland in 2040. Met de SVIR zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Er is nu te vaak sprake van bestuurlijke drukte, ingewikkelde regelgeving of een sectorale blik met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van Nederland. Om dit te keren brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij burgers en bedrijven, laat het meer over aan gemeenten en provincies en komen de burgers en bedrijven centraal te staan. De SVIR geeft invulling aan het streven van het kabinet naar deregulering en decentralisatie van de ruimtelijke ordening. Het Rijk heeft gekozen voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk gaat er vanuit dat de nationale belangen die via wet- en regelgeving opgedragen worden aan de andere overheden goed door hen worden behartigd.

Het Rijk heeft drie doelen gekozen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Doorwerking in plangebied
In dit geval is één van de 13 nationale belangen relevant, te weten: "Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13)". Bij de voorbereiding van het voorliggende bestemmingsplan is de wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd. Daarmee is een zorgvuldige afweging van belangen en transparante besluitvorming geborgd.

4.2 Provincie

Ruimtelijke Verordening Gelderland

De Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de verordening) is een gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die in juli 2008 in werking trad. Deze wet geeft de provincie de bevoegdheid algemene regels vast te leggen in een provinciale verordening. Met een ruimtelijke verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. Gedeputeerde staten hebben op 15 december 2010 de verordening vastgesteld. De verordening is in werking getreden op 2 maart 2011. Voor de provincie betekent de Wet ruimtelijke ordening dat het goedkeuringsvereiste voor gemeentelijke bestemmingsplannen vervalt. De verordening is gebaseerd op reeds vastgesteld ruimtelijk beleid, zoals het 'Streekplan Gelderland 2005'. De verordening vormt derhalve een beleidsneutrale vertaling van reeds vastgesteld ruimtelijk beleid. Dit betekent dat de verordening geen beleidswijzigingen bevat.

Op 27 juni 2012 volgde een eerste herziening van deze verordening, omdat dit noodzakelijk was als gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro).

Het plangebied is op de kaart 'Verstedelijking' behorende bij de verordening aangeduid als 'Nieuwe bebouwing buitengebied' en als 'Nieuwe intergemeentelijke en lokale bedrijventerreinen'.

Het beleid voor stedelijke ontwikkeling is opgenomen in artikel 2 van de verordening. Volgens de verordening is nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken onder meer toegestaan binnen bestaand bebouwd gebied. De planlocatie is echter niet gelegen binnen bestaande bebouwd gebied, maar is dus op de kaart 'Verstedelijking' aangeduid als 'Nieuwe bebouwing buitengebied'. Artikel 2.2 van de verordening geeft aan waar nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken is toegestaan. Het voorliggende plan voldoet niet aan het gestelde in artikel 2.2 van de verordening.

In artikel 2.3 van de verordening is vervolgens aangegeven dat in afwijking van het bepaalde in artikel 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk kan worden gemaakt indien de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied. Hiervan is in dit geval sprake. Daarmee past de ontwikkeling binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening en is er derhalve geen sprake van strijdigheid met het bepaalde in artikel 2.2. Van een nieuwe intergemeentelijk dan wel een lokaal bedrijventerrein is bij onderhavig plan geen sprake. Daarmee past de ontwikkeling binnen het beleid zoals opgenomen in de verordening.

Structuurvisie Gelderland (voormalig streekplan)

Provinciale staten hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. Het streekplan geeft de beleidskaders aan voor de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015. Het streekplan is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Op de kaart Ruimtelijke structuur van het streekplan, is het plangebied aangewezen als 'Concentratie intensieve teelten BRS' (binnen het Rood raamwerk).

Hieronder volgt een samenvatting van de relevante passages uit het streekplan:

Rood raamwerk

In het provinciaal beleid voor stedelijke ontwikkeling wordt onderscheid gemaakt tussen 'bestaand bebouwd gebied' en stedelijke uitbreiding. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied.

Om krachtige en vitale regio's te bevorderen zijn de belangrijkste uitgangspunten 'bundeling van verstedelijking aan/nabij infrastructuur' en het 'organiseren in stedelijke netwerken'. Bundeling in Gelderland heeft tot doel:

  • behoud/versterking van de economische en culturele functie van de steden;
  • een gedifferentieerde bevolkingssamenstelling in steden bevorderen ter vermindering van probleem cumulatie;
  • kansen te bieden voor combinatie van arbeid/scholing, ontspanning en zorgtaken;
  • optimale benutting van infrastructuur, kansen voor openbaar vervoer en fietsgebruik.

Stedelijke uitbreidingen dienen qua milieu te passen bij of aan te sluiten op het reeds aanwezige bebouwde gebied. Daarnaast dienen aard en functie van nieuw te vestigen bedrijven, voorzieningen en instellingen e.d. te passen bij of een goede aanvulling te zijn op het bestaande productie milieu en de werkgelegenheidsstructuur.

Een groot deel van de werkgelegenheid is te vinden binnen woonkernen, met name in de sectoren detailhandel, horeca, dienstverlening. Van belang is voldoende ruimte te houden in met name stads- en dorpscentra om deze werkgelegenheid ook in de toekomst te kunnen accommoderen.

Projecten waarvoor de provincie zich in het bijzonder verantwoordelijk voelt zijn projecten die plaatsvinden in de waardevolle landschappen, en/of de projecten voor Groen om de stad, de concentratiegebieden voor intensieve teelten en de Groene Wiggen van de Veluwe. De provincie zal bij gemeentelijke planologische plannen en procedures die betrekking hebben op deze gebieden actief de (samenwerkende) gemeenten faciliteren met kennis en kaartmateriaal, en de planvoorbereiding ondersteunen. In andere gebieden zijn met name gemeenten primair verantwoordelijkheid voor de lokale landschapskwaliteit.

Doorwerking in plangebied

De ontwikkeling is in overeenstemming met de hiervoor aangehaalde beleidsuitgangspunten.

Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost

De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 schrijft een zonering van de intensieve veehouderij voor. Dit zoneringsbeleid is er op gericht te bereiken dat intensieve veehouderijbedrijven in de toekomst in gebieden gelokaliseerd zijn die goed geschikt zijn voor intensieve veehouderij. Hiermee wordt voor verzuring gevoelige natuur ontlast. De Reconstructiewet concentratiegebieden 2002 geeft aan dat het reconstructieplan een beschrijving moet bevatten van de ruimtelijke indeling van het reconstructiegebied in drie zones. Deze indeling heeft vooral betrekking op het ruimte bieden aan of ontwikkelingsruimte weghalen van intensieve veehouderij. Voor grondgebonden bedrijven (melkveehouderij, schapen, paarden, akkerbouw, tuinbouw) zonder intensieve veehouderijtak stelt het reconstructieplan, conform de Reconstructiewet concentratiegebieden 2002, geen beperkingen aan de ontwikkelingsruimte. Voor deze grondgebonden bedrijven gelden de bepalingen van het op enig moment vigerende ruimtelijke en milieubeleid van gemeente en provincie.

Intensieve veehouderij en zeer kwetsbare natuur gaan moeilijk samen. Bedrijven kunnen zich niet voldoende ontwikkelen en de hoge uitstoot van ammoniak bedreigt de natuur. Het reconstructieplan heeft tot doel veehouderij en kwetsbare natuur ruimtelijk te scheiden. Hiertoe zijn drie zones vastgesteld: extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. Het perceel Laageinderweg 16-1/18 is gelegen binnen het landbouwontwikkelingsgebied.

Landbouwontwikkelingsgebied
In de onderstaande opsomming is aangegeven welke mogelijkheden er voor de intensieve veehouderij worden geboden in het landbouwontwikkelingsgebied.

Binnen een landbouwontwikkelingsgebied wordt het behoud en uitbreiding van productieruimte zo veel mogelijk veilig gesteld. Functieverandering in het landbouwontwikkelingsgebied is mogelijk, mits de nieuwe functie de (potentiële) uitbreidingsruimte van de bestaande veehouderijbedrijven niet belemmert. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij wordt mogelijk gemaakt, maar maximaal gebruik van de bestaande locaties staat voorop. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is alleen mogelijk als het een volwaardig bedrijf betreft. Uitbreiding van en omschakeling naar intensieve veehouderij is mogelijk evenals overname van een bestaande intensieve veehouderij.

Nieuwvestiging van intensieve veehouderij is niet mogelijk in de op de verbeelding met 'landbouwontwikkelingsgebied zonder nieuwvestiging intensieve veehouderij' aangeduide gebieden.

In dit geval gaat het om de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het landbouwontwikkelingsgebied. Deze uitbreiding is passend binnen het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost.

4.3 Regio

Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten

De "Regionale beleidsinvulling voor functieverandering en nevenactiviteiten" van 4 april 2008 geldt voor het landelijk gebied van de samenwerkende gemeenten Ede, Wageningen, Nijkerk, Scherpenzeel en Barneveld. Voor de gemeenten Putten en Ermelo betreft dit uitsluitend het gedeelte van het landelijk gebied dat onderdeel uitmaakt van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost. Het betreft een eigen beleidsinvulling voor functieverandering, nevenfuncties op agrarische bedrijven en uitbreiding van niet-agrarische bedrijven.

Het regionale beleid is door middel van een afwijkingsbesluit van Gedeputeerde Staten geaccordeerd en in de plaats gekomen van het (stringente) reguliere provinciale functieveranderingsbeleid van het Streekplan Gelderland 2005 (thans: Structuurvisie Gelderland).

Het Streekplan Gelderland 2005 geeft aan dat het voor agrarische bedrijven mogelijk is om een gedeelte van de bedrijfsgebouwen te gebruiken voor niet-agrarische nevenfuncties. Randvoorwaarde is dat de nevenfunctie qua oppervlak, arbeidsinzet en inkomensvorming ondergeschikt is aan de hoofdfunctie. De Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten sluit op zoveel mogelijk punten aan bij het streekplan. Bij een agrarisch bedrijf mag ingevolge het regionale functieveranderingsbeleid voor niet- agrarische nevenfuncties maximaal 25% van het bebouwd oppervlak gebruikt worden. Dit tot een maximum van 350 m2 van de bedrijfsgebouwen voor nevenfuncties, niet zijnde in het kader van recreatie en zorg. Ook is nieuwbouw ten behoeve van de nevenfunctie toegestaan.

De betreffende niet-agrarische nevenactiviteit is ondergeschikt aan de agrarische functie. Belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden worden verder niet onevenredig geschaad. De niet-agrarische nevenactiviteit voldoet aan de voorwaarden van het regionale functieveranderingsbeleid. Zie hoofdstuk 3 voor de niet-agrarische nevenactiviteit.

4.4 Gemeente

Structuurvisie Buitengebied Barneveld
De structuurvisie Buitengebied Barneveld is op 21 september 2011 door de gemeenteraad vastgesteld.

De gemeente Barneveld heeft in juni 2009 de Strategische Visie vastgesteld. De Strategische Visie geeft aan welke doelen het gemeentebestuur nastreeft voor de periode tot 2030. Daaraan voorafgaand heeft de raad in januari 2009 de Structuurvisie 2009 vastgesteld waarin de stedelijke ontwikkelingen voor de komende 10 jaar zijn weergegeven. Mede op basis van de Strategische Visie is de Structuurvisie 2009 geactualiseerd door de vaststelling van de Structuurvisie Kernen 2022. De Structuurvisie Buitengebied is het derde en laatste onderdeel van deze beleidstrilogie. In de op 21 september 2011 vastgestelde Structuurvisie Buitengebied wordt specifiek ingegaan op onderwerpen als landbouw, recreatie en landschap in de periode tot 2020. De twee structuurvisies vullen elkaar hierbij inhoudelijk aan. De strategische visie geeft aan wat de overkoepelende doelen zijn.

Met deze Structuurvisie Buitengebied biedt de gemeente Barneveld ruimte voor economische ontwikkeling in samenhang met behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteiten landschap, natuur, woon - en leefmilieu. Ontwikkelingen in de landbouw en bij recreatieve bedrijven zijn van grote invloed op de omgevingskwaliteiten natuur, landschap en woon- en leefomgeving. Deze omgevingskwaliteiten zijn ook de belangrijkste vestigingsfactoren voor het buitengebied. Initiatieven beoordeelt de gemeente daarom mede op de mate waarin ze bijdragen aan behoud en ontwikkeling van de omgevingskwaliteit, bijvoorbeeld effecten op landschap (beeldkwaliteit), woon en leefmilieu, verkeer en natuur. Dit moet leiden tot een landschappelijk fraai buitengebied met goed ingepaste ontwikkelingen. Een buitengebied dat op die manier wordt ingericht is een aangename plek om te werken en te recreëren. De structuurvisie beoogt daarbij ontwikkelingsruimte te bieden aan goede initiatieven en wil een basis zijn voor samenwerking om die te realiseren.

Bovenstaande aanpak geldt voor het hele buitengebied. Daarnaast onderscheiden we deelgebieden met beleidsaccenten op grond van landschappelijke kenmerken en zones op grond van een specifieke functie (zie bijlage 8 Structuurvisie). Onderstaand is voor het 'Agrarisch bedrijvenlandschap' een ontwikkelingsrichting met kwaliteitsbeeld beschreven, aangezien het plangebied gelegen is binnen dit agrarische bedrijvenlandschap. Het kwaliteitsbeeld vormt het ruimtelijk toetsingskader. Het stelt eisen die richtinggevend zijn voor ruimtelijke ontwikkeling. Deze (minimum) eisen zijn kaderstellend voor het bestemmingsplan.

Agrarisch bedrijvenlandschap

Intensieve landbouw is de belangrijkste gebruiksvorm van dit deelgebied. Het beleid is gericht op herstructurering en passende schaalvergroting, waarbij productieruimte beschikbaar komt voor de toekomst gerichte bedrijven die in staat zijn om te groeien en daarin te investeren.

Het plan is in overeenstemming met de structuurvisie.

Hoofdstuk 5 RANDVOORWAARDEN

5.1 Bodem

In het kader van de ontwikkeling van dit plan is beoordeeld of de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van het plangebied voldoet aan de eis van financiële uitvoerbaarheid en uit oogpunt van volksgezondheid en milieu aanvaardbaar mag worden geacht voor het beoogde gebruik.

Beoordeling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit vindt plaats op basis van de vastgestelde bodemkwaliteitskaart (BKK) en het bodembeheerplan (BBP).

Met dit instrumentarium kan de bodemkwaliteit binnen het plangebied met een bepaalde statistische zekerheid worden bepaald voor zover blijkens historisch onderzoek geen sprake is van verdachte locaties.

Op basis daarvan zijn er geen risico's te verwachten voor de beoogde bestemming en het gebruik. Indien door welke omstandigheden dan ook toch bodemverontreiniging wordt geconstateerd, dan kan de gemeente op geen enkele wijze voor de gevolgen daarvan aansprakelijk worden gesteld.

5.2 Cultuurhistorie

5.2.1 Archeologie
5.2.1.1 Archeologie middelmatige verwachting

Er moet rekening worden gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Voor het maken van een weloverwogen belangenafweging is minimaal een archeologisch bureauonderzoek nodig. Wij hebben een archeologische beleidsadvieskaart voor de gehele gemeente. Deze kaart kan gezien worden als een beknopt bureauonderzoek. Uit de 'archeologische waarden- en verwachtingskaart' van de gemeente blijkt dat voor het perceel aan de Laageinderweg 16-1/18 een middelmatige archeologische verwachting geldt.

De gemeenteraad heeft op 28 september 2010 besloten dat voor deze zone nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is bij een oppervlakte van 1.000 m² voor grondverstorende werkzaamheden dieper dan 30 cm.

Op 28 mei 2013 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" gewijzigd vastgesteld. Door de raad is besloten om de ondergrens van 1.000 m² te verhogen naar 1.500 m² in het geval het gaat om een zone met een middelhoge verwachtingswaarde.

Het plan (2000 m2) ligt in een gebied met een middelhoge verwachting waar een ondergrens van 1000 m2 geldt. Het onderzoeksgebied ten behoeve van dit bureauonderzoek betreft het gehele erf. De locatie ligt in een voormalig nat broekgebied (GWT V - VI) dat geomorfologisch wordt aangeduid als een verspoelde dekzandvlakte met dekzandwelvingen. De op de bodemkaart aangegeven veldpodzolen lijken in het gebied op basis van diverse onderzoeken afwezig. Onderzoeken onder vergelijkbare omstandigheden hebben aangetoond dat in het gebied veel verstoringen voorkomen en dat het te nat was voor bewoning. Ook het AHN2 geeft geen aanwijzingen dat hier sprake zou zijn van een dekzandwelving, eerder van een laagte die ten behoeve van de aanleg van het erf is opgehoogd.

Voor de locatie geldt het volgende specifieke verwachtingsmodel:
Vroege prehistorie vanwege de lage vlakke en natte ligging en het ontbreken van open water een lage verwachting.
Late prehistorie tot en met de Vroege Middeleeuwen vanwege de lage en natte ligging een lage verwachting.
Late Middeleeuwen tot Nieuwe Tijd vanwege de lage en natte ligging en het ontbreken van historische bebouwing (van voor 1832) een lage verwachting. Het gebied is pas in de twintigste eeuw ontgonnen.

In 2009 heeft een bureauonderzoek plaats gevonden voor een klein plan, waarvoor geen vervolgonderzoek werd geadviseerd (D. Kastelein 2009: Plangebied Laageinderweg 18 te Kootwijkerbroek, gemeente Barneveld; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek. RAAP notitie 3127).

Aangenomen mag worden dat de plannen geen onevenredige schade zullen toebrengen aan eventuele archeologische resten. Archeologisch veldonderzoek wordt niet nodig geacht.

Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 van de Monumentenwet 1988 melding van de desbetreffende vondsten bij de minister (namens deze de RCE) verplicht.

5.2.2 Historische (steden)bouwkundige waarden

Bij historische (steden)bouwkundige waarden gaat het om gebouwde elementen met bijzondere betekenis, zoals molens, bruggen, kastelen of hele dorpen en binnensteden. Hiervan is geen sprake. Ook zijn er geen monumenten in het plangebied gelegen.

5.2.3 Historisch-geografische waarden

Historisch-geografische waarden verwijzen naar de ontstaanswijze en bijzondere plekken van onze cultuurlandschappen, zoals polders, kavelstructuren, terpen en het landschap van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Dergelijke waarden zijn niet aanwezig.

5.3 Ecologie

De belangrijkste wetten voor natuurbescherming in Nederland zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Beide wetten zijn een Nederlandse vertaling van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De verplichtingen voor bescherming van natuurgebieden zijn overgenomen door de Natuurbeschermingswet 1998, terwijl de Flora- en faunawet zich richt op de bescherming van planten en dieren.

5.3.1 Natuurbeschermingswet 1998

De Natuurbeschermingswet 1998 regelt de bescherming van natuurgebieden in Nederland. Daarnaast regelt deze wet de aanwijzing van natuurgebieden die van nationaal of internationaal belang zijn: beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in deze beschermde natuurgebieden.

Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur heeft in februari 2013 een natuurtoets uitgevoerd. In het rapport wordt aangegeven dat op basis van de ligging en aard van de ruimtelijke ingrepen geconcludeerd kan worden dat deze ingreep geen negatieve invloed heeft op de specifieke natuurwaarden. Het in de omgeving aanwezige Natura 2000-gebieden Veluwe ligt op ca. 3.200 meter afstand.

Gezien de aard van de ingreep en het gebruik van de nieuwe schuur zijn geen negatieve gevolgen te verwachten voor de instandhoudingsdoelstellingen en kan externe werking worden uitgesloten.

Een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is niet nodig. Er zijn geen negatieve gevolgen te verwachten op de instandhoudingsdoelstellingen. Een aanvullend onderzoek is niet nodig.

De gemeente gaat akkoord met de conclusies zoals deze zijn opgenomen in de natuurtoets. De natuurtoets is als bijlage 2 toegevoegd.

5.3.2 Flora- en faunawet

De Flora- en faunawet beschermt plant- en diersoorten in de beschermde natuurgebieden én daarbuiten. Ongeveer 500 soorten in Nederland vallen onder de bescherming van deze wet. Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is een natuurtoets uitgevoerd.

De plaats waarop de nieuwe loods geprojecteerd is, is de ondergrond van de te slopen loods achter de loopstal en het bestraatte erf en het intensief agrarisch beheerde weiland achter het perceel, met daarin een droge sloot/greppel. Op de te bebouwen plekken zijn geen extra beschermde flora of faunawaarden te verwachten. Ook zal er door de nieuwbouw geen belangrijk foerageergebied van zoogdieren (vleermuizen) of vogels verloren gaan. Ten behoeve van het plan zal er ook bebouwing gesloopt worden. Dit betreft vooral plaatwerk, waarbij er geen sprake is van spouwmuren of andere holle ruimtes.

Er is door Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur in februari 2013 een natuurtoets uitgevoerd. Dit om de eventuele gevolgen voor de flora en fauna in beeld te brengen. De werkzaamheden bestaan uit het slopen van enige opstallen, het verwijderen van de vegetatie en enige opslag, het bouwrijp maken en de realisatie en gebruik van een nieuwe schuur voor werktuigenberging en de opslag en droging van houtsnippers. De werkzaamheden vinden zoveel mogelijk plaats in de periode die voor eventueel aanwezige beschermde soorten de minste schade op zal leveren. Voor de algemene soorten geldt een vrijstelling.

Aangegeven wordt verder in het rapport dat er geen beschermde soorten gevonden of te verwachten zijn evenmin als beschermde vaste rust- of verblijfplaatsen. Het gebied is in de huidige en toekomstige situatie geschikt als broed- en foerageergebied voor bijvoorbeeld steenuil en kerkuil. Deze soorten zijn overigens niet waargenomen op of om de locatie. Bij de landschappelijke inpassing is het een optie rekening te houden met deze soorten. In het rapport wordt geconcludeerd dat er geen overtreding plaatsvindt van de verbodsbepalingen van artikel 11 Flora- en faunawet.

Het rapport is door de gemeente akkoord bevonden, met de opmerking dat de functionaliteit van de leefomgeving van de huismussen intact blijft. We kunnen instemmen met het rapport. Het rapport is als bijlage 2 toegevoegd.

5.3.3 Ecologische hoofdstructuur

De natuur in Nederland is behoorlijk versnipperd. Om daar verandering in aan te brengen, leggen het Rijk en de provincies sinds 1990 een samenhangend netwerk van grote en kleine natuurgebieden en natuurrijke cultuurlandschappen aan: de ecologische hoofdstructuur (EHS).

Het doel van de EHS is om te komen tot duurzame populaties van kwetsbare planten en diersoorten. Om de planten- en diersoorten gezond en veerkrachtig te houden, moeten ze in verschillende leefgebieden kunnen voorkomen. Dit is belangrijk voor de voortplanting; het bevordert de genetische variatie binnen een soort. Soorten hebben zo meer overlevingskansen en meer uitwisselingsmogelijkheden.

De begrenzing en ruimtelijke bescherming van de EHS is geregeld in het Streekplan Gelderland. De begrenzing van de EHS is op 1 juli 2009 door Provinciale Staten gewijzigd. Binnen de ecologische hoofdstructuur geldt de 'nee, tenzij'-benadering. Dit houdt in dat bestemmingswijziging niet mogelijk is, als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied worden aangetast. Afwijken van deze regel is alleen mogelijk als het maatschappelijk belang groot is en er geen reële alternatieven zijn.

Toch zijn er in de verschillende onderdelen van de EHS nog wel ontwikkelingen mogelijk, met name in de EHS-verweving en -verbinding, op plaatsen waarvoor geen specifieke natuurdoelen zijn. Deze ontwikkelingen moeten dan wel de kernkwaliteiten van de EHS versterken en bijdragen aan het realiseren van de EHS.

In de natuurtoets zoals deze is uitgevoerd door Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur (toegevoegd als bijlage 2) is aangegeven dat de ingreep plaatsvindt buiten de begrenzing van de EHS. Op basis van de ligging van het plangebied ten opzichte van de begrenzing van de EHS mag aangenomen worden dat er geen effecten zijn te verwachten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het EHS-gebied Veluwe. Specifieke maatregelen of aanvullend onderzoek worden niet nodig geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4021-0002_0005.png" Afbeelding 5 Ecologische hoofdstructuur

Op bovenstaande afbeelding is te zien dat de afstand tussen het plangebied en de EHS-natuur circa 3,2 kilometer bedraagt. Dit plan brengt derhalve geen aantasting van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied met zich.

5.4 Externe veiligheid

Bij externe veiligheid gaat het om het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beheersen van risico's die mensen lopen door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen in hun omgeving. De risico's moeten aanvaardbaar zijn. Met het oog daarop heeft de rijksoverheid risiconormen vastgesteld waarmee bedrijven, wegbeheerders en vervoerders, maar ook gemeenten en provincies, rekening dienen te houden. Voor situaties waarbij het ontwikkelingsgebied binnen het invloedsgebied van een risicobron ligt, moet het resultaat van een risicoanalyse getoetst worden aan de gestelde risiconormen.

Onderstaande figuur is een uitsnede uit de risicokaart. Uit de risicokaart blijkt dat er geen inrichtingen in de nabijheid van de geplande uitbreiding liggen welke onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen vallen. Tevens zijn er geen buisleidingen of transportroutes voor gevaarlijke stoffen in de omgeving aanwezig. De afstand tot dichtstbijzijnde locatie welke op de risicokaart vermeld staat is in onderstaande figuur weergegeven. Dit betreft een locatie waar een propaantank aanwezig is. Voor propaantanks installaties gelden risicoafstanden van maximaal 50 meter. Dit is ruim buiten de geplande nieuwbouw.
afbeelding "i_NL.IMRO.0203.4021-0002_0006.png"

Afbeelding 6 Uitsnede uit de risicokaart

Uit de Netkaart blijkt dat hoogspanningslijnen op meer dan een kilometer afstand van de locatie liggen. Dit is ruim buiten de indicatieve zone waar bij hoogspanningslijnen rekening moet worden gehouden.

Conclusie
Ten aanzien van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de geplande nieuwbouw van een agrarische loods met niet-agrarische nevenactiviteit.

5.5 Geluid

Bij het opstellen van een bestemmingsplan en ook bij het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 30, van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, dienen de bepalingen van de Wet geluidhinder in acht te worden genomen. Dit betekent onder meer dat wanneer in het bestemmingsplan gronden worden bestemd of planologisch mogelijk worden gemaakt (met een omgevingsvergunning) voor nieuwe woningbouw of andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen, moet worden nagegaan of voor deze gronden een geluidszone van kracht is. Alle wegen met uitzondering van 30km/h zones en woonerven hebben een zone. De zonebreedte is afhankelijk van de situatie binnen- of buitenstedelijk en het aantal rijstroken. Ook alle spoorwegen hebben een zone met een breedte die afhankelijk is van de bezetting. Binnen een zone moet akoestisch onderzoek worden verricht, waaruit blijkt of aan de voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. Als deze wordt overschreden kan onder bepaalde voorwaarden onder andere uit het gemeentelijk geluidbeleid tot een wettelijk maximum ontheffing worden verleend.

Het plan betreft het realiseren van een agrarische loods met een niet-agrarische nevenfunctie. De Wet geluidhinder is hier niet van toepassing, omdat het realiseren van een loods met de betreffende nevenfunctie niet is aan te merken als een (nieuw) geluidsgevoelige bestemming. Wat betreft het spoorwegverkeerslawaai is het perceel niet gelegen in een spoorwegzone. Een akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Geluid vormt derhalve geen belemmering.

5.6 Geur

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan toetst het bevoegde gezag enerzijds of in het plangebied een qua geur acceptabel woon – en leefklimaat gegarandeerd is. Anderzijds is het uitgangspunt dat met het plan de omliggende bedrijven niet vergaand in hun ontwikkelingsmogelijkheden mogen worden beperkt.

Uitgangspunt voor de toetsing zijn de normen zoals die in of op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) zijn vastgelegd. De Wgv maakt het mogelijk om bij verordening af te wijken van de wettelijke geurnormen. De gemeente Barneveld heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt. De Verordening geurhinder en veehouderij is in werking getreden op 18 oktober 2008, waarbij voor een aantal aangegeven delen van het grondgebied van Barneveld andere normen dan de wettelijke zijn vastgesteld. Het plan is getoetst aan de normen die zijn vastgesteld in deze verordening, voor zover deze normen van toepassing zijn in of rond het plangebied.

Veel bedrijven hebben geen omgevingsvergunning milieu meer nodig, maar vallen onder algemene milieuregels zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aangezien de geurnormen uit de Wgv vrijwel één op één zijn overgenomen in het Activiteitenbesluit, kunnen bedrijven die onder dit besluit vallen ook gewoon worden meegenomen in de Wgv-toets.

Onder een 'geurgevoelig object' wordt verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Het aspect geur vormt in dit geval geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan. Immers alleen legale gebouwen waarin regelmatig mensen verblijven worden als geurgevoelige objecten aangemerkt. Een loods waarin machines worden gestald en waarin materialen worden opgeslagen zonder dat er langdurig mensen verblijven wordt niet als geurgevoelig aangemerkt. Er worden ook geen dieren gestald, zodat het ook geen uitbreiding van de geuremissie van het bedrijf richting omwonende geurgevoelige objecten geeft. Nu het hier niet gaat om een geurgevoelig object, is toetsing inzake agrarische geurhinder niet aan de orde.

5.7 Leidingen

Binnen of in de directe nabijheid van het plangebied komen geen leidingen of beschermingszones van leidingen voor die in het kader van onderhavig bestemmingsplan bescherming behoeven. Eveneens zijn er geen straalpaden of laagvliegroutes die beperkingen stellen aan de bouwhoogten.

5.8 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. Hierin is opgenomen dat bij een ruimtelijk besluit de gevolgen voor de luchtkwaliteit getoetst moet worden. Om te bepalen of de kwaliteit van de lucht ter plaatse voldoet aan de eisen uit de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde regelgeving, dient bij nieuwe ontwikkelingen onderzoek gedaan te worden naar de luchtkwaliteit. Projecten waarvan aannemelijk is dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging hoeven niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De ontwikkelingen in het plangebied zijn dermate kleinschalig, dat ze vallen binnen de randvoorwaarden van het Besluit Niet in Betekenende Mate Bijdragen. De invloed van deze kleinschalige ontwikkeling hoeft niet in beeld te worden gebracht. Luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor uitvoering van onderhavig plan.

5.9 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een bestemmingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden. Voor een omgevingsvergunning die met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo mogelijk gemaakt kan worden, kan slechts een besluit-m.e.r.-plicht gelden, en geen plan-m.e.r.-plicht.

Er zijn twee sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • 1. plan- en/of besluit m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • 2. plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied.

De lijst van activiteiten in de onderdelen C en D van het Besluit bestaat uit vier kolommen. De eerste kolom bevat een omschrijving van de m.e.r.-( beoordelings)plichtige activiteiten. De tweede kolom vermeldt eventuele drempelwaarden.

Voor de vraag of het besluit hier besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat het Besluit milieueffectrapportage onderscheid maakt naar m.e.r.-plichtige activiteiten en m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten.

Als de activiteit onder de drempelwaarden uit kolom 2 van bijlage D blijft, geldt dat moet worden beoordeeld of een MER moet worden opgesteld. De centrale vraag die daarbij beantwoord moet worden is of er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen. Als dat het geval is, geldt alsnog een m.e.r.-plicht.

Voor de vraag of de onderhavige omgevingsvergunning besluit-m.e.r.-plichtig is, geldt dat dit het geval is als het plan genoemd is in kolom 4 en activiteiten mogelijk maakt die in onderdeel C en D, kolom 1 vermeld zijn en voldoet aan de in kolom 2 genoemde drempelwaarden.

In dit geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig want er is voor het plan geen passende beoordeling nodig en de activiteit komt niet voor op de lijst in onderdeel C of D van het Besluit milieueffectrapportage. Zo betreft het hier immers geen activiteit die vermeld staat in kolom 1 van onderdeel D van de Bijlage bij het Besluit. Het gaat om een ontwikkeling die zo kleinschalig is dat de milieugevolgen niet in beeld gebracht behoeven te worden. Ook is het geen activiteit die in kolom 1 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit is vermeld.

Daarnaast hebben de in bijlage III van de Europese m.e.r.-richtlijn opgenomen criteria niet uitgewezen dat er sprake zal zijn van de belangrijke milieugevolgen, zodat een m.e.r.-beoordeling achterwege kan blijven.

5.10 Milieuzonering

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen.

In dit kader zijn voor het onderhavige plan de volgende woningen van belang:
- Muldersweg 14/14-1;
- Meentweg 12.

In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' wordt voor een agrarisch bedrijf voor runderen een richtafstand genoemd van 100 meter voor het aspect geur (ten opzichte van milieugevoelige functies, in dit geval woningen). Het aspect geur is reeds in paragraaf 5.6 aan de orde geweest, en daaruit volgt dat geur geen belemmering vormt. Voor stof en geluid bedraagt bij zo'n agrarisch bedrijf de richtafstand 30 meter.

In dit geval bedraagt de afstand van het plangebied (de nieuwe agrarische loods met niet-agrarische nevenactiviteit) ten opzichte van de gevel van de woning aan de Muldersweg 14/14-1 circa 90 meter. De afstand van de nieuwe activiteit ten opzichte van de gevel van de woning aan de Meentweg 12 bedraagt ruimschoots meer dan 100 meter. Deze afstanden lijken toereikend om overlast te voorkomen.

De gevraagde activiteiten betreffen de opslag van agrarische en aanverwante producten in de landbouw en bosbouw. In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' is geen specifieke SBI-code voor specifiek zulke activiteiten genoemd. Wel gaat het hier om agrarische activiteiten die passend zijn bij een agrarisch bedrijf (met uitzondering van de niet-agrarische nevenactiviteit, welke activiteit het beste geschaard kan worden onder een omschrijving als zijnde opslag). Doordat de gevraagde activiteiten (met uitzondering van de opslag van houtsnippers voor derden) passend zijn binnen een agrarische bestemming én de opslag van houtsnippers enkel opslag betreft, zal milieuzonering geen belemmering vormen bij uitvoering van onderhavige plan. Er zal in de nieuw te realiseren loods geen vee gestald worden. Milieuzonering vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoering van onderhavige plan.

5.11 Natuur en landschap

Er is een beplantingsplan ingediend, met een bijbehorende toelichting en een plantlijst. Het beplantingsplan, de bijbehorende toelichting én de plantlijst zijn als bijlagen 3, 4 en 5 toegevoegd.

Het plangebied ligt in het heide- en broekontginningenlandschap. Kenmerken van dit landschap zijn redelijk grootschalige en rationele verkavelingen. De beplanting bestaat uit transparante erf- en wegbeplanting en kleine bosschages op vaak natte gronden. Het landschap heeft een grootschalig en open karakter.

De nieuwe agrarische loods en de beoogde toekomstige ontwikkelingen komen achterop het erf te staan. Deze indeling is de beste oplossing om het geheel landschappelijk in te passen. Dit zorgt ervoor dat het landschappelijk beeld en doorzicht vanaf de Laageinderweg hetzelfde blijft zoals het momenteel is.

Om het landschappelijke raamwerk te versterken en historische elementen terug te brengen zal in weiland parallel aan de Meentweg een bomenrij van gebiedseigen beplanting (zwarte els) worden toegepast. De plantafstand tussen deze bomen is variabel met soms een 'gat' voor een natuurlijke uitstraling. De bomenrij zal aansluiten op een aanwezige bomenrij, ten zuidwesten van de Meentweg. Door de uitbreiding van de bebouwing zal de bestaande kavelgrensbeplanting (zwarte els) ten noordwesten van het perceel, worden doorgetrokken om zo de bebouwing aan het zicht te onttrekken. Door toepassing van deze landschappelijke inpassing wordt aan de streefpunten van het landschapsontwikkelingsplan (LOP) voldaan.

Het beplantingsplan, met de bijbehorende toelichting en plantlijst, zijn akkoord bevonden. Teneinde de landschappelijke inpassing veilig te stellen is een verklaring voor deze landschappelijke inrichting getekend door verzoekers. Hieraan is een bankgarantie gekoppeld. Daarnaast is er ook een voorwaarde opgenomen in de vergunning.

5.12 Veiligheid

Om een veilige omgeving te creëren of te behouden zijn er op het gebied van fysieke veiligheid een aantal aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Zo worden er eisen gesteld aan de bereikbaarheid van de openbare wegen voor de hulpverleningsdiensten. Dit leidt tot het stellen van minimale afmetingen en bochtstralen zodat hulpverleningsvoertuigen een object of calamiteit goed kunnen bereiken en adequate hulp kunnen verlenen. Met betrekking tot voldoende bluswater in het openbare wegennet zijn er ook eisen gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de afstanden vanaf de bluswatervoorziening tot aan een gebouw en de capaciteit ervan. In de “Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” een uitgave van Brandweer Nederland worden deze eisen gesteld. Voor wat betreft de bereikbaarheid zijn er binnen de gemeente Barneveld hoofd- en subaanrijdroutes vastgesteld.

Bereikbaarheid
Er wordt voldaan aan de bereikbaarheidscriteria die zijn opgenomen in de "Handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid". Er zijn geen aanvullende voorwaarden ten aanzien van de bereikbaarheid.

Bluswatervoorziening
Op circa 85 meter ligt er een ondergrondse brandkraan. Deze kan ingezet worden als primaire bluswatervoorziening. Echter de maximale afstand mag 40 meter bedragen, daarom rijdt op dit adresstandaard de waterwagen (waar 17.000 liter water in zit) mee om voor een eerste inzet voldoende bluswater te hebben.

Binnen een afstand van 320 meter is er geen secundaire bluswatervoorziening (geboorde put) aanwezig. Gezien de huidige situatie, de gewenste ontwikkeling en toekomstige ontwikkelingswensen (volgens tekening d.d. 22-2-2013, mestverwerking, loopstal) moet een secundaire bluswatervoorziening gerealiseerd worden. Aanvrager zal een secundaire bluswatervoorziening realiseren op eigen terrein.

Opkomstnorm
Er worden eisen gesteld aan de opkomsttijden voor brandweervoertuigen. Deze zijn afhankelijk van de bestemming. Voor gebouwen waarin geslapen wordt en verminderd zelfredzame mensen verblijven worden strengere eisen gesteld dan gebouwen waar dit niet zo is. De opkomsttijden zijn gesteld in de Wet veiligheidsregio’s (1 oktober 2010) met het daarbij behorende Besluit veiligheidsregio’s. In het Besluit zijn de tijdnormen voor de opkomsttijden vastgelegd.

De opkomstnorm voor het perceel Laageinderweg 16/18-1 is 8 minuten. De werkelijke opkomsttijd is 6,5 minuten. De norm wordt hier ruim gehaald. Er zijn geen aanvullende voorwaarden die gesteld hoeven worden.

Conclusie
Er zijn voor wat betreft de eisen voor de veiligheid geen belemmeringen voor deze aanvraag.

5.13 Verkeer

Parkeren
Voor het buitengebied gelden geen parkeernormen omdat de parkeervraag te allen tijde op eigen terrein moet worden opgelost. De aanvrager is hier zelf verantwoordelijk voor. Op basis van de tekeningen kan worden geconcludeerd dat voor parkeren voldoende ruimte op eigen terrein beschikbaar is.

Verkeersveiligheid en bereikbaarheid
De bouw van de loods leidt niet tot een afname van de verkeersveiligheid op de wegen in de omgeving of tot een afname van de panden in de omgeving. De toename van het aantal verkeersbewegingen zal gering zijn.

Concluderend kan gesteld worden dat verkeer geen belemmering vormt voor de uitvoering van het plan.

5.14 Water

Deze waterparagraaf vormt het resultaat van het procesinstrument watertoets. De watertoets betreft het vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten bij de totstandkoming van ruimtelijke plannen. Het is verplicht de watertoets toe te passen. Hiermee wordt beoogd om het belang van water een evenwichtige plaats te geven in het ruimtelijk planproces.

De watertoets heeft betrekking op alle grond- en oppervlaktewateren en behandelt alle relevante waterhuishoudkundige aspecten zoals ontwatering, wateroverlast en waterkwaliteit. De waterparagraaf beschrijft het relevante waterbeleid, de betrokkenheid en het advies van de waterbeheerder en de waterhuishoudkundige uitwerking van het plan.

Waterbeleid

Waterbeheersplan 2010-2015 Waterschap Vallei & Eem
In het plan heeft het waterschap zijn ambities en uitvoeringsprogramma vastgelegd. De plannen zijn gebundeld in de drie programma's Veilige dijken, Voldoende en schoon water en Zuivering afvalwater.

  • Het programma Veilige dijken richt zich op de bescherming tegen overstroming en daardoor op veiligheid voor de bewoners en gebruikers.
  • Het programma Voldoende en schoon water gaat over het oppervlakte- en grondwater. De doelstelling is dat het beschikbaar is waar er behoefte aan is, dat het van goede kwaliteit is en dat het geen overlast veroorzaakt. In dat kader bestrijdt het waterschap de verdroging van natuurgebieden en zorgt zij voor het dagelijks beheer van watergangen.
  • Het programma Zuivering afvalwater behandelt de inzameling (riolering), het transport en het zuiveren van afvalwater. Het waterschap wil door een intensieve samenwerking met gemeenten het beheer van de verschillende schakels beter op elkaar afstemmen. Enerzijds om kosten te besparen, anderzijds om het zuiveringsrendement te verhogen.

De klimaatontwikkelingen worden intensief gevolgd. Er worden maatregelen genomen om ook op de lange termijn het beheersgebied te beschermen tegen hoog water, wateroverlast en droogte, en om de capaciteit van de rioolwaterzuiveringen op peil te houden.

Waterplan Barneveld (2005) en Hemelwaterbeleidsplan (2011)
Het Waterplan geeft een integrale watervisie op het verhogen van de gebruikswaarde en belevingswaarde van water. Door een verantwoord gebruik en duurzame ontwikkeling van het water kan ook in de toekomst gebruik worden gemaakt van een gezond watersysteem. De volgende ambities worden genoemd:

  • Vasthouden en/of vertraagd afvoeren van hemelwater.
  • Het scheiden van vuil en schoon water. Bij nieuwbouw het hemelwater van schone oppervlakken niet op de riolering lozen en bij voorkeur lokaal gebruiken, infiltreren of lozen op oppervlaktewater. In bestaand gebied hemelwater afkoppelen van het gemengd riool indien technisch en financieel haalbaar.
  • De afvoer van schoon hemelwater vindt bovengronds plaats.
  • Rioolwateroverstorten beperken om de doelstellingen voor waterkwaliteit te bereiken.

In het plan is een concrete doelstelling opgenomen: in 2025 is 10% van het verharde oppervlak afgekoppeld van de gemengde riolering (referentiejaar 2005). Dit betreft 18 ha. afkoppelen. In het Hemelwaterbeleidsplan is deze doelstelling uitgewerkt in concrete maatregelen.

Huidige en toekomstige situatie

Op de percelen Laageinderweg 16-1/18 staan twee woningen en diverse schuren behorend bij een agrarisch bedrijf. Rondom de percelen liggen tertiaire watergangen zonder schouw. Het huishoudelijk afvalwater op het perceel wordt afgevoerd via drukriolering.

Op het perceel wordt een agrarische loods gerealiseerd met bijbehorende verharding. De toename van verhard oppervlak bedraagt ca. 2.250 m2. Het hemelwater wordt afgevoerd naar een waterberging in de vorm van een wadi (77 m3) aan de westkant van het perceel. De wadi kan op eenvoudige wijze verlengd worden als aanvullende nieuwbouw in de toekomst daar om vraagt.

De waterberging heeft een overloop op de tertiaire watergang aan de noordwestzijde. Voor de overloopvoorziening is een vergunning van het waterschap nodig. Dit geldt ook voor het gedeeltelijk dempen van een watergang ten behoeve van de uitbreiding.

Zowel in de loods als daarbuiten op het verharde oppervlak vinden geen bedrijfsprocessen plaats waarbij bedrijfsafvalwater vrij zal komen. Het gebruik van uitlogende materialen wordt in principe vermeden. Indien toch strikt noodzakelijk zullen deze materialen slechts in gecoate versie worden toegepast.

De doelen van het waterschap en de gemeente komen niet in het gedrang door deze aanvraag.

Hoofdstuk 6 JURIDISCHE ASPECTEN

Voor het bouwen en in gebruik nemen van de agrarische lood met de niet-agrarische nevenactiviteit is een omgevingsvergunning nodig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c van de Wabo voor de activiteiten 'bouwen' en 'planologisch strijdig gebruik'. Het toetsingskader is te vinden in de artikelen 2.10 en 2.12 Wabo. Daarnaast is het plan voor de activiteit 'milieu' als milieuneutraal aangemeld.

Hoofdlijn van de Wabo is dat het besluiten op aanvragen om omgevingsvergunning een bevoegdheid is van het college van burgemeester en wethouders. Zo kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen door middel van het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo indien er sprake is van planologisch strijdig gebruik (artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo).

Verklaring van geen bedenkingen - gemeenteraad
Burgemeester en wethouders mogen een omgevingsvergunning - nu de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan - pas verlenen nadat de gemeenteraad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben (artikel 6.5, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor)).

In artikel 6.5, derde lid van het Bor is geregeld dat de gemeenteraad categorieën van gevallen kan aanwijzen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Op 25 januari 2011 heeft de gemeenteraad een lijst met categorieën vastgesteld waarvoor geen verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist. Het onderhavige plan valt niet binnen de op de lijst opgenomen categorieën.

Op 1 oktober 2013 heeft de gemeenteraad een ontwerp verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het bouwen van een agrarische loods waarbij een maximum oppervlakte van 250 m2 in deze loods gebruikt mag worden als niet-agrarische nevenactiviteit (opslag houtsnippers van derden) op grond van artikel 2.27 Wabo juncto artikel 3.11 Wabo juncto artikel 6.5 Bor. In het besluit is eveneens aangegeven dat de ontwerp verklaring van geen bedenkingen als definitieve verklaring van geen bedenkingen kan worden opgevat, indien geen zienswijzen naar voren worden gebracht.

Hoofdstuk 7 ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID

7.1 Grondexploitatie

Op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bouwplan voorkomt dat in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is aangewezen. Nu het onderhavige plan de bouw van een hoofdgebouw mogelijk maakt, is dit aan de orde.

Bij besluit van 25 januari 2011 heeft de raad de bevoegdheid tot het al dan niet vaststellen van een exploitatieplan zoals bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid van de Wro met betrekking tot een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.

Doordat er geen verhaalbare kosten zijn als bedoeld in artikel 6.2.4, onderdelen b tot en met f Bro, behoeft er op grond van artikel 6.2.1a, onder b Bro in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

De kosten voor het opstellen van het plan worden gedekt door het heffen van leges. Voor de kosten van tegemoetkoming in schade, bedoeld in artikel 6.1 van de Wro (planschade) is een afzonderlijke overeenkomst gesloten. Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden.

Hoofdstuk 8 OVERLEG EN MAATSCHAPPELIJKE UITVOERBAARHEID

De procedure voor het verlenen van een omgevingsvergunning is door de wetgever geregeld. De procedure die vooraf gaat aan het nemen van een besluit op de ingediende aanvraag is de uitgebreide voorbereidingsprocedure nu er sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo. Dit betekent onder meer dat er eerste een ontwerp-besluit ter inzage wordt gelegd voordat er een definitief besluit wordt genomen.

Op de voorbereiding van een omgevingsvergunning die wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° , van de Wabo is artikel 3.1.1. van het Bro van overeenkomstige toepassing (artikel 6.18 Besluit omgevingsrecht).

Het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.1) geeft aan dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van het plan overleg voeren met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Belangen van omliggende gemeenten zijn bij dit plan niet in het geding.

Op grond van artikel 3.1.1, tweede lid van het Bro kan worden afgezien van overleg in door de provincie en het Rijk aangegeven gevallen. Gelet op de brief van het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft geen vooroverleg plaatsgevonden, aangezien de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geen adviserende en coördinerende rol meer heeft met betrekking tot de advisering over een voorontwerp betreffende gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Er is geen sprake van een provinciaal belang. Gelet op artikel 6.12, eerste lid Bor is de kennisgeving van het ontwerpbesluit (met bijbehorende stukken) toegestuurd aan de provincie.

Verder heeft het waterschap Vallei en Veluwe d.d. 20 maart 2013 aangegeven dat het waterschap zich aansluit bij het door de gemeente uitgebrachte wateradvies. Zo wordt de toename van verharding met voldoende waterberging gecompenseerd. Er is voldoende waterberging voorzien in dit plan. Dit advies is verwerkt in deze toelichting (en in het beplantingsplan), paragraaf 5.14. Daarmee is de betrokkenheid van het plan voldoende ingevuld. Er is daardoor geen noodzaak om een aanvullend advies uit te brengen.

Toezenden ontwerpbesluit
Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, waarbij toepassing wordt gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° van de Wabo, zendt het bevoegd gezag het ontwerpbesluit met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerp, toe aan gedeputeerde staten en de inspecteur. Gelet op bovenstaande is de kennisgeving enkel aan gedeputeerde staten gestuurd.

Zienswijzen
Het ontwerpbesluit (met relevante stukken) ligt van 1 november tot en met 12 december 2013 ter inzage. Gedurende deze periode heeft een ieder de mogelijkheid om een zienswijze naar voren te brengen.

Tijdens deze zes weken zijn er geen reacties ingediend.