Plan: | bestemmingsplan Buitengebied part. herziening Uithofsweg 2 te Rouveen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0180.5102016006-VS01 |
COLOFON | |||
Gegevens over het plan: | |||
Plannaam: | bestemmingsplan Buitengebied part. herziening Uithofsweg 2 te Rouveen | ||
Identificatienummer: | NL.IMRO.0180.5102016006-VS01 | ||
Status: | Vastgesteld | ||
Datum: | juni 2017 | ||
Projectnummer Buro SRO: | 89.11.01 | ||
Gegevens projectbetrokkenen: | |||
Opdrachtgever: | Groenrecycling Rouveen | ||
Contactpersoon opdrachtgever: | Dhr. J. van Reel | ||
Gegevens Buro SRO: | |||
Projectleider Buro SRO: | Dhr. E. Stevens | ||
Bezoekadres vestiging Arnhem: | Sweerts de Landasstraat 50, 6814 DG te Arnhem | ||
Telefoon: | 026 – 35 23 125 | ||
E-mail: | arnhem@buro-sro.nl | ||
Internet: | www.buro-sro.nl | ||
![]() |
Groen Recycling Rouveen (GRR) is een bedrijf dat zich reeds jarenlang bezig houdt met baggerwerkzaamheden, grondverzet en groenrecycling. Het bedrijf is gevestigd aan de Uithofsweg 2 in Rouveen. Op dit moment groeit het bedrijf verder en wenst het zijn groenrecycling en grondactiviteiten te vergroten. Hiervoor is een stuk grond voorzien met een omvang van ongeveer 9800m2 ten zuiden van de huidige bedrijfslocatie. Het oppervlak van de beoogde terreinuitbreiding omvat in totaal circa 11.000 m2, welke het oppervlak betreft inclusief de bestaande beplantings-/ groenstroken aan respectievelijk de oost-, west- en zuidzijde van het betreffende perceel. Het effectieve terreinoppervlak waarmee de inrichting uitgebreid wordt, betreft echter 9.800 m2.
De huidige bestemming van de grond waar de uitbreiding is gepland is 'agrarisch'. De gewenste ontwikkeling is niet mogelijk is binnen de ontheffings- en wijzigings-bevoegdheden van het vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Staphorst. Om die reden zal er dus een herziening van het bestemmingsplan plaats moeten vinden. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Staphorst, ten zuidoosten van de kern Rouveen en ten noordwesten van de kern Nieuwleusen. Direct grenzend aan het plangebied ligt de spoorlijn Zwolle-Meppel en de N377 tussen Hasselt en Nieuwleusen. Iets ten westen van de locatie is ten slotte de A28 gelegen. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. In de directe omgeving van het plangebied liggen voornamelijk agrarische gronden, aan de oostzijde van de spoorlijn bevinden zich enkele woningen.
Bron: Bingmaps
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
Omdat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 5 Bro, ten minste neergelegd:
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens is in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Het plangebied ligt aan de Uithofsweg 2 in Rouveen, onderdeel van de gemeente Staphorst. De locatie is in gebruik door GroenRecycling Rouveen (GRR), een bedrijf dat zich bezig houdt met baggerwerkzaamheden, grondverzet en groenrecycling. Op het bestaande bedrijfsterrein staat een windmolen en is op dit moment 100 m2 aan bebouwing aanwezig. Het bedrijf maakt in de huidige situatie gebruik van het rood omlijnde gedeelte (zie navolgende afbeelding).
begrenzing huidig bedrijfsterrein (rood omlijnd) Bron: ruimtelijke plannen
De beoogde uitbreiding ligt direct ten zuiden van het huidige bedrijfsterrein (zie stippellijn). Dit gedeelte is in het recente verleden (2010-2011) al eens tijdelijk in gebruik is geweest als opslaglocatie/overslaglocatie voor (frees)asfalt door een wegenbouwer. Het terrein wordt aan de oost- en westzijde omsloten door een dichte elzensingel. Navolgende foto's geven een impressie van de situatie ter plaatse.
Huidige situatie plangebied
Voorliggend plan voorziet in de uitbreiding van het bestaande bedrijfsterrein van Groen Recycling Rouveen. Om aantasting van de omgevingskwaliteit te voorkomen als gevolg van de uitbreiding, wordt een kwaliteitsinvestering in de naastgelegen natuur gedaan. In de komende alinea's worden beide initiatieven afzonderlijk beschreven.
Het bedrijf Groen Recycling Rouveen maakt groei door en wenst zijn groenrecycling en grondactiviteiten te vergroten. Hiervoor wil de initiatiefnemer het terrein uitbreiden met het naastgelegen perceel (ten zuiden) met een omvang van ongeveer 9800m2. Het oppervlak van de beoogde terreinuitbreiding omvat in totaal circa 11.000 m2, welke het oppervlak betreft inclusief de bestaande beplantings-/ groenstroken aan respectievelijk de oost-, west- en zuidzijde van het betreffende perceel. Het effectieve terreinoppervlak waarmee de inrichting uitgebreid wordt, betreft echter 9.800 m2.
Op de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein is een werkplaats/stalling met een oppervlak van 900m2 voorzien (zie navolgende afbeelding). De bestaande aanwezige bebouwing, te weten kantoor/kantine en weegkantoor, zullen verwijderd worden na voltooiing van de nieuwe bedrijfs-/opslaghal (100 m2).
Gevel impressie werkplaats (Bron: Bouwkundig tekenburo Henk Timmerman)
Landschap
Het bedrijf zal zich uitbreiden richting de Oostermenneweg en blijft op deze manier binnen de bestaande singel die langs deze weg staat. De kenmerkende openheid van het gebied wordt door deze uitbreiding niet aangetast. De reeds goed ontwikkelde elzensingel aan de west en zuidzijde zorgt er voor dat de landschappelijke inpassing al voor een deel goed is.
Begrenzing huidig bedrijfsterrein (rood omlijnd) Bron: ruimtelijke plannen
In het gebied ten oosten van de bedrijfslocatie worden verschillende investeringen gedaan om de omgevingskwaliteit te compenseren. Op navolgende afbeelding is een overzicht te zien van alle maatregelen. Vervolgens zullen de belangrijkste maatregelen in de komende alinea's afzonderlijk worden beschreven.
Oostermenneweg (1 & 2)
Langs de Oostermenneweg bevindt zich op dit moment een goed ontwikkelde singel met gevarieerde soorten. Ten zuiden deze singel wordt een natuurvriendelijke oever aangelegd over 125 meter, aan één zijde voorzien van een flauw talud.
Westzijde Spoordijk (15 & 3)
De bestaande singel langs de westzijde van de Spoordijk (de straat) die globaal van zuid naar noord loopt wordt verwijderd. De oost – west structuur van de elzensingels wordt daarmee beter beleefbaar. In plaats daarvan wordt een natuurvriendelijke oever aangelegd over 250 meter, aan één zijde voorzien van een flauw talud. Daarnaast wordt een poel aangelegd van minimaal 100m2.
Spoorterrein west (4)
Het spoorterrein west is een gebied dat op dit moment een redelijke variatie in samenstelling en opbouw kent. Grootste bedreiging voor het gebied is het dichtgroeien van de open plekken met bos en het verdwijnen van de ruigtes. De zone langs het water (13) zal meer een meer natuur gericht beheer krijgen waarbij verruiging wordt tegen gegaan maar er wel een afschermende werking om de beplanting ligt.
Verder wordt er een rustpunt (14) aangelegd. Dit rustpunt geeft informatie over de historie en het huidige gebruik. Verder wordt er een bankje geplaatst.
Spoorterrein oost (7 en 8)
Het betreft hier een gebied dat vergelijkbaar is met de Spoorterrein Westzijde. Het terrein is kleiner en de aanwezige bomen zijn jonger. De vigerende landbouwbestemming en bestemming verkeer en vervoer wordt omgezet naar natuur.
Aanleg elzensingels (9), boomgaard (10 en 11) en geriefhoutbosje (12)
Ter versterking van het landschappelijk beeld worden langs de perceelsgrenzen elzensingels van 4 meter breed aangelegd. Deze singels volgen het historische verkavelingspatroon en maken de geschiedenis van de locatie beleefbaar. Aan de zuidzijde van de provinciale weg komt tussen de wegen nabij het bebouwingscluster een boomgaard. Aan de zuidzijde van de provinciale weg komt langs de spoorbaan een geriefhoutbosje met hakhout.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Gebiedsgericht
De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.
In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.
In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.
Ladder duurzame verstedelijking
Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).
De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking:
Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.
Planspecifiek
Gebiedsgericht
Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden.
Ladder duurzame verstedelijking
Voorliggend initiatief betreft een uitbreiding van een bedrijfsfunctie met circa 9800m2 in het buitengebied van Staphorst. Gezien de omvang van de uitbreiding is sprake van stedelijke ontwikkeling.
Stap 1
De noodzaak/behoefte voor de uitbreiding van de bedrijfscapaciteit, waarmee in dit kader in hoofdzaak bedoeld de opslagcapaciteit waardoor er per saldo dus meer terreinoppervlak nodig is, komt voort uit onder meer:
Toename aanbod groenafval
Er is sprake van een toename van het aanbod van groenafval als gevolg van uitbreiding werkzaamheden en uitbreiding inname- en werkgebied GRR. Als gevolg van de marktomstandigheden is door GRR de laatste jaren veel tijd en energie gestoken in acquisitie, welke geleid heeft tot een toename van de werkzaamheden. Daarnaast heeft GRR haar werk- en innamegebied voor wat betreft groenafval recentelijk uitgebreid met de omgeving Hardenberg/Coevorden/Hoogeveen. In dit gebied beschikt GRR over een op- en overslaglocatie alwaar het groenafval enkel ingezameld wordt, maar niet verder verwerkt wordt. Vanuit deze op- en overslaglocatie wordt het groenafval voor verdere verwerking echter afgevoerd naar de locatie van GRR aan de Uithofsweg. Als gevolg van de uitbreiding van de werkzaamheden en het inname- en werkgebied is de aangeboden hoeveelheid groenafval reeds aanzienlijk toegenomen en zal deze naar verwachting nog verder toenemen. Inherent aan de toename van de innamecapaciteit voor met name groenafval/houtachtige materialen, is ook een toename van de opslagcapaciteit voor groenafval/houtachtige materialen en verwerkte producten hieruit.
Aanvoer en afvoer biomassa
Omdat aanvoer en afvoer van biomassa niet op elkaar is afgestemd is een grotere opslag-/buffercapaciteit voor biomassa binnen de inrichting van GRR noodzakelijk. GRR produceert biomassabrandstoffen uit aangevoerd (houtachtig) groenafval en levert deze biomassabrandstoffen aan onder meer biomassacentrales en biomassagestookte stookinstallaties in zowel Nederland als het buitenland. Het is een feit dat de vraag naar biomassabrandstof voor met name de laatstgenoemde biomassagestookte stookinstallaties (die hoofdzakelijk ingezet worden voor verwarmingsdoeleinden) in het voorjaar/zomer/najaar aanzienlijk lager ligt ten opzichte van de vraag naar biomassabrandstof in de winterperiode. In geval van biomassacentrales (die hoofdzakelijk ingezet worden voor elektriciteitsopwekking) wordt het jaarlijkse groot onderhoud, waarbij de centrale gedurende enkele weken geheel buiten werking gesteld wordt, in de meest voorkomende gevallen ook in het voorjaar/zomer/najaar uitgevoerd, waardoor ook in dat geval de vraag naar biomassa aanzienlijk lager ligt. De aanvoer van houtachtige materialen/biomassa daarentegen concentreert zich hoofdzakelijk in de winterperiode/voorjaar, daar de meeste rooi-/onderhouds-/snoeiwerkzaamheden uitgevoerd worden vóórdat het broedseizoen (15 maart – 15 juli) begint. Uit het voorafgaande blijkt derhalve dat de aan- en afvoer van biomassa als gevolg van vraag/aanbod c.q. marktomstandigheden niet op elkaar afgestemd zijn, met als gevolg dat er een grotere opslag-/buffercapaciteit voor houtachtige materialen/biomassa noodzakelijk is om de verschillen in vraag en aanbod op te kunnen vangen.
Aanvoer en opslag groenafval voor verwerking elders
Op dit moment zijn er in Nederland diverse innovatieve projecten in het kader van de Circulaire Economie gaande, waarbij diverse groenafvalstoffen op een hoogwaardige wijze opgewerkt worden tot primaire grondstoffen voor onder meer de papierindustrie. Een voorbeeld van deze innovatieve projecten is grasraffinage, waarbij grasachtige materialen/maaisels als inputmateriaal ingezet worden. Daar de grasachtige materialen in relatief grote hoeveelheden seizoensgebonden vrijkomen én de opslagcapaciteit op deze externe verwerkingslocaties (waar grasraffinage plaatsvindt) niet voorhanden is om de hoeveelheid grasachtige materialen die jaarlijks nodig is, op te slaan, wordt de opslag hiervan elders ondergebracht en wordt het grasachtige materiaal vervolgens op afroep afgevoerd naar de externe verwerkingslocaties. GRR is recentelijk benaderd door een externe partij om te fungeren als zogenaamde tussenopslaglocatie voor groenafval/grasachtige materialen voor externe verwerking. Dit betekent dus dat door GRR voorzien moet worden in extra opslagcapaciteit/opslagoppervlak voor deze materialen.
Behoefte bedrijfsloods
Op de beoogde uitbreiding van het bedrijfsterrein is een werkplaats/stalling met een oppervlak van 900m2 voorzien. De nieuwe bedrijfs-/opslaghal past binnen de reeds toegestane oppervlakte van 1000m2 op het bestaande bedrijfsperceel.
Binnen de inrichting vinden werkzaamheden plaats zoals het ontvangen, opslaan van groenafval, het composteren van dit afval en het afvoeren van de gerede compost. Daarnaast vinden er ook activiteiten plaats zoals opslag en overslag en bewerken van diverse stoffen (houtachtige materialen, diverse bulkgoederen en diverse organische toeslagstoffen en producten). Ten behoeve van de genoemde activiteiten wordt binnen de inrichting met grote machines (zoals een mobiele kraan, een rupskraan, een shovel, een tractor, een schredder en chipperen diverse zeefinstallaties) gewerkt om deze werkzaamheden in goed verloop te kunnen uitvoeren. Deze machines staan thans in de buitenlucht. Echter, de voorkeur gaat uit om de machines onder een overkapping te kunnen stallen. Het stallen onder een overkapping heeft diverse redenen, zoals het voorkomen van slijtage en roest, brandveiligheid en eisen die worden gesteld door de verzekering.
De overkapping wordt gerealiseerd in de vorm van een loods met een oppervlakte van 500 m2. Deze grootte is nodig om de machines te kunnen plaatsen. De loods zal in twee delen worden gesplitst. Het ene deel, met een oppervlakte van 400 m2, wordt in gebruik genomen ten behoeve van machinestalling. Deze afmetingen (40 m bij 10 m) zijn nodig omdat de aanwezige machines dermate groot zijn dat ze behoorlijk wat ruimte innemen. Tevens hebben deze machines een grote draaicirkel. Binnen de loods zal hiervoor genoeg ruimte moeten zijn. Ook de benodigdheden van de machines worden in de loods geplaatst. Zo worden "zeven" (van verschillende groottes) binnen de loods geplaatst om roestvorming te voorkomen. Ook de benodigdheden voor de tractor en shovel (laadbakken en dubbelluchtbanden) worden in de loods geplaatst. Het andere deel van de loods is bestemd voor de opslag van waterpompen, diverse opslag en plaatsing van de dieselolie. Tevens zullen er kleinschalige onderhoudswerkzaamheden worden verricht. De resterende bedrijfsruimte dient ter vervanging van de bestaande kantoorruimte en kantine.
Stap 2
Alternatieve locaties
In de directe omgeving c.q. regio komt enkel bedrijfs-/industrieterrein “Hessenpoort” in aanmerking waar mogelijk bedrijfskavels van de omvang (circa 42.000 m2 na uitbreiding Groenrecycling Rouveen) beschikbaar zijn voor activiteiten die in te delen zijn in milieucategorie 3/4. Hessenpoort is opgedeeld in een 3-tal deelgebieden, te weten Hessenpoort Zuid (kavels van 2.500 – 10.000 m2), Hessenpoort Midden (kavels van 10.000 – 30.000 m2) en Hessenpoort Noord (kavels van 10.000 – 30.000 m2). De maximale kavelgrootte op Hessenpoort is hiermee kleiner dan de oppervlakte van de bestaande inrichting (circa 33.000 m2) van Groenrecycling Rouveen. Een kavel van circa 42.000 m2 is derhalve niet beschikbaar op Hessenpoort.
Voor het bedrijfs-/industrieterrein “Hessenpoort” geldt een bestemmingsplan (NL.IMRO.0193.BP11015-0004) en een partiële herziening (NL.IMRO.0193.BP14034-0004). Uit de bij het bestemmingsplan behorende Staat van bedrijven zijn, groencomposteringsactiviteiten en opslag-, overslag en bewerkingsactiviteiten met afvalstoffen en biomassa in beginsel mogelijk. Middels de partiële herziening van het bestemmingsplan is echter het “Beeldkwaliteitsplan Hessenpoort” van de gemeente Zwolle, d.d. oktober 2015, als toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen aan initiatieven gekoppeld, is namelijk als bijlage bij de partiële herziening gevoegd. Op basis van het betreffende beeldkwaliteitsplan dient de opslag van goederen buiten het zicht achter de voorgevelrooilijn of inpandig plaats te vinden. De buitenopslag van goederen is voor Groenrecycling Rouveen echter een van de hoofdactiviteiten, waardoor de beoogde uitpandige opslagactiviteiten op basis van het beeldkwaliteitsplan niet mogelijk zijn. Het inpandig onderbrengen van de activiteiten om te kunnen voldoen aan de criteria van het beeldkwaliteitsplan, vergt een dergelijke grote investering in gebouwen naast de investeringen die reeds gedaan moet worden in de aankoop van de grond en voorzieningen, dat dit financieel-economisch op voorhand als niet haalbaar beschouwd kan worden.
Haalbaarheid verplaatsing
Het aanwezige groenrecycling bedrijf is niet geschikt om verplaatst te worden naar een bedrijventerrein of een andere locatie binnen stedelijk gebied. Het betreft een aan het buitengebied relateerde functie waarbij de grondstoffen voor de compost hoofdzakelijk uit het landelijk gebied afkomstig zijn. Vanwege het ruimtebeslag, het functioneren van GRR in de regio en het beperken van verkeersbewegingen ligt verplaatsing naar een (regionaal) bedrijventerrein niet voor de hand. De dichtstbijzijnde woonbebouwing is gelegen op circa 230 meter, waardoor het goed mogelijk is om een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de inrichting te verkrijgen. De ligging van het de uitbreiding is ook zodanig dat er ook geen extra visuele hinder optreedt.
Stap 3
Door de uitbreiding van de bedrijfslocatie kan de vracht efficiënter geladen worden, waardoor het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig veel toeneemt. Het is wel aannemelijk dat er een toename van het aantal verkeersbewegingen zal plaatsvinden naar maximaal circa 125 voertuigen per dag in de representatieve bedrijfssituatie. De locatie GRR is echter goed ontsloten via Lichtmisweg/N377. Deze ontsluitingswegen zijn geschikt om dit verkeer te verwerken. Voor een nadere omschrijving van de verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkeling wordt verwezen naar paragraaf 4.4.
Conclusie
Op basis van voorgaande alinea's kan geconcludeerd worden dat het plan voorziet in de actuele behoefte. Daarnaast is het gezien de aard en omvang van het bedrijf niet geschikt voor verplaatsing naar een locatie naar binnen het stedelijk gebied. De bestaande ontsluitingswegen van het bedrijfsperceel vormen een passende ontsluiting voor het bedrijf na de beoogde uitbreiding.
Er kan, gebruikmakende van de ladder duurzame verstedelijking, gesteld worden dat het plan uitvoerbaar is en niet strijdig met nationaal beleid.
Sinds 1 juli 2009 is het ruimtelijk beleid van de provincie Overijssel vastgelegd in de Omgevingsvisie Overijssel. De Omgevingsvisie geeft de visie op de ontwikkeling van de werkelijke leefomgeving van de provincie Overijssel tot 2030 weer en is hoofdzakelijk sociaal-economisch van aard. Dit betekent dat ruimte wordt gemaakt voor ontwikkeling van werkgelegenheid en dat hoogwaardige woonmilieus tot stand worden gebracht. Het provinciale belang zoals dat in de Omgevingsvisie is verwoord, wordt verzekerd door middel van de Omgevingsverordening. Ook hier geldt: decentraal wat kan, centraal wat moet. Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:
De provincie heeft duurzaamheid als een speerpunt aangewezen. De gehanteerde definitie van duurzaamheid is: "duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien". Ruimtelijke kwaliteit is volgens de provincie: "datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mensen belangrijk is. Of duurzamer gesteld: Wat voor mens, plant en dier belangrijk is". Deze ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen.
Voor de uitvoer van ruimtelijke projecten vindt de provincie het belangrijk om met partners een gezamenlijke visie of doel te delen. De provincie heeft daarom een uitvoeringsmodel opgesteld waarmee de verschillende thema's uit de Omgevingsvisie in een plan behandeld worden. Alle projecten zijn te plaatsen in de samenhang van Generieke beleidskeuzes, Ontwikkelingsperspectieven en beleidsperspectieven en Gebiedskenmerken. Deze staan in het schema hieronder weergegeven.
Planspecifiek
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van EU, Rijk of provincie. Het zijn keuzes die bepalend zijn of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. Voor woningbouw, bedrijfslocaties en voorzieningen in zowel de groene als stedelijk omgeving moet rekening worden gehouden met de SER-ladder.
Kern van de ladder is dat eerst de bestaande bebouwing moet worden benut voordat er uitbreiding kan plaatsvinden. In paragraaf 3.1 is reeds ingegaan op de noodzaak voor de uitbreiding en de onderbouwing in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene en stedelijke omgeving. Met de ontwikkelingsperspectieven wordt de ruimtelijke ontwikkelingsvisie van de provincie vormgegeven. De gebiedskenmerken gelden als onderlegger voor de ontwikkelingsperspectieven. Op navolgende afbeelding zijn de verschillende gebieden weergegeven waarvoor verschillende ontwikkelingsperspectieven gelden.
Ontwikkelingsperspectieven omgevingsvisie Overijssel
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte': Mixlandschap met landbouw, natuur, water en wonen als goede buren.
In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Aan de ene kant melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Ook hier staat de kwaliteitsambitie voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Naast landbouw richt de provincie zich hier ook op de ontwikkeling van andere sectoren met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen. De ontwikkeling van de GRR past dan ook in het gebiedsperspectief van de provincie voor deze locatie. Door GRR is al invulling gegeven aan het zoekgebied voor windenergie door de aanwezigheid van een windmolen op het huidige bedrijfsterrein.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuur-landschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Deze kwaliteitsvoorwaarden zijn meegenomen in het gemeentelijk landschapsbeleid, toetsing aan dit beleid komt aan bod in paragraaf 3.3.
Bij ontwikkelingen in het buitengebied is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) van toepassing. Naast een investering in de ontwikkeling zelf vraagt de provincie dan tegelijkertijd om investeringen (kwaliteitsprestaties) in de omgevingskwaliteit rondom de eigen locatie.
Bij een uitbreiding of een nieuwe ontwikkeling kan een goede ruimtelijke inpassing van het totale erf waar de ontwikkeling deel van uitmaakt, voldoende zijn. In dat geval wordt er gesproken van een basisinspanning. De Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving wordt toegepast als er naast de basisinspanning, aanvullende kwaliteitsprestaties nodig zijn. In het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving worden diverse categorieën genoemd waarvoor dat in principe geldt:
KGO balansbepaling
Bij voorliggende ontwikkeling gaat het om een uitbreiding van het bedrijfsterrein zonder dat er extra bebouwingsmogelijkheden worden toegevoegd. Er is reeds 1000m2 aan bebouwing op het bedrijfsperceel toegestaan, maar hier wordt in de huidige situatie slechts 100m2 van benut.
De beoogde uitbreiding voorziet in de ontwikkeling van de resterende 900m2 bebouwing. Er wordt een bedrijfs-/opslaghal gerealiseerd van circa 1.000 m2 in combinatie met het verwijderen van de bestaande bebouwing na voltooiing van de nieuwe bedrijfs-/opslaghal. Voor de balansbepaling wordt dan ook uitgegaan van een functie waarop geen bebouwing wordt gerealiseerd.
Zoals in het provinciaal beleid beschreven is de KGO er voor bedoeld om aantasting van de omgevingskwaliteit te voorkomen of te compenseren. In dit geval bestaat de aantasting uit het verlies van agrarische grond dat ingeklemd zit tussen een bestaand bedrijfsterrein en de Oostermenneweg. Dit wordt gecompenseerd door de in paragraaf 2.2.2 beschreven maatregelen. Het plan waarin de deze maatregelen zijn beschreven is in samenspraak met de gemeente Staphorst en provincie Overijssel tot stand gekomen.
Om een gevoel te krijgen bij de omvang van de Kwaliteitsinvestering KGO is een berekening gemaakt van de te verwachten waardestijging. Vanwege het ontbreken van een geschikt balansmodel op dit moment, is gekozen voor deze methodiek. Bijlage 1 bij de toelichting geeft de omvang van de investering in ruimtelijke kwaliteit weer.
Conclusie provinciaal beleid
Het voorliggende ruimtelijke plan past binnen het provinciale beleid. Het plan past binnen de geldende ontwikkelingsperspectieven en is uitgewerkt op basis van de gebiedskenmerken.
Ter plaatse van het gehele plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst', vastgesteld op 25 juni 2013 door de gemeente Staphorst. Het bedrijfsperceel heeft de bestemming 'Bedrijf' met functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groenrecycling'. Binnen deze bestemming is groenrecycling toegestaan, waaronder mede wordt verstaan verwerking van groenafval tot biomassa, met daaraan ondergeschikt een grondbank alsmede voor de waterhuishouding. Binnen het bestemmingsvlak is 1000 m2 bebouwing toegestaan, hiervan is op dit moment 100 m2 gerealiseerd.
De huidige bestemming van de geplande uitbreiding is 'Agrarisch'. Daarnaast heeft het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde-Archeologie 6', bestemd voor het behoud van lage archeologische verwachtingswaarden.
De percelen die worden benut voor natuurontwikkeling hebben in de huidige situatie de bestemmingen 'Verkeer - Railverkeer' en 'Agrarisch'. Daarnaast geldt ook hier de dubbelbestemming voor archeologie.
Ter plaats van de bestemming 'Verkeer - Railverkeer' zijn de gronden bestemd voor spoorwegen en bijbehorende bermen, overgangen en dergelijke.
Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst'
Plantoets
De gewenste ontwikkeling is niet mogelijk is binnen de ontheffings- en wijzigings-bevoegdheden van het vastgestelde bestemmingsplan 'Buitengebied Staphorst'. Om die reden wordt het bestemmingsplan voor de vier locaties herzien.
Op 28 mei 2011 heeft de gemeenteraad het landschapsplan Staphorst vastgesteld. Het landschapsplan is allereerst en vooral een beleidsplan, waarin een visie is neergelegd voor de toekomst van het Staphorster landschap. Deze visie geeft aan welke ontwikkelingen in de diverse landschapstypen en deelgebieden gewenst zijn. Daarnaast biedt het plan bouwstenen voor ontwikkeling en (her)inrichting in de betreffende landschappen en gebieden. Het plan is een goede basis voor de afstemming van verschillende functies in het buitengebied en als afwegingskader voor ruimtelijke ingrepen.
Planspecifiek
Het gebied wordt door de gemeente Staphorst gekenmerkt als een relatief open gebied, voormalig hoogveengebied op zand met laanbeplanting langs de wegen. Het landschapstype dat hier bij hoort is het jonge ontginningenlandschap. In navolgende tabel zijn de kenmerken van dit landschapstype benoemd.
De locatie is gelegen tussen kleinschalig houtsingellandschap en kleinschalig gebied de Puntlanden. Daarmee ligt het in een overgangsgebied waar zowel singelstructuur als kleinschaligheid past. Beplanting dient dan ook volgens de waaierstructuur (oost –west georiënteerd) toegevoegd te worden zoals dat ook in de landschapsvisie van het Landschapsplan Staphorst is aangegeven.
De ontwikkeling van GRR tast de karakteristieken van het landschap niet aan, een versterking van het landschap is mogelijk door het herstel en de ontwikkeling van bijvoorbeeld de perceelsgrensbeplanting.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In de Wet Bodembescherming (Wbb) is opgenomen dat aangetoond moet worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Hiermee wordt in beeld gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in een uitbreiding van een bedrijfsfunctie op agrarische grond. Het groenrecycling bedrijf stelt geen strengere eisen aan de bodemkwaliteit dan de huidige bestemming. Om vast te stellen of de opslag heeft geleid tot verslechtering van de bodemkwaliteit is een bodemonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 2).
Uit de rapportage blijkt dat in het grondwater matige tot sterke verhogingen aan barium, koper en nikkel aangetroffen zijn. Door de gemeente Staphorst is aangegeven dat de verhogingen waarschijnlijk te relateren zijn aan natuurlijke herkomst c.q. verhoogde achtergrondconcentraties, veroorzaakt door verzuring en natuurlijke oorzaken. De eindsituatie van de kwaliteit van de bodem, na beëindiging van de opslag, is vastgelegd.
De resultaten geven geen aanleiding tot nader bodemonderzoek. Er is geen significante verslechtering van de bodemkwaliteit aangetoond ten opzichte van de nulsituatie.
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (paragraaf 5.2). De Wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
Voor het plan is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd, specifiek gericht op de uitbreiding van de inrichting. Doel van het onderzoek is toetsing van de NO2-immissie en de fijn stof-immissie als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting aan de Wet milieubeheer. Het onderzoek word tevens gebruikt voor de aanvraag van een revisievergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
M-tech Nederland heeft een luchtkwaliteitonderzoek (zie bijlage 3) uitgevoerd voor de inrichting gelegen aan de Uithofsweg 2 te Rouveen. De emissies vanwege de inrichting zijn berekend aan de hand van emissiefactoren uit de literatuur en specifieke bedrijfsgegevens. Met een verspreidingsmodel is de luchtkwaliteit rondom de locatie inzichtelijk gemaakt. Het onderzoek is uitgevoerd conform de van toepassing zijnde regels zoals die volgen uit de Wet milieubeheer.
Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat voor alle immissiepunten voor zowel PM10, PM2,5 als NO2 wordt voldaan wordt aan de grenswaarden zoals gesteld in de Wet milieubeheer. Blijkens het bovenstaande vormen de emissies naar de lucht als gevolg van de aangevraagde activiteiten geen belemmering voor het voorgenomen plan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Verder gaat de Wgh onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Voor het plan is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (zie bijlage 4), specifiek gericht op de uitbreiding van de inrichting. Het onderzoek word tevens gebruikt voor de aanvraag van een revisievergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
M-tech Nederland BV heeft een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarin aan de hand van de aangevraagde bedrijfssituatie een rekenmodel is opgesteld. Middels dit rekenmodel zijn de akoestische effecten met betrekking tot de aangevraagde activiteiten inzichtelijk gemaakt. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat zowel het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) als het maximaal geluidniveau (LAmax) voldoen aan de gehanteerde normstelling. De geluidimmissie vanwege de verkeersaantrekkende werking vormt eveneens geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.
Landelijk geurbeleid
Het kader voor de toetsing van de geurimmissie wordt gevormd door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Artikel 2.7a van dit besluit stelt dat bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau voor geurhinder onder meer rekening gehouden dient te worden met:
Provinciaal beleid
Het beleid van de provincie Overijssel is opgenomen in het provinciaal blad 2007-63 van 18 september 2007.
De in de beleidsregel opgenomen geurnorm varieert per type gebied (zie toetsingskader in bijlage 5). In de norm is rekening gehouden met onder meer de belevingswaarde en de mogelijkheid om maatregelen te treffen.
Niet voor alle geurgevoelige objecten geldt een zelfde beschermingsniveau. Het beschermingsniveau is afhankelijk van de functie van het gebied waar de ontvanger of het geurgevoelige object zich bevindt. Op een industrieterrein is een hogere geurbelasting toelaatbaar dan in de woonomgeving vanwege het verschil in functie van die gebieden. Dit uitgangspunt heeft geleid tot een onderverdeling van het toetsingskader in twee gebiedscategorieën: wonen/buitengebied en werken.
De streefwaarde is de waarde waarbij geen hinder optreedt en dus geen maatregelen noodzakelijk zijn. De richtwaarde is het in principe toe te kennen aanvaardbaar geurhinderniveau. Boven de bovenwaarde zijn nieuwe initiatieven (zowel uitbreiding en nieuwvestiging) niet vergunbaar. Voor alle waarden boven de streefwaarde is toepassing van Best Beschikbare Technieken (BBT) noodzakelijk.
Planspecifiek
Voor het plan is een geuronderzoek uitgevoerd (zie bijlage 5), specifiek gericht op de uitbreiding van de inrichting. Het onderzoek word tevens gebruikt voor de aanvraag van een revisievergunning ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
In het geuronderzoek is aan de hand van de aangevraagde bedrijfssituatie een rekenmodel opgesteld. Middels dit rekenmodel zijn de effecten van de aangevraagde activiteiten met betrekking tot geur inzichtelijk gemaakt. De geurimmissies voldoen aan de bovenwaarden uit het provinciale geurbeleid zoals die gelden voor bestaande inrichtingen. Voorgaande betekent dat de consequenties op het gebied van geur dan geen belemmering vormen voor de uitvoering van het plan.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
Het groenrecycle bedrijf kan worden gezien als een composteerbedrijf met een jaarlijkse verwerking van meer dan 20.000 ton. In het kader van de Staat van bedrijfsactiviteiten (VNG) kunnen deze bedrijven ingedeeld worden in milieucategorie 4.1.
De grootste richtafstand tot gevoelige functies bedraagt 200 meter voor de aspecten stof en geur. De dichtstbijzijnde woningen zijn gelegen op circa 230 meter afstand tot het plangebied. Er worden geen belemmeringen voorzien om een milieuvergunning voor de uitbreiding van de inrichting te verkrijgen. Het aspect stof wordt is in paragraaf 4.1.2 nader behandel en het aspect geur in paragraaf 4.1.4.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.
Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op: risicovolle inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het ruimtelijk beleid beleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
Toetsingskaders vanuit wet- en regelgeving zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR).
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkt kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk. Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbare objecten zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbare objecten zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
(Bevi-)inrichtingen
De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het besluit (en bijbehorende regeling) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR).
De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen Het ministerie heeft het Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen gepubliceerd, waarin praktische informatie en voorbeelden staan voor het opnemen van buisleidingen met gevaarlijke stoffen in bestemmingsplannen.
De aanpak richt zich op veiligheidsafstanden rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Als categorieën buisleidingen waarvoor het Bevb geldt zijn voorlopig alleen buisleidingen met een druk vanaf 16 bar en een uitwendige diameter van respectievelijk 50 en 70 mm voor het transport van aardgas en vloeibare brandstoffen aangewezen.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vanaf 1 april 2015 vastgelegd in de Wet Basisnet en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wgvs). Voor ruimtelijke ordening in relatie tot transportroutes is er het Besluit transportroutes externe veiligheid (BTEV). Dit besluit is gebaseerd op de Wro en de Wm. Volgens het Bevt mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone (PR) worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Bevt gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Wanneer het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt is een verantwoording van het groepsrisico is niet verplicht.
Planspecifiek
Risicokaart
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart
In de nabije omgeving van het plangebied ligt een buisleiding, een spoorlijn en enkele inrichtingen.
De buisleiding is gelegen op circa 100 meter van het plangebied. Het betreft de buisleiding N-550-30-KR, waarbij in het kader van het groepsrisico (1% letaliteit) een afstand van 140 meter dient te worden aangehouden. Het plangebied ligt tevens binnen de meest relevante zone voor het groepsrisico van de spoorweg (zone 200 meter, ligging op 170 meter). De locatie bevindt zich buiten de veiligheidszone van de omliggende inrichtingen.
De uitbreiding zorgt niet voor een toename van het aantal aanwezige personen in het plangebied, en daarmee een toename van het groepsrisico. Zodoende worden hier geen problemen mee verwacht.
Rapportage externe- en brandveiligheid
Teneinde de externe- en brandveiligheid van de aangevraagde activiteiten inzichtelijk te maken is een rapportage externe veiligheid en brandveiligheid opgesteld die als bijlage 6 bij de toelichting is gevoegd. In deze rapportage is opgenomen en getoetst welke wet- en regelgeving en richtlijnen mogelijk van toepassing zijn op de activiteiten die door Groen Recycling Rouveen uitgeoefend worden.
Uit rapportage externe veiligheid en brandveiligheid blijkt dat er in geval van Groen Recycling Rouveen geen sprake is van een BRZO en/of Bevi-inrichting. Wel zijn de eisen conform PGS 28 en 30 en de eisen met betrekking tot de buitenopslag van niet gevaarlijke brandbare materialen uit het Bouwbesluit 2012 van toepassing op Groen Recycling Rouveen. In geval van Groen Recycling Rouveen wordt voldaan aan deze eisen.
Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven. Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure.
Of een project m.e.r.-plichtig is moet ten eerste worden getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlage C en D. In die twee bijlagen zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een m.e.r. beoordelingsplicht geldt. Ten tweede kan de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r. nog meer activiteiten aanwijzen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. Ten derde kan uit een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ook een m.e.r.-plicht volgen.
Ook als de drempelwaarden in het Besluit m.e.r. (duidelijk) niet gehaald worden dient aandacht uit te gaan naar de milieugevolgen van een plan of project. Die aandacht naar de milieugevolgen heet dan 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Een m.e.r. kan ook nodig zijn als de betreffende activiteit niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. en ook niet op andere wijze (bijvoorbeeld op grond van de provinciale milieuverordening) m.e.r.-plichtig is. Dit heet de onverplichte m.e.r.
Planspecifiek
Het onderhavige plan behelst de uitbreiding van een groenrecyclebedrijf met bijna 1 hectare. In overleg met de provincie Overijssel is afgestemd dat een m.e.r.-aanmeldingsnotitie op basis van categorie D 18.1 niet nodig is. Nuttige toepassing van afvalstoffen beschouwt de provincie niet als verwijdering van afvalstoffen in het kader van de m.e.r.
Met het gelijktijdig opstellen en indienen van de milieuvergunning is invulling gegeven aan de een vormvrije m.e.r. beoordeling. De onderzoeken en aspecten uit de milieuvergunning zijn verwerkt in het bestemmingsplan.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:
Planspecifiek
Voor het plan is een watertoets en wateranalyse uitgevoerd, specifiek gericht op de uitbreiding van de inrichting. Dit onderzoek is dermate omvangrijk dat het niet in samengevatte vorm in het bestemmingsplan kan worden weergegeven. Voor de resultaten van de watertoets en de wateranalyse wordt verwezen naar bijlage 8.
Er wordt voldaan aan de eisen die het Waterschap Drents Overijsselse Delta stelt ten aanzien van bergingscapaciteit en compenserende maatregelen voor de uitbreiding. Er zijn geen belemmeringen voor het plan met betrekking tot het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
Het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de EHS) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het NNN is de verantwoordelijkheid van de verschillende provincies. In het NNN liggen:
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
In de directe omgeving van Groen Recycling Rouveen maar ook op grotere afstand van de inrichting van Groen Recycling Rouveen, zijn diverse Natura 2000-gebieden gelegen, waarop mogelijk sprake is van een significant negatief effect als gevolg van de stikstofdepositie van de beoogde activiteiten. Middels de Aerius Calculator is de depositiebijdrage als gevolg van de beoogde situatie ter plaatse van de Natura 2000-gebieden berekend.
Uit deze berekening in het kader van de Natuurbeschermingswet (zie bijlage 7) volgt een minieme toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Uit het rapport blijkt echter dat er in alle omliggende gebieden nog voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is om de toename op te vangen zonder gevolgen voor deze beschermde gebieden.
Soortenbescherming
De uitbreidingslocatie is in de huidige situatie is braakliggend. Er is geen opgaande beplanting aanwezig dat verloren gaat of andere potentieel geschikte verblijfsplaatsen voor beschermde soorten. Met het behoud van de aanwezige singels worden eventuele leefgebieden niet verstoord.
De maatregelen die genomen worden om de omgevingskwaliteit nabij de uitbreidingslocatie te compenseren zorgen voor een verbetering van een potentieel leefgebied voor beschermde soorten. De investeringen in het gebied zijn divers en richten zich op landschappelijke, natuurlijke en recreatieve versterking van het gebied.
Er wordt voor ongeveer 2 hectare aan nieuwe landschapselementen en natuur aangelegd en voor 4 hectare natuur en/of landschap beheerd (zie paragraaf 2.2.2).
De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. In navolgende alinea's wordt de vergelijking tussen de huidige en beoogde situatie beschreven.
Huidige situatie
In de huidige situatie zijn op basis van het akoestisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vigerende revisievergunning uit 2007, 44 zware vrachtwagens vergund in de dagperiode (7.00-19.00 uur). Dit aantal vrachtwagens is ook als zodanig beschouwd bij de partiële herziening van het bestemmingsplan d.d. september 2010, welke thans geïntegreerd is in het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Staphorst”.
Beoogde situatie
In de beoogde situatie die thans aangevraagd wordt, dus na uitbreiding van het terrein en de activiteiten/capaciteiten, bedraagt het aantal voertuigen in totaal 125 stuks (zie onderstaande tabel die in geluids- en luchtkwaliteitsonderzoek is opgenomen voor de aan te vragen situatie), onder te verdelen naar 105 in de dagperiode (7.00-19.00 uur), 10 in de avondperiode (19.00-23.00 uur) en 10 in de nachtperiode (23.00-7.00 uur). Dit betreft echter een worst-case situatie m.b.t. de voertuigen die op een dag de inrichting kunnen bezoeken indien alle activiteiten uitgevoerd worden bij de maximale capaciteiten, om in het milieuspoor zoveel mogelijk ruimte te creëren voor betreft geluid. In de praktijk zal het aantal voertuigen naar verwachting gemiddeld op ongeveer 50% van deze aantallen zitten.
tabel 2-a: overzicht aantal voertuigen – representatieve bedrijfssituatie | ||||
route | voertuig | aantal voertuigen | ||
dag | avond | nacht | ||
1 | Aan- en afvoer vrachtwagens | 25 | - | - |
2 | Aan- en afvoer vrachtwagens | 50 | 5 | 5 |
3 | Aan- en afvoer vrachtwagens | 25 | - | - |
4 | tractoren | 5 | 5 | 5 |
Conclusie
De verwachting is niet dat door de capaciteitsvergroting het aantal verkeersbewegingen onevenredig veel toeneemt. Door de uitbreiding kan de vracht efficiënter geladen worden en hoeven er minder (half)lege vrachtwagens te rijden. Het terrein wordt met ongeveer 20% uitgebreid. De capaciteitsvergroting m.b.t. groen/grond die beoogd is bedraagt van een vergunde aan-/afvoer van circa 90.000 ton/jaar (50.000 ton aanvoer / 38.000 ton afvoer) naar een beoogde aan-/afvoer van circa 340.000 ton/jaar (175.000 ton aanvoer / 165.000 ton afvoer), welke een verviervoudiging betreft. Dit zal ook nagenoeg ook een verviervoudiging van het aantal voertuigbewegingen tot gevolg hebben in de worst-case situatie, namelijk van circa 45 voertuigen/dag in de vergunde situatie naar circa 125 voertuigen/dag in de beoogde situatie. De locatie GRR is echter goed ontsloten via N377/A28 die op korte afstand van GRR gelegen zijn. De ontsluitingswegen zijn verder ook niet direct langs woningen gelegen. In paragraaf 4.1.3 is reeds beschreven waarom geen sprake zal zijn van indirecte hinder in de vorm van geluidsoverlast.
Met betrekking tot het aspect verkeer wordt de ontwikkeling uitvoerbaar geacht.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Het groeiende besef dat de toenemende ruimtelijke ontwikkelingen - en de bodemingrepen die daarmee gepaard gaan - op termijn het bodemarchief vernietigen, heeft in 1992 geleid tot de Conventie van Valletta (Verdrag van Malta). In dit Europese verdrag is vastgelegd dat het archeologisch erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter beschermd moet worden. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd.
In Nederland is het verdrag van Malta geïmplementeerd met de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Deze wet is op 1 september 2007 van kracht geworden. Door middel van de Wamz is de omgang met het bodemarchief verankerd in onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op basis hiervan zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecifiek
De gemeente Staphorst beschikt over een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart. Op de verwachtingskaart staan naast de reeds bekende archeologische waarden ook de te verwachte archeologische waarden in de vorm van zones met een bepaalde trefkans. Hierdoor is een beeld gekregen waar archeologische sporen en vondsten in de bodem aanwezig kunnen zijn.
Het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6', waarvoor geldt dat bij ingrepen dieper dan 40 cm en met een oppervlakte van minimaal 15.000 m² een archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Voorliggend plan is van een kleinere omvang, om deze reden is geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. De dubbelbestemming zal worden overgenomen in dit plan.
Met het oog op cultuurhistorie kan vermeld worden dat er geen cultuurhistorisch waardevolle elementen in het plangebied aanwezig zijn. Wel wordt er op het spoorterrein west (nabij het plangebied) een rustpunt aangelegd. Bij dit rustpunt wordt een informatiebord geplaatst met uitleg over de cultuurhistorie van het gebied en de historische infrastructurele verbindingen.
Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect cultuurhistorie en archeologie.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan bevat daarnaast de dubbelbestemmingen:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met de provincie, gemeente en de initiatiefnemer. Hierbij zijn de KGO investering, compensatie van de ruimtelijke kwaliteit en het uitbreidingsplan besproken. De resultaten van de gesprekken zijn verwerkt in de toelichting.
Daarnaast is het plan afgestemd met het waterschap. Het verslag van het overleg is terug te lezen in bijlage 9.
Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling heeft er geen inspraak plaatsgevonden. Daarnaast heeft het plan al eerder ter inzage gelegen.
Het bestemmingsplan heeft als ontwerp vanaf woensdag 22 februari 2017 voor een periode van zes weken (tot en met 4 april 2017) ter inzage gelegen. Gedurende de genoemde termijn kon een ieder mondeling dan wel schriftelijk zienswijzen naar voren brengen. Er is één zienswijze ontvangen. Naar aanleiding van de ontvangen zienswijze is een zienswijzenrapport opgesteld, deze is als bijlage 10 toegevoegd. Op grond van de conclusies uit het zienswijzerapport heeft de raad besloten het bestemmingsplan ongewijzigd vast te stellen.