direct naar inhoud van 3.5 Natuur, archeologie en cultuurhistorie
Plan: partiële herziening Buitengebied (paardenhouderij, Hellendoornseweg, Lemele)
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0175.20091003006-va01

3.5 Natuur, archeologie en cultuurhistorie

Ecologische waarden

Bij ruimtelijke planvorming moet aandacht worden besteed aan de natuurwetgeving. Bij de natuurwetgeving kan een tweedeling worden gemaakt in soort- en gebiedsbescherming. Soortbescherming vindt plaats via de Flora- en faunawet, de gebiedsbescherming gebeurt via de Vogel- en Habitatrichtlijn (Natuurbeschermingswet). Ook is de ecologische hoofdstructuur relevant. Voor het plangebied is in juni 2009 een quickscan natuurtoets uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 5 Quickscan Ecologiebij deze toelichting gevoegd.

Soortbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren. Deze wet heeft tot doel om beschermde flora- en faunasoorten te beschermen. Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen tot gevolg hebben dat beschermde soorten in het geding komen. Indien dergelijke soorten aanwezig zijn en door de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling bedreigd worden, moet een ontheffing aangevraagd worden.

Uit de uitgevoerde natuurtoets blijkt dat door de bouw van de paardenhouderij mogelijk het leefgebied kan worden beïnvloeden van een aantal beschermde diersoorten. Om dit te voorkomen moeten de in het ecologisch protocol genoemde maatregelen strikt worden opgevolgd. Deze maatregelen en uitvoeringsvoorschriften voorkomen zoveel mogelijk de negatieve gevolgen voor in het wild voorkomende beschermde soorten planten en dieren.

  • Schade aan broedvogels dient altijd te worden voorkomen. De werkzaamheden dienen minimaal buiten het broedseizoen van vogels (dus vóór half maart en na half juli) te worden gestart. Deze periode is een indicatie. Sommige soorten broeden ook buiten deze periode. Er kan alleen onder voorwaarden - mits er geen broedvogels worden verstoord - in het broedseizoen worden doorgewerkt.
  • Als gewerkt moet worden tijdens het broedseizoen, maak het plangebied dan vooraf ongeschikt voor alle soorten broedvogels. Plaats stokken met zwarte plastic zakken om broeden van pioniers tegen te gaan.
  • Bij grondwerkzaamheden wordt er één kant op gewerkt, om het voor dieren mogelijk te maken de werkzaamheden te ontvluchten. Daarnaast worden deze werkzaamheden gefaseerd uitgevoerd.
  • Het aantal werkpaden en de breedte van de paden wordt zo beperkt mogelijk gehouden, opdat zo min mogelijk holen en dieren vernield worden.
  • Terreindelen die gehandhaafd blijven, worden zoveel mogelijk met rust gelaten.
  • Er vinden geen werkzaamheden plaats aan houtwallen. Dit om te voorkomen dat de daar aanwezige diersoorten verstoord worden.
  • Verstoring van vleermuizen kan vermeden worden door geen werkzaamheden uit te voeren na zonsondergang en voor zonsopgang. Verlichting dient zo beperkt mogelijk gehouden te worden.
  • De verlichting van de inrichting mag niet uitstralen naar de omgeving. Dit om te voorkomen dat vleermuizen negatieve gevolgen ondervinden.
  • Er vinden geen werkzaamheden plaats aan watergangen en poelen. Deze moeten onaangetast blijven in verband met het mogelijke voorkomen van beschermde amfibieën.
  • De waterkwaliteit van de watergangen en poelen in en in de omgeving van het gebied moet onveranderd blijven. Dit om te voorkomen dat voortplantings- en leefgebied van soorten wordt aangetast.
  • De werkzaamheden moeten plaatsvinden buiten het overwinteringsseizoen van de rugstreeppad. Deze periode loopt van oktober tot en met eind maart.
  • Alvorens de werkzaamheden beginnen zal een amfibiewerende strip worden geplaatst langs het gehele plangebied. Hierdoor kan de rugstreeppad het gebied niet betreden en wordt schade aan de soort voorkomen.
  • Vanuit de algemene zorgplicht dient tijdens de werkzaamheden continu te worden gelet op aanwezigheid van beschermde planten en dieren. Bij aantreffen van dieren en planten moet worden voorkomen dat deze gedood of verwond c.q. (bij planten) onnodige aangetast worden. In het geval dat een ingreep toch samenvalt met de aanwezigheid van beschermde soorten, worden passende maatregelen genomen of er wordt naar een andere oplossing gezocht.

Indien het niet mogelijk is om deze maatregelen strikt op te volgen, is een herziening van de conclusies noodzakelijk en is wellicht nader onderzoek en een ontheffingsaanvraag voor een aantal soorten noodzakelijk.

Onderstaand is een tabel opgenomen met daarin beschermde soorten waarvoor de Flora- en faunawet (mogelijk) van toepassing is.

Beschermde soorten   Verbodsbepaling Flora- en faunawet  
Broedvogels   Verstoring van broed- en verblijfplaatsen (art. 11)
Verontrusten van dieren (art.10)  
Veldmuis, mol, haas,   Vernietigen van holen en/of verblijfplaatsen (art. 11)
Doden en/of verontrusten van dieren (art. 9 en 10)  
Gewone dwergvleermuis, laatvlieger, grootoorvleermuis, ruige dwergvleermuis   Verontrusten van dieren (art. 10)  
Bastaardkikker, kamsalamander, rugstreeppad, poelkikker, hazelworm, levendbarende hagedis, bruine kikker, gewone pad en kleine watersalamander, rugstreeppad   Vernietigen van verblijfplaatsen (art. 11)
Doden en/of verontrusten van dieren (art. 9 en 10)  

Mogelijkheden beperking verlichting

Om lichthinder ten gevolge van het plan te voorkomen kunnen de volgende maatregelen worden genomen:

  • a. Afschermen van de lichtbron, zodat deze niet direct zichtbaar is;
  • b. Verlicht alleen met geringe oppervlakte helderheid van de lichtbron;
  • c. Gebruik alleen betrekkelijk langgolvig licht;
  • d. Gebruik bij verlichting niet meer licht dan nodig is: verlicht alleen wat verlicht moet worden en zolang als het verlicht moet worden.

Gebiedsbescherming

Vanaf oktober 2005 vindt de gebiedsbescherming in Nederland plaats via de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998. De natuurbeschermingswet kent de volgende beschermde gebieden:

  • De Natura 2000-gebieden (Vogel- en Habitatrichtlijngebieden).
  • Beschermde natuurmonumenten (voorheen (staats)natuurmonumenten).
  • De Ecologische Hoofdstructuur.

Het plangebied ligt op 700 meter afstand van het Natura 2000-gebied Vecht- en beneden-Reggegebied. Er valt niet op voorhand uit te sluiten dat er geen negatieve effecten optreden in dit gebied als gevolg van de paardenhouderij (in het bijzonder vermesting). De kans op significante effecten is aanwezig. Daarom dient een Passende Beoordeling opgesteld te worden. Op grond van artikel 7.2a lid 1 van de Wet milieubeheer (Wm) moet een milieueffectrapport worden opgesteld als bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet vereist is. Op de uitkomsten van deze plan-MER wordt in 3.6 Samenvatting plan-MER afzonderlijk ingegaan.

Archeologische waarden

De gemeente Ommen heeft een eigen archeologische beleids- en advieskaart. Het plangebied ligt overwegend in een zone met een lage archeologische verwachting. Een klein deel van het plangebied heeft een hoge verwachting.

Het bouwplan voor de paardenhouderij gaat gepaard met bodemverstoring, waardoor eventueel in de bodem aanwezige archeologische waarden verstoord kunnen raken. Om de archeologische potentie van het gebied nader te kunnen bepalen is een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd. Het inventariserend veldonderzoek (IVO-verkennende fase) bestaat uit een bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek. Het onderzoeksdoel van het booronderzoek is het toetsen en aanvullen van het verwachtingsmodel uit de bureaustudie. Het verkennend booronderzoek is gericht op het aanwijzen van kansarme en kansrijke zones binnen het plangebied.

Op basis van het uitgevoerde archeologisch onderzoek kan worden geconcludeerd dat het plangebied niet behoudenswaardig wordt geacht. Eventuele archeologische waarden op de dekzandrug zijn reeds vernietigd. De wetenschappelijke waarde van eventueel bewaard gebleven, mogelijk aanwezige diepere grondsporen rechtvaardigen niet de kosten van archeologisch vervolgonderzoek. Er wordt in het archeologisch onderzoek aanbevolen geen nader onderzoek uit te voeren en het plangebied vrij te geven. Het gehele rapport is als Bijlage 6 Archeologisch onderzoek bij deze toelichting gevoegd.

Landschappelijke en cultuurhistorische waarden

Het plangebied is gelegen in het beekdallandschap (maten- en flierenlandschap) van de Regge. Het gebied ligt ten zuidoosten van de kern Lemele. Lemele is een esdorp aan de rand van de stuwwal (essen-kampenlandschap). Het landschap van het plangebied is vrij open. Oorspronkelijk waren de perceelsscheidingen van de maten (wei- en hooilanden) beplant met singels. In het huidige landschap zijn enkele singels overgebleven. Karakteristiek voor het landschap en de erfensembles in het maten- en flierenlandschap zijn:

  • De regelmatigheid van de percelen (maten), oorspronkelijk beplant met singels.
  • De oost-west gerichte lineaire structuur in tegenstelling tot de meer noord-zuid gerichte structuur van het esdorp Lemele aan de voet van de stuwwal.
  • De openheid van het landschap, oorspronkelijk de openheid van de maten tussen de singels, zichten oostwest.

Na overleg met Het Oversticht zijn de bouwplannen van initiatiefnemer aangepast. Het initiatief bouwt nu voort op bovenstaande karakteristieken. Onderstaand een schets van het Oversticht. Voor een toelichting op de schets: zie 4.3 Landschappelijke inpasbaarheid en Bijlage 9 Advies Het Oversticht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0175.20091003006-va01_0001.jpg"