direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2014, 12e herziening Zuideinde West 28
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991352-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding opstellen bestemmingsplan

Initiatiefnemer is eigenaar van een perceel met agrarische opstallen aan Zuideinde West 28 in Kamperveen, gemeente Kampen. Ter plaatse bevinden zich binnen de geldende agrarische bestemming een agrarische bedrijfswoning en enkele agrarische opstallen. De agrarische activiteiten zijn al geruime tijd gestaakt.

De eigenaar van de locatie wil de locatie niet meer gebruiken voor agrarische activiteiten. Het plan ligt voor om de bestemming van het perceel te wijzigen van ‘agrarisch’ naar ‘wonen’, waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt omgezet in een reguliere woning en waarbij is een karakteristieke schuur een tweede woning mogelijk wordt gemaakt. De gemeente Kampen heeft onder voorwaarden haar medewerking aan dit plan toegezegd.

Het gebruik van het perceel ten behoeve van enkel een woonfunctie past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014’. Het bestemmingsplan kent in de vorm van artikel 4.9 een wijzigingsbevoegdheid om de agrarische bestemming om te zetten naar een woonbestemming en een extra woning toe te kennen. Op basis van dit artikel kan (karakteristieke) vrijkomende agrarische bebouwing worden bestemd naar ‘wonen’ indien wordt voldaan aan een aantal ruimtelijke en milieukundige voorwaarden. Gezien de ligging van het plangebied in de nabijheid van een agrarisch bedrijf kan op basis van het aspect ‘geur’ niet worden voldaan aan alle voorwaarden zoals die zijn opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid. Om het plan desondanks mogelijk te maken wordt een regulier bestemmingsplantraject doorlopen, maar wel in de geest van de wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014’. De wijzigingsvoorwaarden worden in voorliggende toelichting dan ook als leidraad genomen.

1.2 Bij dit plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 12e herziening Zuideinde West 28' bestaat uit de volgende stukken:

  • deze toelichting;
  • de planregels;
  • de verbeelding met nummer NL.IMRO.0166.00991352-VB01.

De stukken moeten in samenhang met elkaar worden bekeken. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt verder ingezoomd op het plangebied. Hierbij zal worden ingegaan op de huidige ruimtelijke en functionele kenmerken van het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 vormt een overzicht van het relevante beleidskader op Rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau. De ruimtelijke- en milieukundige onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 5 toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt de maatschappelijke en economische haalbaarheid van het plan toegelicht. De juridische planopzet wordt behandeld hoofdstuk 7. Hierin worden de gewenste planologische mogelijkheden en ontwikkelingen vertaald in een juridisch-planologische regeling. Hiermee vormt dit hoofdstuk een toelichting op de planregels. In het laatste hoofdstuk wordt het vooroverleg en het onderdeel zienswijzen behandeld.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie plangebied

2.1 Ligging en gebruik

Het plangebied is geadresseerd aan Zuideinde West 28 in Kamperveen, gemeente Kampen. Op de locatie was voorheen een agrarisch bedrijf gevestigd. De agrarische activiteiten zijn al geruime tijd gestaakt. Op onderstaande afbeeldingen is de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0001.png"

Afbeelding 1: Ligging van het plangebied (Bron: Google earth).

Het plangebied maakt onderdeel uit van een lint van bebouwing langs Zuideinde West. De bebouwing wordt gekenmerkt door (voormalige) agrarische erven (ten noorden van het plangebied) en woningen (ten zuiden/zuidwesten van het plangebied). Achter het bebouwingslint bevinden zich weilanden. Het buurtschap Zuideinde ligt op korte afstand.

De agrarische bedrijfswoning betreft een zogenaamde hallenhuisboerderij uit 1861. De bebouwing is karakteristiek. Dat geldt ook voor de voormalige veestal die met de woning verbonden is. Aan de voorzijde van het perceel bevindt zich tussen de woning en de weg een eenvoudige siertuin. Direct achter de deel van de boerderij bevindt zich een karakteristieke veestal. Verder bevinden zich op het erf een betonnen mestsilo, een werktuigenberging, diverse (aan elkaar geschakelde) loodsen en een mestplaat.

Enkele opstallen bevinden zich in slechte staat. Het erf is voorzien van half verharding. Rondom het erf is veel groen aanwezig. Op de volgende afbeelding is de bestaande indeling van het erf weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0002.png"

Afbeelding 2: Bestaande indeling van het erf. Bron: Frans Rubertus, architect.

Op de volgende afbeeldingen is een impressie van de voorzijde van de bestaande bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0003.png"

Afbeelding 3: Zicht op de voorzijde van de woning en achter liggende schuren vanaf de weg.

Op de volgende foto’s zijn de achterzijde van de woning (de deel) en een deel van de aanwezige schuren weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0004.png"

Afbeelding 4: Zicht op achterzijde van de woning (de deel) en een deel van de aanwezige schuren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0005.png"

Afbeelding 5: Bestaande schuren die in slechte staat verkeren.

Om het erf een duurzame toekomst te geven wordt de bestemming gewijzigd naar een woonbestemming waarbij de bestaande bedrijfswoning wordt omgezet in een reguliere woning en in de karakteristieke varkensschuur een tweede woning wordt gerealiseerd. Dit alles onder de voorwaarde dat er sprake is van een ruimtelijke kwaliteitsimpuls. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze kwaliteitsimpuls wordt in het volgende hoofdstuk beschreven.

2.2 Geldende planologische situatie

Op het perceel zijn de volgende bestemmingsplannen van toepassing:

  • bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014’;
  • parapluplan ‘Parkeren’ (2019);
  • parapluplan ‘Zorg en wonen: woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning’.

Buitengebied 2014

Het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014, Kampen’ is het meest relevant voor voorliggend plan. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede uit de verbeelding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014, Kampen’ weergegeven met daarbinnen een deel van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0006.png"

Afbeelding 6: Uitsnede bestemmingsplan met daarbinnen het plangebied. Het roodgekleurde gedeelte is het bouwvlak.

Het perceel kent binnen het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014, Kampen’ de volgende bestemmingen:

  • Enkelbestemming Agrarisch - Agrarisch bedrijf
  • Enkelbestemming Agrarisch
  • Enkelbestemming Tuin
  • Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 1
  • Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 3
  • Waarde - Cultuurhistorie
  • Bouwaanduiding ‘karakteristiek’ (hoofdgebouw en een bijgebouw)

Beknopte toelichting op de bestemmingen

De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en voor behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarden ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek'.

De voor 'Waarde-Archeologie 1’ en 'Waarde-Archeologie 3’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en de bescherming van archeologische waarden.

Bij de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’ geldt bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 50 cm en een oppervlakte groter dan 2.500 m², dat de aanvrager een rapport dient te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld.

Bij de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 3’ geldt bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 30 cm en een oppervlakte groter dan 100 m², dat de aanvrager een rapport dient te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld.

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarden.

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuin behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, erf, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en parkeervoorzieningen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

Parapluplan Parkeren

Het ‘Parapluplan Parkeren’ vult de bestaande bestemmingsplannen die gelden voor een gebied aan met een regel die het parkeren regelt. Uitgangspunt is dus dat parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden.

Parapluplan ‘Zorg en wonen: woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning’

Dit bestemmingsplan biedt het juridisch-planologisch instrument om ontwikkelingen ten aanzien van woningsplitsing en woningomzetting te reguleren. Het plan is hiermee in strijd.

2.3 Toets aan het bestemmingsplan

Voorliggend plan voorziet in het gebruik van het perceel ten behoeve van een reguliere woonfunctie. Op basis van het geldende bestemmingsplan is dat niet mogelijk. Om dit wel mogelijk te maken dient afgeweken te worden van het bestemmingsplan. Artikel 4.9 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014’ biedt deze mogelijkheid. Omdat het voorziene plan niet kan voldoen aan alle wijzigingsvoorwaarden ten gevolge van de ligging in de nabijheid van een agrarisch bedrijf, wordt gebruik gemaakt van een reguliere bestemmingsplanprocedure. Daarbij wordt wel gewerkt in de geest van de in artikel 4.9 opgenomen wijzigingsbevoegdheid. In navolgende hoofdstukken wordt hier invulling aan gegeven.

Hoofdstuk 3 Beschrijving van het initiatief

3.1 Achtergrond

Het perceel heeft vele jaren dienst gedaan als agrarisch bedrijf. Vanwege economische omstandigheden zijn deze activiteiten gestaakt en zijn plannen ontwikkeld om het erf een woonfunctie te geven. Zoals reeds aangegeven voorziet het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014’ in deze mogelijkheid in de vorm van een wijzigingsbevoegdheid. Voorliggend plan voldoet niet aan alle wijzigingsvoorwaarden, maar wordt wel in de geest van de wijzigingsbevoegdheid uitgevoerd.

De gemeente vindt het van belang dat waardevol agrarisch erfgoed behouden kan blijven, dat nieuwe ontwikkelingen op een juiste manier een plek krijgen in het landschap en aansluiten bij de karakteristiek van het landschap, de erven en gebouwen (cultuurhistorische waarden). De karakteristiek van de bebouwing en de complexiteit van het voormalige boerenerf mogen niet worden aangetast en karakteristieke bebouwing moet worden ingepast binnen het plan. Dat is een belangrijk uitgangspunt van voorliggend plan.

Om hier invulling aan te kunnen geven is advies ingewonnen bij Het Oversticht over de wijze waarop de gewenste ontwikkeling het beste plaats kan vinden, zonder dat aantasting plaatsvindt van het landschap, het erf en de cultuurhistorische waarde van het erf en de gebouwen. Op basis van dat advies (opgenomen als Bijlage 1 van deze toelichting) is een erfinrichtingsplan opgesteld waaruit blijkt dat er een plus in de ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd en dat rekening is gehouden met de karakteristieke bebouwing. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op het advies van Het Oversticht en de wijze waarop dat is vertaald in een inrichtingsplan. Vervolgens wordt het plan getoetst aan de wijzigingsregels uit het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014’.

3.2 Advies Het Oversticht

Waardering landschap, erfensemble en gebouwen

In het bijgevoegde erfadvies van Het Oversticht is een waardering opgenomen van het erf en het ensemble. In onderstaande tabel is deze waardering samengevat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0007.png"

Tabel 1: Waardering erf en ensemble Zuideinde West 28 Kamperveen

Op de volgende afbeelding is de waardering van de bestaande gebouwen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0008.png"

Afbeelding 7: Waardering van de bestaande gebouwen op het erf.

Op basis van voorgaande waardering is door Het Oversticht een advies gegeven ten aanzien van de toekomstige erfinrichting. Het advies luidt samengevat als volgt:

  • Ten aanzien van bebouwing en erfinrichting voortbouwen op oude structuren
  • Gebruik van streekeigen beplanting/soorten
  • Realiseren van een moestuin
  • Zorgen voor biodiversiteit op het erf

3.3 Erfinrichting

Op basis van het in de vorige paragraaf beschreven advies van Het Oversticht is een inrichtingsplan opgesteld voor het erf. Uitgangspunt is dat in de bestaande bedrijfswoning en in de voormalige veestal gewoond gaat worden en dat de rest van het erf haar agrarische karakter behoudt. Op de volgende afbeelding is de erfinrichting weergegeven. Daarop is zichtbaar dat karakteristieke bebouwing behouden blijft, een deel van de niet-karakteristieke bebouwing wordt gesloopt en enkele bijgebouwen behouden blijven voor hobbymatig gebruik in de vorm van stallen. Ook wordt, op basis van een goede landschappelijke inpassing, een paardenbak gerealiseerd. Als Bijlage 2 is het plan in groter formaat beschikbaar. De erfinrichting is eveneens gekoppeld aan de regels van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0009.png"

Afbeelding 8: Erfinrichtingsplan Zuideinde West 28, Kamperveen.

In het inrichtingsplan is rekening gehouden met de adviezen van Het Oversticht, en wel op de volgende wijze:

  • de bestaande karakteristieke hallenboerderij en de naastgelegen karakteristieke voormalige veestal blijven behouden en worden benut voor in totaal twee woningen;
  • de karakteristieke hooimijt blijft behouden;
  • niet-karakteristieke bebouwing wordt gedeeltelijk gesloopt en blijft gedeeltelijk behouden ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden;
  • de schuur aan de zuidzijde, aanpandig aan de als karakteristiek getypeerde veestal blijft ook behouden. Deze is door Het Oversticht als karakteristiek aangeduid;
  • er wordt een paard rijbak aangelegd voor hobbymatig gebruik. Deze rijbak wordt aansluitend aan het bestaande erf gerealiseerd en ingepast met beplanting zodat er geen sprake is van een solitaire paardenbak maar van een ensemble;
  • het erf wordt ingericht met streekeigen beplanting;
  • de voortuin wordt aangeplant met streekeigen beplanting (fruitbomen) in kruidenrijk grasland;
  • de toegang van het erf blijft behouden en de erfverharding wordt vervangen door klinkers;
  • er wordt een moestuin aangelegd, wat verwijst naar het oorspronkelijke agrarische gebruik;
  • er wordt bloemenrijk grasland gerealiseerd.

De voormalige bedrijfswoning wordt op basis van voorliggend plan een reguliere woning. Ook de voormalige karakteristieke veestal wordt getransformeerd naar een woning. In het kader van het gebruik als reguliere woningen worden inpandige verbouwingen gedaan. Daarnaast wordt de bestaande karakteristiek hooimijt aan het hoofdgebouw gekoppeld en gaat zodoende onderdeel uit maken van de woning. In combinatie met de inrichting van het erf is sprake van het behoud van de erfgedachte.

3.4 Verhouding plan tot huidige bestemmingsplan

3.4.1 Wijzigingsbevoegdheid

Het plangebied kent de enkelbestemming ‘Agrarisch – agrarisch bedrijf’. Binnen deze bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de agrarische bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Om gebruik te kunnen maken van deze wijzigingsbevoegdheid moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Gezien de ligging van het plangebied ten opzichte van het noordelijk van het plangebied gelegen agrarische bedrijf, kan niet worden voldaan aan alle wijzigingsvoorwaarden. Het naastgelegen perceel een agrarische bestemming en kunnen geurgevoelige objecten de gebruiksmogelijkheden van deze gronden beperken. Onder de voorziene woonbestemming mag vergunningsvrij in bijgebouwen mantelzorg plaatsvinden. Wanneer dit gebeurt op een plek dichter op het agrarische bedrijf, worden de gebruiksmogelijkheden van dat bedrijf beperkt.

In voorliggend bestemmingsplan is daarom een aanduiding op een gedeelte van het perceel opgenomen die gevoelige functies (zoals mantelzorg) uitsluit. Het toevoegen van een aanduiding kan alleen niet via de wijzigingsbevoegdheid. Datzelfde geldt voor het aanduiden van een paardenbak. Daarom is in voorliggend geval gekozen voor een reguliere bestemmingsplanprocedure, maar wel in de geest van de wijzigingsbevoegdheid. Daarom wordt het plan ook aan de wijzigingsregels getoetst.

Hieronder wordt de wijzigingsbevoegdheid uiteengezet en wordt aangegeven of en op welke wijze met voorliggend plan wordt voldaan aan de voorwaarden van de regel.

4.9. Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming wijzigen:

4.9.1 Vrijkomende agrarische bebouwing

  • a. naar 'Wonen', 'Bedrijf', 'Maatschappelijk', 'Agrarisch', 'Tuin', 'Groen', 'Natuur', 'Bos' en/of 'Water' voor het toestaan van een opvolgfunctie in verband met vrijkomende agrarische bebouwing, met dien verstande dat:
    • 1. het agrarische bedrijf ter plaatse is beëindigd en hergebruik voor agrarische doeleinden redelijkerwijs niet langer mogelijk is;

Ten behoeve van voorliggend plan worden de agrarische bedrijfsactiviteiten gestaakt. De locatie biedt economisch gezien niet voldoende potentie om voort te kunnen bestaan.

    • 1. het bestemmingsvlak niet wordt vergroot;

Ten behoeve van voorliggend plan wordt het bestemmingsvlak niet vergroot. Wel wordt een aanduiding voor paardenbak buiten het bestaande bestemmingsplak opgenomen.

    • 1. de karakteristiek van de bebouwing en de complexiteit van het voormalige boerenerf niet worden aangetast;

Ten behoeve van voorliggend plan is advies ingewonnen bij Het Oversticht. Op basis van dit advies is (naast de reeds in het bestemmingsplan aangeduide bebouwing) in beeld gebracht welke karakteristieke waarden de bebouwing en het erf hebben. Op basis van de beoordeling van de locatie is een erfinrichtingsplan gemaakt waarbij de waarden van het erf, het landschap en de waardevolle bebouwing behouden blijven. De indeling van het erf wijzigt ten gevolge van de plannen, onder andere door het slopen van niet-karakteristieke bebouwing. Dit doet echter geen afbreuk aan het ensemble maar sluit aan bij het gewenste gebruik in de vorm van de woonfunctie. Door behoud van karakteristieke panden, het toevoegen van streekeigen beplanting en het realiseren van een paardenbak blijft het agrarische karakter van de plek behouden in de vorm van een erfensemble. De paardenbak komt deels buiten het bouwvlak te liggen, maar omdat de ligging aansluit op het bouwvlak en de rijbak landschappelijk wordt ingepast, is geen sprake van een (ongewenste) vrije ligging in het landschap. De rijbak maakt integraal onderdeel uit van het erf.

    • 1. niet-karakteristieke bebouwing wordt gesloopt, waarbij echter geldt dat:

I. een oppervlakte van maximaal 100 m2 aan bestaande niet-karakteristieke bijbehorende bouwwerken niet gesloopt hoeft te worden, tenzij deze oppervlakte al in de vorm van karakteristieke bijbehorende bouwwerken aanwezig is;

II. In afwijking hiervan mogen gebouwen 1 op 1 worden vervangen door nieuwe bijbehorende bouwwerken tot een maximale oppervlakte van 250 m²;

Voorliggend plan voorziet in de sloop van enkele bijgebouwen. Het betreft niet-karakteristieke bebouwing. De bebouwing die resteert is gedeeltelijk in het bestemmingsplan al als karakteristiek aangeduide en door Het Oversticht op basis van een actuele beoordeling als ‘karakteristiek’ of als ‘beeldondersteunend’ (mestsilo) aangemerkt en kan zodoende behouden blijven. Het oppervlakte van de niet-karakteristieke bebouwing die behouden blijft komt niet boven de 250 m².

    • 1. één (bedrijfs)woning gehandhaafd blijft;

Voorliggend plan voorziet in het behoud van de bestaande boerderij (bedrijfswoning) als woning.

    • 1. het aantal woningen niet toeneemt;

Het aantal woningen neemt met één toe. Zie punt 8 voor een toelichting op deze mogelijkheid.

    • 1. de geluidbelasting van geluidsgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een verkregen hogere grenswaarde;

Ten behoeve van voorliggend plan heeft akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai plaatsgevonden. In 5.5 Geluid zijn de resultaten van dit onderzoek beschreven en blijkt dat het plan op basis van het aspect akoestiek uitvoerbaar is.

    • 1. bij wijziging naar de bestemming 'Wonen' in afwijking van en/of in aanvulling op sub a onder 1 tot en met 7 geldt dat:

I. wanneer er sprake is van een karakteristieke bedrijfswoning met aangebouwde bedrijfsruimten van tenminste 1.000 m3, het aantal woningen binnen deze bebouwing mag worden vergroot tot niet meer dan 2;

Het plan voorziet in het realiseren van één extra woning in de karakteristieke veestal. Deze veestal is aangebouwd. In combinatie met de bestaande woning is de inhoud van woning en bedrijfsruimten meer dan 1.000 m3 waardoor op basis van de regeling een extra woning is toegestaan.

3.4.2 Afwegingskader

Op basis van voorgaande kan worden geconcludeerd dat het plan voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 4.9.1. Ter beoordeling van de toelaatbaarheid van de in artikel 4.9.1 genoemde wijziging vindt een evenredige belangenafweging plaats waarbij betrokken worden:

  • 1. de ervenstructuur;

Voorliggend plan tast de ervenstructuur niet aan, zoals beoordeeld door Het Oversticht.

  • 2. de woonsituatie;

De bouwkundige vormgeving van de bebouwing voldoet aan het bouwbesluit. Tevens vinden geen milieubelastende activiteiten plaats op het erf.

  • 3. de verkeersveiligheid;

Het plan voorziet in het behoud van de bestaande toegang tot het erf vanaf Zuideinde West. Gezien de verkeersintensiteit van het Zuideinde West en de intensiteit waarmee de inrit gebruik wordt, is redelijkerwijs aan te nemen dat dit niet leidt tot een onveilige verkeerssituatie. Daarbij wordt opgemerkt dat er sprake is van een overzichtelijke verkeerssituatie.

  • 4. de parkeergelegenheid;

Parkeren wordt conform het ‘Parapluplan Parkeren’ op eigen terrein opgelost. Hierover meer in hoofdstuk 5.

  • 5. de sociale veiligheid;

Het wijzigen van een agrarisch perceel met een bedrijfswoning naar een ‘woonerf’ heeft geen negatieve invloed op de sociale veiligheid. Het draagt in dit deel van het buitengebied juist bij aan de sociale veiligheid.

  • 6. de externe veiligheid;

Het aspect ‘externe veiligheid’ wordt in hoofdstuk 5 behandeld. Hierbij wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een negatieve impact van dit aspect.

  • 7. de milieusituatie;

Het plan wordt in hoofdstuk 5 getoetst aan milieuaspecten. Hierbij wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een negatieve impact, mede door toepassing van de eerder omschreven aanduiding die milieugevoelige functies op een deel van het erf uitsluit.

  • 8. de natuur- en landschapswaarden van de gronden;

De natuur- en landschapswaarden worden in navolgende paragraaf en in hoofdstuk 5 behandeld en zijn ook door Het Oversticht beschouwd. Hieruit blijkt dat het plan geen negatieve impact heeft op natuurlijke en landschappelijke waarden.

  • 9. de cultuurhistorische waarden;

De cultuurhistorische waarden zijn door Het Oversticht beoordeeld. Daarbij is geadviseerd over de wijze waarop deze waarden behouden kunnen en moeten worden. Met het inrichtingsplan is hier invulling aan gegeven. Hieruit blijkt dat het plan geen negatieve impact heeft op cultuurhistorische waarden, maar dat deze door transformatie en herstel van bestaande karakteristieke bebouwing juist behouden blijven en versterkt worden.

  • 10. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

In de omgeving van het plangebied vinden milieubelastende activiteiten plaats in de vorm van een agrarisch bedrijf. Het naastgelegen perceel een agrarische bestemming en kunnen geurgevoelige objecten de gebruiksmogelijkheden van deze gronden beperken. Onder de voorziene woonbestemming mag vergunningsvrij in bijgebouwen mantelzorg plaatsvinden. Wanneer dit gebeurt op een plek dichter op het agrarische bedrijf, worden de gebruiksmogelijkheden van dat bedrijf beperkt. In voorliggend bestemmingsplan is daarom een aanduiding op een gedeelte van het perceel opgenomen die gevoelige functies (zoals mantelzorg) uitsluit. Hiermee worden potentiële nadelige effecten teniet gedaan en wordt het betreffende bedrijf niet in haar bedrijfsvoering beperkt.

3.4.3 Cultuurhistorische inpassing

Het plangebied kent vanwege de ligging de bestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’. Dat betekent dat het plan moet bijdragen aan het behoud en/of de versterking van de landschappelijke waarden van de plek en de omgeving. Door behoud van de als karakteristiek aangeduide bebouwing en de inpassing hiervan in het totale erfinrichtingsplan wordt bijgedragen aan het behoud van de cultuurhistorische waarden. Ook de toevoeging van streekeigen beplating aan het erf draagt hier aan bij. Hierdoor is zowel sprake van een goede landschappelijke als cultuurhistorische inpassing.

3.5 Conclusie

Met voorliggend plan wordt in de geest van de wijzigingsbevoegdheid afgeweken van het bestemmingsplan. Van belang is dat het plan geen afbreuk doet aan bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Daar is op basis van voorliggend plan geen sprake van. In het volgende hoofdstuk wordt het plan getoetst aan relevant (ruimtelijk) beleid. In hoofdstuk 5 wordt het plan getoetst aan ruimtelijke en milieukundige aspecten.

Hoofdstuk 4 Beleidskaders

4.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden ruimtelijke ingrepen of initiatieven in meer of mindere mate getoetst aan rijks-, provinciaal en/of gemeentelijk beleid. In dit hoofdstuk vindt deze toetsing plaats.

4.2 Europees en rijksbeleid

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteitsaanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.2.2 Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro)

De juridische borging van de nationale belangen uit de SVIR vindt plaats in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld (en aangevuld op 28 augustus 2012) en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau.

Relatie met initiatief

Voorliggend plan maakt geen onderdeel uit van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur, waardoor de Barro niet van toepassing is.

4.2.3 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar concrete ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in het Bro de ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. De ladder voor duurzame verstedelijking is gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. De ladder voor duurzame verstedelijking is o.g.v. artikel 3.1.6, lid 2 slechts van toepassing als het een stedelijke ontwikkeling betreft. Indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling, dan is de vraag of het gaat om een bestaand stedelijk gebied gaat of dat de ontwikkeling daarbuiten plaatsvindt.

Relatie met initiatief

In het onderhavig geval gaat het niet om een stedelijke ontwikkeling waardoor de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is.

4.2.4 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) door het kabinet vastgesteld en samen met de zogeheten Uitvoeringsagenda naar de Tweede Kamer gestuurd. Met de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Nederland. In de uitvoeringsagenda wordt inzichtelijk welke inzet het Rijk en regio nu al verrichten en welke gezamenlijke acties de NOVI daaraan toevoegt.

De regio Zwolle (waaronder ook dit plangebied valt) is aangewezen als voorlopig NOVI-gebied. In een NOVI-gebied krijgt een aantal concrete vraagstukken extra prioriteit. Dit helpt om grote veranderingen en ruimtelijke opgaven in een regio beter te realiseren.

Regio Zwolle

In de Regio Zwolle is er behoefte aan ca. 40.000 woningen. Klimaatadaptatie vormt naast wonen, werken en de mobiliteitstransitie een belangrijke bouwsteen in de verstedelijkingsstrategie. Diverse perspectieven zijn onderzocht en de kansrijke bouwstenen en bevindingen zijn verwerkt in het verstedelijkingsconcept ‘de warme harten strategie’. Hierbij wordt op drie schaalniveaus een hart gerealiseerd. Ieder schaalniveau kent zijn eigen opgave: concentreer het grootste deel van toekomstige verstedelijking in bestaand stedelijk Zwolle, draag bij aan een warm hart rond OVknooppunten voor ‘dagelijkse dingen’ in middelgrote kernen en houd de overige kernen vitaal.

In 2022 - tijdens het Bestuurlijk Overleg Leefomgeving - werd besloten over de verstedelijkingsstrategie en over de afspraken die daaraan uitvoering gaan geven. Realiseren opgaven In de NOVI is een tweetal instrumenten opgenomen om de opgaven te realiseren:

  • 1. De Omgevingsagenda. Voor Oost-Nederland is een omgevingsagenda opgesteld, waar Regio Zwolle onderdeel vanuit maakt. In de Omgevingsagenda agenderen het Rijk en regio de gezamenlijke vraagstukken en de gewenste aanpak daarvan. De Omgevingsagenda biedt een basis voor uitvoeringsafspraken en inzet van programma's en projectbesluiten van Rijk en regio.
  • 2. De NOVI-gebieden. Een NOVI-gebied is een instrument waarbij Rijk en regio meerdere jaren verbonden zijn aan de gezamenlijke uitwerking van de verschillende opgaven in het ruimtelijke domein. Vaak wordt voortgebouwd op bestaande samenwerkingstrajecten. Denk aan een Regio Deal en een verstedelijkingsstrategie.

Relatie met initiatief

Voorliggend plangebied ligt in het voorlopige NOVI-gebied regio Zwolle. Het plan ligt niet in bestaand stedelijk gebied, maar draagt in navolging van de visie op beperkte schaal wel bij aan de opgave om extra woningen te realiseren in de regio.

4.3 Provinciaal en regionaal beleid

4.3.1 Omgevingsvisie Overijssel Beken Kleur

Op 12 april 2017 heeft Overijssel haar nieuwe Omgevingsvisie vastgesteld. De Omgevingsvisie wordt jaarlijks geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of ‘rode draden’ bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

Duurzaamheid

De provincie hanteert de volgende definitie van duurzaamheid: ‘duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.’ De provincie heeft 4 duurzame kwaliteitsambities geformuleerd:

  • 1. Een klimaatbestendig Overijssel

Dit betekent dat de provincie er voor wil zorgen dat we – nu en in de toekomst – beschermd zijn tegen overstromingen, droge voeten houden en, ook in perioden van droogte, over voldoende en schoon (drink)water beschikken voor bewoners, natuur en (landbouw)bedrijven. En de provincie wil er voor zorgen dat de stad, zelfs bij extreem heet weer, een fijne en gezonde plek blijft om te wonen. Met andere woorden: dat bijvoorbeeld ook hittestress in de steden wordt beperkt.

Toets aan initiatief

Het plan voorziet in de transformatie van bestaande bebouwing/een bestaand erf. Dit heeft geen (negatieve) invloed op de waterhuishouding. Met aanplanting van inheemse planten en bomen wordt regenwater behouden en neemt hittestress af. Zowel op het erf alsook in het weiland.

  • 2. Een duurzame energiehuishouding

We ambiëren in Overijssel een duurzame energiehuishouding: hernieuwbare energie voor iedereen beschikbaar en betaalbaar. We zetten in op het vergroten van het aandeel energie uit bronnen als zon, wind, biomassa en ondergrond.

Toets aan initiatief

Het transformeren van bestaande bebouwing is op zichzelf al een duurzame opgave, maar hier gaat men het object naar energieneutraal brengen door toepassing van hoogwaardige isolatie en inzet van hernieuwbare energie middels een warmtepomp en zonnepanelen.

  • 3. Kringlopen sluiten, ofwel: toegroeien naar een circulaire economie

De provincie streeft naar een economie die spaarzaam omgaat met grondstoffen, waar winning, gebruik en hergebruik dicht bij elkaar plaatsvinden en waarin reststoffen maximaal worden hergebruikt. Het sluiten van kringlopen staat hierbij centraal. Dit draagt ook bij aan het borgen van een gezonde leefomgeving door het beperken van schadelijke emissies.

Toets aan initiatief

Waar mogelijk wordt bij de verbouwing van de voormalige bedrijfswoning en bijgebouwen gebruik gemaakt van bestaande grondstoffen en materialen.

  • 4. Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur

De provincie heeft de ambitie om bestaande ruimte, bebouwing en infrastructuur beter en slimmer te benutten. Denk aan multifunctioneel en complementair ruimtegebruik (zowel boven- als ondergronds), hergebruik en herbestemming van vrijkomend vastgoed (in stedelijk en landelijk gebied) en het concentreren van ontwikkelingen rond bestaande infrastructuurknooppunten.

Toets aan initiatief

Voorliggend plan sluit daar op aan. Bestaande bebouwing wordt getransformeerd naar een toekomstbestendige, duurzame woonfunctie. Tevens is de fysieke uitwerking van de plannen, zoals hiervoor beschreven, duurzaam van aard en wordt aangesloten op landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het erf en haar omgeving.

Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wordt door de provincie vooral gezien als functioneel, mooi en toekomstbestendig. Dit is een optelsom van:

  • gebruikswaarde: functionaliteit, bereikbaarheid, toegankelijkheid, nut en noodzaak van een initiatief dat ontwikkeld wordt;
  • belevingswaarde: beeldkwaliteit, het ‘mooie’, de identiteit van een gebied, het gevoel van (toekomstige) gebruikers en bewoners;
  • toekomstwaarde: het vermogen om ruimtelijke gevolgen van veranderende omstandigheden op te vangen (flexibiliteit, beheerbaarheid).

Toets aan initiatief

Voorliggend plan sluit aan op voorgaande waarden. Het plan voorziet in een duurzame benutting van bestaande bebouwing. Hierdoor krijgt de bebouwing weer toekomstwaarde. Bestaande karakteristieke bebouwing blijft behouden, wat bijdraagt aan de belevingswaarde. Het plan doet geen afbreuk aan de landschappelijke waarden maar draagt bij aan de versterking van het landschap.

Sociale kwaliteit

Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of ‘goed voelen’ van de mens. Daarbij spelen zaken als gezondheid en vitaliteit een belangrijke rol, maar ook arbeidsparticipatie (mede in relatie tot onderwijs), sociale uitsluiting en armoede. Sociale kwaliteit gaat ook over leefbaarheid in bredere zin, over binding met de buurt en betrokkenheid bij de eigen leefomgeving.

Toets aan initiatief

Het initiatief draagt bij aan de opwaardering van de leefomgeving. Door hergebruik van bestaande bebouwing wordt voorkomen dat door leegstand kwalitatieve achteruitgang van de leefomgeving en het landschap ontstaat. Niet alleen door de bebouwing een passende functie te geven, maar ook door dit te doen op basis van (architectonische en landschappelijke) afstemming op de omgeving en behoud van karakteristieke bebouwing.

Conclusie

Voorliggend initiatief sluit aan op de ambities in de Omgevingsvisie. Het plangebied wordt getransformeerd naar een toekomstbestendige en duurzaam erf op basis van functionaliteit en ruimtelijke kwaliteit, passend in de omgeving.

4.3.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zogenaamde 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0010.png"

Afbeelding 9: Uitvoer ingsmodel Omgevingsvisie Over ijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel).

Toets aan uitvoeringsmodel

Generieke beleidskeuzes

Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door provinciale generieke beleidskeuzes. In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema’s en locaties. Dit zijn:

  • 1. integraliteit
  • 2. toekomstbestendigheid
  • 3. concentratiebeleid
  • 4. (boven)regionale afstemming
  • 5. zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

  • 1. Integraliteit

De eis van integraliteit houdt in dat alle belangen die bij een ontwikkeling betrokken zijn, zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Met deze wettelijke eis uit het Besluit ruimtelijke ordening wordt verzekerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Toets aan initiatief

Ten aanzien van voorliggend initiatief is een integrale afweging gemaakt ten aanzien van beleid, ruimtelijke kwaliteit, omgeving en behoefte. Dit vertaalt zich in voorliggend plan.

  • 2. Toekomstbestendigheid

De eis dat gekozen oplossingen voor maatschappelijke opgaven toekomstbestendig moeten zijn, houdt in dat een initiatief de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te kunnen voorzien niet in gevaar mag brengen. Initiatieven moeten bijdragen aan een duurzame benadering van ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, maar die opties openhoudt om ook te voorzien in behoeften van toekomstige generaties. Het gaat dan om een evenwichtige benadering van het welzijn van mensen, economische welvaart en van het beheer van natuurlijke voorraden. Bij toekomstbestendigheid gaat het ook om de effecten van ingrepen op verschillende schaalniveaus (van directe buren tot ver over de grens) en over de vraag of het project over 20 of 30 jaar nog steeds toegevoegde waarde heeft.

Toets aan initiatief

De duurzame wijze waarop bestaande bebouwing en het erf worden getransformeerd naar een woonerf, voorziet in een toekomstbestendigheid van de bebouwing.

  • 3. Concentratiebeleid

Het concentratiebeleid van de provincie Overijssel houdt in dat stedelijke ontwikkelingen (wonen, werken en voorzieningen) zoveel mogelijk geconcentreerd worden in de stedelijke netwerken Twente (Enschede, Hengelo, Almelo, Oldenzaal en Borne), Zwolle-Kampen en Cleantech regio Deventer. Daar mag gebouwd worden voor de (boven)regionale behoefte. De kernen Hardenberg en Steenwijk kunnen bouwen voor de regionale behoefte mits dit past binnen de regionale programmering.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief ligt in het concentratiegebied Zwolle-Kampen en geeft daarmee invulling aan de provinciale doelstelling. Gezien de omvang van het plan is er echter geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.

  • 4. Bovenregionale afstemming

De verplichting tot (boven)regionale afstemming is erop gericht om gemeenten gezamenlijk verantwoordelijkheid te laten nemen voor de regionale programmering van woningbouw, werklocaties en stedelijke voorzieningen. Ook wanneer een gemeente alleen voorziet in haar eigen (lokale) behoefte is onderlinge afstemming gewenst, omdat het aanbod in een gemeente aan woningen, werklocaties en voorzieningen onderdeel uitmaakt van een regionale markt.

Toets aan initiatief

Onderliggend initiatief betreft de transformatie van een bestaande bedrijfswoning naar één reguliere woning. Hierover heeft gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling, geen regionale afstemming plaatsgevonden.

  • 5. Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

De eis van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik is erop gericht om onnodig nieuw ruimtebeslag – zowel ondergronds als bovengronds – te voorkomen. De provincie wil het onderscheid tussen het bestaande bebouwde gebied en de onbebouwde groene omgeving scherp houden.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief voorziet niet in de toename van bebouwing maar transformatie van bestaande bebouwing en een bestaand erf, waarmee zuinig en zorgvuldig met reeds benutte ruimte wordt omgegaan.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In voorliggend initiatief zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van toepassing.

Ontwikkelingsperspectief Groene omgeving

Het plangebied ligt in het gebied dat is geduid als ‘Agrarisch ondernemen in het Grootschalige landschap’. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie ‘Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop’. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel
  • continu en beleefbaar watersysteem

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Initiatieven binnen het ontwikkelingsperspectief ‘Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap’ mogen de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in principe niet beperken en dienen aan te sluiten bij de bestaande bebouwing, weginfrastructuur en openbaar vervoer (ov)-routes. Het waterbeheer richt zich op optimale condities voor de landbouw, rekening houdend met specifieke omstandigheden en de grenzen aan de mogelijkheden van het waterbeheer (onder andere door de klimaatverandering).

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief geeft geen invulling aan verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw. De herbestemming van het erf zit bestaande bedrijven echter ook niet in de weg en het plan vindt ruimtelijk aansluiting van de bestaande omgeving.

Gebiedskenmerken

De provincie wil nieuwe ruimtelijke opgaven verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken verstaat de provincie de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. De provincie onderscheidt de gebiedskenmerken in vier lagen:

  • 1. de natuurlijke laag
  • 2. de stedelijke laag
  • 3. de laag van de beleving
  • 4. de laag van het agrarisch cultuurlandschap

Voor onderliggend initiatief zijn de volgende lagen van toepassing.

  • 1. Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier ‘van nature’ op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Toets aan het initiatief

Het plangebied ligt binnen de natuurlijke laag in de ‘Laagveengebieden (in cultuur gebracht)’. Het gaat om open, laag en nat landschap ontstaan door occupatie vanuit de bewoonde hogere randen. Deels door vervening, deels door alleen ontwatering. Kenmerkende zonering van intensief gebruik langs de bewoonde randen en extensief gebruik naar het achterland. Boerderijen langs vaarten en wegen.

De ambitie is de cultuurhistorische kwaliteiten van het laagveenlandschap zoveel als mogelijk in stand te houden en beleefbaar te maken. De grote open ruimtes, het patroon van sloten met beplantingen, de vochtige bloemrijke weides geven dit landschap grote belevingswaarde en zijn essentieel voor de leefomgeving van weidevogels.

In voorliggend plan wordt hier rekening mee gehouden door de bebouwing binnen het bestaande erf te behouden en streekeigen beplanting toe te passen, onder andere in de vorm van kruidenrijk grasland wat bijdraagt aan de populatie van weidevogels.

  • 2. Stedelijke laag

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.

Toets aan het initiatief

Het plangebied ligt binnen de gebiedskenmerken van ‘het informele trage netwerk’ en de ‘verspreide bebouwing’. De ambitie ten aanzien van de ‘verspreide bebouwing’ is Levende erven! Opnieuw verbonden met het landschap, gaan de erven een serieus te verkennen alternatief woon/werkmilieu vormen. Onderliggend initiatief geeft hier vorm aan middels het realiseren van een woonerf en ruimtelijke afstemming op het omliggende landschap.

Het informele trage netwerk is het ‘langzame’ netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. Het plangebied ligt aan dit netwerk. Zuideinde West wordt (beperkt) gekenmerkt door recreatief medegebruik.

  • 3. Laag van de beleving

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.

Toets aan het initiatief

Het plangebied ligt binnen de gebiedskenmerken van ‘de laag van de beleving’ binnen het IJssellinie inundatieveld. Dit heeft geen invloed op het plan. Tevens heeft het plangebied het gebiedskenmerk ‘Donkerte’. Donkerte wordt een te koesteren kwaliteit. De ambitie is de huidige ‘donkere’ gebieden, ten minste zo donker te houden, maar bij ontwikkelingen ze liever nog wat donkerder te maken. In voorliggend plan worden bedrijfsmatige activiteiten die licht tot gevolg kunnen hebben wegbestemd. Daarvoor in de plaats is in de voorziene situatie sprake van een woonerf. Deze nieuwe functie heeft minder gebruik van lichtbronnen tot gevolg. Hierdoor draagt het bij aan de ambitie om gebieden donkerder te maken.

  • 4. Laag van het agrarische cultuurlandschap

De laag van het agrarische cultuurlandschap is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden – en worden – gebracht. Door de eeuwen heen is een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid. Vanouds kennen de nederzettingen een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omliggende landschap.

De ruimtelijke kwaliteitsambitie in de laag van het agrarisch cultuurlandschap is:

‘Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen; het palet van agrarische cultuurlandschappen versterken en contrasten tussen de landschappen behouden en ontwikkelen’.

Toets aan het initiatief

In de laag van het agrarisch cultuurlandschap worden verschillende gebiedstypen onderscheiden. Voorliggend plangebied ligt in gebiedstype ‘laagveenontginningen’. De ambitie is de cultuurhistorische kwaliteiten van het laagveenlandschap zoveel als mogelijk in stand te houden en beleefbaar te maken.

Voorliggend initiatief draagt er aan bij de landschappelijke kwaliteiten te behouden en te versterken (beplanting). De bebouwing is en blijft geconcentreerd op het erf. Karakteristieke bebouwing blijft behouden. Met deze passende invulling van de locatie wordt bijgedragen aan de vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het agrarische cultuurlandschap.

4.3.3 Omgevingsverordening

De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie er aan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. In artikel 2.1.6 van de verordening is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) opgenomen. Daarin staat dat bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – kunnen voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting. Verder moet het plan landschappelijk ingepast worden en landschap ontsierende bebouwing verwijderd worden. Hiervoor dient een erfinrichtingsplan opgesteld te worden als basis voor ruimtelijke inpassing.

Onder het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls vallen ook die gevallen van hergebruik van vrijkomende agrarische bouwpercelen waarbij de nieuwe functie vraagt om aanpassing van de bestaande bebouwing en de bestaande erfinrichting. In die gevallen is de inpassing van de functie op basis van de gebiedskenmerken onvoldoende en wordt een extra investering verwacht in de ruimtelijke kwaliteit van het erf en de omgeving.

Voorliggend initiatief betreft de transformatie van een bestaande bedrijfswoning en een veestal naar een woning en de herinrichting van een erf. Er is geen sprake van een grootschalige uitbreiding van een bestaande (woon)functie. Desondanks gebeurt dit op basis van een goede landschappelijke en cultuurhistorische inpassing, sloop van niet-karakteristieke bebouwing en behoud van karakteristieke bebouwing.

In de omgevingsverordening is opgenomen dat in de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Deze gebiedskenmerken zijn opgenomen in de Catalogus Gebiedskenmerken. Voor onderliggend initiatief gelden de gebiedskenmerken zijn hiervoor reeds behandeld. Als Bijlage 2 is het inrichtingsplan van het erf opgenomen waaruit dit blijkt.

4.3.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie Kampen 2030

De structuurvisie spreekt zich uit over de ruimtelijke ontwikkeling van de gehele gemeente. Doel is om de verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen stad, landschap, water en gemeenschap zorgvuldig af te wegen en de neuzen in dezelfde richting te krijgen. De structuurvisie is niet sectoraal, maar een integraal document. Zij beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor de landschappen, de kleine kernen en de stad en kijkt daarbij tevens vooruit naar 2030. In de structuurvisie ligt voorliggend plangebied binnen agrarisch Landschappelijk gebied. Zie onderstaande afbeelding. Het is van belang dat bestaande landschappelijke kwaliteiten behouden en/of versterkt worden indien zich ontwikkelingen voordoen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0011.png"

Afbeelding 10: Ligging plangebied, aangeduid met de rode ster, binnen de structuurvisie.

In de Structuurvisie is ten aanzien van ‘wonen’ opgenomen dat voor een gedifferentieerde doelgroep woningen gebouwd moeten worden. Niet alleen in Kampen, maar ook in omliggende dorpen waaronder Kamperveen.

Relatie met initiatief

Voorliggend plan doet geen afbreuk aan de landschappelijke kwaliteiten van het gebied. In voorgaande paragraaf is beschreven dat het bijdraagt aan het behoud en versterking van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de locatie en haar omgeving.

Het plan biedt een nieuwe vorm van woningbouw in de vorm transformatie van een bestaande boerderij en een bijgebouw. Hiermee wordt in lijn met de structuurvisie voor een specifieke doelgroep, die in het buitengebied wil wonen, invulling gegeven aan een woonbehoefte.

4.4.2 Bouwsteen wonen

De gemeente Kampen heeft in 2020 de ‘Bouwsteen Wonen 2021-2025’ opgesteld, om de ontwikkelingen op de woningmarkt om te buigen naar kansen voor de gemeente Kampen. Deze ‘bouwsteen’ wordt als onderdeel beschouwd voor de omgevingsvisie die in 2022 wordt vastgesteld. Met de ‘Bouwsteen Wonen 2021 – 2025’ geeft de gemeente richting en sturing aan het woonbeleid van de gemeente Kampen. Dit wordt toegelicht aan de hand van 5 pijlers.

  • 1. Beschikbaarheid van woningen

De gemeen te Kampen zet in op het bouwen van meer woningen en stimuleert de doorstroming van woningen. Door middel van de verhoging van de nieuwbouwproductie van 250 naar 400 woningen per jaar tot 2025.

  • 2. Betaalbaarheid

De gemeente Kampen wil een gemeente blijven waar ook lagere en middeninkomens een fijne woonplek kunnen vinden. Hierbij wil de gemeente afspraken maken met de corporaties over de benutting van de ‘vrije toewijzingsruimte’ voor middeninkomens. Daarnaast wil de gemeente de 30/40/30 richtlijn hanteren voor de toekomstige woningbouwprogramma’s. Hiermee stuurt de gemeente op verschillende doelgroepen. Ook maakt de gemeente Kampen vrijwillige afspraken met de ontwikkelaars om woningen bij voorrang aan dorpsbewoners te verkopen.

  • 3. Ruimte voor kwaliteit

In de gemeente Kampen wil de gemeente ruimte bieden aan bijzondere woonmilieus, ook bij grotere gebiedsontwikkeling. Ook wil de gemeente Kampen ruimte bieden aan bijzondere woonconcepten, bijvoorbeeld voor senioren.

  • 4. Aandacht voor leefbaarheid en duurzaamheid

De gemeente Kampen schenkt aandacht voor leefbaarheid en duurzaamheid. Op het gebied van leefbaarheid wil de gemeente Kampen zich verbeteren in voorzieningen, groen, veiligheid en de kwaliteit van de openbare ruimte. Hierbij is het noodzakelijk dat de ruimtelijke kwaliteit behouden blijft. Er moet voldoende groen en natuur aanwezig zijn.

  • 5. Samenwerking en ruimte voor initiatieven

De gemeente Kampen wil in de toekomst nog meer samenwerken met marktpartijen, corporaties en particulieren aan ‘gebiedscoalities’. De gemeente grijpt de kans door gebiedsvisies te maken. Daarnaast stimuleert de gemeente Kampen ruimtelijke initiatieven van marktpartijen. Om de beoogde versnelling daadwerkelijk te realiseren kiest de gemeente Kampen om zoveel mogelijk werkzaamheden bij de marktpartijen te laten. Uiteraard met inachtneming van de publiekrechtelijke rol van de gemeente. Als laatst zullen particuliere initiatieven, zoals (pré-)mantelzorgwoningen en initiatieven bij Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) zoveel mogelijk gefaciliteerd worden door de gemeente Kampen.

Relatie met initiatief

Met voorliggend initiatief wordt invulling gegeven aan diverse pijlers uit het woonbeleid. De transformatie van het erf betreft een duurzame particuliere ontwikkeling. Bij de transformatie van de agrarische bedrijfswoning en de transformatie van de veestal wordt in lijn met het VAB-beleid gewerkt. De erftransformatie vindt plaats op basis van behoud en benutting van de oorspronkelijke cultuurhistorische en landschappelijke waarden.

4.4.3 Welstandsnota 2017

De gemeente Kampen wil zorgvuldig omgaan met de bebouwde omgeving. Bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit zijn onder meer het uiterlijk van individuele gebouwen en bouwwerken. De gemeente wil de kwaliteit van de bebouwing behouden en in een aantal gebieden verbeteren. De gemeente Kampen heeft daarom een welstandsnota opgesteld. Het doel van de welstandsnota is om te kunnen sturen op ruimtelijke kwaliteit.

Het grondgebied van de gemeente Kampen is opgedeeld in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied ‘Buitengebied’. In het buitengebied geldt dat bij verbouwingen en uitbreidingen aan de oorspronkelijke boerderijen en bijgebouwen de karakteristieken van het desbetreffende boerderijtype dienen te worden behouden en waar mogelijk versterkt. Dit geldt ook voor de karakteristieken van de buurtschappen. In de welstandsnota zijn de volgende criteria opgenomen voor het buitengebied waar voorliggend plan binnen valt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0012.png"

Afbeelding 11: Welstandscriteria buitengebied.

Relatie met initiatief

Het plangebied ligt in het buitengebied. Op het erf is sprake van karakteristieke bebouwing. Het gaat om het hoofdgebouw (bestaande woning) en drie bijgebouwen, waaronder de veestal die als tweede woning wordt benut. Voor deze bebouwing zijn bouwkundige ingrepen voorzien om de bebouwing als woningen te kunnen gebruiken. Deze plannen worden afgestemd met welstand. Met name ten aanzien van de herbouw van de veestal is deze afstemming gewenst omdat de staat van de bebouwing zeer slecht is. De hiervoor benoemde criteria zijn leidend bij de toetsing van de aanvraag omgevingsvergunning.

4.4.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.

4.5 Conclusie beleidskaders

Voorliggend plan is getoetst aan relevant ruimtelijk beleid vanuit het Rijk, de provincie en de gemeente. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het plan niet in strijd is met dit beleid.

Hoofdstuk 5 Toets aan ruimtelijke en milieukundige aspecten

5.1 Algemeen

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. In dat kader dient te kunnen worden aangetoond dat de wijziging van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt onder meer het toekomstige gebruik afgezet tegen ruimtelijke en milieukundige omstandigheden ter plaatse en in de omgeving. In het volgende hoofdstuk vindt deze toets plaats voor aspecten die voor onderliggend initiatief relevant zijn.

5.2 Archeologie en Cultuurhistorie

5.2.1 Archeologie

Beleidskader

In de Erfgoedwet stellen Rijk en provincie dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Daarnaast dient aangetoond te worden dat het voorziene plan geen afbreuk doet aan bestaande cultuurhistorische waarden.

Analyse

De voor 'Waarde-Archeologie 1’ en 'Waarde-Archeologie 3’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en de bescherming van archeologische waarden.

Bij de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 1’ geldt bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 50 cm en een oppervlakte groter dan 2.500 m², dat de aanvrager een rapport dient te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld.

Bij de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 3’ geldt bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 30 cm en een oppervlakte groter dan 100 m², dat de aanvrager een rapport dient te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld.

Voorliggend plan voorziet in de sloop en hergebruik van bestaande opstallen, niet in het herbouwen van nieuwe opstallen waarvoor bodemingrepen nodig zijn. Omdat het plan niet voorziet in bodemingrepen ter plaatse van ongeroerde gronden, is het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Indien daar in de toekomst wel sprake van is moet alsnog onderzoek worden verricht op basis van de geldende archeologische dubbelbestemmingen.

5.2.2 Cultuurhistorie

In de toelichting van ruimtelijke plannen moet naast een toets aan archeologie ook een beschrijving

worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden

en/of monumenten rekening is gehouden.

Analyse

Het plangebied kent binnen het bestemmingsplan een (dubbel)bestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie’. De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarden.

Van cultuurhistorische waarden is sprake in de vorm van karakteristieke bebouwing en het erfensemble an sich. Door de karakteristieke bebouwing te behouden en de niet-karakteristieke bebouwing te slopen, blijft de karakteristiek van het erf behouden en wordt deze zelfs versterkt.

Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor onderliggend plan.

5.3 Flora en fauna

Beleidskader

In ruimtelijke plannen moet worden aangetoond hoe de ontwikkelingen die hierin mogelijk worden gemaakt zich verhouden met de wet- en regelgeving op het gebied van gebieds- en soortenbescherming.

Sinds 1 januari 2017 is de bescherming van gebieden, soorten en houtopstanden geregeld in de Wet natuurbescherming. Op het gebied van gebiedsbescherming regelt de wet de bescherming van zes verschillende soorten natuurgebieden: het natuurnetwerk Nederland, bijzondere provinciale natuurgebieden, bijzondere provinciale landschappen, nationale parken, bijzondere nationale natuurgebieden en Natura 2000-gebieden. Bij activiteiten of ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op instandhoudingsdoelen voor een van deze gebieden moet een vergunning worden aangevraagd.

Analyse

Voorafgaand aan de wijziging van het bestemmingsplan dient te worden onderzocht of binnen en in de nabijheid van het plangebied beschermde plant- en diersoorten en/of natuurgebieden aanwezig zijn en of deze worden aangetast. Deze eerste stap om de aanwezigheid van beschermde soorten en/of gebieden te bepalen, is het uitvoeren van een quickscan flora en fauna. De quickscan is als Bijlage 3 opgenomen.

De quickscan flora en fauna beschrijft in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) de effecten van de ingreep op soortenbescherming en gebiedsbescherming (Natura 2000 en Natuurnetwerk Nederland) en op houtopstanden. Uit deze quickscan moet blijken of de plannen (mogelijk) leiden tot aantasting van beschermde soorten en/of gebieden en of vervolgstappen noodzakelijk zijn, zoals nader onderzoek, een ontheffing en/of een vergunning. De quickscan bestaat uit een onderzoek naar soortenbescherming en gebiedsbescherming. De resultaten van het onderzoek zijn als volgt.

5.3.1 Soortenbescherming

Op basis van het uitgevoerde onderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen ten aanzien van soortenbescherming worden getrokken:

Vogels

Als gevolg van het slopen van de schuren en het verbouwen van de lage kapschuur tijdens de voortplantingsperiode wordt mogelijk een bezet vogelnest verstoord, beschadigd en vernield. Van de in het plangebied nestelende soorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Voor het beschadigen/vernielen van een bezet nest (eieren) of het doden van een vogel kan geen ontheffing van de verbodsbepalingen verkregen worden omdat de voorgenomen activiteit niet als een in de wet genoemd belang wordt beschouwd. De betekenis van het plangebied als foerageergebied is niet beschermd. Aantasting leidt niet tot wettelijke consequenties.

Werkzaamheden die kunnen leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen daarom buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om de voorgenomen activiteiten uit te voeren is augustus-februari. Voorgenomen werkzaamheden mogen juridische beschouwd wel plaats vinden tijdens het broedseizoen van vogels, mits geen bezette vogelnesten beschadigd/vernield worden. Indien de voorgenomen activiteiten uitgevoerd worden tijdens de voortplantingsperiode, dient een broedvogelscan uitgevoerd te worden om de aanwezigheid van een bezet vogelnest uit te sluiten.

Vleermuizen

  • Verblijfplaatsen

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen vleermuis verstoord of gedood en wordt geen vaste rust- of verblijfplaats beschadigd of vernield. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties.

  • Essentieel foerageergebied

Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten wordt geen essentieel foerageergebied van vleermuizen aangetast. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties.

  • Essentiële Vliegroute

Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten heeft geen negatief effect op (essentiële) vliegroutes1 van vleermuizen. Uitvoering van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot wettelijke consequenties.

Grondgebonden zoogdieren

Mogelijk wordt een beschermd grondgebonden zoogdier gedood en wordt een vaste rust- of voortplantingsplaats beschadigd of vernield, als gevolg van uitvoering van de voorgenomen activiteiten. Voor de beschermde grondgebonden zoogdieren die een vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling `beschadigen/vernielen van vaste rust- en voorplantingsplaatsen'. Voor het doden van beschermde grondgebonden zoogdieren geldt geen vrijstelling. De betekenis van het plangebied als foerageergebied is niet beschermd. Aantasting leidt niet tot wettelijke consequenties.

Mits geen grondgebonden zoogdieren (opzettelijk) gedood worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een toepasbare en goedgekeurde gedragscode.

T.a.v. amfibieën

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt mogelijk een beschermd amfibie gedood en wordt mogelijk een (winter)rustplaats beschadigd of vernield. Voor de beschermde amfibieën, die een (winter)rustplaats in het plangebied bezetten geldt een vrijstelling van de verbodsbepaling `beschadigen/vernielen van vaste rust- en voorplantingsplaats'. Voor het doden van beschermde amfibiesoorten geldt geen vrijstelling.

Mits er geen amfibieën (opzettelijk) gedood worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties. Indien niet voorkomen kan worden dat beschermde dieren gedood worden, dient een ontheffing van de verbodsbepalingen (doden) aangevraagd te worden of dient gewerkt te worden volgens een toepasbare en goedgekeurde gedragscode.

T.a.v. overige soorten

Het plangebied behoort niet tot functioneel leefgebied van andere beschermde flora- of faunasoorten. Vanwege de lokale invloedsfeer heeft de voorgenomen activiteit geen negatief effect op andere beschermde soorten.

T.a.v. zorgplicht en calamiteiten

  • Ten aanzien van álle dieren en planten (beschermd of niet beschermd) geldt de 'Algemene zorgplicht', artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Met name geldt dit voor algemene soorten zoogdieren en amfibieën, waarvoor een provinciale vrijstelling geldt. Dit houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna naar redelijkheid zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat er 'met zorg voor de natuur' gewerkt dient te worden;
  • Worden er tijdens de werkzaamheden toch beschermde soorten aangetroffen, leg dan het werk tijdelijk stil en neem contact op een deskundige (volgens omschrijving van het Ministerie van EZ) op het gebied van flora en fauna. Overleg met de deskundige en bevoegd gezag moet in dat geval duidelijk maken hoe met de ontstane situatie kan worden omgegaan.

Er hoeft ten aanzien van de soortenbescherming geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te mogen voeren in het kader van de Wnb.

5.3.2 Gebiedsbescherming

In het kader van gebiedsbescherming is gekeken of de toekomstige ontwikkelingen leiden tot negatieve effecten op natuurgebieden beschermd middels de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

De ontwikkelingen voortvloeiend uit de bestemmingsplanwijziging leiden niet tot effecten op doelstellingen of kwaliteiten van beschermde natuurgebieden (Natura2000 en Natuurnetwerk Nederland). Nadere toetsing naar effecten op aangewezen doelsoorten voor Natura 2000-gebieden en het opstellen van een landschapsontwikkelingsplan voor NNN zijn niet aan de orde.

Het voornemen leidt mogelijk tot een tijdelijke toename van stikstofuitstoot tijdens de werkzaamheden. Op 29 mei 2019 oordeelde de Raad van State dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) niet voldoet. Sindsdien is iedere toename van stikstof op gevoelige habitattypen vergunningplichtig.

Op de locatie is in het verleden een varkenshouderij gevestigd geweest. In de beoogde situatie zal van veehouderij geen sprake zijn, de voormalige bedrijfswoning ter plaatse van het plangebied zal enkel als woonhuis in gebruik worden genomen en hobbymatig zullen enkele paarden worden gehouden. De beoogde situatie zal derhalve niet leiden tot een verhoogde depositie van stikstof op nabij gelegen Natura 2000- gebieden. Een berekening in Aerius Calculator kan aantonen of er hier sprake is van een toename van stikstof uitstoot en of het uitvoeren van de werkzaamheden vergunningplichtig is. Deze AERIUS-berekening is uitgevoerd (zie Bijlage 4).

Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een toename in stikstofdepositie (>0,00 mol N/ha/jr) op stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden binnen Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied. Negatieve effecten op Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstof zijn dan ook uitgesloten.

Conclusie

Het aspect ecologie heeft geen beperkende invloed op onderliggend plan.

5.4 Bodem

Beleidskader

Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen, gelden andere normen dan voor bijvoorbeeld de bestemming bedrijven. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.

Analyse

In het kader van onderliggend initiatief heeft een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) in combinatie met een verkennend asbestonderzoek (NEN5707/5897) plaatsgevonden (Hunneman, 2021). Het onderzoek heeft tot doel een actueel en betrouwbaar inzicht te geven in de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Het onderzoek is als Bijlage 5 opgenomen.

Doel van het onderzoek is het vaststellen van eventuele verontreiniging van grond en grondwater van de locatie, en een globaal inzicht te verschaffen in de aard, plaats en concentratie van eventuele verontreinigende stoffen.

Op de locatie is een verdachte deellocatie aanwezig in de vorm van een bovengrondse dieselolietank. Daarnaast zijn op de locatie potentieel (op asbest) verdachte deellocaties aanwezig zijn ter plaatse van de inspoelzones van de asbestverdachte dakbedekking waar geen dakgoten aanwezig zijn en/of geen verharding ter plaatse van de inspoelzones aanwezig is. Tevens is het toegangspad naar de achtergelegen opstallen voorzien van een halfverharding/ puinverharding. Deze is eveneens verdacht op asbest. Het overige terrein/erf wordt als onverdacht beschouwd. In de nabijheid van de locatie zijn geen (grootschalige) gevallen van bodemverontreiniging bekend die van invloed zijn op de bodemkwaliteit van de onderzoekslocatie.

Bodem

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de hypothese dat er wordt uitgegaan van een onverdachte locatie voor wat betreft het erf verworpen. De hypothese verdacht voor wat betreft de deellocatie ter plaatse van de bovengrondse dieselolietank wordt aangenomen voor de grond en verworpen voor het grondwater. De aangetroffen gehalten in de grond en het grondwater zijn echter van lichte aard en geven geen aanleiding tot nader onderzoek.

Asbest

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt de hypothese dat er wordt uitgegaan van verdachte deellocaties ter plaatse van het toegangspad en de inspoelzones verworpen. Met betrekking tot de gevolgde onderzoeksstrategie wordt gesteld dat op basis van de beschikbare gegevens, de strategie voldoende van opzet is geweest om de toetsing te verrichten.

Conclusie

De resultaten van het onderzoek geven geen milieuhygiënische belemmeringen voor eventuele bouwplannen op het onderzochte deel van de locatie.

5.5 Geluid

Beleidskader

Geluidsoverlast kan worden veroorzaakt door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai. De Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet kennen grenswaarden voor geluid. Bepaalde geluidgevoelige objecten mogen alleen worden toegelaten als zij geen ontoelaatbare geluidsbelasting ondervinden. Daartoe moeten op grond van artikel 3.3.1 Besluit ruimtelijke ordening zones in het bestemmingsplan worden opgenomen rond geluidbronnen. Het bestemmingsplan moet de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen gelegen binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder aangeven. Als een bepaalde bestemming en/of een bepaalde geluidsbron niet in de Wet geluidhinder of Luchtvaartwet is geregeld, moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening toch een akoestische afweging gemaakt worden.

De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai.

Analyse

Het plangebied ligt niet binnen het invloedgebied van rail-, industrie en/of luchtverkeerlawaai. Wel binnen de invloedsfeer van Zuideinde West. In het kader van voorliggend plan heeft daarom een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai plaatsgevonden. Het onderzoeksrapport is als Bijlage 6 opgenomen.

Doelstelling van het onderzoek is het bepalen van de geluidsbelastingen afkomstig van het wegverkeerslawaai op de geluidsgevoelige objecten voor de toekomstige situatie (over 10 jaar). Uit het onderzoek komt het volgende naar voren.

De te verwachten geluidsbelastingen [Lden] vanwege het wegverkeer op de gevels van de binnen het plangebied geprojecteerde woonbestemmingen, bedraagt 27 dB of minder. Hieruit blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ten gevolge van het wegverkeer op de nabijgelegen zoneplichtige wegen niet wordt overschreden. Deze wegen vormen derhalve overeenkomstig het gestelde in de Wet geluidhinder geen belemmering voor de realisatie van het voorliggende bouwplan.

Conclusie

Het project is op basis van het aspect 'akoestiek' uitvoerbaar.

5.6 Water

Europees en nationaal beleid

Duurzaam, schoon oppervlaktewater en bescherming van het drinkwater voor de toekomst. Dat zijn, heel in het kort, de belangrijkste doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en het Waterbeheer 21e eeuw (WB21), die samengaan zijn in het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).

Europese Kaderrichtlijn Water

De Kaderrichtlijn Water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater op orde komt. Oppervlaktewater moet voldoen aan normen voor bepaalde chemische stoffen (waaronder de zogeheten prioritaire (gevaarlijke) stoffen). Worden die normen gehaald, dan spreken we van ‘een goede chemische toestand’. Daarnaast moet het oppervlaktewater goed zijn voor een gevarieerde planten- en dierenwereld. Is dat het geval, dan heet dat ‘een goede ecologische toestand’. Hieronder valt ook een groot aantal andere chemische stoffen dan de hierboven al genoemde prioritaire (gevaarlijke) stoffen.

Voor het grondwater gelden aparte normen voor chemische stoffen. Daarnaast moet de grondwatervoorraad stabiel zijn en mogen bijvoorbeeld natuurgebieden niet verdrogen door een te lage grondwaterstand (goede kwantitatieve toestand).

In de geldende Europese richtlijnen en de EU richtlijn Prioritaire Stoffen staat precies omschreven wat een goede chemische toestand voor oppervlaktewater is. De ecologische doelstellingen stellen de lidstaten onderling vast in zogeheten (internationale) stroomgebiedbeheersplannen. Voor verschillende typen wateren gelden verschillende ecologische doelstellingen. In een plas leven bijvoorbeeld andere planten- en dierensoorten dan in kustwater. Daarom verschillen de ecologische doelen per watertype. De chemische normen zijn bij ieder water ongeveer hetzelfde, met uitzondering van de nutriënten. Daarvoor geldt weer wel een benadering die per watertype kan verschillen.

Van 2010 tot 2015 is de eerste tranche uitgevoerd. De tweede tranche maatregelen liep van 2016 tot 2021.

Waterwet

De Waterwet stelt integraal waterbeheer op basis van de watersysteembenadering centraal. Er wordt uitgegaan van het geheel van relaties tussen waterkwaliteit, waterkwantiteit, oppervlaktewater, grondwater, watergebruikers en grondgebruikers. Hierbij wordt het kader geschept voor het Nederlandse waterbeheer in de komende decennia. Per 1 januari 2017 is de Waterwet gewijzigd. De beoordeling van de veiligheid van primaire waterkeringen wordt nu gebaseerd op de overstromingskans. In 2050 moeten de waterkeringen voldoen aan de normen die per 1 januari 2017 van kracht zijn.

Waterbeheer 21e eeuw

De commissie Waterbeheer 21e eeuw (WB21) is gevraag advies uit te brengen over de waterhuishoudkundige inrichting van Nederland, rekening houdend met ontwikkelingen zoals klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelstijging. Deze ontwikkelingen stellen strengere eisen aan het waterbeheer. In WB21 wordt uitgegaan van twee principes (tritsen) voor duurzaam waterkwantiteit- en waterkwaliteitsbeheer:

  • Vasthouden, bergen en vertraagt afvoeren;
  • Schoonhouden, scheiden en zuiveren.

Bij ‘vasthouden, bergen, afvoeren’ wordt regenwater zoveel als mogelijk bovenstrooms vastgehouden in de bodem en het oppervlaktewater. Wanneer toch een wateroverschot ontstaat, wordt het water eerst tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en dan pas afgevoerd. Bij ‘schoonhouden, scheiden en zuiveren’ gaat het om een voorkeurvolgorde, waarbij de voorkeur uitgaat naar het voorkomen van verontreiniging (schoonhouden). Als toch verontreiniging ontstaat, moeten schoon- en vuilwater zoveel mogelijk worden gescheiden. Ten slotte wordt het verontreinigde water zo goed mogelijk gezuiverd.

Deltawet

Het doel van de Deltawet, aangenomen op 28 juni 2011, is ons land nu en in de toekomst beschermen tegen hoogwater en de zoetwatervoorziening op orde houden.

De afgelopen eeuw is de zeespiegel gestegen, de bodem gedaald en het is warmer geworden. Dat zet door, blijkt uit de cijfers van het KNMI. Hevigere weersomstandigheden, zoals meer regen en periodes van droogte, zijn zaken om rekening mee te houden. Het Deltaprogramma is er om de huidige veiligheid op orde te krijgen en ervoor te zorgen dat ons land is voorbereid op de toekomst. En om daarbij de juiste maatregelen te nemen voor een veilig en aantrekkelijk Nederland met voldoende zoetwater. In het Deltaprogramma werken het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen samen met maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en kennisinstituten. Dit gebeurt onder regie van de Deltacommissaris.

Naast de lopende programma’s, zoals Ruimte voor de Rivier, Maaswerken, Zwakke Schakels Kust en het nieuwe Hoogwaterbeschermingsprogramma, staan in het Deltaprogramma vijf deltabeslissingen centraal. Deze beslissingen gaan over de normen van onze belangrijkste dijken en andere waterkeringen en de strategieën voor onze waterveiligheid, over de beschikbaarheid en verdeling van zoetwater, over het IJsselmeerpeil, over de manier waarop gebieden veilig kunnen blijven zonder aan economische waarde in te boeten en over hoe bij het bouwen van buurten en wijken rekening kan worden gehouden met water. In 2014 zijn de deltabeslissingen in de Tweede Kamer besproken.

Provinciaal beleid

Provincie Overijssel heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in een Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Deze zijn op 1 mei 2017 vastgesteld. De ‘Omgevingsvisie Overijssel 2017. Beken kleur’ heeft tevens de status van Regionaal Waterplan onder de Waterwet en het Milieubeleidsplan onder de Wet milieubeheer.

Waterschapsbeleid

Het algemene beleid van waterschap Drents Overijsselse Delta is verwoord in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, de Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Het beleid van het waterschap sluit nauw aan bij de uitgangspunten van WB21. In 2013 is de beleidsnota ‘Water raakt!’ door het Algemeen Bestuur vastgesteld. Deze nota beschrijft de voor het waterschap gewenste situatie in bestaand en nieuw stedelijk gebied.

Op watergangen van waterschap Drents Overijsselse Delta is de keur van toepassing. In de keur is aangegeven wat wel en niet mag bij watergangen, waterkeringen en kernzones. Bijvoorbeeld regels voor bouwwerken op of langs watergangen.

Analyse

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten.

In het kader van voorliggend plan is een digitale watertoets uitgevoerd (zie Bijlage 7). Op basis hiervan concludeert het waterschap dat met het plan geen waterschapsbelang wordt geraakt en daardoor de korte procedure van toepassing is.

5.7 Bedrijven en milieuzonering

Kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of bedrijven in de omgeving worden belemmerd door de ontwikkeling en of ter plaatse van gevoelige functies, zoals woningen, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is.

De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en kunnen per gebiedstype, waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden, verschillen. Hierbij is het uitgangspunt dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast. Wanneer het plangebied en omgeving getypeerd kunnen worden als 'gemengd gebied' bedragen de hindercontouren minder. De VNG-publicatie omschrijft een gemengd gebied als:

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels horeca en kleine bedrijven.’

Analyse

Onderliggend plan maakt een nieuwe milieugevoelige functie in de vorm van woningen mogelijk. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich enkele woningen en een agrarisch bedrijf.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich woningen en een agrarisch bedrijf. Daarom is het aspect ‘geur’ beoordeeld in het kader van het bestemmingsplan. Voor het naastgelegen perceel, Zuideinde West 30, is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van toepassing waarbij voor de dieren (A1.6 en A3.100) geen geuremissie factoren zijn vastgesteld. Hiervoor gelden vaste afstanden. In deze situatie geld artikel 4 (Wgv) lid 3.

Indien de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid (voor deze situatie lid 1.b 50 meter), wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van die leden, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste of tweede lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt. In de bestaande situatie is er al een woning aanwezig. De extra woning komt op een (iets) grotere afstand van de veehouderij te liggen en zal dan ook geen belemmering geven voor de veehouderij.

In het plan wordt de volledige noordzijde van het perceel aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - vergunningvrij bouwen'. Ter plaatse van deze aanduiding worden de gronden niet als erf aangemerkt in de zin van artikel 1 van bijlage II behorende bij het Besluit omgevingsrecht. Hierdoor is het enkel mogelijk middels een afwijking een bouwwerk te kunnen bouwen indien dit geen beperking oplevert voor het naastliggend bedrijf.

Daarnaast wordt er een aanduiding ‘milieuzone -geur‘ op een deel van het perceel gelegd.

Ongeacht de bestemming zijn de gronden ter plaatse van deze aanduiding geur ook bestemd voor de bescherming van de geur veroorzakende activiteit. Ter plaatse mogen dan ook geen geurgevoelige functies/objecten worden opgericht en als zodanig worden gebruikt. Deze zone ligt uiteraard niet op de woning.

Conclusie

Op basis van voorgaande is het bestemmingsplan op basis van het aspect ‘geur’ uitvoerbaar.

5.8 Luchtkwaliteit

Beleidskader

Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet Milieubeheer in werking getreden. In deze wet is ook de regeling voor luchtkwaliteit opgenomen. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
  • 2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit plaats door compenserende maatregelen;
  • 3. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • 4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Analyse

Het plan betreft de realisatie 1 extra woning (in combinatie met een bestaande woning). Het betreft hier een plan categorie 3A.2 (woningbouwlocatie) overeenkomstig bijlage 3a van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (milieukwaliteitseisen). Per ontsluitingsweg worden minder dan 1.500 woningen en/of minder dan 100.000 m2 bvo kantoor gerealiseerd. Volgens bijlage 3B van de Regeling draagt het plan hierdoor ‘niet in betekenende mate’ bij. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof PM10/PM2,5.

Conclusie

Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Het project is op basis van het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.

5.9 Parkeren

Beleidskader

In het kader van ruimtelijke plannen dient te worden aangetoond dat het plan niet leidt tot ongewenste situaties ten aanzien van parkeren. Om de parkeerbehoefte te bepalen wordt door de gemeente Kampen gebruik gemaakt van het paraplubestemmingsplan parkeren. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik moet zijn verzekerd dat op eigen terrein, dat bij dat bouwwerk of terrein waarvoor vergunning wordt verleend hoort, wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen. Daarbij moet worden voldaan worden aan de parkeeropgave, zoals neergelegd in de ‘Nota parkeernormen gemeente Kampen (2019)’.

Analyse

Ten aanzien van voorliggend plan wordt 1 woning extra gerealiseerd. Op basis van de gemeentelijke parkeernormennota dienen tussen de 2,0 en 2,8 (2,4) parkeerplaatsen per woning gerealiseerd te worden in het buitengebied. Op basis van voorliggend plan (totale erf) dienen daarom 2 x 2,4 = 4,8 (5) parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Gezien de omvang van 4het plangebied is dat op eigen terrein ruimschoots op te lossen.

Conclusie

Het plan voldoet aan de gemeentelijke parkeernomennota en is zodoende op basis van het aspect ‘parkeren’ uitvoerbaar.

5.10 Externe veiligheid

Kader

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).
  • Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Analyse

In het kader van voorliggend plan is de risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat zich in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven, instellingen, leidingen of transportroutes bevinden die vanuit het oogpunt van externe veiligheid van invloed zijn op het plangebied. Het plan voorziet ook niet in activiteiten die in het kader van externe veiligheid enig effect op de omgeving kunnen hebben.

Conclusie

Het voorziene bouwplan is op basis van het aspect ‘externe veiligheid’ uitvoerbaar.

5.11 Klimaat

Relevant beleid

Door klimaatverandering neemt de kans op wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen toe. Het KNMI heeft scenario’s opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe deze toename er naar verwachting in de toekomst uit ziet. Een vergrote kans op wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen levert risico’s op voor veiligheid, gezondheid en economie. Ruimtelijke aanpassing om deze risico’s tegen te gaan noemen we klimaatadaptatie.

In het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) hebben gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk de afspraak gemaakt dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is ingericht. Bij ruimtelijke (her)ontwikkelingen wordt voorkomen dat het risico op schade en slachtoffers door overstromingen of extreem weer verder toeneemt. Beheer en onderhoud worden zo uitgevoerd dat de kans op schade en slachtoffers - waar mogelijk - afneemt.

Op gemeentelijk niveau is in de omgevingsvisie de volgende tekst opgenomen:

Bij het klimaatadaptief inrichten van de openbare ruimte, sluiten we als gemeente primair aan bij bestaande projecten. Via de handelingsperspectieven wordt klimaatadaptie meegewogen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Overstroming

Het thema overstroming is niet van toepassing voor voorliggend plan. De uitgevoerde watertoets geeft daar blijk van.

Wateroverlast

Het thema wateroverlast is niet van toepassing voor voorliggend plan. De uitgevoerde watertoets geeft daar blijk van.

Hitte

Hitte kan leiden tot gezondheidsproblemen, vooral bij ouderen en kwetsbare groepen. Langdurig aanhoudende hitte kan leiden tot klachten als vermoeidheid, concentratieproblemen en hoofdpijn. Warme nachten zorgen voor slaapproblemen. Al deze nadelige effecten van hitte noemen we hittestress. Naast hittestress kan hitte ook schade veroorzaken aan beweegbare kunstwerken, beton of asfaltwegen. Op de volgende afbeelding is de hittestress-kaart gevoelstemperatuur weergegeven voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0013.png"

Afbeelding 12: Mate van hittestress. Bron: www.klimaateffectatlas.nl.

De hittekaart gevoelstemperatuur laat op iedere plek in Nederland de gevoelstemperatuur zien tijdens een extreem hete zomermiddag. Als de gevoelstemperatuur te hoog is, krijgen mensen last van hittestress. Dat kan vanaf een gevoelstemperatuur van 23 ºC. Gevoelstemperatuur hangt niet alleen af van weer en de omgeving, ook persoonlijke factoren spelen een rol. De gevoelstemperatuurkaart gaat uit van een gemiddelde gevoelstemperatuur van mensen. Maar per persoon kan de gevoelstemperatuur sterk verschillen. Je leeftijd, gezondheid, lichaamsgewicht, kleding en activiteit beïnvloeden hoe hoog je gevoelstemperatuur wordt en hoeveel last je ervan hebt.

In onderstaande tabel zijn de effecten van gevoelstemperaturen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991352-VB01_0014.png"

Tabel 2: Overzicht gevoelstemperaturen.

Voorliggend plangebied kent een gevoelstemperatuur die varieert tussen de 28 en 37 graden. Hierdoor is overwegend sprake van lichte tot matige hittestress. Dit werd deels veroorzaakt door de hoeveelheid bebouwing en oppervlakteverharding. Voorliggend plangebied kent een gevoelstemperatuur die varieert tussen de 28 en 37 graden. Hierdoor is overwegend sprake van lichte tot matige hittestress. Dit werd deels veroorzaakt door de hoeveelheid bebouwing en oppervlakteverharding. In de nieuwe plannen neemt de hoeveelheid bebouwing af, wordt minder verhard oppervlakte aangelegd en worden er bomen aangeplant. Dat heeft een positief effect op hittestress.

5.12 Mer-beoordeling

Beleidskader

Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. De wijziging van het Besluit m.e.r. volgt uit de implementatie van artikel 1, vierde lid, onder a en b, van Richtlijn 2014/52/EU van de Europese Unie. De artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer (Wm) zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing, waarbij het niet uitmaakt of het een activiteit betreft boven of onder de D-drempel.

In het gewijzigde Besluit m.e.r. is de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling beschreven. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, dienen de volgende stappen genomen te worden.

  • 1. De initiatiefnemer stelt een aanmeldingsnotitie op.
  • 2. Het bevoegd gezag neemt binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
  • 3. De initiatiefnemer voegt het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

Vormvrije m.e.r-beoordeling

Het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die voorkomen op de D-lijst (D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) uit het Besluit m.e.r. Voor deze activiteit zijn drempelwaarden opgenomen voor de omvang van het stedelijke ontwikkelingsproject. Deze drempelwaarden betreffen stedelijke ontwikkelingsprojecten met een omvang van:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied dat 2.000 of meer woningen omvat of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Het bestemmingsplan voorziet in het omzetten van de agrarische bedrijfsbestemming in een woonbestemming welke voorziet in de realisatie van twee woningen. Gelet hierop moet deze ontwikkeling aangemerkt worden als een stedelijk ontwikkelingsproject. Het plan wordt dan ook genoemd onder categorie D 11.2 van de lijst van bijlage D van het Besluit m.e.r.

De drempelwaarden zoals opgenomen voor de omvang van het stedelijke ontwikkelingsproject worden niet overschreden.

Conclusie

De voorgenomen activiteit blijft onder de genoemde drempelwaarden voor stedelijke ontwikkelingsprojecten die voorkomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Er zijn geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en daarom hoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld. Wel is in het kader van dit initiatief een aanmeldnotitie opgesteld op basis waarvan een mer-beoordelingsbesluit is genomen. Deze is als Bijlage 8 van deze toelichting opgenomen. Hieruit blijkt dat het plan niet mer-plichtig is.

5.13 Conclusie

Ruimtelijke en milieukundige aspecten vormen geen belemmering voor onderliggend initiatief.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Algemeen

Conform artikel 3.1.6 van het Bro dient bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een ruimtelijk plan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van de plannen heeft afstemming plaatsgevonden met omwonenden. De plannen zijn positief ontvangen.

Het bestemmingsplan zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkelings- en uitvoeringskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die gemoeid zijn met het opstellen van dit bestemmingsplan zijn verrekend in de leges. Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.

Het is niet nodig een exploitatieplan vast te stellen omdat het kostenverhaal op een andere wijze is geregeld. De economische uitvoerbaarheid van deze ontwikkeling is hiermee voldoende gegarandeerd.

Hoofdstuk 7 Juridische regeling

In dit hoofdstuk worden, voor zover dit nodig en wenselijk wordt geacht, de van het bestemmingsplan deel uitmakende planregels van een nadere toelichting voorzien. Qua vormgeving en planregels is voor zover mogelijk aangesloten bij de SVBP2012 en de binnen de gemeente Kampen gehanteerde bestemmingsplanregels en begripsbepalingen.

7.1 Inleiding

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 12e herziening Zuideinde West 28’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het bestemmingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het bestemmingsplan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende voorschriften zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten.

In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Bij sommige bestemmingen worden ook de wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering, uitwerkingsregels, afwijkingen van de bouwregels en specifieke gebruiksregels omschreven. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

7.2 Plansystematiek

7.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

7.2.2 Regels
7.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

7.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

7.2.2.3 Bestemmingsregels

Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning;
  • wijzigingsbevoegdheden.

Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

Omgevingsvergunning:

Onder de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het uitvoeren van werken of werkzaamheden. In het verleden werd wel gesproken van de aanlegvergunning.

Wijzigingsbevoegdheden:

In een enkele bestemming is een wijziginsgbevoegdheid opgenomen. Hiermee is het mogelijk middels een afzonderlijk plan de bestemming waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft te wijzigen. De voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden staan in de regels vermeld.

7.3 Bestemmingen

In het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 12e herziening Zuideinde West 28' komen de volgende bestemmingen voor:

7.3.1 Dubbelbestemmingen

Daarnaast komen de volgende dubbelbestemmingen voor:

Met dubbelbestemmingen worden ruimtelijk relevante belangen veilig gesteld die niet of onvoldoende met de ‘onderliggende’ bestemmingen kunnen worden gewaarborgd. Daarbij hebben met de dubbelbestemming samenhangende belangen voorrang op de belangen van de onderliggende bestemming, wanneer de enkelbestemming en de dubbelbestemming met elkaar strijden. Het waarborgen van belangen met behulp van een dubbelbestemming leidt tot de opname van bijzondere regels binnen deze bestemming en noopt tot een nadere afweging van belangen.

7.3.2 Algemene aanduidingsregels

De diverse aanduidingsregels zijn extra regels die gelden bovenop de regels die gesteld zijn in de bestaande bestemmingen. Vaak wordt gewerkt met de hiervoor in de SVBP2012 opgenomen gebiedsaanduidingen. Op deze wijze kun je één keer een regeling in de algemene aanduidingsregels op te nemen dan een aparte regeling in alle aparte van toepassing zijnde bestemmingen. In het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014, 12e herziening Zuideinde West 28’ wordt gebruik gemaakt van de volgende gebiedsaanduidingen:

Milieuzone geurzone

Op de verbeelding is voor het perceel een contour met de nadere aanduiding 'milieuzone - geurzone' opgenomen. Met de regeling is vastgelegd dat binnen deze contour geen bestaande bouwwerken uitgebreid mogen worden dan wel nieuwe bouwwerken gerealiseerd worden die geurgevoelig zijn.

7.3.3 Agrarisch

Het achterste deel van de gronden in dit bestemmingsplan heeft de bestemming Agrarisch. Deze bestemming regelt de onbebouwde agrarische gronden (weiland). Op deze gronden staan we in principe geen bebouwing toe. Binnen deze bestemming staan we ook hobbymatige veehouderij nabij de woning toe. Op deze manier is het ook mogelijk om hobbydieren, in dit geval paarden, in de nabijheid van de woning te weiden.

Bebouwing

Nieuwe schuilstallen en vergelijkbare bouwwerken worden niet toegestaan binnen deze bestemming.

Afwijkende functie

Binnen de bestemming staan we een afwijkende functies toe, in dit geval een paardrijbak. De paardrijbak past niet binnen de woonbestemming, waardoor deze geheel binnen de agrarische bestemming komt te liggen. Deze afwijkende functie wordt aangegeven met de aanduiding 'rijbak'. Enkel binnen deze aanduiding is het mogelijk om een rijbak aan te leggen met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwzijnde. Lichtmasten bij een paardrijbak zijn onder voorwaarden mogelijk tot niet meer dan 4 stuks.

Dit vraagt wel om goede landschappelijke inpassing conform de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving en het Landschapsontwikkelingsplan. Een landschapsinrichtingsplan is een verplicht onderdeel van dit bestemmingsplan. Het goedgekeurde landschapsinrichtingsplan wordt onderdeel van het bestemmingsplan via een voorwaardelijke verplichting. Hiermee garanderen we de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing.

Aanleggen van een werk

In het agrarisch gebied kan niet zonder een omgevingsvergunning oppervlakteverhardingen groter dan 1000 m2 worden aangebracht. Verhardingen die horen bij het normale agrarische gebruik vallen hier niet onder, zoals het aanleggen van kavel- of koepaden of verhardingen die bij een normale exploitaitie horen.

7.3.4 Tuin

De bestemming ‘Tuin’ ligt op gronden waarvan we het uit stedenbouwkundige overwegingen niet wenselijk vinden deze te bebouwen. In dit geval van karakteristieke bebouwing en het cultuurhistorisch waardevolle erf hebben we de bestemming 'Tuin' meer nauwkeurig om de bebouwing gelegd om deze waarden beter te kunnen beschermen. Binnen de bestemming tuin hebben we wel een erkerregeling opgenomen, zodat onder bepaalde voorwaarden een erker aan de voorkant mogelijk is. Voor het overige kunt u in de bestemming tuin niet bouwen, met uitzondering van andere bouwwerken zoals erfafscheidingen.

7.3.5 Wonen - 2

De bestemming Wonen - 2 ligt op de woningen die door particulieren worden bewoond. Binnen de bestemming staan we grondgebonden woningen toe, waarbij we per woning één huishouden toestaan. Deze woningen zijn in de meeste gevallen vrijstaand. Wanneer meerdere woningen op het perceel aanwezig zijn hebben we het aantal woningen aangegeven met de aanduiding 'maximaal aantal wooneenheden'.

Met een afwijkingsprocedure kunnen we karakteristieke woningen van meer dan 1000 m3 opsplitsen zodat bewoning met twee huishoudens mogelijk is. Op deze manier wordt het financieel gemakkelijker om het onderhoud van deze karakteristieke panden te betalen. De splitsing moet wel plaatsvinden met respect voor de karakteristieke waarden van het pand.

Hoofdbebouwing

Een woning mag u bouwen in een bouwvlak. Bouwvlakken hebben we net als bij agrarische bedrijven afgestemd op de plaatselijke situatie en ze variëren in principe in diepte van minimaal 15 meter tot 30 meter maximaal. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Daarbij zijn op de verbeelding de maximum goot- en bouwhoogten aangegeven. Waar we meerdere woningen binnen één bouwvlak toestaan, kan deze bebouwing alleen aan-ééngebouwd plaatsvinden, zodat de karakteristieke vorm van de bebouwing (zoals bijvoorbeeld de boerderij met deel) behouden blijft.

Erfbebouwing

In het gebied buiten het bouwvlak met de bestemming Wonen mogen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd met een totale oppervlakte van 100 m2. Omdat we bebouwing met een kap in het buitengebied wenselijk vinden, hebben we een goot- en bouwhoogte voorgeschreven van respectievelijk 3 en 6 meter. Bijbehorende bouwwerken moeten 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, tenzij er sprake is van een aanduiding 'bijgebouwen'. Bijbehorende bouwwerken die een geurgevoelige functie ontvangen mogen niet binnen de gebiedsaanduiding 'miliuezone - geurzone' zijn gelegen.

Nevenactiviteiten

U kunt een beroep- of bedrijf aan huis uitvoeren of een bed&breakfast exploiteren. We hebben dit bij recht mogelijke gemaakt gelet op de meer verspreide ligging van de woningen in het buitengebied t.o.v. woningen in de bebouwde kom, omdat de verwachte hinder op de omgeving kleiner is. De oppervlakte van deze functies staat op maximaal 25% van het bruto-vloeroppervlak van de woning en bijbehorende bouwwerken, tot een maximum van 40 m2. Het moet gaan om echte Bed en Breakfast; een zelfstandige kookgelegenheid kan dus niet. We proberen zo te voorkomen dat B&B's voor zelfstandige (recreatieve) bewoning in gebruik kan worden genomen. Hiernaast kan ook de plaatselijke horeca profiteren van deze toeristische mogelijkheden, doordat deze in de behoefte aan een avondmaaltijd kan voorzien. De oppervlakte van 40 m2 kunnen we met een afwijkingsprocedure onder voorwaarden verruimen naar 100 m2.

7.3.6 Waarde - Archeologie 1 en 3

Archeologie 1:

Waarde - Archeologie 1 regelt de gebieden waar we verwachten dat er archeologische waarden in de bodem zitten. Waarde 1 geeft gebieden met een hoge verwachtingswaarde aan; bij ingrepen groter dan 2500 m2 en dieper dan 50 cm is een archeologisch onderzoek nodig.

Archeologie 3:

Waarde 3 beschermt gebieden waar daadwerkelijk archeologische waarden aanwezig zijn. Dit gebied heeft het hoogste beschermingsniveau: bij ingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm is archeologisch onderzoek nodig. Deze waarde ligt hoofdzakelijk op terpen.

Om deze bescherming compleet te maken, heeft u een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van grotere werken, met name werkzaamheden waarbij u gaat graven. Ook voor deze activiteiten geldt een ondergrens waar binnen activiteiten zonder vergunning mogelijk zijn (2500 m2 en 100 m2)

7.3.7 Waarde - Cultuurhistorie

Deze bestemming ligt op cultuurhistorisch waardevolle boerenerven. Het kan hier gaan om agrarische bedrijven die nog in werking zijn en om voormalige boerenerven die nu door particulieren worden bewoond. Via deze bestemming beschermen we de ervenstructuur. De ervenstructuur bestaat uit het erfensemble dat is opgebouwd uit:

  • de samenhang van de bebouwing (opzet hoofd- en bijgebouwen),
  • de aanwezige beplanting (singelbeplanting, boomgaard, losse bomen)
  • en de onbebouwde ruimte (siertuin, moestuin, erfbestrating ed).

Omdat een erfensemble vaak in meerdere bestemmingen ligt, hebben we dit beschermd via een dubbelbestemming.

Bij vergunningverlening kunnen we toestsen of een beoogd bouwplan past binnen de ervenstructuur van het desbetreffende cultuurhistorisch waardevolle erf.

De bescherming bestaat uit de mogelijkheid van de gemeente om nadere eisen te stellen wanneer gebruik of bouwactiviteiten landschappelijke waarden zouden aantasten. Op voorhand zijn deze activiteiten dus mogelijk binnen de bestemming, maar we kunnen dus als gemeente actie ondernemen wanneer we dit noodzakelijk vinden (vinger aan de pols).

Hiernaast hebben we het verboden om zonder omgevingsvergunning een aantal categorieën werken uit te voeren. Het gaat hier met name om het aanbrengen van grotere oppervlakteverhardingen (> 150 m2), het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden en het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas.

Aanduiding 'karakteristiek': bescherming individuele bebouwing

In de enkelbestemmingen hebben we karakteristieke bebouwing beschermd via de aanduiding 'karakteristiek'. Deze gebouwen zijn aangewezen naar aanleiding van twee cultuurhistorische inventarisaties die Het Oversticht heeft uitgevoerd. Het gaat hier om panden waarvan het naar de openbare ruimte gekeerde gevelbeeld van cultuurhistorische waarde is.

Via deze aanduiding is de massa, dakvorm en gevelindeling beschermd. Via nadere eisen kunnen we eisen stellen aan de gevelindeling, situering, omvang en nokrichting van gebouwen. Ook geldt er een sloopverbod voor deze panden. Met omgevingsvergunning is (gedeeltelijke) sloop wel mogelijk, wanneer voldoende is gewaarborgd dat de cultuurhistorische waarden niet worden aangetast, bijvoorbeeld doordat nieuwe bebouwing plaatsvindt die qua omvang, materialisering en indeling vanuit cultuurhistorisch oogpunt voldoet. Dit is ter beoordeling van het Cluster Cultuurhistorie van de afdeling Fysieke Leefomgeving van de gemeente Kampen.

Hoofdstuk 8 Inspraak en overleg

8.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening wordt geeist dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg wordt gevoerd met die diensten van het rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan verzonden naar de volgende instanties:

  • Waterschap Drents Overijsselse Delta;
  • Provincie Overijssel.

De opmerkingen van de overlegpartners worden hierna samengevat en voorzien van commentaar:

Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het waterschap heeft per e-mail op 20 februari 2023 aangegeven dat de aandachtspunten correct zijn verwerkt in de waterparagraaf van het bestemmingsplan. Het waterschap heeft geen bezwaar tegen dit bestemmingsplan.

Provincie Overijssel

Op 9 maart 2023 heeft de provincie per e-mail aangegeven dat het plan past in het provinciaal ruimtelijk beleid. Er zijn geen belemmeringen om het plan in deze vorm in procedure te brengen.

Gelet op het voorgaande is hiermee het ambtelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) afgerond.

8.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is op 11 april 2023 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad 'De Brug' en in het Gemeenteblad via www.officielebekendmakingen.nl en tevens op www.ruimtelijkeplannen.nl. Het ontwerpplan heeft vanaf 12 april 2023 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.