direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied 2014, 11e herziening Zuideinde Oost 17
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0166.00991304-VB01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is eigenaar van een perceel aan Zuideinde Oost 17 te Kamperveen, gemeente Kampen. De locatie kent een agrarische bestemming. Ter plaatse bevonden zich binnen de geldende agrarische bestemming een agrarische bedrijfswoning met bijbehorende agrarische opstallen. Gezien de omvang van het perceel en de kwaliteit van de agrarische opstallen, was ter plaatse van het plangebied geen rendabele bedrijfsvoering meer mogelijk. Ook sloop van opstallen en nieuwbouw ten behoeve van een nieuw agrarisch bedrijf bleek bedrijfseconomisch niet mogelijk. Daarom is gezocht naar een alternatieve invulling van het erf. Deze alternatieve invulling is gevonden in de sloop van alle bestaande opstallen en de nieuwbouw van twee woningen binnen een erfensemble. Daarbij is rekening gehouden met een goede landschappelijke en cultuurhistorische inpassing van het erf in haar omgeving.

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' van de gemeente Kampen. Binnen dit bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming “Agrarisch-Agrarisch bedrijf”. Om het voorziene plan mogelijk te maken is een woonbestemming noodzakelijk. Binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" te wijzigen naar "Wonen" als opvolgfunctie in verband met vrijkomende agrarische bebouwing (artikel 4.9.1). Het plan voldoet in grote lijnen aan de voorwaarden die aan deze omzetting worden gesteld. Echter wordt niet voldaan aan de regels voor het toevoegen van een extra woning. De voorgenomen ontwikkeling past daardoor niet binnen de geformuleerde wijzigingsbevoegdheid binnen het bestemmingsplan. Daarom is een bestemmingsplanherziening nodig. Het voorliggende bestemmingsplan biedt de planologisch-juridische regeling om de voorgenomen ontwikkeling te realiseren.

1.2 Bij dit plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 11e herziening Zuideinde Oost 17' bestaat uit een verbeelding, regels en onderliggende toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten, maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt verder ingezoomd op het plangebied. Hierbij zal worden ingegaan op de huidige ruimtelijke en functionele kenmerken van het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt een beschrijving van het plan gegeven. Hoofdstuk 4 vormt een overzicht van het relevante beleidskader op Rijks, provinciaal en gemeentelijk niveau. De ruimtelijke- en milieukundige onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 5 toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt de maatschappelijke en economische haalbaarheid van het plan toegelicht.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie plangebied

2.1 Ligging en gebruik

Het plangebied is geadresseerd aan de Zuideinde Oost 17 te Kamperveen. Op onderstaande afbeelding is de locatie weergegeven, waarbij de oorspronkelijke bebouwing nog zichtbaar is. Deze bebouwing is inmiddels volledig gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0001.png"

Afbeelding 1: Ligging Zuideinde Oost 17, Kamperveen (Bron: Google Earth)

Op de volgende foto is de voormalige inrichting van het perceel met bebouwing eveneens zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0002.png"

Afbeelding 2: Bovenaanzicht boerderij. Bron: verkoopbrochure Zuideinde Oost 17 te Kamperveen.

Het erf is gelegen op een terp en bestond uit een boerderij (woning en stal), gruppenstal, machinestalling / achterdeel stal, oude voerkuil, bijgebouw en een hooiberg. Aan de voorzijde van het perceel bevond zich een siertuin met daarvoor (behouden) leilinden.

De bebouwing van het perceel was gericht naar de weg en het uitzicht over het landschap aan de andere kant van de weg. De bebouwing vormde een fraai ensemble en stond parallel aan en haaks op de kavelrichting. Op de volgende afbeelding is de voormalige indeling van het erf weergegeven, gevolgd door enkele impressies van de voormalige opstallen die zich op het erf bevonden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0003.png"

Afbeelding 3: Indeling erf Zuideinde Oost 17, Kamperveen (Bron: RPK Tekenbureau)

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0005.png"

Afbeelding 4 en 5: Links: achterzijde boerderij. Rechts: oprit erf met aan het eind van het erf de werktuigenberging/stal

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0006.png"  afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0007.png"  afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0008.png"

Afbeelding 6, 7 en 8: Links: achterzijde gruppenstal. Midden: voorzijde machinestalling / stal achterdeel. Rechts: voorzijde boerderij, gruppenstal en voortuin

Ondanks de waarde van het erfensemble en de karakteristieke waarde van een deel van de oorspronkelijke bebouwing, is overgegaan tot sloop. Op grond van artikel 3.6, lid. C van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' is sloop toelaatbaar indien handhaving van het pand redelijkerwijs niet kan worden geëist, gezien de bouwkundige en/of gebruik technische staat van het gebouw in verhouding tot de kosten van waardedaling en renovatie. Een verzoek om Omgevingsvergunning voor slopen van een bouwwerk dient in dit geval daartoe vergezeld te gaan van een deskundigenrapport dat ingaat op de bouwkundige en/of gebruik technische staat van het gebouw in relatie tot economische waarde(daling) en de kosten van renovatie. Bij de aanvraag is destijds een slooprapport ingediend. Hieruit is geconcludeerd dat de bouwkundige staat van alle karakteristieke bebouwing in slechte staat verkeert en de gebruik technische staat van het gebouw niet in verhouding staat tot economische waarde(daling) en de kosten van renovatie. Op basis daarvan is door de gemeente Kampen een sloopvergunning afgegeven en is inmiddels alle bebouwing gesloopt.

2.2 Geldende planologische situatie

Op het perceel Zuideinde Oost te Kamperveen zijn de volgende bestemmingsplannen van toepassing:

  • bestemmingsplan 'Buitengebied 2014'
  • parapluplan 'Parkeren' (2019)
  • parapluplan 'Zorg en wonen: woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning' (2020)

Buitengebied 2014

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' is het meest relevant voor voorliggend plan. Op de volgende afbeelding is een uitsnede uit de verbeelding van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' weergegeven met daarbinnen het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0009.png"

Afbeelding 9: Uitsnede bestemmingsplan met rood aangegeven het plangebied (Bron: afbeelding: www.ruimtelijkeplannen.nl)

Het perceel kent binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014 ' de volgende bestemmingen:

  • Agrarisch - Agrarisch bedrijf
  • Tuin
  • Waarde - Archeologie 3 (aangegeven met paars)
  • Waarde - Cultuurhistorie
  • Aanduiding 'karakteristiek' voor de bedrijfswoning, hooiberg en machinestalling / stal achterdeel.

Beknopte toelichting op de bestemmingen

De voor 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Binnen het plangebied is een gebouw aangeduid als 'karakteristiek'. Deze aanduiding is bedoeld voor behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarden ter plaatse van de aanduiding.

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuin behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen, erf, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en parkeervoorzieningen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en de bescherming van archeologische waarden. Bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 30 cm en een oppervlakte groter dan 100 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld.

De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarden.

Parapluplan Parkeren

Het 'Parapluplan Parkeren' vult de bestaande bestemmingsplannen, die gelden voor een gebied, aan met een regel die het parkeren regelt. Uitgangspunt is dat parkeren op eigen terrein moet plaatsvinden. Als dit niet gebeurt, is er sprake van een weigeringsgrond om een omgevingsvergunning te verlenen. Dan dient afgeweken te worden van het parapluplan op basis van óf de 'Verordening reserve parkeergelegenheden' óf de 'Parkeernormennota Kampen'.

Parapluplan 'Zorg en wonen: woningsplitsing, woningomzetting en kamerbewoning'

Dit bestemmingsplan biedt het juridisch-planologisch instrument om ontwikkelingen ten aanzien van woningsplitsing en woningomzetting te reguleren.

2.3 Afwijking van het geldende planologische regime

Op basis van het geldende bestemmingsplan kan zich ter plaatse van het plangebied een agrarisch bedrijf vestigen. Voorliggend plan voorziet niet in de vestiging van een agrarisch bedrijf, maar in de sloop van bestaande verouderde opstallen en de realisatie van twee reguliere woningen. Op basis van het geldende bestemmingsplan is 'wonen' alleen mogelijk in één bedrijfswoning.

Hoofdstuk 3 Beschrijving van het initiatief

3.1 Algemeen

Op het perceel aan de Zuideinde Oost 17 was vele jaren een agrarisch bedrijf gevestigd. Gezien de omvang van het perceel en de fysieke staat van de (agrarische) opstallen, is ter plaatse van het plangebied geen rendabele bedrijfsvoering meer mogelijk. Daarom is gezocht naar een alternatieve invulling van het erf. Deze alternatieve invulling is gevonden in de vorm van sloop van alle bestaande opstallen en vervangende nieuwbouw in de vorm van twee woningen en een hooiberg, op basis van een goede landschappelijke inpassing.

3.2 Erfinrichting

Zoals hiervoor reeds aangegeven kent het erf een cultuurhistorisch waardevol karakter en waren enkele opstallen aangeduid als karakteristiek. In beginsel is sloop van dergelijke karakteristieke opstallen niet mogelijk, mits wordt aangetoond wordt dat de renovatie niet in verhouding staat met de kosten daarvan. Daarnaast dient bij de nieuwe indeling van het erf voldoende zijn gewaarborgd dat de cultuurhistorische waarden niet worden aangetast, bijvoorbeeld doordat nieuwe bebouwing plaatsvindt die qua plaats, omvang, materialisering en indeling vanuit cultuurhistorisch oogpunt voldoet. Voorgaande is gehanteerd bij het maken van een plan voor het perceel en heeft geleid tot een erfensemble met twee woningen, een bijgebouw in de vorm van een hooiberg en de inrichting van het erf met een knipoog naar het agrarische verleden van de plek.

In eerste instantie is op basis van een inspectie geconstateerd dat de bouwkundige staat van de bebouwing dusdanig slecht is, dat sloop en vervangende nieuwbouw de enige oplossing biedt voor een duurzame herontwikkeling van het erf. Dit rapport is als bijlage 1 opgenomen en heeft als basis gediend voor het afgeven van de sloopvergunning. Vervolgens is een erfinrichtingsplan opgesteld waarbij rekening is gehouden met de oorspronkelijke karakteristieken, waarden en kenmerken van het oorspronkelijke perceel. Het behoud van oorspronkelijke beplanting aan de zuid- en westzijde van het perceel is daarbij een belangrijk uitgangspunt.

Van oorsprong was ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering veel bebouwing aanwezig. Ten behoeve van de nieuwe woonfunctie is deze behoefte minder. Door minder bebouwing terug te bouwen ontstaat er meer lucht op het erf en deze ruimte kan worden besteed aan de parkeervoorzieningen voor de woningen.

Naast het realiseren van twee woningen, wordt alleen een hooiberg teruggebouwd waarmee wordt gerefereerd aan het oorspronkelijke agrarische karakter van de plek. De hooiberg wordt verder achter op het erf gerealiseerd. Door de verplaatsing van de hooiberg wordt ruimte gecreëerd op het erf, zonder dat de hooiberg te ver weg komt te staan van de bebouwing aan de voorzijde van het percelen daarmee de aansluiting met het erf verliest.

De bebouwing aan de voorzijde van het perceel betreft de twee woningen. De woningen worden gerealiseerd op de oorspronkelijke plek van de bedrijfswoning en de naastgelegen schuur. In bouwmassa en vormgeving wordt rekening gehouden met de oorspronkelijk karakteristieken van de boerderij en het bijgebouw. De leilinden aan de voorzijde van het perceel blijven behouden en de beplanting wordt versterkt.

Het erf heeft een bestaande verharde uitrit aan de zuidzijde van het perceel. Deze blijft behouden. Via de zuidzijde en het erf aan de achterkant zijn de woningen bereikbaar. Vanuit het oogpunt van cultuurhistorie en landschap is het uitgangspunt om het erf alleen vanaf de zuidzijde te benaderen. Dit doet recht aan de oorspronkelijke opzet van het erf. De hiervoor beschreven erfindeling is op de volgende afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0010.png"

Afbeelding 10: Erfinrichtingsplan Zuideinde Oost 17 (Bron: RPK Tekenbureau)

3.3 Verschijningsvorm

Voorwaarde van de sloop en vervangende nieuwbouw van karakteristieke bouwwerken is dat bij de herbouw rekening wordt gehouden met de oorspronkelijke waarden. Op het perceel was sprake van een bestaande boerderij met daarnaast een in volume ondergeschikte gruppenstal. In voorliggend plan wordt op de plek van de oorspronkelijke boerderij een nieuwe woning gebouwd. Daarbij wordt rekening gehouden met de oorspronkelijke massa, kaprichting en gevelindeling. Op de plek van de oorspronkelijke gruppenstal wordt, in lijn met de oorspronkelijke massa , situering, gevelindeling en kaprichting, een tweede woning gerealiseerd. Hierdoor blijft de oorspronkelijke karakteristiek van het erf behouden en wordt aansluiting gevonden met de belendende bebouwing.

Ook het behoud van de leilinden aan de voorzijde van het erf dragen bij aan het behoud van het cultuurhistorische karakter van het erf. Datzelfde geldt voor de wijze waarop de hooiberg achter op het perceel wordt teruggebouwd door dezelfde architectuur en roeden structuur te gebruiken.

Op de volgende afbeeldingen zijn impressies van de voorziene bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0012.png"

Afbeelding 11 en 12: Impressies gevels. Boven de voorgevel, onder de achtergevel. (Bron: RPK Tekenbureau)

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0013.png"

Afbeelding 12: Impressies zijgevels (Bron: RPK Tekenbureau)

Als Bijlage 2 zijn zowel het inrichtingsplan als de impressies van de bebouwing opgenomen.

3.4 Conclusie

Voorliggend plan voorziet in de transformatie van het erf Zuideinde oost 17 in Kamperveen. Bestaande (deels karakteristieke) opstellen worden gesloopt. Op basis van cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden twee woningen teruggebouwd en wordt een bijgebouw in de vorm van een hooiberg gerealiseerd. Daarnaast wordt het erf functioneel ingericht ten behoeve van het gebruik als woonerf. Bij de herinrichting van het erf is ingevolge het geldende bestemmingsplan rekening gehouden met oorspronkelijke massa's, vormgeving en afstemming op de omgeving. Op basis hiervan wordt geen afbreuk gedaan aan de bestaande karakteristiek van het erf en wordt het plan goed ingepast.

Hoofdstuk 4 Beleidskaders

4.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden ruimtelijke ingrepen of initiatieven in meer of mindere mate getoetst aan rijks-, provinciaal en/of gemeentelijk beleid. In dit hoofdstuk vindt deze toetsing plaats.

4.2 Rijksbeleid

4.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld en geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteitsaanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.2.2 Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro)

De juridische borging van de nationale belangen uit de SVIR vindt plaats in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld (en aangevuld op 28 augustus 2012) en heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau.

Relatie met initiatief

Voorliggend initiatief maakt geen onderdeel uit van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur, waardoor de Barro niet van toepassing is.

4.2.3 Besluit ruimtelijke ordening (Bro)

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar concrete ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in het Bro de ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. De ladder voor duurzame verstedelijking is gericht op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt. De ladder voor duurzame verstedelijking is o.g.v. artikel 3.1.6, lid 2 slechts van toepassing als het een stedelijke ontwikkeling betreft. Indien sprake is van een stedelijke ontwikkeling, dan is de vraag of het gaat om een bestaand stedelijk gebied gaat of dat de ontwikkeling daarbuiten plaatsvindt.

Relatie met initiatief

In het onderhavig geval gaat het niet om een stedelijke ontwikkeling waardoor de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is.

4.2.4 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) door het kabinet vastgesteld en samen met de zogeheten Uitvoeringsagenda naar de Tweede Kamer gestuurd. Met de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving in Nederland. In de uitvoeringsagenda wordt inzichtelijk welke inzet het Rijk en regio nu al verrichten en welke gezamenlijke acties de NOVI daaraan toevoegt.

De regio Zwolle (waaronder ook dit plangebied valt) is aangewezen als voorlopig NOVI-gebied. In een NOVI-gebied krijgt een aantal concrete vraagstukken extra prioriteit. Dit helpt om grote veranderingen en ruimtelijke opgaven in een regio beter te realiseren.

Regio Zwolle

In de Regio Zwolle is er behoefte aan ca. 40.000 woningen. Klimaatadaptatie vormt naast wonen, werken en de mobiliteitstransitie een belangrijke bouwsteen in de verstedelijkingsstrategie. Diverse perspectieven zijn onderzocht en de kansrijke bouwstenen en bevindingen zijn verwerkt in het verstedelijkingsconcept 'de warme harten strategie'. Hierbij wordt op drie schaalniveaus een hart gerealiseerd. Ieder schaalniveau kent zijn eigen opgave: concentreer het grootste deel van toekomstige verstedelijking in bestaand stedelijk Zwolle, draag bij aan een warm hart rond OV-knooppunten voor 'dagelijkse dingen' in middelgrote kernen en houd de overige kernen vitaal.

In 2022 - tijdens het Bestuurlijk Overleg Leefomgeving - wordt besloten over de verstedelijkingsstrategie en over de afspraken die daaraan uitvoering gaan geven. Realiseren opgaven In de NOVI is een tweetal instrumenten opgenomen om de opgaven te realiseren:

  • 1. De Omgevingsagenda. Voor Oost-Nederland is een omgevingsagenda opgesteld, waar Regio Zwolle onderdeel vanuit maakt. In de Omgevingsagenda agenderen het Rijk en regio de gezamenlijke vraagstukken en de gewenste aanpak daarvan. De Omgevingsagenda biedt een basis voor uitvoeringsafspraken en inzet van programma's en projectbesluiten van Rijk en regio.
  • 2. De NOVI-gebieden. Een NOVI-gebied is een instrument waarbij Rijk en regio meerdere jaren verbonden zijn aan de gezamenlijke uitwerking van de verschillende opgaven in het ruimtelijke domein. Vaak wordt voortgebouwd op bestaande samenwerkingstrajecten. Denk aan een Regio Deal en een verstedelijkingsstrategie.

Relatie met initiatief

Voorliggend plangebied ligt in het voorlopige NOVI-gebied regio Zwolle. Het plan ligt niet in bestaand stedelijk gebied, maar draagt in navolging van de visie op beperkte schaal wel bij aan de opgave om extra woningen te realiseren in de regio.

4.3 Provinciaal beleid

4.3.1 Omgevingsvisie Overijssel Beken Kleur

Op 12 april 2017 heeft Overijssel haar nieuwe Omgevingsvisie vastgesteld. De Omgevingsvisie wordt jaarlijks geactualiseerd. Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving van de provincie Overijssel.

Duurzaamheid

De provincie hanteert de volgende definitie van duurzaamheid: 'duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.'

De provincie heeft 4 duurzame kwaliteitsambities geformuleerd:

  • 1. Een klimaatbestendig Overijssel

Dit betekent dat de provincie er voor wil zorgen dat we – nu en in de toekomst – beschermd zijn tegen overstromingen, droge voeten houden en, ook in perioden van droogte, over voldoende en schoon (drink)water beschikken voor bewoners, natuur en (landbouw)bedrijven. En de provincie wil er voor zorgen dat de stad, zelfs bij extreem heet weer, een fijne en gezonde plek blijft om te wonen. Met andere woorden: dat bijvoorbeeld ook hittestress in de steden wordt beperkt.

Toets aan initiatief

Voorliggend plangebied ligt op een terp. Bij eventuele overstromingen is van wateroverlast naar verwachting geen sprake. Bij de bouw van de woningen wordt desondanks rekening gehouden met eventuele hoge waterstanden.

  • 2. Een duurzame energiehuishouding

We ambiëren in Overijssel een duurzame energiehuishouding: hernieuwbare energie voor iedereen beschikbaar en betaalbaar. We zetten in op het vergroten van het aandeel energie uit bronnen als zon, wind, biomassa en ondergrond.

Toets aan initiatief

Voorliggend plan wordt gasloos uitgevoerd. Verdere invulling is nog niet gegeven aan het aspect duurzaamheid.

  • 3. Kringlopen sluiten, ofwel: toegroeien naar een circulaire economie

De provincie streeft naar een economie die spaarzaam omgaat met grondstoffen, waar winning, gebruik en hergebruik dicht bij elkaar plaatsvinden en waarin reststoffen maximaal worden hergebruikt. Het sluiten van kringlopen staat hierbij centraal. Dit draagt ook bij aan het borgen van een gezonde leefomgeving door het beperken van schadelijke emissies.

Toets aan initiatief

Waar mogelijk wordt bij de transformatie van het erf gebruik gemaakt van bestaande grondstoffen en materialen.

  • 4. Beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur

De provincie heeft de ambitie om bestaande ruimte, bebouwing en infrastructuur beter en slimmer te benutten. Denk aan multifunctioneel en complementair ruimtegebruik (zowel boven- als ondergronds), hergebruik en herbestemming van vrijkomend vastgoed (in stedelijk en landelijk gebied) en het concentreren van ontwikkelingen rond bestaande infrastructuurknooppunten.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief sluit daar op aan. Een bestaand erf wordt getransformeerd naar een toekomstbestendig, duurzaam woonerf.

Ruimtelijke kwaliteit

Ruimtelijke kwaliteit wordt door de provincie vooral gezien als functioneel, mooi en toekomstbestendig. Dit is een optelsom van:

  • gebruikswaarde: functionaliteit, bereikbaarheid, toegankelijkheid, nut en noodzaak van een initiatief dat ontwikkeld wordt
  • belevingswaarde: beeldkwaliteit, het 'mooie', de identiteit van een gebied, het gevoel van (toekomstige) gebruikers en bewoners
  • toekomstwaarde: het vermogen om ruimtelijke gevolgen van veranderende omstandigheden op te vangen (flexibiliteit, beheerbaarheid)

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief sluit aan op voorgaande waarden. Het plan voorziet in een duurzame transformatie van een bestaand erf. Agrarische bebouwing is gesloopt, maar wordt op basis van cultuurhistorische en landschappelijke waarden getransformeerd. Hierdoor krijgt het erf weer toekomstwaarde. De wijze waarop dat gebeurt, op basis van oorspronkelijke cultuurhistorische waarden, draagt bij aan de belevingswaarde. Doordat rekening wordt gehouden met bestaande beplanting aan de voorzijde van het erf en aan de westzijde van het erf, sluit het plan ook aan op de landschappelijke waarden.

Sociale kwaliteit

Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. Daarbij spelen zaken als gezondheid en vitaliteit een belangrijke rol, maar ook arbeidsparticipatie (mede in relatie tot onderwijs), sociale uitsluiting en armoede. Sociale kwaliteit gaat ook over leefbaarheid in bredere zin, over binding met de buurt en betrokkenheid bij de eigen leefomgeving.

Toets aan initiatief

Het initiatief draagt bij aan de opwaardering van de leefomgeving. Door transformatie van het erf wordt voorkomen dat door leegstand van de oorspronkelijke gedateerde bebouwing kwalitatieve achteruitgang van de leefomgeving ontstaat. Indien geen sloop en vervangende nieuwbouw as toegepast, was de kans groot dat er een erf ontstond met landschap ontsierende bebouwing. De eerste voortekenen daarvan dienden zich al aan.

Conclusie

Onderliggend initiatief sluit aan op de ambities in de Omgevingsvisie. Het plangebied wordt getransformeerd naar een toekomstbestendige en duurzame bestemming op basis van functionaliteit en ruimtelijke kwaliteit, passend in de omgeving.

4.3.2 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Onderliggend initiatief doet zich voor in de groene omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zogenaamde 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent door vertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en -opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt. Aan de hand van de genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Op de volgende afbeelding is het uitvoeringsmodel uit de omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0014.png"

Afbeelding 13: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)

Toets aan uitvoeringsmodel

Generieke beleidskeuzes

Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door provinciale generieke beleidskeuzes. In heel Overijssel is een aantal beleidskeuzes van toepassing op nagenoeg alle thema's en locaties. Dit zijn:

  • 1. integraliteit
  • 2. toekomstbestendigheid
  • 3. concentratiebeleid
  • 4. (boven)regionale afstemming
  • 5. zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Samen geven deze beleidskeuzes invulling aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.

  • 1. Integraliteit

De eis van integraliteit houdt in dat alle belangen die bij een ontwikkeling betrokken zijn, zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. Met deze wettelijke eis uit het Besluit ruimtelijke ordening wordt verzekerd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Toets aan initiatief

Ten aanzien van voorliggend initiatief is een integrale afweging gemaakt ten aanzien van beleid, ruimtelijke kwaliteit, omgeving en behoefte. Dit vertaalt zich in voorliggend plan.

  • 2. Toekomstbestendigheid

De eis dat gekozen oplossingen voor maatschappelijke opgaven toekomstbestendig moeten zijn, houdt in dat een initiatief de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te kunnen voorzien niet in gevaar mag brengen. Initiatieven moeten bijdragen aan een duurzame benadering van ontwikkelingen die voorzien in de behoefte van de huidige generatie, maar die opties openhoudt om ook te voorzien in behoeften van toekomstige generaties. Het gaat dan om een evenwichtige benadering van het welzijn van mensen, economische welvaart en van het beheer van natuurlijke voorraden. Bij toekomstbestendigheid gaat het ook om de effecten van ingrepen op verschillende schaalniveaus (van directe buren tot ver over de grens) en over de vraag of het project over 20 of 30 jaar nog steeds toegevoegde waarde heeft.

Toets aan initiatief

De duurzame wijze waarop het erf wordt getransformeerd naar een woonerf met twee woningen, voorziet in toekomstbestendigheid van het erf.

  • 3. Concentratiebeleid

Het concentratiebeleid van de provincie Overijssel houdt in dat stedelijke ontwikkelingen (wonen, werken en voorzieningen) zoveel mogelijk geconcentreerd worden in de stedelijke netwerken Twente (Enschede, Hengelo, Almelo, Oldenzaal en Borne), Zwolle-Kampen en Cleantech regio Deventer. Daar mag gebouwd worden voor de (boven)regionale behoefte. De kernen Hardenberg en Steenwijk kunnen bouwen voor de regionale behoefte mits dit past binnen de regionale programmering.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief betreft geen stedelijke ontwikkeling. Het concentratiebeleid is daardoor niet van toepassing.

  • 4. Bovenregionale afstemming

De verplichting tot (boven)regionale afstemming is erop gericht om gemeenten gezamenlijk verantwoordelijkheid te laten nemen voor de regionale programmering van woningbouw, werklocaties en stedelijke voorzieningen. Ook wanneer een gemeente alleen voorziet in haar eigen (lokale) behoefte is onderlinge afstemming gewenst, omdat het aanbod in een gemeente aan woningen, werklocaties en voorzieningen onderdeel uitmaakt van een regionale markt.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief betreft de transformatie van een bestaand erf naar een erf met twee woningen. Hierover heeft gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling, geen regionale afstemming plaatsgevonden.

  • 5. Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

De eis van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik is erop gericht om onnodig nieuw ruimtebeslag – zowel ondergronds als bovengronds – te voorkomen. De provincie wil het onderscheid tussen het bestaande bebouwde gebied en de onbebouwde groene omgeving scherp houden.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief voorziet in de transformatie van een bestaand erf. Per saldo wordt minder bebouwing gerealiseerd dan van oorsprong aanwezig was. Er is dus geen sprake van extra ruimtebeslag, waardoor zuinig en zorgvuldig met reeds benutte ruimte (het erf) wordt omgegaan.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Ontwikkelingsperspectief Groene omgeving

Het plangebied ligt in het gebied dat is geduid als 'Ontwikkelingsperspectief Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap'. Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:

  • zichtbaar en beleefbaar mooi landschap
  • sterke ruimtelijke identiteiten als merken voor Overijssel
  • continu en beleefbaar watersysteem

Dit ontwikkelingsperspectief omvat gebieden waar verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw in combinatie met verduurzaming de ruimte krijgt. Die ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Onder verduurzaming verstaan we hier: realisatie van de waterkwaliteitsdoelen, gezondheid en welzijn van mens en dier, bijdrage aan de energietransitie, natuuropgaven, klimaatbestendigheid en ketenoptimalisatie, en ontwikkelen met aandacht voor – en waar mogelijk in dialoog met – omwonenden.

Toets aan initiatief

Voorliggend initiatief geeft geen invulling aan de verdere modernisering en schaalvergroting van de landbouw. Wel wordt een bijdrage geleverd aan de algemene kwaliteitsambities. Door het transformeren van het erf op basis van cultuurhistorische kwaliteiten en landschappelijke inpassing, wordt bijgedragen aan een zichtbaar en beleefbar mooi landschap.

Gebiedskenmerken

De provincie wil nieuwe ruimtelijke opgaven verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken verstaat de provincie de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. De provincie onderscheidt de gebiedskenmerken in vier lagen:

  • 1. de natuurlijke laag
  • 2. de stedelijke laag
  • 3. de laag van de beleving
  • 4. de laag van het agrarisch cultuurlandschap

Voor voorliggend plan zijn de volgende gebiedskenmerken van toepassing.

  • 1. Natuurlijke laag

De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.

Toets aan het initiatief

Het plangebied ligt binnen de natuurlijke laag in de 'laagveengebieden' (in cultuur gebracht). In deze gebieden is met name het behoud van het waterpeil een belangrijke doelstelling. In voorliggend geval is sprake van een erf op een terp. Van daling van de waterstand is geen sprake.

  • 2. Stedelijke laag

De stedelijke laag is de laag van de steden, dorpen, verspreide bebouwing, wegen, spoorwegen en waterwegen. Het gaat in deze laag om de dynamiek van de steden en de grote infrastructurele verbindingen, maar ook om de rust van de dorpen en de landelijke wegen en paden.

Toets aan het initiatief

Het plangebied ligt binnen de gebiedskenmerken van 'het informele trage netwerk' en de 'verspreide bebouwing'. De ambitie ten aanzien van de 'verspreide bebouwing' is Levende erven! Opnieuw verbonden met het landschap, gaan de erven een serieus te verkennen alternatief woon/werkmilieu vormen. Voorliggend initiatief geeft hier vorm aan middels het realiseren van een woonerf dat ruimtelijk is afgestemd op het omliggende landschap. Het informele trage netwerk is het 'langzame' netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. Het plangebied ligt aan dit netwerk.

  • 3. Laag van de beleving

In de laag van de beleving komen de natuurlijke, functionele en sociale processen bij elkaar. Dit is de laag die gaat over de beleefbaarheid van ruimtelijke kwaliteit, identiteit en tijdsdiepte, van recreatieve gebruiksmogelijkheden die een belangrijke rol spelen bij de waardering van de leefomgeving. De laag van de beleving is de laag van de verbinding en het netwerk; tussen het stedelijke en het landelijke, de cultuur en de natuur, snel en traag, oud en nieuw, tussen nut en schoonheid. De laag van de beleving benut vooral de kwaliteiten van de andere drie lagen, maar voegt ook eigen kenmerken toe, zoals landgoederen, recreatieparken en recreatieve routes. Het stelt kwaliteiten zoals de natuur, de productielandschappen en de steden in een ander daglicht en maakt ze beleefbaar en tot een belevenis.

Toets aan het initiatief

In het plan worden wonen en landschap met elkaar verweven. Hierdoor komen, zoals hiervoor aangegeven, de kenmerken van de andere lagen bij elkaar. Het plangebied is aangeduid als 'donkerte' en 'IJssel linie inundatieveld'. Ten aanzien van 'donkerte' geldt dat wordt gestreefd naar zo min mogelijk toevoegen van licht. Met voorliggend plan wordt geen extra uitstraling van licht gerealiseerd. De ligging binnen het 'IJssel linie inundatieveld' heeft ruimtelijk en functioneel geen invloed op voorliggend plan.

  • 4. Laag van het agrarische cultuurlandschap

De laag van het agrarische cultuurlandschap is het resultaat van de wisselwerking tussen verschillen in de natuurlijke ondergrond en de manier waarop gebieden in cultuur werden – en worden – gebracht. Door de eeuwen heen is een geschakeerd patroon van akkers, weiden, hooiland en bebouwing (hoeven, kernen en dorpen) gegroeid. Vanouds kennen de nederzettingen een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omliggende landschap.

De ruimtelijke kwaliteitsambitie in de laag van het agrarisch cultuurlandschap is:

'Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen; het palet van agrarische cultuurlandschappen versterken en contrasten tussen de landschappen behouden en ontwikkelen'.

Toets aan het initiatief

Onderliggend initiatief draagt er aan bij de landschappelijke kwaliteiten te behouden en te versterken door de situering van de bebouwing af te stemmen op de gebiedskenmerken. De bebouwing wordt geconcentreerd op het erf en op de plek waar dat al het geval was. Ondanks het gegeven dat een agrarisch erf wordt omgezet naar een woonerf, doet dit ruimtelijk en visueel geen afbreuk aan het karakter van het agrarische gebied.

Met deze passende invulling van de locatie wordt bijgedragen aan de vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het agrarische cultuurlandschap.

4.3.3 Omgevingsverordening

De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie er aan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. In artikel 2.1.6 van de verordening is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) opgenomen. Daarin staat dat bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – kunnen voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting. Verder moet het plan landschappelijk ingepast worden en landschap ontsierende bebouwing verwijderd worden. Hiervoor dient een erfinrichtingsplan opgesteld te worden als basis voor ruimtelijke inpassing.

Onder het toepassingsbereik van de kwaliteitsimpuls vallen ook die gevallen van hergebruik van vrijkomende agrarische bouwpercelen waarbij de nieuwe functie vraagt om aanpassing van de bestaande bebouwing en de bestaande erfinrichting. In die gevallen is de inpassing van de functie op basis van de gebiedskenmerken onvoldoende en wordt een extra investering verwacht in de ruimtelijke kwaliteit van het erf en de omgeving.

Onderliggend initiatief betreft de transformatie van een bestaand erf naar een woonerf. Zoals reeds in hoofdstuk 3 is beschreven gebeurt dit op basis van een goede landschappelijke inpassing en met aandacht voor de oorspronkelijke karakteristieke bebouwing.

In de omgevingsverordening is opgenomen dat In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken. Deze gebiedskenmerken zijn opgenomen in de Catalogus Gebiedskenmerken. Voor onderliggend initiatief gelden de gebiedskenmerken zijn hiervoor reeds behandeld. Als Bijlage 2 is het inrichtingsplan van het erf opgenomen waaruit dit blijkt.

4.3.4 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie Kampen 2030

De structuurvisie spreekt zich uit over de ruimtelijke ontwikkeling van de gehele gemeente. Doel is om de verschillende belangen, bijvoorbeeld tussen stad, landschap, water en gemeenschap zorgvuldig af te wegen en de neuzen in dezelfde richting te krijgen. De structuurvisie is niet sectoraal, maar een integraal document. Zij beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor de landschappen, de kleine kernen en de stad en kijkt daarbij tevens vooruit naar 2030.

In de structuurvisie ligt onderliggend plangebied binnen 'Agrarisch Landschappelijk gebied'. Het is in dit gebiedstype van belang dat bestaande landschappelijke kwaliteiten behouden en/of versterkt worden indien zich ontwikkelingen voordoen.

Relatie met initiatief

Onderliggend plan doet geen afbreuk aan de landschappelijke kwaliteiten van het gebied. In voorgaande paragraaf is beschreven dat het bijdraagt aan het behoud en versterking van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten.

4.4.2 Bouwsteen Wonen 2021 - 2025

Gemeente Kampen heeft in 2020 de 'Bouwsteen Wonen 2021-2025' opgesteld, om de ontwikkelingen op de woningmarkt om te buigen naar kansen voor de gemeente Kampen. Deze 'bouwsteen' wordt als onderdeel beschouwd voor de omgevingsvisie die in 2022 wordt vastgesteld.

Met de 'Bouwsteen Wonen 2021 – 2025' geeft de gemeente richting en sturing aan het woonbeleid van de gemeente Kampen. Dit wordt toegelicht aan de hand van 5 pijlers.

  • 1. Beschikbaarheid van woningen

De gemeen te Kampen zet in op het bouwen van meer woningen en stimuleert de doorstroming van woningen. Door middel van de verhoging van de nieuwbouwproductie van 250 naar 400 woningen per jaar tot 2025.

  • 2. Betaalbaarheid

De gemeente Kampen wil een gemeente blijven waar ook lagere en middeninkomens een fijne woonplek kunnen vinden. Hierbij wil de gemeente afspraken maken met de corporaties over de benutting van de 'vrije toewijzingsruimte' voor middeninkomens. Daarnaast wil de gemeente de 30/40/30 richtlijn hanteren voor de toekomstige woningbouwprogramma's. Hiermee stuurt de gemeente op verschillende doelgroepen. Ook maakt de gemeente Kampen vrijwillige afspraken met de ontwikkelaars om woningen bij voorrang aan dorpsbewoners te verkopen.

  • 3. Ruimte voor kwaliteit

In de gemeente Kampen wil de gemeente ruimte bieden aan bijzondere woonmilieus, ook bij grotere gebiedsontwikkeling. Ook wil de gemeente Kampen ruimte bieden aan bijzondere woonconcepten, bijvoorbeeld voor senioren.

  • 4. Aandacht voor leefbaarheid en duurzaamheid

De gemeente Kampen schenkt aandacht voor leefbaarheid en duurzaamheid. Op het gebied van leefbaarheid wil de gemeente Kampen zich verbeteren in voorzieningen, groen, veiligheid en de kwaliteit van de openbare ruimte. Hierbij is het noodzakelijk dat de ruimtelijke kwaliteit behouden blijft. Er moet voldoende groen en natuur aanwezig zijn.

  • 5. Samenwerking en ruimte voor initiatieven

De gemeente Kampen wil in de toekomst nog meer samenwerken met marktpartijen, corporaties en particulieren aan 'gebiedscoalities'. De gemeente grijpt de kans door gebiedsvisies te maken. Daarnaast stimuleert de gemeente Kampen ruimtelijke initiatieven van marktpartijen. Om de beoogde versnelling daadwerkelijk te realiseren kiest de gemeente Kampen om zoveel mogelijk werkzaamheden bij de marktpartijen te laten. Uiteraard met inachtneming van de publiekrechtelijke rol van de gemeente. Als laatst zullen particuliere initiatieven, zoals (pré-)mantelzorgwoningen en initiatieven bij Vrijkomende Agrarische Bebouwing (VAB) zoveel mogelijk gefaciliteerd worden door de gemeente Kampen.

Relatie met initiatief

Met voorliggend initiatief wordt invulling gegeven aan diverse pijlers uit het woonbeleid. De transformatie van het erf betreft een duurzame particuliere ontwikkeling. Formeel is er geen sprake van een plan dat voldoet aan het VAB-beleid, omdat geen sprake is van hergebruik van bestaande agrarische opstallen. Zoals eerder verantwoord was de opzet om wel volgens het VAB-beleid te werken, maar de bebouwing was dusdanig slecht dat dit niet mogelijk was. Er wordt echter wel in lijn met het VAB-beleid gewerkt. De nieuwbouw vindt plaats aan de hand van de oorspronkelijke cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Daarbij worden twee woningen gebouwd, waarmee enerzijds (op beperkte schaal) invulling wordt gegeven aan woningbehoefte en anderzijds sprake is van een uniek woonconcept.

4.4.3 Welstandsnota 2017

De gemeente Kampen wil zorgvuldig omgaan met de bebouwde omgeving. Bepalend voor de ruimtelijke kwaliteit zijn onder meer het uiterlijk van individuele gebouwen en bouwwerken. De gemeente wil de kwaliteit van de bebouwing behouden en in een aantal gebieden verbeteren. De gemeente Kampen heeft daarom een welstandsnota opgesteld. Het doel van de welstandsnota is om te kunnen sturen op ruimtelijke kwaliteit.

Het grondgebied van de gemeente Kampen is opgedeeld in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied 'Buitengebied'. Het buitengebied heeft een hoge landschappelijke en cultuurhistorische waarde. In de welstandsnota zijn de volgende criteria opgenomen voor het buitengebied waar voorliggend plan binnen valt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0015.png"

Afbeelding 14: Welstandscriteria buitengebied

Relatie met onderliggend

Het plangebied ligt in het buitengebied. Op het erf was van oorsprong gedeeltelijk sprake van karakteristieke bebouwing. Alle bebouwing is inmiddels gesloopt. Zoals aangegeven in hoofdstuk 3 wordt op basis van een nieuw erfinrichtingsplan een tweetal woningen en een bijgebouw gerealiseerd. Gezien het oorspronkelijke karakter van het erf wordt bij de nieuwe inrichting van het erf rekening gehouden met de plaats, omvang, materialisering en indeling zoals die vanuit cultuurhistorisch oogpunt bestond. Daarmee wordt automatisch aangesloten op de welstandscriteria zoals opgenomen in de welstandsnota.

4.5 Conclusie

Voorliggend plan is getoetst aan relevant ruimtelijk beleid. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het plan in lijn is met dit beleid.

Hoofdstuk 5 Toets aan ruimtelijke en milieukundige aspecten

5.1 Algemeen - BP

Artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening bepaalt dat moet worden ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. In dat kader dient te kunnen worden aangetoond dat de wijziging van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt onder meer het toekomstige gebruik afgezet tegen ruimtelijke en milieukundige omstandigheden ter plaatse en in de omgeving. In het volgende hoofdstuk vindt deze toets plaats voor aspecten die voor onderliggend initiatief relevant zijn.

5.2 Archeologie en cultuurhistorie

5.2.1 Archeologie

Beleidskader

In de Erfgoedwet stellen Rijk en provincie dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Daarnaast dient aangetoond te worden dat het voorziene plan geen afbreuk doet aan bestaande cultuurhistorische waarden.

Analyse

De locatie kent een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. De voor 'Waarde-Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud en de bescherming van archeologische waarden. Bij een aanvraag om omgevingsvergunning waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 30 cm en een oppervlakte groter dan 100 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen op basis van archeologisch bureauonderzoek met eventueel inventariserend veldonderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door de archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld.

In voorliggend geval is sprake van de herbouw van bouwwerken op een plek die reeds verstoord is over een groter oppervlakte dan 100 m² en over een grotere diepte dan 30 centimeter. Het uitvoeren van archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

5.2.2 Cultuurhistorie

In de toelichting van ruimtelijke plannen moet naast een toets aan archeologie ook een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en/of monumenten rekening is gehouden.

Analyse

Het plangebied kent binnen het bestemmingsplan een (dubbel)bestemming 'Waarde – Cultuurhistorie'. De voor 'Waarde - Cultuurhistorie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud, bescherming en/of herstel van de cultuurhistorische waarden. Daarnaast waren van oorsprong diverse opstallen als 'karakteristiek' aangeduid.

Ondanks de waarde van het erfensemble en de karakteristieke waarde van een deel van de oorspronkelijke bebouwing, is overgegaan tot sloop van alle opstallen. Op grond van artikel 3.6, lid. C van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' is sloop toelaatbaar indien handhaving van het pand redelijkerwijs niet kan worden geëist, gezien de huidige bouwkundige en/of gebruik technische staat van het gebouw in verhouding tot de kosten van waardedaling en renovatie. Een verzoek om Omgevingsvergunning voor slopen van een bouwwerk dient in dit geval daartoe vergezeld te gaan van een deskundigenrapport dat ingaat op de bouwkundige en/of gebruik technische staat van het gebouw in relatie tot economische waarde(daling) en de kosten van renovatie. Bij de aanvraag is destijds een slooprapport ingediend. Hieruit is geconcludeerd dat de bouwkundige staat van alle karakteristieke bebouwing in slechte staat verkeert en de gebruik technische staat van het gebouw niet in verhouding staat tot economische waarde(daling) en de kosten van renovatie. Op basis daarvan is door de gemeente Kampen een sloopvergunning afgegeven en is inmiddels alle bebouwing gesloopt.

Bij de herbouw dient rekening te worden gehouden met de cultuurhistorische waarde van de plek. Daar is invulling aan gegeven op basis van het erfinrichtingsplan en de bijbehorende bebouwing zoals beschreven in hoofdstuk 3.

Conclusie

De aspecten archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor onderliggend plan.

5.3 Flora en fauna

Beleidskader

In ruimtelijke plannen moet worden aangetoond hoe de ontwikkelingen die hierin mogelijk worden gemaakt zich verhouden met de wet- en regelgeving op het gebied van gebieds- en soortenbescherming.

Sinds 1 januari 2017 is de bescherming van gebieden, soorten en houtopstanden geregeld in de Wet natuurbescherming. Op het gebied van gebiedsbescherming regelt de wet de bescherming van zes verschillende soorten natuurgebieden: het natuurnetwerk Nederland, bijzondere provinciale natuurgebieden, bijzondere provinciale landschappen, nationale parken, bijzondere nationale natuurgebieden en Natura 2000-gebieden. Bij activiteiten of ontwikkelingen die kunnen leiden tot negatieve effecten op instandhoudingsdoelen voor een van deze gebieden moet een vergunning worden aangevraagd.

Analyse

Voorafgaand aan de wijziging van het bestemmingsplan dient te worden onderzocht of binnen en in de nabijheid van het plangebied beschermde plant- en diersoorten en/of natuurgebieden aanwezig zijn en of deze worden aangetast. Deze eerste stap om de aanwezigheid van beschermde soorten en/of gebieden te bepalen, is het uitvoeren van een quickscan flora en fauna. De quickscan is als Bijlage 3 opgenomen.

De quickscan flora en fauna beschrijft in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) de effecten van de ingreep op soortenbescherming en gebiedsbescherming (Natura 2000 en Natuurnetwerk Nederland) en op houtopstanden. Uit deze quickscan moet blijken of de plannen (mogelijk) leiden tot aantasting van beschermde soorten en/of gebieden en of vervolgstappen noodzakelijk zijn, zoals nader onderzoek, een ontheffing en/of een vergunning. De quickscan bestaat uit een onderzoek naar soortenbescherming en gebiedsbescherming. De resultaten van het onderzoek zijn als volgt.

Soortenbescherming

Op basis van het uitgevoerde onderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen ten aanzien van soortenbescherming worden getrokken:

T.a.v. vleermuizen:

  • De begroeiing binnen het plangebied kunnen onderdeel zijn van een niet essentieel foerageergebied van vleermuizen. Voorkom lichtverstoring op grond van de algemene zorgplicht, artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming van omliggende verblijfplaatsen en potentieel foerageergebied rond de bomen binnen het plangebied. Nader onderzoek en/of het aanvragen van een ontheffing zijn niet aan de orde wanneer lichtverstoring voorkomen wordt. Negatieve effecten zijn te voorkomen door tijdens de aanleg de werkzaamheden uitstraling van eventuele bouwlampen, buitenverlichting en straatverlichting richting opgaande begroeiing te voorkomen. Gebruik bijvoorbeeld afschermende armaturen, beperk de verlichtingshoogte tot maximaal 3 meter, gebruik 'batlampen' en plaats niet meer verlichting dan nodig. Te allen tijde mag de verlichting niet gericht zijn op de boomkronen en bebouwing.
  • Vanuit de zorgplicht is het van belang om onnodige lichtverstoring van het mogelijke foerageergebied en vliegroute te voorkomen. Voorkom lichtverstoring in de actieve periode van vleermuizen. De actieve periode van vleermuizen loopt globaal van april t/m november, waarbij ze tussen zonsondergang en zonsopkomst daadwerkelijk vliegen en gevoelig zijn voor verstoring.

T.a.v. algemene broedvogels:

  • Voer mogelijk verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen uit of neem voorafgaand van het broedseizoen maatregelen om vestiging van broedgevallen binnen verstoringsgevoelige delen van het plangebied te voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door beplanting sterk terug te snoeien of te rooien vóór half maart. Het broedseizoen is geen vaste periode, maar voor de meeste soorten is de periode half maart - half augustus een goede indicatie. Bij start van de werkzaamheden tijdens het broedseizoen is een broedvogelcheck door een erkend deskundige noodzakelijk om aanwezigheid van broedgevallen te onderzoeken. Indien nodig worden werkzaamheden uitgesteld totdat eventuele nesten verlaten zijn.

T.a.v. zoogdieren – grond/boom bewonend:

  • Wanneer struiken en begroeiing aan de zuidwestzijde verwijderd dienen te worden kan dit leiden tot het vernielen en verstoren van beschermde vaste rust- en verblijfplaatsen en overwinteringsplaatsen van de egel en kleine marterachtigen en dus een overtreding van een verbodsbepaling van artikel 3.10 lid 1 van de Wet natuurbescherming. Het uitvoeren van nader onderzoek is dan nodig. Om vast te stellen of de bosschages een belangrijke functie heeft voor marterachtigen is nader onderzoek naar marterachtigen noodzakelijk. Het vervolgonderzoek bestaat uit het plaatsen van cameravallen en sporenbuizen gedurende 3 weken met voorkeur in het voortplantingsseizoen, welke loopt van 15 maart tot 1 september, of tot ongeveer 15 oktober voor het ingaan van de winterslaap. Wanneer tijdens onderzoek wordt vastgesteld dat dat door de werkzaamheden vaste rust- en verblijfplaatsen en overwinteringsplaatsen of andere beschermde gebiedsfuncties verloren gaan dient ontheffing te worden aangevraagd bij de provincie Overijssel.

T.a.v. zorgplicht en calamiteiten

  • Ten aanzien van álle dieren en planten (beschermd of niet beschermd) geldt de 'Algemene zorgplicht', artikel 1.11 van de Wet natuurbescherming. Met name geldt dit voor algemene soorten zoogdieren en amfibieën, waarvoor een provinciale vrijstelling geldt. Dit houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna naar redelijkheid zoveel mogelijk voorkomen moeten worden en dat er 'met zorg voor de natuur' gewerkt dient te worden;
  • Worden er tijdens de werkzaamheden toch beschermde soorten aangetroffen, leg dan het werk tijdelijk stil en neem contact op een deskundige (volgens omschrijving van het Ministerie van EZ) op het gebied van flora en fauna. Overleg met de deskundige en bevoegd gezag moet in dat geval duidelijk maken hoe met de ontstane situatie kan worden omgegaan.

Gebiedsbescherming

In het kader van gebiedsbescherming is gekeken of de toekomstige ontwikkelingen leiden tot negatieve effecten op natuurgebieden beschermd middels de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

De ontwikkelingen voortvloeiend uit de bestemmingsplanwijziging leiden niet tot effecten op doelstellingen of kwaliteiten van beschermde natuurgebieden (Natura2000 en Natuurnetwerk Nederland). Nadere toetsing naar effecten op aangewezen doelsoorten voor Natura 2000-gebieden en het opstellen van een landschapsontwikkelingsplan voor NNN zijn niet aan de orde.

Het voornemen leidt mogelijk tot een tijdelijke toename van stikstofuitstoot tijdens de werkzaamheden. Op 29 mei 2019 oordeelde de Raad van State dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) niet voldoet. Sindsdien is iedere toename van stikstof op gevoelige habitattypen vergunningplichtig. Een berekening in Aerius Calculator kan duidelijk maken of er sprake is van een toename van stikstof uitstoot en of het uitvoeren van de werkzaamheden vergunningplichtig is. Deze AERIUS-berekening is uitgevoerd (zie Bijlage 5).

Op basis van het uitgevoerde onderzoek wordt geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een toename in stikstofdepositie (>0,00 mol N/ha/jr) op stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden binnen Natura 2000-gebieden in de omgeving van het plangebied. Negatieve effecten op Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstof zijn dan ook uitgesloten.

Conclusie

Het aspect ecologie heeft geen beperkende invloed op onderliggend plan.

5.4 Bodem

Beleidskader

Bij de ontwikkeling van een ruimtelijk plan en/of bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Voor een bestemming zoals wonen, gelden andere normen dan voor bijvoorbeeld de bestemming bedrijven. Uitgangspunt is dat de bodemkwaliteit als gevolg van aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.

Analyse

Bodem

In het kader van voorliggend initiatief heeft een verkennend bodem- en asbestonderzoek plaatsgevonden. De doelstelling van het onderzoek was aan te tonen dat op de locatie redelijkerwijs gesproken geen verontreinigende stoffen aanwezig zijn in de grond of het freatisch grondwater. Het onderzoek is als Bijlage 6 opgenomen, de resultaten van het onderzoek zijn als volgt.

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Tijdens het veldwerk is de opgeboorde grond zintuiglijk beoordeeld op de mogelijke aanwezigheid van bodemverontreiniging. Hierbij zijn geen indicaties waargenomen die hierop duiden.
  • In geen van de geanalyseerde parameters in zowel grond als grondwater is de waarde voor nader onderzoek(tussenwaarde) en/of de interventiewaarde overschreden.
  • Uit de onderzoeksresultaten kan geconcludeerd worden dat er op de locatie geen ernstige bodem- of grondwaterverontreinigingen aanwezig zijn. De vastgestelde waarden overschrijden enkel de achtergrond- en / of streefwaarde, wat duidt op enkel lichte (natuurlijke) verontreinigingen.
  • Bij het asbestonderzoek zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de grove fractie van de bodem is geen asbest aangetroffen. In het mengmonster van de fijne fractie is een gehalte van <0,7 mg/kg aangetoond. Dit is onder het criterium voor nader onderzoek (50 mC/kC d.s.) en een nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
  • De tevoren gestelde hypothese 'De gehele onderzoekslocatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd' dient formeel gezien te worden verworpen. De verhogingen in de grond en in het grondwater zijn echter gering en kunnen als niet significant beschouwd worden.
  • Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

Conclusie

Het aspect bodem heeft geen beperkende invloed op voorliggend plan.

5.5 Geluid

Beleidskader

Geluidsoverlast kan worden veroorzaakt door industrielawaai, railverkeerslawaai, wegverkeerslawaai en luchtverkeerslawaai. De Wet geluidhinder en de Luchtvaartwet kennen grenswaarden voor geluid. Bepaalde geluidgevoelige objecten mogen alleen worden toegelaten als zij geen ontoelaatbare geluidsbelasting ondervinden. Daartoe moeten op grond van artikel 3.3.1 Besluit ruimtelijke ordening zones in het bestemmingsplan worden opgenomen rond geluidbronnen. Het bestemmingsplan moet de ligging en de afmetingen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen gelegen binnen de zone van een weg, spoorweg of industrieterrein als bedoeld in de Wet geluidhinder aangeven. Als een bepaalde bestemming en/of een bepaalde geluidsbron niet in de Wet geluidhinder of Luchtvaartwet is geregeld, moet in het kader van de goede ruimtelijke ordening toch een akoestische afweging gemaakt worden.

De Wet geluidhinder geeft mogelijkheden om een hogere waarde vast te stellen voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai.

Analyse

Het plangebied ligt niet binnen het invloedgebied van rail-, industrie en/of luchtverkeerlawaai. Wel binnen de invloedsfeer van wegverkeer (Zuideinde Oost). In het kader van voorliggend plan heeft daarom een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai plaatsgevonden. Het onderzoeksrapport is als Bijlage 7 opgenomen.

Doelstelling van het onderzoek is het bepalen van de geluidsbelastingen afkomstig van het wegverkeerslawaai op de nieuw te bouwen woningen / geluidsgevoelige objecten voor de toekomstige situatie (over 10 jaar, 2032). Uit het onderzoek komt het volgende naar voren.

De te verwachten geluidsbelastingen [Lden] vanwege het wegverkeer op de gevels van de binnen het plangebied geprojecteerde woonbestemming bedraagt 46 dB of minder. Hieruit blijkt dat de voorkeursgrenswaarde ten gevolge van het wegverkeer op de nabijgelegen zone plichtige weg niet wordt overschreden. Deze weg vormt volgens de Wet geluidhinder derhalve geen belemmering voor de realisatie van het geprojecteerde bouwplan.

Conclusie

Het project is op basis van het aspect 'akoestiek' uitvoerbaar.

5.6 Water

Beleid

Provinciaal beleid

Provincie Overijssel heeft haar ruimtelijk beleid vastgelegd in een Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening. Deze zijn op 1 mei 2017 vastgesteld. De 'Omgevingsvisie Overijssel 2017. Beken kleur' heeft tevens de status van Regionaal Waterplan onder de Waterwet en het Milieubeleidsplan onder de Wet milieubeheer.

Waterschapsbeleid

Het algemene beleid van waterschap Drents Overijsselse Delta is verwoord in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, de Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Het beleid van het waterschap sluit nauw aan bij de uitgangspunten van WB21. In 2013 is de beleidsnota 'Water raakt!' door het Algemeen Bestuur vastgesteld. Deze nota beschrijft de voor het waterschap gewenste situatie in bestaand en nieuw stedelijk gebied.

Op watergangen van waterschap Drents Overijsselse Delta is de keur van toepassing. In de keur is aangegeven wat wel en niet mag bij watergangen, waterkeringen en kernzones. Bijvoorbeeld regels voor bouwwerken op of langs watergangen.

Analyse

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten.

In het kader van voorliggend plan is een digitale watertoets uitgevoerd. Op basis hiervan concludeert het waterschap dat met het plan geen waterschapsbelang wordt geraakt. De watertoets is als Bijlage 8 opgenomen. Hierin staat een aantal aanbevelingen.

Invloed op de waterhuishouding

Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Binnen het bestemmingsplan worden niet meer dan tien wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt niet meer dan 1.500 m2. Binnen het plangebied is geen sprake van grondwateroverlast. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte van minimaal 100 cm geadviseerd. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand en onderzijde bouwvloer. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een kleinere ontwateringsdiepte. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseert het waterschap om een drempelhoogte van 30 cm boven het straatpeil te hanteren (as van de weg). Voor lager gelegen ruimtes, zoals kelders en parkeergarages, wordt aandacht besteed aan het voorkomen van wateroverlast door bijvoorbeeld instromend hemelwater.

Voorkeursbeleid hemelwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater moet het afstromend hemelwater ter plaatse in de bodem dan wel op het oppervlaktewater worden teruggebracht. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is (zoals in onderliggend plan), is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een mogelijkheid. Als infiltratie niet mogelijk is dan kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen of het omliggende watersysteem. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater.

Het regenwater mag niet aangesloten worden op het in het openbaar gebied liggende vuilwaterstelsel. De capaciteit van dat stelsel is niet toereikend om regenwater te verwerken. Regenwater dient dan ook afgekoppeld te zijn.

Wat kan ik doen?

In het plangebied bevindt zich een B-watergang. Conform het advies van het waterschap wordt bij eventuele ingrepen in de directe omgeving van de watergang melding gemaakt bij het waterschap of vergunning aangevraagd.

Wat moet ik doen?

Het plan ligt in overstroombaar gebied. Onder overstroombaar gebied verstaan we gebieden die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen (tijdelijk onder water staan). Het gaat om zowel uiterwaarden die frequent onder water staan (buitendijks) als om beschermde gebieden achter de dijk (binnendijks). Beide vallen onder het toepassingsbereik van de Europese Richtlijn Overstromingsrisico's (ROR). De Provincie Overijssel verplicht initiatiefnemers een overstromingsrisicoparagraaf op te stellen ten behoeve van het ruimtelijke plan.

In de overstromingsrisicoparagraaf moet worden aangegeven hoe rekening wordt gehouden met waterveiligheid en voorzieningen voor noodsituaties. Wat betreft maatregelen kan worden gedacht aan: voldoende hoog aanbrengen vloerpeil, verhoogde drempels, zodanige inrichting bebouwing dat bij eventuele overstroming schade zoveel mogelijk wordt beperkt (denk aan materiaalgebruik en minder gevoelige ruimten op de begane grond), aansluiting van het plangebied op dichtstbijzijnde weg waardoor bereikbaarheid gewaarborgd blijft en ook gevlucht kan worden bij overstromingen. Specifiek voor het plangebied geldt dat de woning op een terp wordt gerealiseerd, waardoor er sprake is van minder invloed van eventueel hoogstaand water.

Conclusie

Het plan is op basis van het aspect 'water' uitvoerbaar.

5.7 Bedrijven en milieuzonering

Kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of bedrijven in de omgeving worden belemmerd door de ontwikkeling en of ter plaatse van gevoelige functies, zoals woningen, sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van de Handreiking Bedrijven en milieuzonering (VNG, editie 2009). Per milieucategorie geldt een minimaal gewenste afstand, de richtafstand. Deze richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds als uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunning vrij bouwen mogelijk is.

De in de handreiking opgenomen afstanden zijn indicatief en kunnen per gebiedstype, waarin de ontwikkeling zal plaatsvinden, verschillen. Hierbij is het uitgangspunt dat deze afstanden gemotiveerd worden toegepast. Wanneer het plangebied en omgeving getypeerd kunnen worden als 'gemengd gebied' bedragen de hindercontouren minder. De VNG-publicatie omschrijft een gemengd gebied als: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels horeca en kleine bedrijven.'

Analyse

Onderliggend plan maakt een nieuwe milieugevoelige functie in de vorm van twee woningen mogelijk. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich woningen en een agrarisch bedrijf. Daarom is het aspect 'geur' beoordeeld in het kader van het bestemmingsplan. Voor het naastgelegen perceel, Zuideinden Oost nummer 15, is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van toepassing waarbij voor de dieren (A1.6 en A3.100) geen geuremissie factoren zijn vastgesteld. Hiervoor gelden vaste afstanden. In deze situatie geld artikel 4 (Wgv) lid 3.

Indien de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid (voor deze situatie lid 1.b 50 meter), wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van die leden, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste of tweede lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt. In de bestaande situatie is er al een woning aanwezig. De extra woning komt op een (iets) grotere afstand (> 50 meter) van de veehouderij te liggen en zal dan ook geen belemmering geven voor de veehouderij.

Ook voor nummer 13 zijn er alleen dieren zonder geuremissie factor waardoor ook voor dat bedrijf alleen een vaste afstand van 50 meter van toepassing is.

Omdat de toevoeging van een milieugevoelig object (hieronder valt ook uitbreiding van een extra woning) binnen de 50 meter van invloed kan zijn op de agrarische bedrijfsontwikkeling van dat bedrijf, zou dit kunnen betekenen dat er bij wijzigingen in de milieusituatie van het agrarisch bedrijf extra maatregelen nodig zijn. Dit kan belemmerend werken voor het agrarisch bedrijf doordat er hogere kosten mee gemoeid zijn. In dit geval is de afstand van de uitbreiding van de extra woning tot de feitelijke milieuplichtige inrichting groter. De begrenzing van het agrarisch bouwvlak ligt op kleinere afstand dan 50 meter gerekend vanaf het bestemmingsvlak. De geplande uitbreiding van de extra woning ligt op circa 65 meter vanaf het agrarische bouwvlak gemeten. Deze extra woning zal dus geen probleem opleveren voor het naastgelegen agrarisch bedrijf. Om te voorkomen dat er in de toekomst binnen de zone van 50 meter een milieugevoelig object gebouwd zal worden, is het wel wenselijk om een aanduiding 'milieuzone - geurzone' op een deel van het perceel neer te leggen. Ongeacht de bestemming zijn de gronden ter plaatse van deze aanduiding ook bestemd voor de bescherming van de geur veroorzakende activiteit. Ter plaatse mogen dan ook geen geurgevoelige functies/objecten worden opgericht en als zodanig worden gebruikt. Deze zone komt uiteraard niet op de (bestaande) woning te liggen maar er wel strak omheen.

Op basis van voorgaande is het bestemmingsplan op basis van het aspect 'geur' uitvoerbaar.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering heeft geen beperkende invloed op onderliggend initiatief.

5.8 Luchtkwaliteit

Beleidskader

Op 15 november 2007 is de nieuwe Wet Milieubeheer in werking getreden. In deze wet is ook de regeling voor luchtkwaliteit opgenomen. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Op grond van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer volgt dat een voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit inpasbaar is indien in ieder geval aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1. Er worden geen grenswaarden voor de luchtkwaliteit overschreden;
  • 2. Er treedt geen verslechtering van de luchtkwaliteit op, of er vindt per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit plaats door compenserende maatregelen;
  • 3. De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • 4. De voorgenomen ontwikkeling is onderdeel van het Nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Analyse

Het plan betreft de realisatie van 2 woningen. Het betreft hier een plan categorie 3A.2 (woningbouwlocatie) overeenkomstig bijlage 3a van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (milieukwaliteitseisen). Per ontsluitingsweg worden minder dan 1.500 woningen en/of minder dan 100.000 m2 bvo kantoor gerealiseerd. Volgens bijlage 3B van de Regeling draagt het plan hierdoor 'niet in betekenende mate' bij. Er hoeft daarom niet getoetst te worden aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof PM10/PM2,5.

Conclusie

Het plan draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. Het project is op basis van het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.

5.9 Parkeren

Beleidskader

In het kader van ruimtelijke plannen dient te worden aangetoond dat het plan niet leidt tot ongewenste situaties ten aanzien van parkeren. Om de parkeerbehoefte te bepalen wordt door de gemeente Kampen gebruik gemaakt van het paraplubestemmingsplan parkeren. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik moet zijn verzekerd dat op eigen terrein, dat bij dat bouwwerk of terrein waarvoor vergunning wordt verleend hoort, wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen. Daarbij moet worden voldaan worden aan de parkeeropgave, zoals neergelegd in de 'Nota parkeernormen gemeente Kampen (2020)'.

Analyse

Ten aanzien van voorliggend plan worden 2 woningen gerealiseerd. Op basis van de gemeentelijke parkeernormennota dienen tussen de 2,0 en 2,8 (gemiddeld 2,4) parkeerplaatsen per woning gerealiseerd te worden in het buitengebied. Op basis van voorliggend plan (totale erf) dienen daarom maximaal 2 x 2,4 = 4,8 (5) parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Gezien de omvang van het plangebied is dat op eigen terrein ruimschoots op te lossen. Op het inrichtingsplan is aangegeven dat deze parkeerplaatsen aan de noordzijde van het per

Conclusie

Het plan voldoet aan de gemeentelijke parkeernomennota en is zodoende op basis van het aspect 'parkeren' uitvoerbaar.

5.10 Klimaat

Relevant beleid

Door klimaatverandering neemt de kans op wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen toe. Het KNMI heeft scenario's opgesteld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe deze toename er naar verwachting in de toekomst uit ziet. Een vergrote kans op wateroverlast, hitte, droogte en overstromingen levert risico's op voor veiligheid, gezondheid en economie. Ruimtelijke aanpassing om deze risico's tegen te gaan noemen we klimaatadaptatie.

In het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie (DPRA) hebben gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk de afspraak gemaakt dat Nederland in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is ingericht. Bij ruimtelijke (her)ontwikkelingen wordt voorkomen dat het risico op schade en slachtoffers door overstromingen of extreem weer verder toeneemt. Beheer en onderhoud worden zo uitgevoerd dat de kans op schade en slachtoffers - waar mogelijk - afneemt.

Op gemeentelijk niveau is in de omgevingsvisie de volgende tekst opgenomen; Bij het klimaatadaptief inrichten van de openbare ruimte, sluiten we als gemeente primair aan bij bestaande projecten. Via de handelingsperspectieven wordt klimaatadaptie meegewogen bij ruimtelijke ontwikkelingen.

Overstroming

Het thema overstroming wordt uitgewerkt in de overstromingsrisicoparagraaf in de waterparagraaf.

Wateroverlast

Het thema wateroverlast wordt verder uitgewerkt in de waterparagraaf.

Hitte

Hitte kan leiden tot gezondheidsproblemen, vooral bij ouderen en kwetsbare groepen. Langdurig aanhoudende hitte kan leiden tot klachten als vermoeidheid, concentratieproblemen en hoofdpijn. Warme nachten zorgen voor slaapproblemen. Al deze nadelige effecten van hitte noemen we hittestress. Naast hittestress kan hitte ook schade veroorzaken aan beweegbare kunstwerken, beton- of asfaltwegen. Op de volgende afbeelding is de hittestress-kaart gevoelstemperatuur weergegeven voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0016.png"

Afbeelding 15: Mate van hittestress (Bron: www.klimaateffectatlas.nl)

De hittekaart gevoelstemperatuur laat op iedere plek in Nederland de gevoelstemperatuur zien tijdens een extreem hete zomermiddag. Als de gevoelstemperatuur te hoog is, krijgen mensen last van hittestress. Dat kan vanaf een gevoelstemperatuur van 23 ºC. Gevoelstemperatuur hangt niet alleen af van weer en de omgeving, ook persoonlijke factoren spelen een rol. De gevoelstemperatuurkaart gaat uit van een gemiddelde gevoelstemperatuur van mensen. Maar per persoon kan de gevoelstemperatuur sterk verschillen. Je leeftijd, gezondheid, lichaamsgewicht, kleding en activiteit beïnvloeden hoe hoog je gevoelstemperatuur wordt en hoeveel last je ervan hebt.

In onderstaande tabel zijn de effecten van gevoelstemperaturen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0166.00991304-VB01_0017.png"

Afbeelding 16: Tabel gevoelstemperaturen

Voorliggend plangebied kent een gevoelstemperatuur die varieert tussen de 27 en 37 graden. Hierdoor is overwegend sprake van lichte tot matige hittestress. Dit werd deels veroorzaakt door de hoeveelheid bebouwing en oppervlakteverharding. In de nieuwe plannen neemt de hoeveelheid bebouwing af en wordt minder verhard oppervlakte aangelegd. Dat heeft een positief effect op hittestress.

5.11 Externe veiligheid

Kader

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).
  • Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Analyse

In het kader van voorliggend plan is de risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat zich in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven, instellingen, leidingen of transportroutes bevinden die vanuit het oogpunt van externe veiligheid van invloed zijn op het plangebied. Het plan voorziet ook niet in activiteiten die in het kader van externe veiligheid enig effect op de omgeving kunnen hebben.

Conclusie

Het voorziene plan is op basis van het aspect 'externe veiligheid' uitvoerbaar.

5.12 Mer-beoordeling

Beleidskader

Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. De wijziging van het Besluit m.e.r. volgt uit de implementatie van artikel 1, vierde lid, onder a en b, van Richtlijn 2014/52/EU van de Europese Unie. De artikelen 7.16 tot en met 7.20a van de Wet milieubeheer (Wm) zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing, waarbij het niet uitmaakt of het een activiteit betreft boven of onder de D-drempel.

In het gewijzigde Besluit m.e.r. is de procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling beschreven. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, dienen de volgende stappen genomen te worden.

  • 1. De initiatiefnemer stelt een aanmeldingsnotitie op.
  • 2. Het bevoegd gezag neemt binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden.
  • 3. De initiatiefnemer voegt het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).

Vormvrije m.e.r-beoordeling

Het besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft betrekking op activiteiten die voorkomen op de D-lijst (D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen) uit het Besluit m.e.r. Voor deze activiteit zijn drempelwaarden opgenomen voor de omvang van het stedelijke ontwikkelingsproject. Deze drempelwaarden betreffen stedelijke ontwikkelingsprojecten met een omvang van:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • een aaneengesloten gebied dat 2.000 of meer woningen omvat of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Het bestemmingsplan voorziet in het omzetten van de agrarische bedrijfsbestemming in een woonbestemming welke voorziet in de realisatie van twee woningen. Gelet hierop moet deze ontwikkeling aangemerkt worden als een stedelijk ontwikkelingsproject. Het plan wordt dan ook genoemd onder categorie D 11.2 van de lijst van bijlage D van het Besluit m.e.r.

De drempelwaarden zoals opgenomen voor de omvang van het stedelijke ontwikkelingsproject worden niet overschreden.

Conclusie

De voorgenomen activiteit blijft onder de genoemde drempelwaarden voor stedelijke ontwikkelingsprojecten die voorkomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Er zijn geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en daarom hoeft geen milieueffectrapport te worden opgesteld. Wel is in het kader van dit initiatief een aanmeldnotitie opgesteld op basis waarvan een mer-beoordelingsbesluit is genomen. Deze is als bijlage 8 van deze toelichting opgenomen. Hieruit blijkt dat het plan niet mer-plichtig is.

5.13 Conclusie

Ruimtelijke en milieukundige aspecten vormen geen belemmering voor voorliggend initiatief.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Algemeen

Conform artikel 3.1.6 van het Bro dient bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure onderzoek te worden ingesteld naar de uitvoerbaarheid van het plan. Bij de uitvoering van een plan kan in zijn algemeenheid onderscheid worden gemaakt tussen de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de economische uitvoerbaarheid. Bij het eerste gaat het er om hoe de verwezenlijking door de maatschappij (overheid en burgers samen) wordt gedragen. Bij het tweede gaat het om de kosten en andere economische aspecten die met de verwezenlijking van het plan samenhangen. Tevens is in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geregeld dat in het kader van een ruimtelijk plan voor bepaalde bouwplannen de grondexploitatieregeling van toepassing is.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

In het kader van de plannen heeft afstemming plaatsgevonden met omwonenden. De plannen zijn positief ontvangen.

Het bestemmingsplan zal overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gedurende zes weken ter inzage liggen en worden toegestuurd aan overleginstanties. Tijdens deze periode wordt de mogelijkheid geboden voor het indienen van zienswijzen. Verder komt ten aanzien van de omgevingsaspecten, de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding.

6.3 Economische uitvoerbaarheid

De ontwikkelings- en uitvoeringskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die gemoeid zijn met het opstellen van dit bestemmingsplan zijn verrekend in de leges. Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer.

Het is niet nodig een exploitatieplan vast te stellen omdat het kostenverhaal op een andere wijze is geregeld. De economische uitvoerbaarheid van deze ontwikkeling is hiermee voldoende gegarandeerd.

Hoofdstuk 7 Juridische regeling

In dit hoofdstuk worden, voor zover dit nodig en wenselijk wordt geacht, de van het bestemmingsplan deel uitmakende planregels van een nadere toelichting voorzien. Qua vormgeving en planregels is voor zover mogelijk aangesloten bij de SVBP2012 en de binnen de gemeente Kampen gehanteerde bestemmingsplanregels en begripsbepalingen.

7.1 Inleiding

Het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 11e herziening Zuideinde Oost 17’ dient te voldoen aan de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden. Daarnaast dient het bestemmingsplan te voldoen aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze ministeriële regeling heeft met name invloed op de vorm van het bestemmingsplan. Zo zijn in deze ministeriële regeling hoofdgroepen van bestemmingen opgenomen en worden er standaard regels voor de begrippen en de wijze van meten gegeven. In dit hoofdstuk worden de van het bestemmingsplan deel uitmakende voorschriften van een nadere toelichting voorzien.

De bij dit plan behorende voorschriften zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • 1. Inleidende regels.
  • 2. Bestemmingsregels.
  • 3. Algemene regels.
  • 4. Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 1 worden in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast wordt aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen dienen te worden gemeten.

In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven gedetailleerde bestemmingen omschreven en worden per bestemming de bouwregels vermeld. Bij sommige bestemmingen worden ook de wijzigingsbevoegdheid voor functieverandering, uitwerkingsregels, afwijkingen van de bouwregels en specifieke gebruiksregels omschreven. Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels die gelden voor het gehele bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 bevat de overgangs- en slotregels.

7.2 Plansystematiek

7.2.1 Verbeelding

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangewezen en begrensd. De bestemming is een beschrijving van de functies waarvoor de grond mag worden gebruikt. Op de verbeelding zijn tevens aanduidingen opgenomen met het oog op het aanwijzen van gebieden waarop een specifieke regeling binnen de regels van toepassing is. Deze aanduidingen krijgen in de regels een juridische betekenis.

7.2.2 Regels
7.2.2.1 Inleidende regels

Het opnemen van begripsbepalingen is beperkt tot die begrippen, waarbij sprake is van een (mogelijke) afwijkende betekenis in het algemeen spraakgebruik en/of technische begrippen, waarbij een vereenvoudigde omschrijving de leesbaarheid bevordert. Begrippen die zijn voorgeschreven in de SVBP2012 worden ook conform de SVBP2012 overgenomen.

7.2.2.2 Wijze van meten

Met het oog op het kunnen bepalen van de in de regels aangegeven oppervlakte, goot- en bouwhoogten en inhoud van bouwwerken is aangegeven waar en hoe deze worden gemeten. Tevens is aangegeven welke onderdelen van gebouwen buiten beschouwing blijven bij het toepassen van de regels. Dit betreft onder meer het in geringe mate mogen overschrijden van bouw- en bestemmingsgrenzen met erkers, luifels en dergelijke. In de SVBP2012 zijn standaarden beschreven waaraan deze regels moeten voldoen. Indien van toepassing worden deze één op één overgenomen.

7.2.2.3 Bestemmingsregels

Per bestemming zijn, voor zover noodzakelijk, de volgende onderdelen onderscheiden:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • nadere eisen;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • afwijken van de specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning;
  • wijzigingsbevoegdheden.

Bestemmingsomschrijving:

De bestemmingsomschrijving omvat een opsomming van de functies/gebruiksmogelijkheden binnen de gegeven bestemming en eventueel daaraan verbonden voorwaarden. Deze opsomming is van wezenlijk belang, aangezien deze de basis vormt voor de overige regels die opgenomen zijn binnen die bestemming. Niet hier genoemd gebruik is strijdig met de bestemming.

Bouwregels:

In de bouwregels zijn objectieve regels gesteld met betrekking tot de plaats en afmetingen van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij het afwijken van de bouwregels kan onder voorwaarden worden afgeweken van hetgeen is geregeld. Bijvoorbeeld in het toestaan van een grotere hoogte of het uitbreiden van het bouwvlak.

Specifieke gebruiksregels:

In de specifieke gebruiksregels staat in aanvulling op de bestemmingsomschrijving expliciet beschreven wat wel of niet wordt toegestaan. Het gaat dan vaak om functies of activiteiten waarover onduidelijkheid kan bestaan. Ook hier kan onder voorwaarden van af worden geweken.

Omgevingsvergunning:

Onder de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het uitvoeren van werken of werkzaamheden. In het verleden werd wel gesproken van de aanlegvergunning.

Wijzigingsbevoegdheden:

In een enkele bestemming is een wijziginsgbevoegdheid opgenomen. Hiermee is het mogelijk middels een afzonderlijk plan de bestemming waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft te wijzigen. De voorwaarden waaronder dit kan plaatsvinden staan in de regels vermeld.

7.3 Bestemmingen

In het bestemmingsplan 'Buitengebied 2014, 11e herziening Zuideinde Oost 17' komen de volgende bestemmingen voor:

7.3.1 Dubbelbestemmingen

Daarnaast komen de volgende dubbelbestemmingen voor:

Met dubbelbestemmingen worden ruimtelijk relevante belangen veilig gesteld die niet of onvoldoende met de ‘onderliggende’ bestemmingen kunnen worden gewaarborgd. Daarbij hebben met de dubbelbestemming samenhangende belangen voorrang op de belangen van de onderliggende bestemming, wanneer de enkelbestemming en de dubbelbestemming met elkaar strijden. Het waarborgen van belangen met behulp van een dubbelbestemming leidt tot de opname van bijzondere regels binnen deze bestemming en noopt tot een nadere afweging van belangen.

7.3.2 Algemene aanduidingsregels

De diverse aanduidingsregels zijn extra regels die gelden bovenop de regels die gesteld zijn in de bestaande bestemmingen. Vaak wordt gewerkt met de hiervoor in de SVBP2012 opgenomen gebiedsaanduidingen. Op deze wijze kun je één keer een regeling in de algemene aanduidingsregels op te nemen dan een aparte regeling in alle aparte van toepassing zijnde bestemmingen. In het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2014, 11e herziening Zuideinde Oost 17’ wordt gebruik gemaakt van de volgende gebiedsaanduidingen:

Milieuzone geurzone

Op de verbeelding is voor het perceel een contour met de nadere aanduiding 'milieuzone - geurzone' opgenomen. Met de regeling is vastgelegd dat binnen deze contour geen bestaande bouwwerken uitgebreid mogen worden dan wel nieuwe bouwwerken gerealiseerd worden die geurgevoelig zijn.

7.3.3 Tuin

De bestemming ‘Tuin’ is toegekend aan die gronden waarvan het uit stedenbouwkundige overwegingen wenselijk is dat deze niet worden bebouwd. Binnen deze bestemming is wel een erkerregeling opgenomen, zodat onder bepaalde voorwaarden een erker aan de voorkant mogelijk is. Voor het overige is bouwen hier niet toegestaan, met uitzondering van andere bouwwerken zoals erfafscheidingen.

7.3.4 Wonen - 2

De bestemming Wonen - 2 ligt op de woningen die door particulieren worden bewoond. Binnen de bestemming staan we grondgebonden woningen toe, waarbij we per woning één huishouden toestaan. Deze woningen zijn in de meeste gevallen vrijstaand. Wanneer meerdere woningen op het perceel aanwezig zijn hebben we het aantal woningen aangegeven met de aanduiding 'maximaal aantal wooneenheden'.

Met een afwijkingsprocedure kunnen we karakteristieke woningen van meer dan 1000 m3 opsplitsen zodat bewoning met twee huishoudens mogelijk is. Op deze manier wordt het financieel gemakkelijker om het onderhoud van deze karakteristieke panden te betalen. De splitsing moet wel plaatsvinden met respect voor de karakteristieke waarden van het pand.

Hoofdbebouwing

Een woning mag u bouwen in een bouwvlak. Bouwvlakken hebben we net als bij agrarische bedrijven afgestemd op de plaatselijke situatie en ze variëren in principe in diepte van minimaal 15 meter tot 30 meter maximaal. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak. Daarbij zijn op de verbeelding de maximum goot- en bouwhoogten aangegeven. Waar we meerdere woningen binnen één bouwvlak toestaan, kan deze bebouwing alleen aan-ééngebouwd plaatsvinden, zodat de karakteristieke vorm van de bebouwing (zoals bijvoorbeeld de boerderij met deel) behouden blijft.

Erfbebouwing

In het gebied buiten het bouwvlak met de bestemming Wonen mogen bijbehorende bouwwerken worden gebouwd met een totale oppervlakte van 100 m2. Omdat we bebouwing met een kap in het buitengebied wenselijk vinden, hebben we een goot- en bouwhoogte voorgeschreven van respectievelijk 3 en 6 meter. Bijbehorende bouwwerken moeten 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd, tenzij er sprake is van een aanduiding 'bijgebouwen'. Bijbehorende bouwwerken die een geurgevoelige functie ontvangen mogen niet binnen de gebiedsaanduiding 'miliuezone - geurzone' zijn gelegen.

Nevenactiviteiten

U kunt een beroep- of bedrijf aan huis uitvoeren of een bed&breakfast exploiteren. We hebben dit bij recht mogelijke gemaakt gelet op de meer verspreide ligging van de woningen in het buitengebied t.o.v. woningen in de bebouwde kom, omdat de verwachte hinder op de omgeving kleiner is. De oppervlakte van deze functies staat op maximaal 25% van het bruto-vloeroppervlak van de woning en bijbehorende bouwwerken, tot een maximum van 40 m2. Het moet gaan om echte Bed en Breakfast; een zelfstandige kookgelegenheid kan dus niet. We proberen zo te voorkomen dat B&B's voor zelfstandige (recreatieve) bewoning in gebruik kan worden genomen. Hiernaast kan ook de plaatselijke horeca profiteren van deze toeristische mogelijkheden, doordat deze in de behoefte aan een avondmaaltijd kan voorzien. De oppervlakte van 40 m2 kunnen we met een afwijkingsprocedure onder voorwaarden verruimen naar 100 m2.

Binnen de bestemming staan we een hobbymatige paardrijbak toe. Lichtmasten bij een paardrijbak zijn onder voorwaarden mogelijk met een afwijkingsprocedure.

7.3.5 Waarde - Archeologie 1 en 3

Archeologie 1:

Waarde - Archeologie 1 regelt de gebieden waar we verwachten dat er archeologische waarden in de bodem zitten. Waarde 1 geeft gebieden met een hoge verwachtingswaarde aan; bij ingrepen groter dan 2500 m2 en dieper dan 50 cm is een archeologisch onderzoek nodig.

Archeologie 3:

Waarde 3 beschermt gebieden waar daadwerkelijk archeologische waarden aanwezig zijn. Dit gebied heeft het hoogste beschermingsniveau: bij ingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm is archeologisch onderzoek nodig. Deze waarde ligt hoofdzakelijk op terpen.

Om deze bescherming compleet te maken, heeft u een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van grotere werken, met name werkzaamheden waarbij u gaat graven. Ook voor deze activiteiten geldt een ondergrens waar binnen activiteiten zonder vergunning mogelijk zijn (2500 m2 en 100 m2)

7.3.6 Waarde - Cultuurhistorie

Deze bestemming ligt op cultuurhistorisch waardevolle boerenerven. Het kan hier gaan om agrarische bedrijven die nog in werking zijn en om voormalige boerenerven die nu door particulieren worden bewoond. Via deze bestemming beschermen we de ervenstructuur. De ervenstructuur bestaat uit het erfensemble dat is opgebouwd uit:

  • de samenhang van de bebouwing (opzet hoofd- en bijgebouwen),
  • de aanwezige beplanting (singelbeplanting, boomgaard, losse bomen)
  • en de onbebouwde ruimte (siertuin, moestuin, erfbestrating ed).

Omdat een erfensemble vaak in meerdere bestemmingen ligt (Water, Tuin, Wonen, Verkeer etc.), hebben we dit beschermd via een dubbelbestemming.

Bij vergunningverlening kunnen we toestsen of een beoogd bouwplan past binnen de ervenstructuur van het desbetreffende cultuurhistorisch waardevolle erf.

De bescherming bestaat uit de mogelijkheid van de gemeente om nadere eisen te stellen wanneer gebruik of bouwactiviteiten landschappelijke waarden zouden aantasten. Op voorhand zijn deze activiteiten dus mogelijk binnen de bestemming, maar we kunnen dus als gemeente actie ondernemen wanneer we dit noodzakelijk vinden (vinger aan de pols).

Hiernaast hebben we het verboden om zonder omgevingsvergunning een aantal categorieën werken uit te voeren. Het gaat hier met name om het aanbrengen van grotere oppervlakteverhardingen (> 150 m2), het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden en het kappen en/of rooien van bomen en/of houtgewas.

Hoofdstuk 8 Overleg en zienswijzen

8.1 Vooroverleg

Deze paragraaf wordt gebruikt in geval van wel vooroverleg.

Op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening wordt geeist dat bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg wordt gevoerd met die diensten van het rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is het bestemmingsplan verzonden naar de volgende instanties:

  • Waterschap Drents Overijssels Delta;
  • Provincie Overijssel.

De opmerkingen van de overlegpartners worden hierna samengevat en voorzien van commentaar:

Waterschap Drents Overijsselse Delta

Het waterschap heeft per e-mail op 28 september 2022 aangegeven dat de aandachtspunten correct zijn verwerkt in het bestemmingsplan. Het waterschap heeft geen bezwaar tegen dit bestemmingsplan.

Provincie Overijssel

Op 27 september 2022 heeft de provincie per e-mail aangegeven dat het plan past in het provinciaal ruimtelijk beleid. Er zijn geen belemmeringen om het plan in deze vorm in procedure te brengen. 

Gelet op het voorgaande is hiermee het ambtelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening (Bro) afgerond.

8.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan is 8 november 2022 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad 'De Brug' en in het Gemeenteblad via www.officielebekendmakingen.nl en heeft gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.