direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg-Noord 174 Lutten
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Initiatiefnemer is eigenaar van het voormalig agrarisch erf aan de Dedemsvaartseweg-Noord 174 te Lutten, in het buitengebied van de gemeente Hardenberg. Op het erf zijn een bedrijfswoning en enkele voormalige agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig.

De agrarische activiteiten zijn reeds beëindigd. De voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zijn op dit moment bedrijfsmatig in gebruik ten dienste van reparatie, onderhoud en opslag van voertuigen en machines. De voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zijn verouderd. Het is daarom gewenst om de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te slopen en nieuwe bebouwing te realiseren. Het huidige gebruik van de gronden en gebouwen ter plaatse van de Dedemsvaartseweg-Noord 174 is verder niet meer in overeenstemming met de agrarische bestemming zoals opgenomen in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg"

Initiatiefnemer wenst daarom de bestemming te wijzigen van 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' naar 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' zoals opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid in artikel 8.6.6 van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” van de gemeente Hardenberg. Omdat niet geheel kan worden voldaan aan de voorwaarden die gelden voor de voorgenoemde wijzigingsbevoegdheid en er in enige mate maatwerk gewenst is, dient het bestemmingsplan herzien te worden. In paragraaf 4.3.4 wordt nader ingegaan op de voorwaarden die gelden voor de wijzigingsbevoegdheid.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend planologisch kader om voorgenomen ontwikkeling mogelijke te maken. In deze toelichting wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en vanuit ruimtelijk en planologische oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Dedemsvaartseweg-Noord 174 te Lutten. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Hardenberg, sectie U, nummer 2077 (gedeeltelijk). In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving en ten opzichte van de kern Lutten weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van de (directe) omgeving (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg, Dedemsvaartseweg-Noord 174 Lutten” bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen).

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch regime

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de bestemmingsplannen “Buitengebied Hardenberg” (vastgesteld op 2 december 2014), ''Buitengebied Hardenberg, herziening regels'' (vastgesteld op 26 september 2016) en het bestemmingsplan ''Facetherziening parkeren Hardenberg''. Hierna is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Bestemmingen

De gronden binnen het plangebied zijn op basis van het geldende bestemmingsplan bestemd als 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap'.

Gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van één agrarisch bedrijf (uitgezonderd glastuinbouw). De (bedrijfs)gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, met per bouwvlak de bestaande aantal bedrijfswoningen (in voorliggend geval is er één bedrijfswoning aanwezig).

1.4.3 Strijdigheid

De huidige bedrijfsvoering (reparatie en opslag van voertuigen en machines) is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Het is gewenst om de juridisch-planologische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Dit bestemmingsplan voorziet in passende juridisch planologische kaders op basis waarvan de juridisch-planologische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke/gewenste situatie.

1.4.4 Leeswijzer

Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de landschappelijke aspecten en een weergave van de huidige situatie gegeven. Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Overijssel en de gemeente Hardenberg beschreven. In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Dedemvaartseweg-Noord 174, op ongeveer 450 meter afstand ten westen van de bebouwde kom van de kern Lutten. In de nabijheid van het plangebied vormen de Dedemvaartseweg en de Jachthuisweg de belangrijkste ruimtelijke structuurdragers. De functionele structuur van de omgeving bestaat uit (agrarische) bedrijvigheid en woonfuncties in het lint.

Het plangebied wordt aan de zuidzijde begrenst door de Dedemvaartseweg-Noord, aan de noordzijde door agrarische cultuurgronden en aan de oost- en westzijde door woonpercelen. Binnen het plangebied staat een bedrijfswoning en een aantal voormalige agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn ten behoeve van de reparatie en opslag van auto's en machines. In afbeelding 2.1 is de huidige situatie op het erf doormiddel van een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Huidige situatie plangebied (Bron: PDOK)  

Hoofdstuk 3 Gewenste situatie

3.1 Algemeen

Gezien het feit dat binnen het plangebied geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is en ter plaatse bedrijfsmatig auto's en machines worden gerepareerd en opgeslagen, is het wenselijk om de agrarische bestemming te wijzigen naar een bedrijfsbestemming. Het betreft een kleinschalig bedrijf waar doorgaans één of twee personen werkzaam zijn.

Initiatiefnemer voornemens om de bestaande landschapsontsierende schuren met een gezamenlijke oppervlakte van 1.330 m2 te slopen en ter plaatse een nieuwe loods te realiseren met een oppervlakte van 850 m2. Hiermee kan de bedrijfsvoering worden voortgezet, waarbij ook alle buitenopslag wordt verplaatst naar de nieuw te bouwen loods.

3.2 Landschappelijke inpassing

3.2.1 Algemeen

In het kader van voorliggend bestemmingsplan is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld door de Erfontwikkelaar. Het complete ruimtelijk kwaliteitsplan is opgenomen in Bijlage 1 van deze toelichting. Hierin zijn de uitgangspunten vanuit de initiatiefnemer, het beleid en landschappelijke situatie verwerkt. Een uitsnede van het ruimtelijk kwaliteitsplan is weergegeven in afbeelding 2.2 en wordt aansluitend toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0004.png"  
Afbeelding 2.2 Erfinrichting beoogde situatie (Bron: De Erfontwikkelaar)  
3.2.2 Situering nieuwe schuur

Het erf sluit aan bij de karakteristiek van het open veenontginningslandschap. Bij het positioneren van de nieuw te bouwen loods is rekening gehouden dat het erf compact moet blijven en daarmee de impact op de omgeving zo beperkt mogelijk blijft. De oriëntatie van de nieuwe loods staat overeenkomstig de gebiedskenmerken gelijk aan de oriëntatie van de te slopen stallen, dit sluit aan bij het orthogonale patroon van het open veenontginningslandschap. De bedrijfswoning blijft behouden. Centraal is ruimte om te keren/parkeren.

3.2.3 Groenstructuur en inrichting erf

Aan de oostzijde naast de de nieuw te bouwen schuur wordt een bomenrij van zwarte els voorzien. Gezien het type landschap (open en grootschalig) kan de inpassing hier volstaan met een bomenrij. Er is gekozen voor een elzenrij omdat hiermee uitvoering wordt gegeven aan het verster-ken van de erfbeplanting op zijdelinge perceelgrens (sterk kenmerk) en anderszijds wordt ook rekening gehouden met de openheid door geen dichte singel aan te planten.

Het overgrote deel van het voorerf blijft hetzelfde en sluit aan op de gebiedskenmerken. Enkel de coniferen en de houtopslag ten oosten van de inrit wordt vervangen door een gemengde wilde haag. Deze sluit beter aan op het voorerf en kent een hogere ecologische waarde. Tevens komen op de meeste agrarische erven enige opgaande beplanting op het voorerf voor.

De houtsingel aan de zuid-west zijde verkeerd in een goede staat en vormt een passende afscherming naar de buren.

3.3 Verkeer en parkeren

3.3.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling.

De gemeente Hardenberg beschikt over een eigen parkeernota. Hierin is aansluiting gezocht bij de landelijke parkeerkencijfers op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren (december 2018)' van het CROW. Wat betreft de functies wordt aansluiting gezocht bij de functies zoals genoemd in deze CROW-publicatie. De parkeernormen in CROW-publicatie 381 Toekomstbestendig parkeren bestaan uit een minimum- en maximumwaarde. In de gemeente Hardenberg is vanuit de duurzaamheidsgedachte de minimale parkeernorm voor auto's voldoende. Om schijnnauwkeurigheid te voorkomen is in de Parkeernormennota uitgegaan van één stedelijkheidsgraad, te weten: "weinig stedelijk gebied" voor de gehele gemeente.

De verschillen in inrichting en bebouwing in de gemeente zijn redelijk groot, waardoor het zinvol is om onderscheid te maken naar gebiedskenmerken, te weten: centrum, schil/overloopgebied, rest bebouwde kom en buitengebied. In de Parkeernormennota is de gebiedsindeling opgenomen. Het plangebied wordt aangemerkt als buitengebied.

De functie binnen het plangebied kan op basis van het CROW het best worden aangemerkt als 'Bedrijf arbeidsintensief/bezoekersextensief'.

3.3.2 Parkeren

Op basis van voorgenoemde uitgangspunten is er sprake van een parkeernorm van minimaal 2,1 parkeerplaatsen per 100 m2 bvo. Uitgaande van een bedrijfsvloeroppevlakte van maximaal 850 m2 is er sprake van een parkeerbehoefte van (850/100*2,1=) 17,9 parkeerplaatsen.

Hoewel er op het terrein ruim voldoende ruimte is om deze parkeerplaatsen te realiseren, dient dit genuanceerd te worden. Het gaat immers om een kleinschalig bedrijf waar doorgaans maximaal twee personen werkzaam zijn. Daarbij wordt een belangrijke deel van de loods gebruik ten behoeve van opslag. Gelet op het vorenstaande kan er redelijkerwijs vanuit worden gegaan dat het realiseren van 17,9 parkeerplaatsen niet noodzakelijk is. Benadrukt wordt dat het parkeren op eigen terrein wordt opgelost. Gelet op de omvang van het terrein is hier voldoende ruimte voor.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'parkeren' geen belemmering oplevert voor het voorliggende plan.

3.3.3 Verkeer

Op basis van voorgenoemde uitgangspunten is er sprake van een verkeersgeneratie van gemiddeld (850/100*10=) 85 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. De Dedemsvaartseweg-Noord en omliggende wegen zijn van voldoende capaciteit om de voorgenomen verkeersbewegingen eenvoudig en veilig af te kunnen wikkelen. Bovendien is er vanuit planologisch oogpunt sprake van het opheffen van een agrarisch bedrijfsperceel en de daarbij behorende verkeersgeneratie.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zet het Rijk in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties
4.1.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

Ten tijde van de SVIR (voorganger NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten van het rijksbeleid

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de omgevingsvisie.

Wat betreft de “Ladder voor duurzame verstedelijking” wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij “nieuwe stedelijke ontwikkelingen” (3.1.6 Bro). Op basis jurisprudentie kan worden gesteld dat:

  • Planologische gebruikswijzigingen zonder een toename van bouwmogelijkheden in de hoofdregel niet te kwalificeren zijn als Ladderplichtige stedelijke ontwikkelingen.
  • Indien sprake is van “zodanige functiewijzigingen” kunnen planologische gebruikswijzigingen wel worden gekwalificeerd als een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.
  • Wanneer kan sprake zijn van een “zodanige functiewijziging”? Bepalend daarvoor is of een functiewijziging van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders.

In voorliggend geval is sprake van een bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming. Het betreft een kleinschalige ontwikkeling waarbij de bouwmogelijkheden ten aanzien van de huidige planologische mogelijkheden niet wordt uitgebreid (de bouwmogelijkheden nemen zelfs af). Tevens is er geen sprake van onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden (zie ook hoofdstuk 5).

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat, in dit geval geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro. Het nader toetsen van het initiatief aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is niet noodzakelijk.

Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel en de daarbij behorende Omgevingsverordening Overijssel.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De omgevingsvisie is het centrale provinciale beleidsplan voor het fysieke beleidsplan voor het fysieke leefmilieu in Overijssel. De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn vertaald in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele centrale ambities van de provincie zijn:

  • goed en plezierig wonen, nu en in de toekomst door een passend en flexibel aanbod van woonmilieus (typen woningen en woonomgeving) die voorzien in de vraag (kwantitatief en kwalitatief);
  • versterken complementariteit van bruisende steden en vitaal platteland als ruimtelijke, cultureel, sociaal en economisch samenhangend geheel. Dit door behoud en versterking van leefbaarheid en diversiteit van het landelijk gebied, stedelijke netwerken versterken, behoud en versterken van cultureel erfgoed als drager van identiteit;
  • veilig, gezond en schoon kunnen wonen, werken, recreëren en reizen door te zorgen voor waterveiligheid, externe veiligheid en verkeersveiligheid;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.

De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.

In afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0005.png"  
Afbeelding 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.3.1 Of- generieke beleidskeuzes

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.3.2 Waar- ontwikkelingsperspectieven

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.

De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.3.3 Hoe- gebiedskenmerken

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.3.4 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.3.4.1 Of - generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn met name de artikelen 2.1.3 (lid 2) en 2.1.5 (leden 1, 2, 3 en 5) van belang. Op de betreffende artikelen wordt hierna nader ingegaan.

Artikel 2.1.3 Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik (lid 2)

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling voorziet in het in overeenstemming brengen van de juridisch-planologische situatie (agrarisch bedrijf) met de feitelijke situatie (niet agrarisch bedrijf) waarbij het bestaande bedrijfsperceel niet wordt vergroot. Daarnaast is er geen sprake van uitbreiding van de planologische bouwmogelijkheden ten opzichte van de huidige planologische bouwmogelijkheden. Per saldo zal het bebouwde oppervlak afnemen.

Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)

  • lid 1: in de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • Lid 2: in het kader van toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (Of-, Waar- en Hoe-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • Lid 3: in het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief dat in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  • Lid 5: in het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.5 van de Omgevingsverordening

Zoals blijkt uit de planbeschrijving in hoofdstuk 3 wordt het plangebied landschappelijk ingepast conform de ter plaatse geldende gebiedskenmerken van het veenontginningslandschap. Daarnaast bestaat het voornemen om de bestaande verouderde voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te slopen om plaats te maken voor nieuwe bebouwing. Ook dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.5, lid 1, 2, 3 en 5.

4.2.3.4.2 Waar - ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied kent op basis van de ontwikkelingsperspectievenkaart van de provincie Overijssel de ontwikkelingsperspectieven ‘Agrarisch ondernemen in het grootschalig landschap' en 'Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken'. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

Opgemerkt wordt dat ter plaatse van de gronden met het ontwikkelingsperspectief 'Agrarisch ondernemen in het grootschalige landschap' uitsluitend sprake is van het wegbestemmen van een (deel van een) agrarisch bouwvlak. De gronden binnen dit ontwikkelingsperspectief behouden de agrarische bestemming. Een nadere toetsing aan dit ontwikkelingsperspectief wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0006.png"  
Afbeelding 4.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  

"Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken"

De steden en dorpen buiten de stedelijke netwerken mogen altijd bouwen voor de lokale behoefte aan wonen, werken en voorzieningen, inclusief lokaal gewortelde bedrijvigheid, mits onderbouwd en regionaal afgestemd. Herstructurering en transformatie van de woon-, werk-, voorzieningen- en mixmilieus moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur en water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).

Toetsing van het initiatief aan het Ontwikkelingsperspectief

Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief ‘Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken’ is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval gaat het om een bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een reguliere bedrijfsbestemming. Reden hiertoe is om de juridisch-planologische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Doordat het plangebied reeds is aangemerkt als woon- en werklocatie is van extra ruimtebeslag op de groene omgeving tevens geenszins sprake. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief ‘Woon- en werklocaties buiten de stedelijke netwerken’ zich niet verzet tegen de voorgenomen herontwikkeling.

4.2.3.4.3 Hoe - gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschapen binnen de 'laag van de beleving', wordt deze laag buiten beschouwing gelaten.

  • 1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'Hoogveengebieden (in cultuur gebracht)'. In afbeelding 4.3 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0007.png"  
Afbeelding 4.3: Natuurlijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

“Hoogveengebieden (in cultuur gebracht”

Op waterhuishoudkundig geïsoleerde plekken (waar het regenwater wordt vastgehouden) ontwikkelde zich in het zandgebied op kleine en grote schaal hoogveen; onder invloed van regenwater ontstonden veenmoerassen. Deze groeiden als een dikke spons van veenmossen steeds verder omhoog, los van het grondwater. De extreme zure en voedselarme omstandigheden leidden tot natte, slecht toegankelijke moerasgebieden, waar vrijwel geen boom kon groeien. De hoogveenrestanten worden gekenmerkt door een hoge waterkwaliteit, een hoge waterstand en een hoge natuurkwaliteit. Lokaal is sprake van “levend hoogveen” (veenaangroei). De ambitie is de hoogveenrestanten in stand te houden en op een aantal plekken het hoogveen opnieuw tot groei te brengen. Het open natte karakter is hierbij een belangrijke kwaliteit. De inzet is op de randen tussen de hoogveenrestanten en de hoogveenontginningsgebieden landschappelijk leesbaar te maken als ontgonnen deel van het oorspronkelijk veenlandschap. Zo ontstaat een samenhangend en leesbaar landschap in de hoogveengebieden en een overgang naar heide en schaalgraslanden eromheen.

Toetsing van het initiatief aan de "Natuurlijke laag"

De gronden binnen het plangebied zijn in het verleden in gebruik genomen als agrarische cultuur- en bedrijfsgronden. De van oorsprong voorkomende 'Natuurlijke laag' is daardoor niet of nauwelijks meer aanwezig. De voorgenomen ontwikkeling is dan ook passend. Met de landschapsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling geen afbreuk doet aan de gebiedskenmerken van de 'Natuurlijke laag'.

  • 2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart in het “Veenkoloniaal landschap” gelegen. In afbeelding 4.4 is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0008.png"  
Afbeelding 4.4: Laag van het agrarisch cultuurlandschap (Bron: Provincie Overijssel)  

"Veenkoloniaal landschap"

Kenmerkend voor het veenkoloniaal landschap zijn de grootschalige open landschappen met een lineaire bebouwings-, verkavelings- en ontwateringsstructuur die zijn ontstaan door grootschalige ontginning van de hoogveengebieden. Het Overijssels veenkoloniaal landschap is deel van een groter geheel dat zich uitstrekt over Groningen en Drenthe. Het is gevormd door ontginners en boeren uit met name het noorden. Typische Groningse boerderijen staan hier doorgaans naast de Overijsselse boerderijen.

De ambitie is gericht op de versterking van de aantrekkelijkheid, de leefbaarheid en de kwaliteit van dit landschap. Het gaat dan met name om de grote maat en de vergezichten. De norm is een beschermende bestemmingsregeling gericht op instandhouding van de grote open ruimtes, de vergezichten en het contrast tussen deze ruimtes en bestaande verdichte zones. Als ontwikkelingen plaatsvinden in het veenkoloniaal landschap dan dragen deze bij aan het behoud en de versterking van bijzondere architectuur, de linten in het landschap en de open ruimtes.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

In voorliggend geval is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld om het nieuwe erf conform de geldende gebiedskenmerken landschappelijk in te passen. In het erfinrichtingsplan is aandacht besteed aan de manier waarop de landschappelijke inpassing in overeenstemming is met de 'laag van het agrarisch cultuurlandschap'. Verwezen wordt naar hoofdstuk 3. Op deze plek wordt gesteld dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'.

3. De “Stedelijke laag”

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de ‘Stedelijke laag’ aangeduid met het gebiedstype ‘Woonwijken 1955-nu’ en 'Verspreide bebouwing'. Onderstaande afbeelding betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Stedelijke laag”. Het plangebied is met de rode omlijning ingetekend.

Opgemerkt wordt dat ter plaatse van de gronden met het gebiedstype 'Verspreide bebouwing' uitsluitend sprake is van het wegbestemmen van een (deel van een) agrarisch bouwvlak. De gronden binnen deze gebiedstype behouden de agrarische bestemming (zonder bouwvlak). Een nadere toetsing aan het betreffende gebiedstype wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0009.png"  
Afbeelding 4.5: De Stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel)  

“Woonwijken 1955- nu”

De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Als ontwikkelingen plaats vinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van de beleving'

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de wijziging van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming. De aanwezige verouderde voormalige agrarische bedrijfsgebouwen zullen worden gesloopt om plaats te maken voor nieuwe bebouwing. Van belang is dat deze beoogde nieuwe bebouwing goed opgaat in de omgeving. Daartoe worden tevens landschapsmaatregelen getroffen.

Het geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijk laag' verzet zich niet tegen de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.4 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Omgevingsvisie Landstad Hardenberg
4.3.1.1 Algemeen

Sinds 2021 beschikt de gemeente Hardenberg over een eigen omgevingsvisie. In deze visie is het verhaal van de gemeente Hardenberg voor het heden en de komende 20 jaar uitgewerkt. Deze omgevingsvisie is samengesteld met participatie van vele stakeholders uit allerlei sectoren. In de visie komt alles samen in het verhaal van de gemeente tot 2040. Het verhaal heet 'Landstad Hardenberg'. Hierin is de functie voor de hele regio verder uitgebouwd. De rode draad in de gemeente is als volgt:

  • De gemeente en samenleving zijn verbonden. De Hardenbergers hebben altijd de blik naar buiten. Ze zien voortdurend kansen. Door een goede samenwerking tussen inwoners, overheid en bedrijfsleven benutten we de kansen die zich voordoen. De gemeente speelt in op toekomstige veranderingen, veert mee, verbindt en investeert waar nodig.
  • De kernen zijn onderling sterk verbonden. Platteland en stad raken steeds meer verweven. De gemeente combineert de kracht van het platteland met een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Voor een grensgemeente is dat een unieke prestatie.
  • De gemeente zoekt de regionale verbinding. Hardenberg is onderdeel van de regio Zwolle. Daarnaast zijn er sterke verbindingen met Twente en Drenthe.

4.3.1.2 Ambitie

Hardenberg staat voor grote uitdagingen. Een groeiende bevolking en economie zijn voor een grensregio niet vanzelfsprekend. Integendeel. Dit vraagt om blijvende inspanningen en investeringen. De gemeente kan niet doorbouwen zoals het groot is geworden. Het gebruik van het platteland verandert. Dat vraagt om ontwikkeling van bebouwing die samengaat met ruimtelijke kwaliteit, landschap en natuur. Stad en land vullen elkaar steeds meer aan en houden elkaar in balans. Samen vertellen zij het verhaal van de functieverandering van het Hardenbergse platteland. Of-of-denken maakt plaats voor en-en-denken. De gemeente wil de kwaliteiten van het buitengebied versterken door stedelijke elementen aan te brengen. Tegelijkertijd blijft de gemeente werken aan het binnenstedelijk woon- en leefklimaat met vitale en bruisende centra in Hardenberg en Dedemsvaart.

De gemeente Hardenberg staat niet op zichzelf. Sociale, maatschappelijke en economische relaties zijn steeds (boven)regionaler. Hardenberg wordt steeds afhankelijker van de omliggende regio’s. Omgekeerd geldt hetzelfde. De gemeente speelt daar op in. Per opgave kiest de gemeente het juiste schaalniveau voor de aanpak en samenwerking. De gemeente gaat ‘spelen met schalen’. De gemeente staat voor een nieuwe schaalsprong. Om deze schaalsprong te kunnen maken zijn vier uitgangspunten opgesteld.

  • a. de groei vasthouden en doortrekken;
  • b. kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker;
  • c. ruimte als troefkaart;
  • d. bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden.

De groei vasthouden

De gemeente blijft inzetten op groei van de economie en de werkgelegenheid. Hardenberg streeft naar een positieve arbeidsmarktbalans. Dit past bij onze positie als streekcentrum. De omvang en samenstelling van de beroepsbevolking geeft nu voldoende basis voor een compleet stedelijk voorzieningenniveau. Dat wil de gemeente in de toekomst ook zo houden. Een stabiele bevolkingsgroei is daarom een voorwaarde. Net als het behouden van de concurrerende economie.

Volgens de prognoses groeit onze bevolking tot 2040. Tot 2050 groeit ook het aantal huishoudens, en daarmee de woningbehoefte. Terwijl de bevolking groeit, neemt de beroepsbevolking geleidelijk af door vergrijzing. Dit kan Hardenberg positief beïnvloeden door jonge gezinnen en startende huishoudens aan te trekken. Dit is gunstig voor de omvang van de beroepsbevolking en het voorzieningenniveau. De Regio Zwolle krijgt van het Rijk een groeiopgave van naar verwachting 40.000 tot 60.000 woningen in 2040. Hiervan kan en wil de gemeente in ieder geval 1.000 woningen voor haar rekening nemen.

Kwaliteiten toevoegen wordt belangrijker

Groei is geen doel op zich maar moet bijdragen aan welvaart en welzijn van onze inwoners. De gemeente bouwt bestaande kwaliteiten uit en voegt nieuwe toe aan de leefomgeving en economie. Zo wil de gemeente haar inwoners binden en vertrokken Hardenbergers verleiden om terug te keren.
De gemeente schept een gunstig vestigingsklimaat voor nieuwe bedrijven. Nieuwbouw is hiervoor niet voldoende. Verbeteringen in het woon, leef- en werkklimaat werken als een vliegwiel voor de lokale welvaart en het welzijn van de inwoners. Dit noemt met brede welvaart. De brede welvaart wordt bereikt door in te spelen op de trends en ontwikkelingen die de samenleving beïnvloeden, zoals: klimaatontwikkelingen, energietransitie, transities in de landbouw, circulaire economie, aandacht voor voeding en levensstijl en demografische ontwikkelingen.

Ruimte als troefkaart

Ruimte is de troefkaart. In Hardenberg krijg je veel voor weinig. Er is kwaliteit van leven. De Brede Welvaartsindicator 2019 laat een hoge woontevredenheid zien. Een kwaliteit die in Nederland steeds schaarser wordt. Hiermee onderscheiden we ons. Nu en in de toekomst. Dit doet Hardenberg door werk te maken van leefbaarheid:

  • de gemeente versterkt landbouw en natuur;
  • de gemeente verbeterd het leef- en woonmilieu (groen, water, schoon, veilig, ruimte);
  • de gemeente zorgt voor een passend woningaanbod en versterkt de sociale samenhang;
  • de gemeente houdt het voorzieningenniveau op peil.

Bereikbaarheid en samenwerking als randvoorwaarden

Hardenberg is de op één na grootste gemeente in zowel de regio Zwolle als de Dutch TechZone. Beide samenwerkingsverbanden zijn belangrijk om onze ambities en opgaven te realiseren. Vooral voor de bereikbaarheid en de economie. En daarmee ook voor onderwijs en scholing. Hardenberg moet daarom uitgroeien tot een netwerkgemeente bij uitstek. Dit vraagt om intensivering van de samenwerkingsrelaties, specifiek met de regio Zwolle.

Goede bereikbaarheid is hierbij een belangrijke voorwaarde. De gemeente zet zich in voor snelle verbindingen met Twente en Zwolle.

4.3.1.3 Thema's

De visie is vertaald in vier thema's voor ontwikkeling. Dit betreffen de volgende:

  • 1. Hardenberg in balans: over de verscheidenheid van het landelijk gebied;
  • 2. Hardenberg voor elkaar: over stedelijke ontwikkeling, een vitale samenleving en leefbare kernen;
  • 3. Hardenberg knooppunt: over een vitale economie en goede bereikbaarheid;
  • 4. Hardenberg duurzaam: over de energietransitie, klimaatadaptatie en een circulaire economie.

Binnen elk thema heeft de gemeente ambities en staat de gemeente voor opgaven. Samen vormen ze de agenda voor toekomstige samenwerkingen. In dit geval is met name het thema 'Hardenberg in balans' relevant, aangezien deze gaat over het landelijk gebied, waar het plangebied onderdeel van is.

Hardenberg in Balans

Ten aanzien van dit thema's heeft de gemeente zes ambities opgesteld, dit betreffen de volgende:

  • 1. De gemeente houdt het landelijk gebied vitaal;
  • 2. De gemeente behoud en versterkt natuur en landschap, economie en samenleving:
  • 3. De gemeente maakt ruimte voor klimaatadaptatie en de energietransitie met aandacht voor de kwaliteit, het gebruik en de waarden in het landelijk gebied;
  • 4. De gemeente benaderd ontwikkelopgaven en vraagstukken gebiedsgericht;
  • 5. De gemeente stimuleert nieuwe samenwerkingsvormen en strategische partnerschappen tussen ondernemers, onderzoek, onderwijs en overheden;
  • 6. De gemeente zorgt voor passend hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing.

4.3.1.4 Opgaven per gebied

De gemeente zet zich al lang in om ontwikkelingen in het buitengebied bij te laten dragen aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Het beleid beschrijft daarom voor elk landschapstype de belangrijkste gebiedskenmerken en ontwikkelingsrichtingen. Bij het maken van dit beleid waren zowel bewoners als professionals betrokken. De resultaten zijn vastgelegd in Landschap-Identiteit-Kaarten (LIK’s). Deze vormen de natuurlijke onderlegger voor ontwikkelvisies voor verschillende deelgebieden.

In dit geval ligt het plangebied in een agrarisch ontwikkelingsgebied. Dit zijn de open heide- en veenontginningen waarin vaak de wijkenstructuur nog in het landschap is te vinden. Ontwikkelingen in deze gebieden dragen bij aan een vitale, veerkrachtige landbouw, ook van meer grootschalige agrarische functies. Het gebied biedt mogelijkheden voor passend hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing. De gemeente geeft impulsen die bijdragen aan het herstel van de landschappelijke structuur (wijkenstructuur).

4.3.1.5 Aandachtspunten voor natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten

De natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten in het landelijk gebied blijven voortdurend aandacht vragen. Natuur en landschap staan onder druk, vanwege de energietransitie, klimaatmaatregelen en de transitie in de landbouw. Tegelijk vormen deze ontwikkelen juist een kans om bij te dragen aan de Landstad Hardenberg en de ‘regio van het gezonde leven’. In de dialoog ‘bouw je eigen buurt’ was de zorg voor een gezonde en groene leefomgeving een speerpunt.

Een goede landschappelijke en ruimtelijke inpassing van vrijkomende agrarische bebouwing is hiervan een voorbeeld. De regeling ‘Erven met kwaliteit’ (voorheen rood-voor-rood) blijft hierbij het kader. Dit sluit aan bij de landelijke trend om meer ruimtelijke kwaliteit toe te voegen in de fysieke leefomgeving. Ruimtelijke kwaliteit ziet de gemeente als “datgene wat ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is”. De provincie gebruikt deze omschrijving ook.

Ambities:

  • De gemeente geeft een extra kwaliteitsimpuls aan de groene omgeving waarbij de verschillende landschappen herkenbaarder worden. Gebiedsgerichte projecten versterken enerzijds de landschappelijke relaties en biodiversiteit in het landelijk gebied zelf en anderzijds de relatie tussen het landelijk gebied en de kernen. Dit overstijgt de huidige perceelsgerichte benadering.
  • De gemeente zoekt naar nieuwe economische dragers in het landelijk gebied om gebiedsgerichte projecten te kunnen financieren. Een voorbeeld is het bieden van ruimte aan tweede woningen. De investeringsruimte die hiermee ontstaat zet de gemeente in voor kwaliteitsverbetering van de fysieke leefomgeving van het buitengebied.
  • De gemeente onderzoekt hoe inkomsten uit grootschalige(r) toekomstige ontwikkelingen in het landelijk gebied kunnen inzetten voor de kwaliteit van de groene leefomgeving. Denk aan koppeling van geldstromen rond de energietransitie of klimaatadaptatie. Dit kunnen ook nieuwe economische dragers in het landelijk gebied worden.
  • De gemeente stimuleert groenblauwe diensten ter ondersteuning van de gebiedsgerichte projecten. Deze dragen bij aan nieuwe kwaliteitsimpulsen voor de groene leefomgeving.

Gebieden die voor extra kwaliteitsimpulsen in aanmerking komen is onder andere het gebied in Radewijk. Het gaat daarbij om het toevoegen van landschapselementen in de kleinschalige landschappen.

4.3.1.6 Toetsing van het initiatief aan de gemeentelijke omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'

Het voorliggende bestemmingsplan gaat uit van het herbestemming van de agrarische bedrijfsbestemming aan de Dedemsvaartseweg-Noord 174 naar een 'reguliere' bedrijfsbestemming ten einde de juridisch planologische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

Hierbij wordt circa 1.330 m2 aan landschapsontsierende voormalige agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt en een loods terug gebouwd van maximaal 850 m2. Daarbij wordt het erf landschappelijk ingepast en de huidige buitenopslag verplaatst naar de te realiseren loods. Al met al zorgt de voorgenomen ontwikkeling in een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Verder draagt de bestemmingswijziging bij aan het vitaal houden van het landelijk gebied. Immers wordt er een nieuwe toekomstbestendige functie toegekend aan een locatie waarbij de agrarische bedrijfsactiviteiten reeds geruime tijd zijn beëindigd. Hiermee wordt leegstand en verpaupering voorkomen.

Samenvattend wordt geconcludeerd dat het initiatief past binnen de omgevingsvisie 'Landstad Hardenberg'.

4.3.2 Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023
4.3.2.1 Algemeen

De toekomstvisie voor de gemeente Hardenberg is vastgesteld door de gemeenteraad van Hardenberg op 23 april 2013. Dit plan kent drie doelstellingen:

  • samenhang in diverse gemeentelijke beleidsvelden ondersteunen;
  • een helder profiel naar buiten toe creëren;
  • strategische politieke keuzes maken.

Het resultaat is een visie met strategische keuzes die een duidelijke ontwikkelingsrichting geeft. De toekomstvisie is een levend document dat de gemeente geregeld zal bijstellen om in te kunnen spelen op nieuwe kansen en mogelijkheden. Het biedt houvast voor de langetermijnkoers van de gemeente.

4.3.2.2 Programmalijn 2: werken

De gemeente Hardenberg (en de regio Noordoost Overijssel) heeft een redelijk unieke positie. De bestaande bedrijven zijn voor het grootste deel ontstaan uit decennia lang aanwezige lokale bedrijvigheid, gesticht en doorontwikkeld door lokale ondernemers. De meeste werkgelegenheid zit in de industrie, de zorg en de agrarische sector, maar ook bouw, transport & logistiek en recreatie & toerisme zijn een belangrijke motor voor de Hardenbergse economie.

De volgende doelstellingen zijn geformuleerd:

  • Behoud, versterking en verbreding van de werkgelegenheid;
  • Concentreren bedrijvigheid in de kernen Hardenberg en Dedemsvaart;
  • Versterken recreatie & toerisme en zorg als visitekaartje van de gemeente;
  • Vervullen van een regionale economische rol;
  • Versterken verbindingen;
  • Verminderen regelgeving.
4.3.2.3 Toetsing van het initiatief aan de 'Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023

Voorliggende ontwikkeling past binnen de programmalijn ‘werken’. Ter plaatse van het plangebied is een bedrijf gevestigd waar auto's en machines worden gerepareerd en opgeslagen. De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit het van in overeenstemming brengen van de juridisch-planologische situatie met de feitelijke situatie. Dit zorgt voor behoud van de werkgelegenheid en de economische vitaliteit van het buitengebied. Het bedrijf ter plaatse krijgt met onderhavig plan een toekomstbestendig perspectief en wordt door uitvoering van landschapsmaatregelen in het ruimtelijke kwaliteitsplan op een goede wijze ingepast in de omgeving. Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de ‘Toekomstvisie gemeente Hardenberg 2013-2023’.

4.3.3 LIK (Landschap Identiteit Kaart) en Ontwikkelingsvisie - Slagharen, De Krim, (Oud) Lutten
4.3.3.1 Inleiding

De gemeente heeft voor het gebied een Landschap-Identiteit-Kaart (LIK) gemaakt. In de LIK wordt de identiteit van het gebied bepaald zoals de specifieke kenmerken en kwaliteiten. Op deze wijze wil de gemeente de ruimtelijke kwaliteit van het gebied versterken. Het plangebied ligt binnen het 'Open veenontginningslandschap'. Dit is afbeelding 4.7 weergegeven. Het plangebied is met de rode ster aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0010.png"  
Afbeelding 4.7: Uitsnede LIK (Bron: Gemeente Hardenberg)  
4.3.3.2 Methodiek LIK's

De gemeente Hardenberg wil regie voeren op de ontwikkeling van het landelijk gebied. Daarbij wil de gemeente een meer richtinggevende rol gaan innemen, gericht op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke kwaliteit is echter een breed begrip, dat deels subjectief van aard is. In de Visienota Buitengebied is dit gedefinieerd als “eigen identiteit”. De identiteit van het gebied komt voort uit de ontstaansgeschiedenis en de daarmee samenhangende landschapstypen. In de LIK is daarom een onderscheid gemaakt tussen de verschillende landschapstypen die in het gebied voorkomen. Deze landschapstypen zijn op een overzichtskaart opgenomen (zie de afbeelding 4.7). Vervolgens is voor het gebied een schema opgesteld, waarin een overzicht is opgenomen van de aanwezige waardevolle en storende kenmerken. Ook zijn de kansen of juist bedreigingen voor deze kenmerken omschreven. De schema's ten aanzien van de landschapstypen zijn opgenomen in het volledige LIK.

4.3.3.3 Ontwikkelingsvisie Slagharen, De Krim, (Oud) Lutten

Na het opstellen van de LIK's is een visie (wensbeeld) op de toekomstige ontwikkelingen gegeven. Hierbij is rekening gehouden met de gebiedskenmerken en kwaliteiten uit de LIK's en het geldende beleid van het rijk, provincie, waterschap en eigen gemeentelijk beleid. De ontwikkelingsvisie voor het 'Open veenontginningslandschap' binnen deelgebied 'Slagharen, De Krim en (Oud) Lutten' is als volgt gedefinieerd.

Kernwoorden: Hoofdfunctie landbouw, wonen in bebouwings- of kanaallinten Lutten, De Krim, Schuinesloot.

  • Plaatselijk ruimte voor nieuw agrarische bedrijven;
  • Ruimte bouwkavels;
  • Verbrede landbouw;
  • Ruimte voor nieuwe kleinschalige economische functies in voormalige agrarische bebouwing.
4.3.3.4 Toetsing van het initiatief aan het LIK

Op dit moment wordt de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing binnen het plangebied gebruikt ten behoeve van de reparatie en opslag van auto's en machines. Het is gewenst om de juridisch-planologische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Omdat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen verouderd zijn, is het gewenst om deze bebouwing te slopen om plaats te maken voor nieuwe bebouwing.

Het bedrijfsperceel wordt landschappelijk ingepast, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken binnen het daar voorkomende landschap. Voor een nadere toelichting op de inpassing wordt verwezen naar paragraaf 3.2. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met het LIK.

4.3.4 Bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg''
4.3.4.1 Algemeen

Het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg” is in hoofdzaak conserverend van aard. Dit betekent dat de bestaande situatie is vastgelegd. Tegelijkertijd wil de gemeente op een duurzame en efficiënte wijze ruimte scheppen voor (nieuwe) ontwikkelingen in het buitengebied. Het is de ambitie van de gemeente om deze ontwikkelingen in het buitengebied te laten bijdragen aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente zet daarbij in op het leggen van verbindingen tussen bestaande kwaliteiten en de nieuwe ontwikkelingen. Via afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden kent het bestemmingsplan (onder voorwaarden) een zekere mate van flexibiliteit.

Op basis van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 8.6.6 hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' te wijzigen in de bestemming 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap'. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • a. het bouwvlak wordt verwijderd;
  • b. voor elk bedrijf worden ten hoogste de ten tijde van het wijzigingsbesluit bestaande bebouwing en de direct daaraan grenzende gronden binnen het betreffende, voormalige bouwvlak als 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' aangewezen;
  • c. de overige gronden binnen het voormalig bouwvlak houden de betreffende agrarische bestemming;
  • d. het bedrijf moet voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
  • e. de bedrijfsactiviteiten mogen:
    • 1. de functies van aangrenzende, niet bij het bedrijf behorende gronden en bebouwing niet onevenredig aantasten;
    • 2. geen wezenlijke wijziging van de uiterlijke verschijningsvorm van de betreffende bebouwing inhouden;
    • 3. geen opslag van goederen in de open lucht inhouden of met zich meebrengen, en;
    • 4. in vergelijking met het voormalige agrarische gebruik geen onevenredig grotere verkeersbelasting op aangrenzende wegen en paden met zich meebrengen.
  • f. de bedrijfsactiviteiten moeten vanuit milieuoogpunt toelaatbaar zijn;
  • g. inpassing van de bouwwerken en het gebruik daarvan op het erf en in het landschap moet op zorgvuldige wijze plaatsvinden, aan de hand van een ruimtelijke kwaliteitsplan;
  • h. het aantal woningen mag niet meer bedragen dan het bestaande aantal bedrijfswoningen.
4.3.4.2 Toetsing van het initiatief aan het bestemmingsplan ''Buitengebied Hardenberg"

Hierna wordt puntsgewijs aan de voorwaarden getoetst:

  • a. Het agrarisch bouwvlak wordt verwijderd (zie plankaart/verbeelding).
  • b. In voorliggend geval wordt niet geheel aan deze voorwaarde voldaan. De aanwezige voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, met een gezamenlijke oppervlakte van circa 1.330 m2, wordt gesloopt. Hiervoor komt een loods van maximaal 850 m2 voor terug. Hiermee is sprake van een forse afname van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen. In voorliggend bestemmingsplan wordt de bestemming 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' toegekend aan de gronden waar in de toekomst de bedrijfsvoering plaats vindt. Dit is in oppervlak kleiner dan het huidige agrarische bouwvlak.
  • c. De overige gronden binnen het voormalig bouwvlak worden voorzien van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' zonder bouwvlak.
  • d. Het parkeren behorend bij het bedrijf en de bedrijfswoning vindt geheel plaats op eigen terrein, hier is ruim voldoende ruimte voor.
  • e. Hierna wordt aan de voorwaarden behorend bij de bedrijfsactiviteiten getoetst:
    • 1. Er is geen sprake van onevenredige aantasting van gronden en bebouwing van aangrenzende functies (zie paragraaf 5.5).
    • 2. De aanwezige landschapsontsierende schuren zullen worden gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe loods. Daarnaast wordt het geheel landschappelijk ingepast. Dit zorgt voor een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
    • 3. Opslag van goederen vindt niet plaats in de open lucht.
    • 4. Zoals blijkt uit paragraaf 3.3 zijn er ten aanzien van verkeersbelasting/verkeersgeneratie geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
  • f. In hoofdstuk 5 en 6 wordt ingegaan op de verschillende milieu- en omgevingsaspecten. Hier wordt geconcludeerd dat de voorgenomen bestemmingswijziging vanuit milieuoogpunt toelaatbaar is.
  • g. In het kader van voorliggende bestemmingswijziging is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Verwezen wordt naar paragraaf 3.2 en Bijlage 1. Het bedrijfsperceel wordt op zorgvuldige wijze ingepast in het landschap.
  • h. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in het toevoegen van een extra bedrijfswoning.

Geconcludeerd wordt dat niet geheel wordt voldaan aan de voorwaarden behorend bij de wijzigingsbevoegdheid. Daarnaast is het gewenst om binnen de bestemming 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' buitenopslag ten dienste van het bedrijf uit te sluiten. Het vorenstaande maakt dat de voorgenomen ontwikkeling niet mogelijk kan worden gemaakt door middel van een wijzigingsplan en een bestemmingsplanherziening noodzakelijk is. Wel is het voornemen in lijn met de doelstelling van de voorgenoemde wijzigingsbevoegdheid en is er sprake van een aanzienlijke ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De ruimtelijke kwaliteitsverbetering vertaald zich in:

  • de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen;
  • de landschappelijke inpassing;
  • het verplaatsen van de buiten opslag naar de te realiseren loods.
4.3.5 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten uit het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat niet uit van het toevoegen en/of verplaatsen van een geluidsgevoelig object zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. De aspecten wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai zijn dan ook niet van toepassing.

In paragraaf 5.5 (milieuzonering) wordt aan de hand van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' nader ingegaan op de milieubelasting van het binnen het plangebied aanwezige bedrijf.

5.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is er een verkennend en nader (asbest)bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. In de volgende subparagraaf wordt nader op de resultaten ingegaan. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting.

Uit het bodemonderzoek volgt dat in de bodem ter plaatse van het plangebied plaatselijk sprake is van asbestverontreiniging. Deze verontreiniging bevindt zich met name onder de klinkerverharding van de oprit ten noordoosten van de woning. Aan de noordzijde bevindt zich een uitloop van de asbesthoudende grond. De uitloopzone is niet voorzien van een aaneengesloten verhardingslaag. De totale omvang van de asbestverontreiniging onder de oprit en de uitloopzone wordt geschat op circa 440 m3. Er is sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Om het terrein geschikt te maken voor toekomstig gebruik dient de asbesthoudende stortlaag te worden gesaneerd.

Omdat (een deel van) de asbestverontreiniging dient te worden gesaneerd door middel van verwijdering is ten behoeve van de verwerking van de verontreinigde grond een PFAS-analyse verricht. De met asbest verontreinigde grond is niet verontreinigd met PFAS.

5.2.3 Conclusie

Na sanering van de asbestverontreinigingen zijn er geen milieutechnische bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling, aangezien de overige vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt na sanering geschikt geacht voor het toekomstige gebruik.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

Gelet op de aard en omvang van voorliggende ontwikkeling, in verhouding tot de categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Situatie in en bij het plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met de blauwe cirkel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0160.0000BP00224-VG01_0011.png"  
Afbeelding 4.1 Uitsnede Risicokaart, de rode cirkel betreft het plangebied. (Bron:Risicokaart.nl)  

Uit afbeelding 4.1 blijkt dat er in de omgeving aan aantal risicovolle inrichtingen/functies aanwezig zijn, waaronder gasleidingen een inrichting ten behoeve van aardolie- en aardgaswinning en een gasreduceerstation. De risicovolle inrichtingen/functies liggen op ten minste 350 meter afstand van het plangebied.

Opgemerkt dient te worden dat de in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet voorziet in het toevoegen en/of verplaatsen van risicogevoelige functies. Een nadere verantwoording wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Overigens wordt opgemerkt dat de binnen het plangebied aanwezige bedrijfswoning wel een risicogevoelige functie betreft. Bewoners van deze bedrijfswoning worden in beginsel aangemerkt als zelfredzame personen, die zichzelf bij een calamiteit in veiligheid kunnen brengen. Het plangebied is in verschillende richtingen te ontvluchten van de risicovolle inrichtingen/functies af.

Tot slot wordt het bedrijf binnen het plangebied niet aangemerkt als een risicovolle inrichting. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de te hanteren richtafstanden (waaronder de richtafstand voor het aspect gevaar).

5.4.3 Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde bestemmingswijziging.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied aan het bebouwingslint van de Dedemsvaartseweg, waar direct naast woonpercelen agrarisch bedrijven aanwezig zijn. Daarnaast gaat het om een bebouwingslint wat sprake is van een relatief hoge milieubelasting in verband met verkeer. De Dedemsvaartseweg betreft namelijk een belangrijke verbindingsweg tussen Dedemsvaart en Gramsbergen, met daartussen Lutten. Gelet op het vorenstaande kan uit worden gegaan het omgevingstype 'gemengd gebied'. Onderstaande tabel geeft de richtafstanden weer voor de verschillende omgevingstypes.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.3 Beoordeling

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.1 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden wordt aangetast.

In voorliggend geval gaat het om een bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming teneinde de juridisch-planologische situatie in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.

De binnen het plangebied beoogde bedrijfsvoering kan op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' het best worden vergeleken met een 'verhuurbedrijf voor machines en werktuigen' en 'dienstverlening ten behoeve van de landbouw > 500 m2' met beide een milieucategorie van 3.1. Voor dergelijke bedrijven geldt een grootste richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid (uitgaande van een gemengd gebied). Voor geur en gevaar geldt een richtafstand van 10 meter. Voor stof bedraagt de richtafstand 0 meter.

Planologisch gezien ligt het plangebied direct tegen de woonbestemmingen Dedemsvaartseweg-Noord 172A en 176. Strikt formeel wordt er dus niet voldaan een alle richtafstanden (geluid, geur en gevaar). Echter wanneer de huidige planologische situatie (Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' met bouwvlak) wordt vergeleken met de beoogde planologische situatie, dan kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een verslechtering van het woon- en leefklimaat van de omliggende woonpercelen.

De omliggende woonpercelen zijn op basis van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hardenberg" voorzien van de bestemming 'Wonen - Open veenontginningslandschap'. In de bouwregels van deze bestemming is in artikel 44.2.2 onder c bepaald dat bij herbouw, verbouw en uitbreiding van een woning de gevels niet gesitueerd mogen worden op een afstand van minder dan 200 meter van een agrarisch bouwvlak. Indien de huidige gevels al zijn gelegen op een kortere afstand, dan mogen de gevels niet dichterbij een agrarisch bouwvlak worden gesitueerd dan de huidige gevels.

De dichtstbijzijnde woning (Dedemsvaartseweg-Noord 176) ligt op circa 9 meter van het huidige agrarische bouwvlak. De overige woningen liggen op ten minste 20 meter afstand. In het voorliggende bestemmingsplan is de locatie van de bedrijfsgebouwen vastgelegd. Bedrijfsgebouwen kunnen hierdoor niet dichter op omliggende woningen worden gerealiseerd dan op dit moment reeds planologisch mogelijk is binnen de ter plaatse aanwezige agrarische bedrijfsbestemming. De feitelijke afstand tussen het beoogde bedrijfsgebouw en de gevels van de meest nabij gelegen woningen bedraagt ten minste 30 meter. Hiermee kan worden voldaan aan de richtafstanden van de aspecten geluid (30 m), geur (10 m), gevaar (10 m) en stof (0 m) en is ten aanzien van deze aspecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verwachten ter plaatse van de omliggende woningen.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is in het voorliggend geval een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van de beoogde bestemmingswijziging voor wat betreft het aspect geluid.

Een samenvatting van de resultaten en conclusies uit dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het complete onderzoeksrapport wat is opgenomen in Bijlage 3 van deze toelichting.

Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT

Planologische ruimte

De woningen van derden liggen op minimaal 30 meter uit de grens van de inrichting zodat aan de richtafstand voor een milieucategorie 3.1 voor milieuzonering van de VNG worden voldaan. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de bestaande woningen.

Feitelijke situatie

In de feitelijke situatie met werkzaamheden in een goed geïsoleerd gebouw en overige bronnen buiten het gebouw, waarbij de totale bronsterkte inclusief bedrijfsduurcorrectie overeenkomt met de maximale invulling (LWA = 94.6 dBA), kan ruim aan de richtwaarde van de VNG en norm van het Activiteitenbesluit worden voldaan.

Maximale geluidniveaus LAmax

De norm voor piekgeluiden LAmax wordt niet overschreden.

5.5.3.2 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In voorliggend geval worden geen nieuwe milieugevoelige functies toegevoegd.

De bestaande bedrijfswoning, evenals de planologische mogelijkheden voor verplaatsing van de bedrijfswoning, komt niet dichter op omliggende milieubelastende bedrijven/inrichtingen te liggen. Ter plaatse van de huidige bedrijfswoning is nu en in de toekomst sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Tevens worden omliggende (agrarische) bedrijven als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet (verder) in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Geconcludeerd wordt dat van een beperking van de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven is in het kader van milieuzonering geen sprake is.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen
5.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor inrichtingen, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorie is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën, waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan kom 2 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odour units per kubieke meter lucht.

5.6.1.2 Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

5.6.1.3 Geurverordening gemeente Hardenberg

De Wgv maakt het voor gemeenten mogelijk om gebiedsgericht geurbeleid op te stellen. Daarmee krijgt de gemeente een instrument om de ontwikkeling van (grootschalige) veehouderij te sturen. Gemeenten mogen bij verordening van de normen van de Wgv afwijken (artikel 6 Wgv), binnen bepaalde grenzen. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde “gebiedsvisie”. De gemeente Hardenberg heeft een dergelijke 'geurverordening' opgesteld en gebiedsgericht geurbeleid ontwikkeld. In deze geurverordening zijn de wettelijke geurnormen (odour) en afstanden aangepast. De afstand van de gevel van een bestaande stal tot de gevel van een geurgevoelig object moet minimaal 25 meter bedragen. Bij nieuwe stallen geldt de minimale afstandseis van 50 meter.

5.6.2 Situatie plangebied

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in het toevoegen van een geurgevoelig object. Ook worden de planologische bouwmogelijkheden om het reeds aanwezige geurgevoelige object (de bedrijfswoning Dedemsvaartseweg-Noord 174) te verplaatsen niet verruimd. Hierdoor komen de planologische bouwmogelijkheden voor het realiseren van een geurgevoelig object niet dichter op omliggende agrarische bedrijven te liggen en worden omliggende agrarisch bedrijven niet belemmerd in de ontwikkelmogelijkheden.

Ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning kan ervan worden uitgegaan dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, temeer omdat het dichtstbijzijnde agrarische bouwvlak waar planologisch gezien een veehouderij is toegestaan, op circa 75 meter van het plangebied ligt.

5.6.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.

5.7 Ecologie

5.7.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

5.7.2 Gebiedsbescherming
5.7.2.1 Natura 2000-gebieden

Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. In afbeelding 5.2 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de Natura 2000 gebieden weergegeven.

Het plangebied is niet gelegen binnen of op korte afstand van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Vecht- en Beneden- Reggegebied' 'ligt op een afstand van circa 9 kilometer van het plangebied. Overige Natura 2000-gebieden liggen op meer dan 10 kilometer afstand van het plangebied.

Van directe negatieve effecten (bijv. geluid/verlichting) op Natura 2000-gebieden is gelet op de grote onderlinge afstand geen sprake. Naast directe negatieve effecten dient tevens de mogelijke toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden onderzocht te worden.

In dit geval is er door BJZ.nu een stikstofberekening uitgevoerd om de effecten van de ontwikkeling op Natura 2000 in beeld te brengen. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan. Het volledige rapport is opgenomen in Bijlage 4.

Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.7.2.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. In afbeelding 5.3 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de NNN weergegeven.

Het plangebied behoort niet tot het NNN. Gronden die tot NNN behoren liggen op circa 3 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling en de onderlinge afstand tot de NNN is geen sprake van een aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden.

5.7.3 Soortenbescherming
5.7.3.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval heeft Natuurbank Overijssel ter plaatse van het plangebied een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de resultaten van het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 5 van deze toelichting.

5.7.3.2 Situatie plangebied

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied niet tot een geschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar wel tot een geschikt functioneel leefgebied voor verschillende algemene- en weinig kritische beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten verschillende grondgebonden zoogdiersoorten er een rust- en voortplantingsplaats, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winter)rustplaats en nestelen er verschillende vogelsoorten. Vleermuizen bezetten geen vaste rust- of verblijfplaats in het plangebied.

Van de in het plangebied nestelende vogels, is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten. Net buiten het plangebied nestelen vogelsoorten, waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is. Deze nestplaatsen worden niet negatief beïnvloed door uitvoering van de voorgenomen plannen.

Voor de amfibieën en grondgebonden zoogdieren, die vaste rust- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen en vernielen van vaste rust- en/of voortplantingsplaats'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.

Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied als foerageergebied voor vogels, amfibieën, vleermuizen en grondgebonden zoogdieren niet aangetast.

5.7.4 Conclusie

Er worden geen negatieve effecten op NNN en Natura 2000-gebieden verwacht. Daarnaast zijn er geen negatieve effecten op beschermde soorten te verwachten. Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Tot slot dient rekening te worden gehouden met artikel 1.11 van de Wnb (zorgplicht).

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Hardenberg heeft haar archeologische verwachtingskaart doorvertaald in het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg”. Op basis van het geldende bestemmingsplan is het plangebied, geen sprake van een archeologische dubbelbestemming. Dergelijke gebieden hebben geen, danwel een zeer lage archeologische verwachting. Gelet op het vorenstaande wordt het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Daarnaast is de te slopen bebouwing niet aangemerkt als monument of karakteristieke bebouwing. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt met betrekking tot voorliggend plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.9 Besluit milieueffectrapportage

5.9.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r., is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.9.2 Beoordeling
5.9.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het plangebied ligt op circa 9 kilometer afstand van een Natura 2000-gebied. Zoals in paragraaf 5.7.2.1 en Bijlage 4 (Stikstofberekening) van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.9.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door middel van een bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (onderdeel D 11.2 besluit m.e.r.).

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag om er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de bestemmingswijziging van een agrarische bestemming naar een reguliere bedrijfsbestemming, ten einde de gronden te kunnen gebruiken voor de reparatie en opslag van auto's en machines. Het gaat om een (zeer) kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen per saldo niet onevenredig toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.9.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem;
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsprocedure

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets wordt toegepast. In het kader van de 'normale procedure' is advies ingewonnen bij het waterschap Vechtstromen.

Het waterschap Vechtstromen oordeelt dat de invloed van het plan op de waterhuishouding gering is. Dit mede omdat het verharde vloeroppervlak binnen het plangebied niet zal toenemen.

Om een goede kwaliteit van water te realiseren moet worden voorkomen dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. Ter voorkomen hiervan kan gedacht worden aan het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer. Daarnaast is het wenselijk dat er geen gebruik gemaakt wordt van uitlogende (bouw)materialen.

Met inachtneming van het bovenstaande heeft het waterschap Vechtstromen geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Om op een eenduidig manier afstanden, oppervlaktes en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: de omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
  • Bouwregels: in de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. In enkele regels wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding;
  • Afwijken van de bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouwmogelijkheden;
  • Specifieke gebruiksregels: eisen die gesteld zijn aan de wijze waarop bebouwing en gronden worden gebruikt;
  • Afwijken van de gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven gebruiksmogelijkheden.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

Anti-dubbeltelregel (Artikel 5)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

Algemene gebruiksregels (Artikel 6)

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.

Algemene bouwregels (Artikel 7)

In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van aan te houden afstanden tot wegen.

Algemene afwijkingsregels (Artikel 8)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

Algemene wijzigingsregels (Artikel 9)

Dit artikel beschrijft de algemene wijzigingsregels. Deze regels maken het mogelijk om het plan te wijzigen en geringe wijzigingen aan te brengen voor wat betreft de plaats, ligging en/ of afmetingen van bestemmingsgrenzen. Deze gelden voor het gehele plangebied.

Overige regels (Artikel 10)

In dit artikel worden overige regels gegeven.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In dit hoofdstuk staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

7.3.1 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' (Artikel 3)

De voor 'Agrarisch met waarden - Open veenontginningslandschap' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, uitgezonderd glastuinbouw. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend andere (bouw)werken, waaronder tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen, met uitzondering van kuilvoerplaten, sleufsilo's, bouwwerken voor de opslag van mest en zonnecollectoren.

'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' (Artikel 4)

De voor 'Bedrijf - Open veenontginningslandschap' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. bedrijven die in de van deze regels deel uitmakende Bijlage 2 Staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als categorie 1 of 2;
  • b. bedrijven die in de van deze regels deel uitmakende Bijlage 2 Staat van bedrijfsactiviteiten zijn aangeduid als categorie 3.1. uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1", hieronder wordt in ieder geval verstaan een bedrijf ten behoeve van reparatie, onderhoud en opslag van voertuigen en machines;
  • c. watergangen, waterpartijen en inundatie vanuit de watergangen, met bijbehorende waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • d. (aanpassingen aan) bestaande verkeersvoorzieningen en nutsvoorzieningen.

Voor wat betreft de bouwregels is aangesloten op de regels van het bestemmingsplan 'Buitengebied Hardenberg'. Hierbij is aanvullend middels de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - bedrijfsgebouwen' vastgelegd waar bedrijfsgebouwen zijn toegestaan. De gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen is vastgelegd op 850 m2.

In de specifieke gebruiksregels zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen ten aanzien van de erfinrichting en de sloopopgave. Daarnaast is vastgelegd dat bedrijfsmatige opslag in de buitenlucht niet is toegestaan.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten zijn beperkt tot de ambtelijke kosten, welke worden verhaald middels de gemeentelijke legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, inspraak en zienswijzen

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Het bestemmingsplan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de provincie Overijssel. De provincie Overijssel staat positief tegenover de in het bestemmingsplan besloten ontwikkeling. Na aanleiding van de vooroverlegreactie is het begrip 'buitenopslag' toegevoegd in Artikel 1 van de regels.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De uitkomsten van deze watertoets hebben geleid tot de 'normale procedure'. In het kader daarvan is advies ingewonnen bij het waterschap (zie paragraaf 6.2.2). Gelet op het vorenstaande wordt het voeren van nader vooroverleg met het waterschap Vechtstromen niet noodzakelijk geacht.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt geen voorontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd door het college van Burgemeester en Wethouders.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende deze inzagetermijn zijn er geen zienswijzen tegen het plan kenbaar gemaakt. Het bestemmingsplan is dan ook ongewijzigd vastgesteld.