direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Algehele herziening Breesegge 3 Bornerbroek
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0141.00049-BP31

Toelichting

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

1.2 De bij het plan behorende stukken

1.3 Ligging van het plangebied

1.4 Huidige planologische situatie

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

2.1 Ruimtelijk- functionele structuur

2.2 Verkeersstructuur

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Algemeen

3.2 Gewenste ontwikkeling

3.3 Landschappelijke inpassing

3.4 Verkeer en parkeren

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.2 Provinciaal beleid

4.3 Gemeentelijk beleid

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.2 Bodemkwaliteit

5.3 Luchtkwaliteit

5.4 Externe veiligheid

5.5 Milieuzonering

5.6 Geur

5.7 Ecologie

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

5.9 Fysieke veiligheid

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Vigerend beleid

6.2 Waterparagraaf

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

7.1 Inleiding

7.2 Opzet van de regels

7.3 Verantwoording van de regels

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

9.1 Vooroverleg

9.2 Inspraak

9.3 Zienswijzen

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Breesegge 3 te Bornerbroek bevindt zich Grondverzetbedrijf Oosterveld B.V. De bebouwing op het perceel bestaat uit diverse bedrijfsgebouwen en drie bestaande bedrijfswoningen. Één van de bedrijfswoningen (zie ook afbeelding 2.2.) voldoet niet meer aan de wensen en eisen van de gebruikers. Het bedrijf is daarom voornemens vervangende nieuwbouw van deze bedrijfswoning te realiseren. Realisatie op de huidige locatie dan wel elders binnen de bestaande bedrijfsbestemming is uit milieukundig en logistiektechnisch oogpunt bezien niet wenselijk. Daarom wordt het bestaande planologisch recht voor wat betreft deze bedrijfswoning verplaatst naar een meer aanvaardbare locatie (mede in verband met de ligging buiten de geluidzone van het XL-park) ten zuidwesten van het bestaande bedrijfsperceel. De locatie wordt ontsloten via een nieuw aan te leggen ontsluitingsweg op de Breesegge. Deze locatie heeft op grond van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening" de bestemming 'Agrarisch'. Binnen deze bestemming zijn geen bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de realisatie van een bedrijfswoning met bijbehorende ontsluiting. De oude bedrijfswoning, waarin zich ook de kantoorruimte en kantine bevinden zal worden gesloopt, waarbij de sloopmeters zullen worden benut voor de bouw van een vervangend bedrijfsgebouw. In het nieuwe bedrijfsgebouw worden de kantoorruimten en kantine ondergebracht. Het bedrijfsgebouw zal qua omvang (in m²) gelijk zijn aan de te slopen bedrijfswoning. Voorgenomen ontwikkeling wordt gerealiseerd op basis van de regeling Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) en biedt voor het bedrijf een toekomstgerichte totaaloplossing.

De nieuwe locatie van de nieuwe bebouwing wordt op een zorgvuldige wijze ingepast in het landschap. Om de gewenste ontwikkelingen planologisch mogelijk te maken, is een bestemmingsplanherziening vereist. Voorliggend bestemmingsplan toont aan dat de ontwikkelingen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening.

1.2 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Algehele herziening Breesegge 3 Bornerbroek" bestaat uit de volgende stukken:

  • regels;
  • verbeelding;

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. In de regels zijn voorschriften opgenomen die noodzakelijk worden geacht voor een juiste ontwikkeling en beheer van het plangebied. De toelichting (met bijbehorende bijlagen) vergezelt het plan. Hierin zijn de aan het plan ten grondslag liggende uitgangspunten en onderzoeken weergegeven. De volgende bijlagen zijn bij deze toelichting opgenomen:

1.3 Ligging van het plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de Breesegge 3 te Bornerbroek, in het buitengebied van de gemeente Almelo. De locatie bevindt zich ten zuiden van de bebouwde kom van Almelo, in de oksel van de snelweg A35 en Twentekanaal. Een topografische kaart wordt hierna weergegeven, waarbij het plangebied is aangegeven met de blauwe stip. In Hoofdstuk 2 wordt nader ingezoomd op het bewuste plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied (Bron: provincie Overijssel)

1.4 Huidige planologische situatie

Op de locatie van de vervangende bedrijfswoning en toegangsweg is het bestemmingsplan 'Buitengebied Correctieve herziening'. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Almelo vastgesteld op 18 juli 2017. Ter plaatse van het vervangende bedrijfsgebouw v is het bestemmingsplan "Breesegge 3" van toepassing. Het bestemmingsplan "Breesegge 3" is door de gemeenteraad van Almelo vastgesteld op 1 juli 2014.

Overigens is voor de realisatie van de recent gebouwde bedrijfsloods een uitgebreide omgevingsvergunningsprocedure doorlopen voor het toestaan van een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 8 meter en 12,63 meter. Deze reeds toegestane mogelijkheden zijn doorvertaald in voorliggend bestemmingsplan.

Op afbeelding 1.2 zijn de verbeeldingen van beide bestemmingsplan weergegeven. De globale ligging van de ontsluitingsweg is aangegeven met de rode stippellijn. Het toekomstige kavel van de vervangende bedrijfswoning met de rode belijning. De globale locatie van de vervangende bedrijfswoning met de blauwe cirkel. De locatie voor het vervangende bedrijfsgebouw is aangegeven met gele omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)

Binnen de geldende bestemming 'Agrarisch' is het niet mogelijk om de vervangende bedrijfswoning te realiseren. Om de gewenste ontwikkeling te kunnen realiseren is het noodzakelijk de gronden te voorzien van de bestemming 'Bedrijf' met passende bouw- en gebruiksmogelijkheden. Ook is het van belang om een planologische regeling te treffen zodat de voormalige bedrijfswoning aan het oorspronkelijke gebruik onttrokken wordt. Tot slot wordt de nieuwe ontsluiting van de te verplaatsen bedrijfswoning planologisch geregeld.

De in het geldende bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheden en wijzigingsbevoegdheden zijn ontoereikend om de gewenste ontwikkeling te realiseren. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het gewenste planologisch kader.

1.5 Leeswijzer

De plantoelichting geeft een toelichting op het bestemmingsplan, maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan. De plantoelichting bevat achtereenvolgens de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleiding

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de onderdelen waaruit dit bestemmingsplan bestaat, de ligging en begrenzing van het plangebied en het op dit moment geldende bestemmingsplan. Hieruit blijkt het kader waarbinnen dit bestemmingsplan is opgesteld.

In het tweede hoofdstuk wordt de huidige situatie van het gebied beschreven (functionele, stedenbouwkundige en verkeersstructuur).

In hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

Dit wordt aangevuld met het beleid dat, voor zover van toepassing, al is opgesteld (hoofdstuk 4).

In hoofdstuk 5 wordt de milieusituatie, inclusief het aspect fysieke veiligheid, besproken.

Hoofstuk 6 bevat de waterparagraaf.

In hoofdstuk 7 staat hoe deze uitgangspunten zijn vertaald in de juridisch bindende plantekst en verbeelding.

In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan en hoofdstuk 9 geeft de wijze van en resultaten omtrent de inspraak.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Dit hoofdstuk gaat in op zowel de ruimtelijke- en functionele structuur van het plangebied en de directe omgeving. Daarnaast wordt een beschrijving van de verkeersstructuur gegeven.

2.1 Ruimtelijk- functionele structuur

2.1.1 Het landschap

Het plangebied en de nabije omgeving zijn aan te merken als een maten- en flierenlandschap. Het Maten en Flierenlandschap is een laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding. Het Maten en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden. Als ontwikkelingen plaats vinden in of nabij het Maten en Flierenlandschap, dan dragen deze bij aan versterking van het historische lineaire landschap met open 'kamers' en coulissen, aan accentuering van de overgang naar hogere gronden, de toegankelijkheid, de beleefbaarheid en het vasthouden van water. De ontwikkeling van het landschap op historische kaarten wordt hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0003.png"

Afbeelding 2.1: Historische kaarten (Bron: De Erfontwikkelaar)

2.1.2 Plangebied en de omgeving

Het plangebied bevindt zich aan de Breesegge 3 te Bornerbroek in het buitengebied van de gemeente Almelo. Belangrijke structuurdragers in omliggend plangebied zijn de A35 en het Twentekanaal. Door de aanleg van de Doorbraak is een nieuwe structuurdrager in de omgeving toegevoegd. De functionele structuur van de omgeving van het plangebied bestaat voornamelijk uit agrarische bedrijvigheid. Grondverzetbedrijf Oosterveld vormt hier een uitzondering op.

Grondverzetbedrijf Oosterveld B.V. is een bedrijf dat al lange tijd actief is in het grondverzet en sloopwerk. Het bedrijf houdt zich voornamelijk bezig met:

  • Verhuur van grondverzetmachines zoals: rupskranen, mobiele kranen, shovels, dumpers, bulldozers, mini/midigravers e.d;
  • Levering en transport van grond, zand, puin, grind e.d. (vervoer voor derden is door beroepsgoederenvervoer vergunning ook mogelijk);
  • Het uitvoeren van allerhande grondwerken en sloopwerken voor bedrijven en / of particulieren.

Het bedrijfsperceel bestaat uit een terreinverharding met enkele bedrijfsgebouwen, een zanddepot en een drietal bedrijfswoningen, waarvan 1 verouderde in slechte staat verkerende bedrijfswoning in de nabijheid van de bedrijfsbebouwing. Het gaat hierbij om de bedrijfswoning met de blauwe cirkel. De andere bedrijfswoningen zijn gesitueerd aan de oost- en zuidzijde van het bedrijfsperceel. Het is gewenst het planologisch recht voor de blauwe omcirkelde bedrijfswoning te verplaatsen naar een meer wenselijke locatie. De locatie waar de vervangende bedrijfswoning inclusief ontsluiting beoogd is, is in gebruik als agrarische cultuurgrond en onbebouwd. Deze locatie is aangegeven met de rode cirkel.

De locatie voor het vervangende bedrijfsgebouw met kantoorruimte en kantine is aangegeven met de groene omlijning. Betreffende locatie is nu nog deels ingericht met groenvoorzieningen.

Een weergave van de huidige situatie is hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0004.png"

Afbeelding 2.2: Luchtfoto huidige situatie (Bron: provincie Overijssel)

2.2 Verkeersstructuur

2.2.1 Ontsluitingsstructuur

Het huidige bedrijfsperceel is ontsloten via de Breesegge.

2.2.2 Parkeren

Het parkeren ten behoeve van het bedrijf geschiedt op eigen terrein, ter plaatse van het huidige bedrijfsperceel.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de structuur, kenmerken van de directe omgeving en de huidige situatie ter plaatse van het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de gewenste ontwikkeling ingegaan.

3.1 Algemeen

Grondverzetbedrijf Oosterveld BV is een familiebedrijf dat sinds de oprichting in 1980 gevestigd is in Bornerbroek, in de gemeente Almelo. Het bedrijf is gelegen in het buitengebied van Almelo, aan het Twentekanaal (Zijtak Almelo) ter hoogte van het viaduct van de A-35. Waar vroeger een boerenbedrijf gevestigd was, staat nu de basis van een modern Grondverzetbedrijf welke actief is in heel Nederland en daarbuiten (waaronder uitgevoerde projecten in Duitsland, België, Frankrijk, Polen, Denemarken en Engeland). Ook binnen Almelo is het bedrijf werkzaam op vele locaties. Denk hierbij aan de herinrichting van de binnenstad, aanleg van het XL-businesspark, werkzaamheden voor het openbaar onderhoud, nieuwbouwplannen, reconstructies en dergelijke. Vanuit het oogpunt van maatschappelijk verantwoord ondernemen ondersteunt het bedrijf diverse verenigingen en activiteiten binnen de gemeente, waaronder Autocross Bornerbroek, Pinksterfeesten Bornerbroek, Carnaval Bornerbroek, Voetbalclub RKSV Bornerbroek, Profronde Almelo, Heracles Almelo en Beachvolleybal toernooi Binnenstad Almelo. Daarnaast biedt het bedrijf stageplekken voor leerlingen en werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. Gelet op het vorenstaande kan Grondverzetbedrijf Oosterveld BV dan ook worden aangemerkt als een lokaal geworteld bedrijf met een groot maatschappelijke betrokkenheid.

3.2 Gewenste ontwikkeling

Zoals gezegd voldoet de in hoofdstuk 1 en 2 bedoelde en beschreven bedrijfswoning niet meer aan de wensen en eisen van de gebruikers. Vervangende nieuwbouw op de huidige locatie dan wel elders binnen de bestaande bedrijfsbestemming is uit milieukundig en logistiektechnisch oogpunt bezien niet wenselijk. Daarom wordt het bestaande planologisch recht voor wat betreft deze bedrijfswoning verplaatst naar een meer aanvaardbare locatie ten zuidwesten van het bestaande bedrijfsperceel. Voor deze locatie is onder andere gekozen in verband met de aanwezigheid van de geluidszone van het XL-park. Als gevolg van deze geluidszone vallen veel locaties op of nabij het bedrijfsperceel af namelijk. De oude bedrijfswoning wordt gesloopt en in een vervangend bedrijfsgebouw worden de kantoorruimten en kantine ondergebracht. Het bedrijfsgebouw zal qua omvang (in m²) gelijk zijn aan de te slopen bedrijfswoning. In totaliteit mag de omvang aan bedrijfsgebouwen niet meer bedragen dan 3.008 m² (2.780 m² bestaande bedrijfsbebouwing + 228 m² te slopen bedrijfswoning). Het bedrijfsgebouw zal qua stijl het 'broertje' worden van de recent gerealiseerde bedrijfsloods. Het gebouw zal uit twee bouwlagen bestaan en de goot- en bouwhoogte zal circa respectievelijk 6 en 8 meter gaan bedragen. Bovenstaande ontwikkelingen worden gerealiseerd op basis van de regeling Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Deze ontwikkelingen tezamen betreffen een totaaloplossing voor het bedrijf en zorgt voor de handvaten voor een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf.

Het bedrijfsperceel wordt op een zorgvuldige wijze ingepast in het landschap. Dit wordt hierna beschreven.

3.3 Landschappelijke inpassing

Kenmerkend voor het gebied zijn het rechthoekige verkavelingspatroon en de verspreid liggende groene erven in het relatief open landschap. Door de aanleg van het viaduct van de A35 en het aanwezige kanaal ligt het erf als het ware in een hoek. Het wordt omsloten door de hoge grondwal en de bomen langs het kanaal. Bij de realisatie van de nieuwe woning zal het erf iets groter worden. Wel wordt het erf rechthoekig door een incourante hoek landbouwgrond te gebruiken. Een goede landschappelijke inpassing wordt bereikt door de bestaande rechte structuren te versterken. Ten westen en zuiden van de woning wordt de kavel afgeschermd met een bomenrij waaronder zicht is. Aan de oostzijde zal de kavel afgeschermd worden met een hakhoutsingel die aansluit op de reeds aanwezige beplanting. De hakhoutsingel dient eens in de 5 jaar te worden afgezet om zo hoog opgaande beplanting te voorkomen. Op het tracé van de gasleiding wordt geen diepwortelende beplanting aangebracht. Binnen de randen van de kavel is ruimte om de tuin naar eigen wens in te richten. Het valt daarbij aan te bevelen geen gebiedsvreemde beplanting als coniferen of laurier toe te passen. Het erf zal met een nieuwe inrit ontsloten worden. Het is niet mogelijk om op een andere logische wijze de woning te ontsluiten. De inrit zal direct langs een bestaande houtwal gerealiseerd worden. Het is passend in de omgeving om de inrit van een rij bomen te voorzien.Gekozen is om dit enkel aan één kant van de inrit te doen omdat de andere zijde wordt afgeschermd met een houtwal. Vanuit de gebiedskenmerken past de ontwikkeling omdat de woning, samen met de andere opstallen, zich als een groene eenheid in het landschap presenteerd. Wat betreft het vervangende bedrijfsgebouw wordt het groen dat wordt verwijderd gecompenseerd ter plaatse van de te slopen bedrijfswoning.

De basisinspanning bestaat uit:

  • versterken gewenste landschappelijke rechthoekige structuur van de veldontginning;
  • inrit direct naast de bestaande houtwal;
  • aanplant bomen op kavelgrens;
  • aanplant hagen om de tuin af te schermen;
  • aanplant solitaire noot op het erf;
  • aanplant hakhoutsingel naast woning;
  • de woning zal uitgevoerd worden in een landelijke stijl;
  • parkeren en keren op eigen erf;
  • aanplant robuuste houtsingel rondom zanddepot.

Wat betreft de KGO-invulling wordt verwezen naar paragraaf 4.2.5.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0005.png"

Afbeelding 3.1: Weergave van de ontwikkeling en landschappelijke inpassing (Bron: De Erfontwikkelaar)

3.4 Verkeer en parkeren

3.4.1 Verkeer

Het vervangend bedrijfsgebouw wordt ontsloten via de bestaande in- en uitrit op de Breesegge.

De te verplaatsen bedrijfswoning wordt ontsloten via een nieuwe in- en uitrit op de Breesegge. Ontsluiting via het bestaande bedrijfsperceel is vanuit logistiektechnisch, verkeersveiligheid en praktisch oogpunt niet gewenst. Daarom wordt een nieuwe in- en uitrit op de Breesegge aangelegd. Als gevolg van de ontwikkeling neemt het aantal verkeersbewegingen niet toe. De ontwikkeling brengt vanuit verkeerskundig oogpunt geen belemmeringen met zich mee. De nieuwe in- en uitrit is opgenomen in de agrarische bestemming.

3.4.2 Parkeren

Het parkeren geschiedt op eigen terrein. Gelet op de omvang van de kavel is hier meer dan voldoende ruimte voor.

In de regels van dit bestemmingsplan is een parkeerregeling opgenomen waarmee is verzekerd dat voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Geconcludeerd wordt dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en heeft de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving vervangen. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

4.1.2 Toetsing van het initiatief aan het rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie.

De verplaatsing van de bedrijfswoning en het vervangende bedrijfsgebouw zijn niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling, aangezien het aantal woningen en de omvang van bestaande bedrijfsgebouwen (excl. bedrijfswoningen met bijbehorende bouwwerken) niet toeneemt. De Ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing.

4.2 Provinciaal beleid

Het ruimtelijk beleid van de provincie Overijssel staat hoofdzakelijk in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening die Provinciale Staten van Overijssel op 12 april 2017 hebben vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn op 1 mei 2017 in werking getreden.

4.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

In de Omgevingsvisie zijn de beleidsambities en doelstellingen opgenomen die provinciaal gezien van belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Uitgangspunt hierbij is het jaar 2030. De visie biedt kaders door middel van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Binnen die kaders krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.

De opgaven en kansen voor de provincie Overijssel, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de volgende drie overkoepelende rode draden:

  • Duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte van de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien.
  • Ruimtelijke kwaliteit is datgene wat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is. Ruimtelijke kwaliteit gaan vooral over 'goed': mooi, functioneel en toekomstbestendig.
  • Sociale kwaliteit gaat over het welzijn of 'goed voelen' van de mens. In de omgevingsvisie gaat het over het welzijn van de mens in relatie tot de fysieke leefomgeving.
4.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is. Er wordt nadrukkelijk gestuurd op ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid. Uitgangspunt is dat verstedelijking en economische activiteiten gebundeld worden ten behoeve van een optimale benutting van bestaand bebouwd gebied.

4.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is tevens de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument. In de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening is ervan uitgegaan dat de uitwerking van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving een eenduidige bundeling bevat van diverse bestaande regelingen als ‘Rood-voor-Rood’, ‘Rood-voor-Groen’, Vrijkomende Agrarische Bedrijven (VAB-beleid), landgoederen, etc. Die kunnen daar overigens wel herkenbaar in blijven. Daarnaast zijn overige ontwikkelingen opgenomen in het KGO.

Twee principes uit de Omgevingsvisie Overijssel vormen het vertrekpunt:

  • 1. elke ontwikkeling dient bij te dragen aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 2. de ontwikkelingsruimte die men krijgt dient in evenwicht te zijn met investeringen (prestaties) in de ruimtelijke kwaliteit.
4.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:

  • 1. Of – generieke beleidskeuzes
  • 2. Waar – ontwikkelingsperspectieven
  • 3. Hoe – gebiedskenmerken

Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, enzovoort kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden. De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.

Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Op afbeelding 4.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0006.png"  
Afbeelding 4.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)  
4.2.4.1 Of - Generieke beleidskeuzes (normstellend)

Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.

De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.

4.2.4.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven (richtinggevend)

Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. De Omgevingsvisie onderscheid zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities.

Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.

4.2.4.3 Hoe - Gebiedskenmerken (normstellend, richtinggevend of inspirerend)

Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype verstaan. Voor alle gebiedstypen in Overijssel beschrijft de Catalogus Gebiedskenmerken welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal belang zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.

De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken, mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.

4.2.5 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

4.2.5.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase 'Of – generieke beleidskeuzes' zijn de artikelen 2.1.2 (Principe van concentratie), 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), 2.1.5 (Ruimtelijke kwaliteit) en 2.1.6 lid 1 (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving) uit de Omgevingsverordening Overijssel van belang. Hierna wordt nader op de artikelen ingegaan.

Artikel 2.1.2 Principe van concentratie

lid 1:

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.

Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.2 van de Omgevingsverordening Overijssel

Grondverzetbedrijf Oosterveld B.V. betreft een lokaal geworteld bedrijf die al geruime tijd is gevestigd op de locatie aan de Breesegge. De voorgenomen ontwikkelingen betreffen een totaaloplossing waarmee het bedrijf toekomstbestendig wordt gemaakt. Zoals in paragraaf 1.1 beschreven zijn de ontwikkelingen noodzakelijk om in de lokale behoefte te voorzien. Geconcludeerd wordt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.2 uit de Omgevingsverordening Overijssel.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

lid 1:

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip 'groene omgeving' nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.

In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro;


Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel

Ten aanzien van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt opgemerkt dat hergebruik van de bestaande verouderde bedrijfswoning redelijkerwijs niet mogelijk is. Binnen het huidige terrein zijn verder geen mogelijkheden om de bedrijfswoning te herbouwen. Dit in verband met milieutechnische en logistieke redenen. Gebleken is dat - net zoals de bestaande bedrijfswoning aan de zuidoostzijde - realisatie op korte afstand van het bedrijfsperceel aan de zuidzijde zowel vanuit milieukundig als landschappelijk oogpunt aanvaardbaar is. De verouderde bedrijfswoning, waarin nu nog kantoorruimten en een kantine is ondergebracht, zal worden gesloopt en elders op het perceel wordt een vervangend bedrijfsgebouw gerealiseerd. De ontwikkeling is in overeenstemming met artikel 2.1.3. van de Omgevingsverordening.

Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit (leden 1, 2, 3 en 5)

  • 1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
  • 2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
  • 3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
  • 4. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.

Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (lid 1)

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Toetsing van het initiatief aan artikelen 2.1.5 en 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening Overijssel

De voorgenomen ontwikkelingen vinden plaats in het kader van KGO (Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving). Kort gezegd houdt KGO in dat in het buitengebied grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn, mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit. Ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties moeten in evenwicht zijn.


Zoals beschreven in paragraaf 3.3 en nader uitgewerkt in het Ruimtelijk kwaliteitsplan (bijlage 1 bij deze toelichting) wordt de nieuwe situatie landschappelijk ingepast en de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verbeterd. De beplantingskeuze en de locatie van de aanplant is mede gebaseerd op de geldende gebiedskenmerken. Daarnaast is zoals beschreven in paragraaf 3.1 het bedrijf sterk maatschappelijk betrokken in de gemeente Almelo en ondersteunt het diverse verenigingen en activiteiten. Met de landschapsmaatregelen en de investeringen in de maatschappij is er sprake van een evenwicht met de geboden ontwikkelingsruimte. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening.

4.2.5.2 Waar - Ontwikkelingsperspectieven

Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. Ook kent het plangebied het ontwikkelingsperspectief 'stadsrandzone'.

"Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap"

Het ontwikkelingsperspectief ‘wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’ richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. Aan de ene kant melkveehouderij, akkerbouw en opwekking van hernieuwbare energie als belangrijke vormen van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor natuur, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Binnen dit ontwikkelingsperspectief kunnen nieuwe functies een plek krijgen op bestaande vrijkomende erven waar dit tevens maatschappelijke opgaven als behoud en ontwikkeling van cultuurhistorie, natuur en landschap ondersteunt. Zo worden vitaliteit en omgevingskwaliteit in samenhang versterkt. Het verbinden van de ontwikkelingsmogelijkheden van economische en maatschappelijke functies met het behoud en de versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke elementen draagt bij aan het behoud van de specifieke kwaliteiten van het kleinschalige mixlandschap in Overijssel.

“Stadsrandzone”

Veel stadsrandzones in Overijssel liggen tegen aantrekkelijke natuurcomplexen of landgoederen aan. Het vormgeven van de stadsrandgebieden als entrees van de Groene omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel. Specifiek hierop toegesneden nieuwe woon- en werkmilieus kunnen worden ingezet ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. Ontwikkelingen in stadsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid. In deze gebieden wordt de functie als 'uitloop'gebied voor de stad versterkt door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer. Ook recreatieve functies en culturele voorzieningen kunnen op specifieke plekken in de stadsranden de kwaliteit en de aantrekkelijkheid verhogen.

Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief' 

Zowel vanuit landschappelijk als ruimtelijk-functioneel oogpunt zijn er geen bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkelingen op de gewenste locatie. Door de locatie landschappelijk in te passen vormt het 1 geheel met het bedrijfsperceel. Van belemmering van omliggende functies is geen sprake.

4.2.5.3 Hoe - Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De “Natuurlijke laag”

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype “Beekdalen en natte laagtes”.

"Beekdalen en natte laagtes"

Het Overijsselse zandlandschap is van oorsprong kletsnat. In de laagtes van het zandgebied verzamelde zich het water. Hier ontwikkelden zich moerassen en broekbossen, waar het water in de loop van het seizoen geleidelijk uit weg sijpelde naar de lager gelegen delen, naar de beken en rivieren. Als ontwikkelingen plaats vinden in of in de directe nabijheid van beekdalen en natte laagtes, dan dragen deze bij aan extra ruimte voor de dynamiek van het stromende water en het vasthouden van water, aan versterking van de samenhang in het beeksysteem en aan vergroting van de zichtbaarheid, bereikbaarheid en beleefbaarheid van het water.

Toetsing van het initiatief aan de “Natuurlijke laag”

Door het opstellen van een inrichtingsplan wordt de locatie van de nieuwe bebouwing op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast in het landschap. Hiermee sluit het toekomstige bedrijfsperceel goed aan bij de gebiedskenmerken van omliggend landschap en wordt het initiatief op een passend wijze ingepast in het landschap.

2. De “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” aangeduid met het gebiedstype “Maten- en flierenlandschap”.

“Maten en Flierenlandschap”

Het Maten en Flierenlandschap is een laaggelegen kleinschalig landschap dat zich langs de beken, in de natuurlijke laagten heeft ontwikkeld. Langs de ontwateringssloten haaks op de beek werd vaak hakhout aangeplant. Dit diende tevens als perceelsafscheiding – daar, waar de ontwateringssloot niet altijd watervoerend – was in geval van beweiding. Rond de beek ontstond een lineair landschap, met daaromheen in de natte laagtes een matenlandschap. Het Maten en Flierenlandschap is veelal de contramal van het essenlandschap en het oude hoevenlandschap en was daar functioneel aan verbonden.

Toetsing van het initiatief aan de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”

Ook voor de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap” geldt dat de locatie van de nieuwe bebouwing op zorgvuldige wijze wordt ingepast in het landschap. Om het toekomstige perceel op een zorgvuldige wijze in te passen in het cultuurlandschap, is een ruimtelijk kwaliteitsplan opgesteld. Verwezen wordt naar de planbeschrijving waar de landschapsmaatregelen worden beschreven.

3. De “Stedelijke laag”

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve feitelijk buiten beschouwing worden gelaten.

4. De “Lust en Leisurelaag”

Met de natuurlijke laag, de laag van het agrarische cultuurlandschap en de stedelijke laag is het spectrum van de ruimtelijke kwaliteit nog niet compleet. De lust & leisurelaag is het domein van de belevenis, de betekenis en identiteit. Het voegt kenmerken toe als landgoederen, recreatieparken, recreatieve routes maar benut ook vooral de kwaliteit van de andere drie lagen. Het maakt ze beleefbaar en tot een belevenis. Het belevenisaspect wordt een steeds belangrijker pijler onder het ruimtelijk kwaliteitsbeleid.

De ambitie is gericht op sterke ruimtelijke identiteiten als motor voor gebiedsontwikkeling. Het gaat er om beleving, betekenis en kwaliteit van de omgeving te versterken en de beleefbaarheid en toegankelijkheid van het landschap te vergroten. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart de “lust- en leisurelaag” aangeduid met “stadsrandgebied”.

“Stadsrandgebied”

De stads- en dorpsrand is een overgangsgebied. Hier is sprake van twee elkaar overlappende invloedssferen. De randen zijn bepalend voor de identiteit van zowel de steden- en dorpen als het landschap eromheen. De (potentiële) kwaliteit is die van de 'best of both worlds'; stedelijke voorzieningen, verspreid liggende (gewilde) woon- en werkfuncties, padennetwerk in een landschappelijk raamwerk. In deze gebieden komen veel opgaven en belangen samen zoals dorps- en stadsuitbreidingen, infrastructuur, landbouw, landschapsontwikkeling, water en natuur. De ambitie luidt: verbind ontwikkelingen van woon-, werk- en recreatiemilieus in de stads- en dorpsranden. Daarnaast worden integrale projecten gestimuleerd waarin stedelijke programma's en landschappelijk raamwerk gelijktijdig worden ontwikkeld en gerealiseerd aan hun omgeving met landschappelijke structuren en routes. Ook wordt gestreefd naar het tegengaan van verrommeling in de randzones en het bijdragen aan aantrekkelijke mix woon-, werk en recreatiemilieus.

Toetsing van het initiatief aan het de “Lust- en leisurelaag”

Met het gewenste plan vindt vervangende nieuwbouw van een bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw plaats, in combinatie met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit. Dit initiatief sluit aan bij de provinciale ambitie om binnen deze stadsrandgebieden ruimte te bieden aan een mix van functies in combinatie met het versterken van de landschappelijke structuren.

4.2.6 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd wordt dat de ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurplan Almelo
4.3.1.1 Algemeen

Het “Structuurplan Almelo” is op 6 maart 2003 vastgesteld. Het structuurplan geeft een visie op de gewenste toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van Almelo.

Als gevolg van de vaststelling van het Masterplan in 2006 is het Structuurplan Almelo in 2006 partieel herzien ten behoeve van twee grote ontwikkelingen in Almelo te weten Waterrijk en Almelo Noord Oost. In 2008 is het Structuurplan Almelo wederom partieel herzien ten behoeve van de binnenstad en in 2009 ten behoeve van het Indiëterrein.

4.3.1.2 Overig groen en landelijk gebied

Het gebied wordt op basis van het Structuurplan Almelo aangeduid als 'overig groen en landelijk gebied'. Ten zuiden van het plangebied loopt het 'tracé natte doorbraak'. De omgeving van het plangebied wordt aangegeven als zoekgebied voor werklocaties. Een uitsnede van het structuurplan is hieronder weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0007.png"

Afbeelding 4.2 Uitsnede Structuurplan Almelo (Bron: gemeente Almelo)

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het 'Structuurplan Almelo'

Op basis van het structuurplan wordt de locatie aangemerkt als zoeklocatie voor werklocaties. De verplaatsing van een bedrijfswoning en het realiseren van een vervangend bedrijfsgebouw ten behoeve van een niet-agrarische functie wordt aanvaardbaar geacht, mits sprake is van een goede ruimtelijke ordening en het geheel gepaard gaat met een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Het plan levert geen belemmeringen op voor bestaande agrarische bedrijvigheid. Geconcludeerd wordt dat het 'Structuurplan Almelo' de ontwikkeling niet in de weg staat.

4.3.2 Masterplan Almelo
4.3.2.1 Algemeen

Het Masterplan geeft de ontwikkeling van Almelo aan tot het jaar 2030. Almelo wil met het Masterplan onder meer jongeren, hoger opgeleiden en gezinnen aan de stad binden. Daarnaast heeft het plan als doel de regionale positie van Almelo als centrumstad te versterken en de voorzieningen in de stad te verbeteren. Deze ambities krijgen de komende jaren concreet vorm in de verschillende projecten en plannen die voortkomen uit het Masterplan. Een totale vernieuwing van de binnenstad levert meer sfeer en gezelligheid op en een toename van het winkelbezoek. Met het creëren van verschillende nieuwe woonmilieus wil Almelo tegemoet komen aan de verschillende wensen op de woningmarkt. Het aanpassen van de wegenstructuur zorgt ervoor dat Almelo beter en makkelijker toegankelijk wordt.

Het Masterplan bestaat uit vijf opgaven. Deze opgaven zijn per stadsdeel en per thema verder uitgewerkt. Daarnaast zijn elf kernprojecten benoemd. Het plangebied ligt aan de rand van het plandeel Zuid. Het Masterplan gaat echter niet specifiek in op onderhavig plangebied.

4.3.2.2 Thema 'Werken'

Ten aanzien van het onderdeel 'werken' is het beleid gericht op versterking van de economie. Dit moet vooral worden bereikt dat het bieden van ontwikkelingsruimte aan ondernemers en bedrijven. Het landbouwareaal valt onder het Reconstructieplan Salland-Twente, dat zich richt op kwaliteitsverbetering van het landelijk gebied. De groene longen en nagenoeg het hele buitengebied van Almelo zijn aangemerkt als verwevingsgebied. Hier is naast landbouw ook ruimte voor andere functies, zoals wonen, recreatie en toerisme. In de praktijk ondervinden stedelijke activiteiten soms hinder van agrarische bedrijvigheid, en andersom. Het Masterplan maakt duidelijk waar de stedelijke ontwikkeling van Almelo op de korte en lange termijn plaatsvindt. Een uitsnede van de plankaart 'werken' wordt hieronder weergegeven. Hier is te zien dat het plangebied en omliggend plangebied worden aangemerkt als 'Werken nieuw – Gemengd'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0008.png"

Afbeelding 4.3 Uitsnede plankaart Masterplan 'werken' (Bron: gemeente Almelo)

4.3.2.3 Toetsing

Plangebied en omliggend gebied worden op basis van het Masterplan aangemerkt als zoekgebied voor nieuwe bedrijvigheid. De verplaatsing van een bedrijfswoning en het vervangen van een bedrijfsgebouw is niet in strijd met de uitgangspunten van het Masterplan, mits het geheel op een landschappelijk verantwoorde wijze wordt ingepast. Uit deze toelichting zal ook blijken dat het initiatief geen belemmeringen oplevert voor omliggend (agrarische) functies.

4.3.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Geconcludeerd wordt dat de gewenste ontwikkeling in overeenstemming is met het Masterplan Almelo en het Structuurplan Almelo.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en fysieke veiligheid.

5.1 Geluid (Wet geluidhinder)

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Beoordeling

Uitsluitend de vervangende bedrijfswoning is aan te merken als nieuw geluidsgevoelig object.

5.1.2.1 Wegverkeerslawaai

Op grond van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij de realisatie van een nieuw geluidsgevoelig object een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. Het akoestisch onderzoek bepaalt de geluidsbelasting aan de gevel van de geluidsgevoelige bestemming die vanwege de weg, spoorweg en gezoneerd industrieterrein wordt ondervonden. Het onderzoek is alleen noodzakelijk als de geluidsgevoelige bestemming binnen de wettelijke geluidszone van de weg, spoorweg en gezoneerd industrieterrein gesitueerd is.

In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

De zone is gelegen aan weerszijden van de weg en begint naast de buitenste rijstrook. Eventuele parkeerstroken, voet- of fietspaden en vluchtstroken worden niet tot de weg gerekend en vallen binnen de zone.

De geluidszone langs een weg omvat het gebied waarbinnen extra aandacht moet worden geschonken aan het geluid afkomstig van de betrokken weg. Binnen een zone moet worden gestreefd naar een akoestisch optimale situatie. Dit betekent dat er bij nieuwe ontwikkelingen, zoals het opstellen van bestemmingsplannen, het verlenen van (individuele) bouwvergunningen en het aanleggen van infrastructurele werken, het akoestische aspect van de plannen direct in kaart moet worden gebracht. Zodoende kan in een vroeg stadium worden onderkend of plannen doorgang kunnen vinden ofwel maatregelen nodig zijn om een akoestisch gunstig klimaat te creëren.

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

De geplande woning ligt in “buitenstedelijk” gebied” binnen de wettelijk vastgestelde geluidszone, als bedoeld in art. 74 van de Wet geluidhinder, van de Rijksweg A-35. Daarom is akoestisch onderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 2.

De Breesegge is een smalle B-weg met gering bestemmingsverkeer (lage verkeersintensiteit) en ligt op grote afstand (>200 m) uit de geplande woning zodat de geluidbelasting t.g.v. deze weg niet relevant is.

De maximale geluidbelasting LDEN op de getoetste gevel is na aftrek 53 dB ten gevolge van wegverkeerslawaai van de A-35. Daarmee ligt de geluidsbelasting gelijk aan de maximale hogere waarde van de Wet geluidhinder en de bovengrens uit het geluidbeleid van de gemeente Almelo.

Locatiespecifieke afweging

De gemeente Almelo geeft enkele voorwaarden voor het toekennen van een hogere waarde. Bij de aanvraag voor een hogere waarde moeten de locatie-specifieke kenmerken (nadere ontheffingscriteria) betrokken worden. Het bouwplan moet aan tenminste één ontheffingscriterium voldoen om een hogere waarde te kunnen vaststellen. Voor onderhavig plan in het buitengebied geldt het ontheffingscriterium 'de nieuwbouw ter plaatse dient ter vervanging van bestaande bebouwing'. Naast de locatiespecifieke kenmerken geeft de gemeente Almelo in haar beleid nog enkele voorwaarden voor het toekennen van een hogere waarde bij de geluidbelasting t/m de geluidsklasse onrustig (53 dB). Deze voorwaarden hebben betrekking op het creëren van een zo gunstig mogelijk akoestisch klimaat. De volgende voorwaarden heeft betrekking op onderhavig plan:

  • 1. Indien mogelijk bronmaatregelen (bijvoorbeeld stillere asfalttypen) en/of overdrachtsmaatregelen treffen (bijvoorbeeld geluidschermen of-wallen);
  • 2. Indien mogelijk de afstand tussen de geluidbron en de nieuwe woning vergroten;
  • 3. In ieder geval dient bij de woningen/appartementen de buitenruimte (tuin/balkon) te voldoen aan de ambitiewaarde van het betreffende gebied;
  • 4. Het stedenbouwkundig ontwerp vormgeven waarbij zoveel mogelijk afscherming voor het achterliggende gebied ontstaat en
  • 5. Vanaf de geluidklasse 'onrustig' dient bij een aanvraag om omgevingsvergunning voor een woning en scholen een bouw-akoestisch onderzoek te worden gevoegd en wordt getoetst of wordt voldaan aan de binnenwaarde van het Bouwbesluit.

Zoals uit het onderzoek naar te treffen maatregelen om de geluidbelasting te reduceren naar voren is gekomen, is het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen niet wenselijk/haalbaar. De geluidbelasting op de achtergevel is lager dan 48 dB. De buitenruimte achter de achtergevel is geluidluw. De buitenruimte voldoet daarmee aan de ambitiewaarde uit het geluidbeleid. Het plan voldoet aan één van de ontheffingscriteria en de voorwaarden uit het geluidbeleid om een hogere waarde te kunnen vaststellen. Een hogere waarde van 53 dB wordt aangevraagd voor de vervangende bedrijfswoning voor wat betreft de Rijksweg A-35.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

Spoorlijnen bevinden zich op dusdanig grote afstand dat een nadere beschouwing van railverkeerslawaai achterwege kan blijven.

5.1.2.3 Industrielawaai

De vervangende woning is geprojecteerd buiten de geluidscontour van het XL-park. In afbeelding 1.2. is de geluidscontour van het XL-park weergegeven met de oranje contour. Door de vervangende bedrijfswoning buiten deze contour te projecteren vormt industrielawaai geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die gesteld zijn in het akoestisch onderzoek en de hogere waarde wordt verleend.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

5.2.2 Beoordeling
5.2.2.1 Vervangende bedrijfswoning

In voorliggend geval is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van de vervangende bedrijfswoning. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 bij deze toelichting.

Op basis van de chemische analyses is het volgende geconstateerd:

  • Mengmonster BG van de bovengrond is zeer licht verontreinigd met kwik;
  • Mengmonster OG van de ondergrond is licht verontreinigd met minerale olie;
  • Het grondwater uit peilbuis PB 1 is matig verontreinigd met barium en licht verontreinigd met naftaleen.

De hypothese "onverdachte locatie" dient te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden zijn aangetoond.

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

5.2.2.2 Vervangend bedrijfsgebouw

In voorliggend geval is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het nieuwe bedrijfsgebouw. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 bij deze toelichting.

Op basis van de chemische analyses is het volgende geconstateerd:

  • de bovengrond is niet verontreinigd;
  • de ondergrond is niet verontreinigd;
  • het mengmonster van de fijne fractie is niet asbesthoudend;
  • het grondwater, peilbuis 301: barium en nikkel > streefwaarden.

Het grondwater bevat enkele verontreinigingen. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het rapport. De bovengrond en de ondergrond zijn niet verontreinigd. In de fijne fractie van de bovengrond is geen asbest aangetoond. Nader onderzoek wordt niet nodig geacht.


Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik.

5.2.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.


Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Beoordeling

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met categorieën van gevallen, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Tevens wordt opgemerkt dat de nieuwe gebouwen niet aan te merken zijn als gevoelige bestemming zoals opgenomen in het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regels voor het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0141.00049-BP31_0009.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart)  


Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en RRGS- inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • gelegen is binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

A35 en Twentekanaal

Situatie

De nieuwe te realiseren bebouwing bevindt zich nabij de A35 (meer dan 200 meter) en het Twentekanaal (meer dan 200 meter). Over zowel de A35 als het Twentekanaal worden gevaarlijke stoffen vervoerd en daarom vallen deze routes onder het Bevt. De verplaatsing leidt er toe dat de bedrijfswoning verder van deze risicobronnen af komt te liggen en ook op meer dan 200 meter. Het bedrijfsgebouw met kantoren en kantine komt slechts in beperkte mate dichter op de A35 te liggen.

Advies brandweer

In het advies van de Brandweer Twente worden deze risicobronnen dan ook niet nader beschouwd.

Buisleidingen

Situatie

Op afbeelding 5.1 is te zien dat in het plangebied buisleidingen van de Nederlandse Gasunie liggen. Deze buisleidingen (A-648-KR-049, A-528-KR-038, A-508-KR-049) grenzen aan het toekomstige plangebied.

De nieuwe bebouwing betreffen beperkt kwetsbare objecten. De nieuwe bebouwing wordt buiten de veiligheidszone gerealiseerd. De veiligheidszone is voorzien van een agrarische bestemming met de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' (Artikel 5). Hiermee worden de buisleidingen beschermd en wordt de mogelijkheid tot het bouwen van een bedrijfswoning of andere bedrijfsgebouwen ter plaatse uitgesloten. De afstand tussen de veiligheidszone en de woning zal dan 20 meter bedragen en de afstand tot het nieuwe bedrijfsgebouw met kantoren en een kantine meer dan 75 meter.

Volgens het Bevb worden gemeenten verplicht om bij het opstellen van bestemmingsplannen rekening te houden met het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten, wordt een waarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten.

Oranjewoud heeft ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling een risicoberekening uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar bijlage 5 bij deze toelichting.

Groepsrisico 

In de deelgebieden 1, 3, 4 en 5 is het berekende groepsrisico kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.  Bij kleinschalige ontwikkelingen in deze gebieden die geen significante toename van de personendichtheid tot gevolg hebben kan daarom worden volstaan met de beperkte verantwoording van het groepsrisico.Voor de hoogte van het groepsrisico kan in deze gevallen worden uitgegaan van de in dit onderzoek berekende waarden. 

In deelgebied 2 is het berekende groepsrisico groter dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Voor ontwikkelingen in dit gebied dient in principe de volledige verantwoording te worden uitgewerkt, tenzij de ontwikkeling buiten de 100% letaliteitsafstand ligt of uit berekening blijkt dat de toename van het groepsrisico niet meer bedraagt dan 10%. 

In voorliggend geval is er vanuit groepsrisico sprake van een acceptabele situatie, vanwege het feit dat:

  • het gaat om een verplaatsing van een enkele bedrijfswoning;
  • het gaat om een verplaatsing van kantoorruimte/kantine op grotere afstand tot de leidingen;
  • de personen die in de nieuwe bebouwing verblijven in beginsel zijn aan te merken als zelfredzaam;
  • het plangebied van de leidingen af kan worden ontvlucht.

 

Plaatsgebonden risico 

Binnen de gedefinieerde deelgebieden liggen enkele 10-6 contouren. Binnen deze contouren ligt in de  huidige situatie geen bebouwing. Wel ligt één van de contouren binnen het bestemmingsplan van het Regionaal Bedrijvenpark Twente.  

Buiten de gedefinieerde deelgebieden, ten westen en oosten van deelgebied 2, liggen 10-6 contouren waarbinnen enkele woningen en een sportveld liggen. Dit betreffen, door de verspreide ligging van de  woningen op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a van het Bevb en artikel 1, eerste lid, onderdeel  b, onder a van het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen), beperkt kwetsbare objecten waardoor  het plaatsgebonden risico nergens binnen de gemeente Almelo een knelpunt oplevert. 

 

Belemmeringenstrook 

In geval van nieuwe ontwikkelingen dient op grond van artikel 14 lid 1 van het BevB te allen tijde een  zogenaamde belemmeringenstrook aan weerszijden van elke gasleiding te worden vrijgehouden van 

bebouwing. Op grond van artikel 5 lid b van het Revb (Regeling externe veiligheid buisleidingen) be-

draagt de belemmeringenstrook 4 meter voor leidingen met een werkdruk tussen de 16 en 40 bar en 5 

meter voor overige leidingen, gemeten vanuit het hart van de leiding. Op de verbeelding zijn de belemmeringenstroken van de leidingen opgenomen. De afstand tussen de belemmeringenstroken (veiligheidszone) en de woning zal dan 20 meter bedragen. De afstand van de leidingen tot het nieuwe bedrijfsgebouw bedraagt meer dan 75 meter.

Advies brandweer

De mogelijkheden om in dit gebied maatregelen te treffen zijn beperkt en gaat het vooral om het voorkomen van incidenten. Echter zijn incidenten nooit volledig uit te sluiten, waardoor er ondanks de kleine kans rekening moet worden gehouden met slachtoffers. In dit geval is de bestaande locatie van de woning tevens gelegen binnen de zone waar objecten mee kunnen gaan branden. Van een verslechtering van de situatie is dan ook geen sprake.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

5.5.1.1 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving wordt gestreefd naar functiemenging of functiescheiding. Binnen de functiescheiding worden twee gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Gezien de rustige ligging in het buitengebied, kan het gebied aangemerkt worden als een 'rustige woonwijk'.

5.5.2 Beoordeling
5.5.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

Grondverzetbedrijf Oosterveld B.V. valt te typeren als 'Dienstverlening t.b.v. de landbouw: - algemeen (o.a. loonbedrijven): b.o. > 500 m2' (milieucategorie 3.1) met een grootste richtafstand van 50 m voor het aspect geluid. Voor de aspecten stof en geur gelden richtafstanden van respectievelijk 30 meter en 10 meter.

De meest nabijgelegen gevoelige objecten betreffen de agrarische bedrijfswoning Breesegge 9 en burgerwoning Hoeselderdijk 5. De werkelijke afstand tot aan de grens van de nieuwe bestemming bedraagt respectievelijk 330 meter en 260 meter. De afstand wordt in de nieuwe situatie niet verkleind. Daarbij komt dat een bedrijfswoning geen milieuhinder met zich meebrengt en het nieuwe bedrijfsgebouw slechts lichte bedrijfsfuncties omvat (kantoor, kantine e.d.). De aan te houden afstand op basis van milieuzonering dient dan ook conform de eerder genoemde functie 50 meter te bedragen. Er is dan ook geen sprake van enige vorm van hinder op bestaande gevoelige objecten in de omgeving door de realisatie van het plan.

Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat de ontwikkeling geen aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden met zich mee brengt.

5.5.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. In het kader van milieuzonering is uitsluitend de vervangende bedrijfswoning aan te merken als milieu gevoelig object.

In de omgeving van het plangebied komen voornamelijk agrarische bedrijven voor. Voor deze inrichtingen zijn niet de richtafstanden bepalend, maar de bepalingen zoals die gelden op basis van de Wet geurhinder en veehouderij. Verwezen wordt naar paragraaf 5.6 waar dit beschreven en getoetst wordt.

Verder bevindt zich ten oosten van het plangebied het XL-park, waar bedrijvigheid tot en met milieucategorie 4.2. gevestigd mag worden. De afstand tussen de locatie van de te verplaatsen bedrijfswoning en de rand van het XL-park bedraagt minimaal 350 meter, zodat geen hinder wordt ondervonden van het XL-park.

5.5.3 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan beschreven ontwikkeling.

5.6 Geur

5.6.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (hierna Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wgv dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

Op basis van artikel 3, lid 2 van de Wgv worden bedrijfswoningen van andere agrarische bedrijven en voormalige bedrijfswoningen (beëindiging agrarisch bedrijf na 19 maart 2000), tevens de bovenstaande vaste afstanden gehanteerd.

5.6.2 Beoordeling

In de omgeving bevinden zich grondgebonden veehouderijen, waarvoor een richtafstand van 50 meter geldt. Omliggende bedrijvigheid bevindt zich op minimaal 225 meter afstand. Dit betekent dat omliggende veehouderijen niet worden beperkt door de ontwikkeling en dat ter plaatse van de nieuwe bebouwing sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.6.3 Conclusie

De Wet geurhinder vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Wet natuurbescherming (Wnb) en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000-gebieden

Nederland heeft de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in de Wet natuurbescherming verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied betreft het Natura 2000-gebied 'De Borkeld'. Dit gebied is gelegen op een afstand van circa 7,8 kilometer afstand. De Borkeld is een gevarieerd gebied door gradiënten in hoogte en tussen zandige, ijzerhoudende lemige en venige bodem. Aan de randen van het gebied is heide met jeneverbesstruweel aanwezig. In de kern van het gebied ligt een voormalig vergrast en verbost hoogveen. De instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van Natura-2000 gebied 'De Borkeld' luiden als volgt:

  • a. behoud van oppervlakte en verbetering van kwaliteit droge heide;
  • b. toename van areaal en verbetering van kwaliteit van jeneverbesstruweel;
  • c. toename van areaal en behoud van kwaliteit heischrale graslanden;
  • d. behoud en verbetering van kwaliteit van vochtige heide van de hogere zandgronden;
  • e. behoud en verbetering van kwaliteit van zure vennen.

Gezien de afstand tot dit Natura 2000-gebied, de invulling van het tussenliggende gebied met diverse stedelijke functies en infrastructuur en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat er geen directe aantasting plaatsvindt van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied.

Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habittatypen binnen het Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen heeft BJZ.nu een zogenaamde Aerius-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) als de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling. Hierna wordt de belangrijkste conclusie weergegeven. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar bijlage 6 bij deze toelichting.

Geconcludeerd wordt dat voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake is van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Provincies zijn verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het ruimtelijk beleid voor het NNN is gericht op 'behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN' waarbij tevens zoveel mogelijk rekening gehouden dient te worden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NNN zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NNN is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij worden de zogenaamde NNN-spelregels gehanteerd: herbegrenzing van het NNN, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel.

5.7.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortenbescherming is tevens de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.7.2.1 Vervangende bedrijfswoning

De inrichting van het plangebied en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een ongeschikt leefgebied voor beschermde soorten. Mogelijk broeden er (algemene) soorten weidevogels in het perceel zoals Kievit of Scholekster. Uitsluitend bezette nesten van deze soorten zijn beschermd, niet de nestplaats. Voorgenomen activiteit heeft geen negatieve invloed op het duurzaam kunnen blijven functioneren van beschermde leefgebieden van soorten in de omgeving zoals foerageergebieden of vliegroutes van vleermuizen. Overigens wordt benadrukt dat ten alle tijden rekening dient te worden gehouden met de in de Wnb opgenomen zorgplichtbepaling.

5.7.2.2 Vervangend bedrijfsgebouw

In voorliggend geval is er een quickscan natuurwaarden uitgevoerd ter plaatse van het nieuwe bedrijfsgebouw. Hierna zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 bij deze toelichting.

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van verschillende vogel-, vleermuis-, amfibieën- en beschermde grondgebonden zoogdiersoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk nestelen er ieder voorjaar vogels in het plangebied en bezetten sommige grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten er een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie. Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten, dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. Voor de grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten die een (winter)rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden en verwonden' en het 'beschadigen en vernielen van rust- en voortplantingslocaties' (of de soort is niet beschermd). Door uitvoering van de voorgenomen activiteiten wordt de functie van het plangebied als foerageergebied niet aangetast. In het kader van de zorgplicht wordt geadviseerd om bij uitvoering van de voorgenomen activiteiten rekening te houden met de ecologie van amfibieën en grondgebonden zoogdieren. De functie van het plangebied als foerageergebied wordt door uitvoering van de voorgenomen activiteiten niet aangetast.

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soortbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing of vergunning aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met wet- en regelgeving voor beschermde soorten. In het kader van de zorgplicht dienen de werkzaamheden afgestemd te worden op de ecologie van grondgebonden zoogdieren en amfibieën.

5.7.3 Conclusie

Nader onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming wordt niet noodzakelijk geacht. Er is tevens geen sprake van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of het NNN.

5.8 Archeologie & cultuurhistorie

In deze paragraaf wordt aan de hand van inventarisaties ingegaan op de in het plangebied aanwezige archeologische en cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplangebied.

5.8.1 Archeologische waarden
5.8.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Beoordeling

Op de archeologische verwachtingskaart ligt het plangebied in een zone met een lage archeologische verwachtingswaarde. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in gebieden met een lage archeologische waarde enkel noodzakelijk bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld en met een oppervlakte groter dan 10 hectare. In voorliggend geval worden er geen bodemingrepen uitgevoerd en is het uitvoeren van een archeologisch niet noodzakelijk.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een ruimtelijk plan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.8.2.2 Beoordeling

Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel, binnen het plangebied zelf en in de directe omgeving geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en dat het project geen negatieve heeft op cultuurhistorische waarden.

5.9 Fysieke veiligheid

5.9.1 Inleiding

Het aspect fysieke veiligheid beoogt het beschermen van mens, dier en milieu tegen (de gevolgen van) ongevallen en rampen. Om de effecten van een incident zoveel mogelijk te beperken, is het belangrijk dat hulpverleningsdiensten op kunnen treden en dat burgers zich in veiligheid kunnen brengen. Het bestemmingsplan is op fysieke veiligheidsaspecten getoetst aan landelijke, regionale en gemeentelijke richtlijnen en/of regelgeving. Dit betreft de onderdelen:

  • bereikbaarheid;
  • opkomsttijd;
  • bluswatervoorziening;
  • zelfredzaamheid;
  • sirenedekking;
  • samenhang veiligheidsketen.

De hoofdtaken van de brandweer zijn onderverdeeld in schakels uit de veiligheidsketen. De schakels zijn:
Pro-actie; de schakel pro-actie gaat onder andere over de bluswatervoorziening, de bereikbaarheid en de sirenedekking.
Preventie; voor het aspect preventie geldt dat rekening moet worden gehouden met de bestaande wet- en regelgeving.
Preparatie; voor hulpdienstrelevante objecten is het wenselijk om deze op te nemen in de planvorming van de brandweer, zoals een bereikbaarheidskaart of een aanvalsplan.
Repressie; vanuit de repressieve dienst wordt ter plaatse bepaald hoe er wordt ingezet.
Nazorg; de taak nazorg heeft geen consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Ondanks de gerealiseerde veiligheidsmaatregelen en -voorzieningen blijft er een restrisico waarbinnen incidenten plaats kunnen vinden.

5.9.2 Bereikbaarheid
5.9.2.1 Bereikbaarheid algemeen

Bij het bepalen of er in het plangebied sprake is van een goede bereikbaarheid van de gebouwen via het openbare wegennet wordt het plangebied op hoofdlijnen getoetst aan de handreiking Bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Hierbij wordt beoordeeld of:

  • een willekeurig adres binnen een verblijfsgebied in principe via een tweede onafhankelijke route bereikbaar is;
  • of de verkeersaders aan de brandweervoertuigen een onbelemmerde doorgang bieden.
5.9.2.2 Beoordeling bereikbaarheid

De bereikbaarheid van het nieuwe bedrijfsgebouw vormt gelet op de situering op het bedrijfsperceel geen probleem.

Aangezien de woning op meer dan 40 meter van de openbare weg is gelegen, wordt de bereikbaarheid geoptimaliseerd. Deze optimalisatie is noodzakelijk omdat er bij een woningbrand in het buitengebied eerder met meerdere voertuigen, waaronder een tankwagen, wordt uitgerukt om het incident te kunnen bestrijden. Er dient dan voldoende ruimte te zijn om met de voertuigen te kunnen manoeuvreren. Aangezien een geschikte tweezijdige bereikbaarheid niet mogelijk is wordt er een inrit met een minimale verharding van 3,25 meter breed gerealiseerd met aan het einde een geschikte mogelijkheid om op eigen terrein te kunnen keren met de brandweervoertuigen. Op basis van de Handreiking dient deze weg minimaal 4,5 meter breed te zijn. Echter is hier geen overig verkeer, zodat een minimale breedte van 3,25 meter voldoende is. Daarnaast moet de doorgangshoogte minimaal 4,2 meter zijn en wordt er rekening worden gehouden met de bochtenstralen van de brandweervoertuigen.

5.9.3 Opkomsttijd
5.9.3.1 Opkomsttijd algemeen

De opkomsttijd is de optelsom van de verwerkingstijd van de melding, de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd is daarbij de tijd tussen het alarmeren van de brandweer door de meldkamer en het tijdstip dat het voertuig de kazerne verlaat. De aanrijdtijd is de tijd die het eerste voertuig nodig heeft om van de kazerne naar de plaats van het incident te gaan. De opkomsttijd van de brandweer wordt als een belangrijk kwaliteitskenmerk van de brandweer beschouwd.

In het Besluit Veiligheidsregio's (BVR) zijn de opkomsttijden voor de brandweer vastgelegd en staan in onderstaande tabel beschreven.

Normtijd   Gebruiksfunctie  
   
5 minuten   Winkel met gesloten constructie (tijdens openingsuren), wonen boven winkel, cel  
6 minuten   Portiekwoningen/portiekflats, woning verminderd zelfredzamen  
8 minuten   Overige woningen, winkels, gezondheidszorg, onderwijs, kinderdagverblijf, logies  
10 minuten   Kantoor, (lichte)industrie, sport, overige ruimtes voor bijeenkomsten, overige gebruiksfuncties  

Daarnaast is het 'Dekkingsplan Brandweer Twente', dat onderdeel uitmaakt van het beleidsplan, vastgesteld. Hierin staat dat voor woningbouw van na 2003 een opkomsttijd geldt van 12 minuten.

5.9.3.2 Beoordeling opkomsttijd

Voor het plangebied geldt een opkomsttijd van 10 minuten (industrie/kantoor). In theorie kan de eerste tankspuitauto in 10 minuten ter plaatse kan zijn. Aangezien de eerste tankautospuit in theorie binnen de gestelde norm ter plaatse is, zijn er geen aanvullende maatregelen noodzakelijk.

5.9.4 Bluswatervoorziening
5.9.4.1 Bluswatervoorziening algemeen

Voor een optimale bluswatervoorziening wordt onderscheid gemaakt in primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorzieningen. Dit is van belang omdat de eisen voor de afstand, de capaciteit en de bereikbaarheid verschillend zijn. De basiskenmerken van deze drie modellen zijn:

  • De primaire bluswatervoorziening

Boven- of ondergrondse brandkranen die geplaatst zijn op het drinkwaterleidingnet.

  • De secundaire bluswatervoorziening

De secundaire bluswatervoorziening is in principe aanvullend op een primaire bluswatervoorziening. Een secundaire bluswatervoorziening kan bestaan uit geboorde putten, bluswaterriolen, vijvers e.d. of ondergrondse reservoirs. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 320 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 8 meter kunnen bereiken.

  • De tertiaire bluswatervoorziening

Bij de noodzakelijke inzet van grotere hoeveelheden water of gedurende langere tijd zijn de primaire en secundaire voorzieningen niet voldoende. Water wordt dan onttrokken uit bijvoorbeeld kanalen. Hiervoor geldt een afstand van maximaal 2500 meter tot het object. Daarnaast moet het brandweervoertuig het water tot maximaal 50 meter kunnen bereiken.

5.9.4.2 Beoordeling bluswatervoorziening

Voor wat betreft het nieuwe bedrijfsgebouw geldt dat de brandkraan aan de Breesegge voldoet.

Voor de woning dient op basis van de handreiking binnen 100 meter vanaf de opstelplek van het brandweervoertuig een brandkraan aanwezig dient te zijn met een capaciteit van minimaal 30m3 per uur. Deze afstand wordt niet gehaald.

Een brand in een woning van na 2003 kan in basis worden bestreden met de waterinhoud van een tankautospuit. Daarnaast wordt bij een woningbrand in het buitengebied door Brandweer Twente met tenminste twee tankautospuiten uitgerukt, omdat over het algemeen de bluswatervoorziening in het buitengebied beperkt is. Desondanks dient er rekening mee te worden gehouden dat, indien nodig, het opbouwen van de bluswatervoorziening extra tijd vraagt. Overwogen wordt om de bluswatervoorziening op eigen terrein te optimaliseren.

5.9.5 Waarschuwings- en alarmeringssysteem

De sirene is een hulpmiddel van de overheid om mensen te kunnen waarschuwen voor acute gevaren. Dit systeem zal echter na 2020 verdwijnen. Daarna zullen de aanwezige personen in bedreigd gebied worden gewaarschuwd middels NL-Alert. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. In het bericht wordt tevens het handelingsperspectief vermeld, zodat de personen die in het bedreigde gebied bevinden weten hoe te handeling. Dit kan bijvoorbeeld door het gebied te verlaten, te schuilen of ramen en deuren te sluiten.

5.9.6 Bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid
5.9.6.1 Bestrijdbaarheid

Directe bronbestrijding van een incident bij de buisleiding door de brandweer is niet mogelijk vanwege de aanhoudende toevoer van aardgas (of andere brandstof) uit het kapotte leidingdeel. De brandweer richt zich daarom primair op het redden van mens en dier, ontruimen van het gebied en het bestrijden van secundaire branden. De brandweer moet daarbij echter rekening houden met de warmtestraling en kan daardoor slechts op grote afstand van het incident opereren. De beheerder van de gasleiding zal zich richten op de bronbestrijding bij de gasleiding, maar deze medewerker zal niet direct na het incident beschikbaar zijn.

De effecten van een incident doen zich onmiddellijk voor of binnen zeer korte tijd, waardoor de brandweer per definitie niet op tijd aanwezig kan zijn om directe slachtoffers te voorkomen.

De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen heeft volgens de brandweer alleen nut voor het bestrijden van secundaire branden als gevolg van de fakkelbrand, maar niet voor het bestrijden van de fakkel zelf. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de brandkranen in het drinkwaterleidingnet of het nabijgelegen kanaal.

5.9.6.2 Zelfredzaamheid

Voldoende mogelijkheden voor zelfredzaamheid, ofwel het vermogen voor mensen om zich zelfstandig in veiligheid te kunnen brengen, is een belangrijke voorwaarde voor de beperking van slachtoffers. Het object bevindt zich binnen de zone waar objecten mee kunnen gaan branden. Afhankelijk van waar het incident plaatsvindt zijn de aanwezige personen in principe binnenshuis dan niet veilig. Echter biedt de omgeving, mede door de beperkte aanwezigheid van andere objecten waar geschuild kan worden, ook weinig mogelijkheden om van de risicobron af te vluchten en te schuilen.

5.9.7 Maatregelen

Doordat een incident bij een buisleiding zich waarschijnlijk in zeer korte tijd voordoet zal er weinig tijd zijn om te vluchten. Het belangrijkste is om te voorkomen dat incidenten zich voordoen. Aangezien er de nodige werkzaamheden nabij de buisleiding plaats zullen vinden dient te worden voorkomen dat er, onder andere tijdens de realisatie van het plangebied, graafwerkzaamheden binnen de veiligheidszone worden uitgevoerd of hooguit in nauwe afstemming met de beheerder van de transportleiding. Zodoende wordt de kans op een incident bij de gasleiding verkleind. Mocht er zich een incident voordoen dan is het van belang dat de aanwezige personen schuilen of zo snel mogelijk het bedreigde gebied proberen te verlaten door van de bron af te vluchten. Door de brandweer wordt geadviseerd om in ieder geval de mogelijkheid op het terrein te creëren, zodat dit ook mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van het waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).

6.1.3 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.4 Waterschap Vechtstromen

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Rijn en IJssel, Vechtstromen, Vallei en Veluwe, Drents Overijsselse Delta, en Zuiderzeeland. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen een Waterbeheerplan opgesteld.

Het algemeen bestuur van het waterschap Vechtstromen heeft in de vergadering van 7 oktober 2015 het 'Waterbeheerplan 2016-2021' vastgesteld.

In het Waterbeheerplan is aangegeven hoe het waterschap zijn taken de komende jaren (2016 tot 2021) wil uitvoeren. In het plan zijn doelen en maatregelen gesteld voor de thema's waterveiligheid, voldoende water, schoon water en het zuiveren van afvalwater. Deze zijn gericht op het:

  • voorkomen of beperken van overstromingen, wateroverlast en droogte;
  • beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater en het zorgen voor een goed functionerend regionaal watersysteem.
  • het effectief en efficiënt behandelen van afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties.
6.1.5 Beleid gemeente Almelo
6.1.5.1 Waterplan Almelo

De gidsprincipes voor het waterplan Almelo en de visie zijn gebaseerd op principes uit de Vierde Nota waterhuishouding en de aanbevelingen van de Commissie Waterbeheer 21-ste eeuw, waarbij aanpak van de bron prevaleert boven ‘end-of-pipe’-maatregelen en de afwenteling van lokale problemen op (boven)regionale systemen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het vasthouden van water verdient de voorkeur. Wanneer dit niet meer mogelijk is, wordt zoveel mogelijk water geborgen. Daarbij speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Water van verschillende kwaliteit wordt zoveel mogelijk gescheiden. Wanneer ook berging niet meer mogelijk is, wordt het water ten slotte afgevoerd. In stedelijke in- of uitbreidingsgebieden dient zoveel mogelijk verhard oppervlak niet aangesloten te worden op de riolering. Een duurzame inrichting van het terrein moet zorgen voor het bewaken van de kwaliteit. Kortom, problemen met waterkwaliteit en –kwantiteit mogen niet worden afgewenteld en de ontwikkelingen mogen geen negatieve beïnvloeding van waterkwaliteit en –kwantiteit met zich meebrengen. Bij nieuwbouw dient grondwaterneutraal gebouwd te worden.

6.1.5.2 Verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016-2020

Het verbreed gemeentelijk rioleringsplan 2016 t/m 2020 (vGRP) geeft inzicht in de omvang, het functioneren en de kwaliteitstoestand van de voorzieningen waarmee de gemeente invulling geeft aan de wettelijke zorgplichten voor het afval-, hemel- en grondwater, en de bekostiging hiervan. Daarnaast heeft de gemeente Almelo ook nadrukkelijk oppervlaktewater als onderdeel van het beheer van het stedelijk water gemaakt.

Het vGRP beschrijft de beleidskaders en de bekostiging voor de inzameling, transport en verwerking van stedelijk afval-, hemel- en grondwater en het beheer van het oppervlaktewater in de gemeente Almelo voor de periode 2016 t/m 2020, en geeft de visie op de gemeentelijke watertaken voor de lange termijn.

Om een strategie voor de komende planperiode op te kunnen stellen is een visie voor de lange termijn van belang. Eén van de belangrijkste voorwaarden is dat ook de gemeente Almelo moet anticiperen op de financiële omstandigheden en heeft te maken met bezuinigingsdoelstellingen.

Eén van de opgaven komt voort uit het Bestuursakkoord Water, dit betreft de opgave te komen tot minder meerkosten en zodoende minder stijging van de rioolheffing. Deze opgave voert de gemeente deels samen uit met Twents waternet en de conclusie is dat Almelo op koers ligt. Het kwaliteitskader voor de gemeentelijke watertaken bestaat uit vier onderdelen (stedelijk afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater). Deze onderdelen corresponderen met de drie zorgplichten van de gemeente, het vierde onderdeel 'oppervlaktewater' ziet de gemeente Almelo als integraal onderdeel van het stedelijk water. De gemeente is voor een groot gedeelte vrij op welke wijze en in welk tempo zij invulling wil geven aan haar zorgplichten.

Speerpunten voor de planperiode

De gekozen ambities voor het totale watersysteem (afval-, hemel- grond- en oppervlaktewater) kunnen in hoofdlijn worden samengevat in de volgende speerpunten:

  • Samen op met burgers en bedrijven.
  • Toekomstgericht en klimaatbestendig.
  • Een doelmatige aanpak.
  • De organisatie en de middelen op orde.
  • Een functionerend watersysteem.

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

Het waterschap Vechtstromen is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft geleid tot de normale procedure.

Algemeen

Het plangebied is gelegen in het buitengebied. Het plangebied bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermingsgebied of een waterwingebied. Wel is het plangebied gelegen binnen een regionale kering gelegen langs Twentekanaal. Ter bescherming hiervan is de huidige dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' overgenomen. Gronden ter plaatse van deze bestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het beheer van de watergang, met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde en met inachtneming van de keur van het waterschap.

Grondwater

Bij een bouwplan moet, ook als er geen wateroverlast bekend is, in het nieuwe plan rekening worden gehouden met de gewenste grondwaterstanden en klimaatveranderingen. Voorkomen dat er grond- of oppervlaktewateroverlast ontstaat, is beter dan later alsnog aanpassingen of inspanningen te moeten uitvoeren. Eventueel grond- of oppervlaktewateroverlast wordt niet voorzien voor de locatie door de te nemen maatregelen.

Oppervlaktewater

In de nabijheid van het plangebied is het Twentekanaal aanwezig. Ter bescherming van de regionale kering is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' overgenomen. Oppervlaktewater vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.

Afvalwater

Het afvalwater wordt afgevoerd naar de RWZI door middel van riolering.

Hemelwater

De hemelwaterafvoer in voorliggend plan geschiedt conform het vigerende beleid van het waterschap Vechtstromen: schoon hemelwater wordt volledig gescheiden van afvalwater. Hierbij wordt het hemelwater geïnfiltreerd op eigen terrein. Extra waterberging is gezien de toename van verharding (circa 1.450 m²) niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 7 Juridisch bestuurlijke aspecten

In dit hoofdstuk wordt aangegeven hoe het beleid en de planuitgangspunten zijn verwoord in de planregels. Zo wordt een toelichting gegeven op het juridische systeem en op alle afzonderlijke bestemmingen.

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze bouwhoogten, afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.
7.2.4 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 7)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene bouwregels (Artikel 8)

In deze regels zijn de algemene bouwregels opgenomen. Hierin de bestaande maatvoering en nadere eisen opgenomen.

  • Algemene aanduidingssregels (Artikel 9)

In deze regels zijn de algemene aanduidingsregels opgenomen. Deze bevatten gebiedsaanduidingen die gelden op basis van het moederplan.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 10)

In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 11)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

  • Algemene wijzigingsregels (Artikel 12)

In de algemene wijzigingsregels zijn algemene wijzigingsbevoegdheden opgenomen.

  • Algemene procedureregels (Artikel 13)

In de artikel staat beschreven welke procedureregels in acht moeten worden genomen, wanneer er nadere eisen zijn gesteld die onderdeel uitmaken van de regels in dit bestemmingsplan.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.


Artikel 3 Bedrijf

Functie

Gronden met de bestemming “Bedrijf” zijn bestemd voor een grondverzet- en transportbedrijf en een gronddepot ter plaatse van de aanduiding 'gronddepot' met de daarbij ondersteunende voorzieningen (bijv. kantine en kantoorruimte). Daarnaast is de bestemming mede bedoeld voor maximaal het bestaande aantal bedrijfswoningen met bijbehorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven.

Bebouwingsmogelijkheden

In de bouwregels wordt onderscheid gemaakt tussen bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, bijbehorende bouwwerken (bij bedrijfswoningen) en overige bouwwerken. Diverse maatvoering, waaronder goot- en bouwhoogte, maximale oppervlakte- en inhoudsmaten zijn gelimiteerd in de regels en op de verbeelding.

Artikel 4 Groen

Functie

Gronden met de bestemming “Groen” zijn opgenomen ten behoeve van de landschappelijke inpassing en zijn bestemd voor groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen, nutsvoorzieningen, bouwwerken ten behoeve van voorzieningen van openbaar nut, verkeersvoorzieningen ten behoeve van het bestemmingsverkeer, voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van het vasthouden, bergen, aan- en afvoeren van water en tuinen. Een en ander met de daarbij behorende gebouwen, overige bouwwerken en verhardingen.

Bebouwingsmogelijkheden

Binnen de bestemming “Groen” mogen geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen. De regeling spitst zich vooral toe op overige bouwwerken.

Artikel 5 Leiding - Gas

Functie

De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de aanleg, instandhouding en bescherming van (ondergrondse) gasleidingen met de daarbijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Bebouwingsmogelijkheden

In deze bestemming is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen, die vastlegt welke activiteiten vergunningplichtig zijn.

Artikel 6 Waterstaat - Waterstaatkundige functie

Functie

De bestemming “Waterstaat - Waterstaatkundige functie” is, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming en het beheer van de watergang, met bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde en met inachtneming van de keur van het waterschap.

Bebouwingsmogelijkheden

Bij recht mag binnen deze bestemming niet worden gebouwd ten behoeve van de onderliggende (basis)bestemmingen. Ten behoeve van deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. Enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd tot een maximale bouwhoogte van 3 meter.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten beperken zich tot de ambtelijke kosten welke verbonden zijn aan het voeren van de planologisch procedure en worden verhaald middels de legesverordening. Eventuele planschade wordt afgewenteld middels een planschadeovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a geen exploitatieplan nodig.

Hoofdstuk 9 Vooroverleg, Inspraak en Zienswijze

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

Het plan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de provincie Overijssel. De provincie is akkoord met de inhoud van voorliggend plan.

9.1.3 Waterschap Vechtstromen

De watertoets heeft plaats gevonden op de website www.dewatertoets.nl. Het plan is in het kader van vooroverleg voorgelegd aan waterschap Vechtstromen. Het waterschap is akkoord met de inhoud van voorliggend plan.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.

In voorliggend geval wordt er, gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn twee zienswijzen binnengekomen. Eén van Rijkswaterstaat en één van Gasunie Transportservices Bv. Naar aanleiding van de zienswijze van Rijkswaterstaat en het daaropvolgende overleg zijn aanpassingen in het bestemmingsplan doorgevoerd. Voor een nadere toelichting op de zienswijze wordt verwezen naar de reactienota opgenomen in bijlage 8 bij deze toelichting.