direct naar inhoud van 4.13 Landschap, cultuurhistorie en archeologie
Plan: Meppel - Nieuwveense Landen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0119.NieuwveenseLanden-BPC1

4.13 Landschap, cultuurhistorie en archeologie

Landschap en cultuurhistorie

Voor een uitgebreide beschrijving van de landschappelijke en cultuurhistorische situatie wordt verwezen naar het MER. De herkenbaarheid van het landschap in het plangebied wordt bepaald door de volgende landschappelijke waarden, waaraan de ontstaansgeschiedenis van het landschap valt af te lezen:

  • grootschalige openheid, zeer lage bebouwingsgraad;
  • graslandkarakter;
  • slagenverkaveling met bijbehorende dichte slotenpatroon en begeleidende singels;
  • griften;
  • erfbeplanting (verdichte linten).

De kenmerkende landschapsrichting, noordnoordwest-zuidzuidoost, wordt zoveel mogelijk gehandhaafd en deels geaccentueerd. De historische landschapspatronen worden zoveel mogelijk gehandhaafd en ingepast. De cultuurhistorisch waardevolle gebouwde elementen en patronen worden gehandhaafd en er komt voldoende afstand tussen de nieuwe wijk en de waardevolle objecten en patronen. Door zichtlijnen naar de watertoren en de kerktorens van Kolderveen en Nijeveen in het ontwerp voor de woonwijk op te nemen, kan de relatie met de omgeving worden versterkt.

Archeologie

Normstelling en beleid

Het archeologisch bodemarchief is de grootste bron voor de geschiedenis in Nederland. Het Verdrag van Malta regelt de bescherming en het behoud van deze archeologische waarden. Het Verdrag is geïmplementeerd via de Wet op de Archeologische monumentenzorg 2007. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

Op grond van de aangescherpte regelgeving stellen Rijk en Provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Onderzoek en conclusie

Archeologisch adviesbureau RAAP heeft in 2004 een bureauonderzoek verricht in opdracht van de gemeente Meppel. Grontmij heeft in september 2008 een aanvullende analyse uitgevoerd op basis van het kaartbeeld van het Actueel Hoogtebestand Nederland. Op deze manier is de bestaande verwachtingskaart verfijnd (figuur 4.3, NB dit kaartbeeld betreft een groter gebied dan het onderhavige plangebied). Naar aanleiding daarvan is in 2009 door MUG Ingenieursbureau b.v. een archeologisch inventariserend booronderzoek uitgevoerd.

Het westelijke deel van het plangebied kent een lage archeologische verwachting. Het betreft het beekdal, waar geen nederzettingsresten zijn te verwachten, maar wel offervondsten en veenwegen. Meerdere gebieden in het noord/noordoosten van het plangebied hebben een hoge verwachtingswaarde. Het zijn de dekzandruggen en - koppen. Deze overgangen van hoog naar laag waren aantrekkelijke locaties voor kampementen in het Laat-Paleolithicum tot en met Vroeg Neolithicum. Het middelste deel van het plangebied heeft een middelhoge verwachtingswaarde. Hier is sprake van dekzandruggen, die in het Paleolithicum, Mesolithicum en indien veengroei ontbrak, ook in het Neolithicum en Bronstijd bewoond kunnen zijn geweest.

De eventuele archeologische vindplaatsen in de hoger gelegen delen van het plangebied kunnen door aftopping van de dekzandruggen en -koppen zijn aangetast. De lager gelegen delen, zoals het beekdal kunnen goed geconserveerde resten bevatten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0119.NieuwveenseLanden-BPC1_0012.png"

Figuur 4.8: Archeologische verwachtingskaart (MUG Ingenieursbureau, december 2009)

Uit het booronderzoek blijkt dat tussen de N371 en de Gedeputeerde Dekkersweg het pleistocene dekzand vrijwel aan de oppervlakte ligt. In noordelijke en zuidelijke richting duikt het dekzand weg. Op de dekzandondergrond ligt hier veraard veen. Het dekzand vertoont geïsoleerde kopjes. In het noordoosten is een relatief diep, in de zandondergrond ingesneden beekdal aanwezig. Dit dalletje is opgevuld met rivierzand en verspoelde humusresten. Naar boven toe gaat de beekdalvulling over in veen dat in veel gevallen doorloopt tot aan het maaiveld. Tijdens een recente ruilverkaveling is de venige bovengrond van de noordelijke en zuidelijke randen van het onderzoeksgebied van een zanddek voorzien. Dit zand is afkomstig van zandkoppen uit het onderzoeksgebied. Vooral de ruilverkaveling heeft ervoor gezorgd dat op een beperkt aantal plaatsen nog (deels) intacte podzolbodems aanwezig zijn.

Locaties binnen het plangebied die op de overgang van relatief hoog gelegen gebieden naar relatief laag gelegen gebieden (venige gebieden) liggen, zijn door jagers-verzamelaars uit de steentijd veelal gebruikt als kampplaats. Op de plaatsen met een grotendeels intacte dekzandbodem kunnen resten uit de steentijd verwacht worden.

Binnen het onderzoeksgebied is een aantal deelgebieden geselecteerd waar in meerdere aaneengesloten boringen een (deels) intacte podzolbodem is aangetroffen en die op aantrekkelijke landschappelijke plaatsen liggen voor de prehistorische mens. Er wordt aanbevolen om binnen deze deelgebieden een waarderend onderzoek uit te voeren dat bestaat uit megaboringen waarbij de top van het intacte dekzand wordt bemonsterd en gezeefd, om zo eventueel aanwezige archeologische indicatoren op te sporen. Voor het beekdal in het noordoosten van het plangebied wordt aanbevolen een beekdalonderzoek uit te voeren zoals in de richtlijnen van provincie Drenthe wordt omschreven.

Het aanbevolen karterend booronderzoek is uitgevoerd in 2010. Voor de definitieve rapportage van april 2011 zie Bijlage 25 Archeologisch karterend booronderzoek en Bijlage 26 Vondsten archeologie. Het onderzoek wordt als volgt samengevat:

Uit het karterend booronderzoek blijkt dat in het onderzoeksgebied in het verleden huisvuil als bemesting is toegepast. Met het huisvuil zijn sintels, baksteenfragmenten, scherven nieuwetijds aardewerk, glas en fragmenten van aarden pijpen op het land terechtgekomen. Door de grondbewerking is dit tot onder in de bouwvoor getransporteerd.

Bij veel boringen is in de boorkern houtskool aanwezig. Houtskool betreft een zogenaamde 'secundaire archeologische indicator' omdat het ook door natuurlijke processen kan ontstaan (zoals bosbranden). Als er naast houtskool geen andere archeologische indicatoren worden aangetroffen en het betreft relatief kleine stukjes houtskool, dan wordt dit als 'natuurlijk voorkomend' beschouwd.

In de boringen 186 en 232 (zie bijlage 1, locatie M en C) zijn in de boorkernen fragmenten grijsbakkend aardewerk aanwezig die uit de late middeleeuwen dateren. Op deze locaties moet rekening gehouden worden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen uit de late middeleeuwen. De sporen houden mogelijk verband met de ontginning van het gebied.

In de boringen 248 en 283 (zie bijlage 1, locatie C) is in de boorkernen verbrand bot aanwezig. Dit kan duiden op menselijke activiteiten, waarbij het botmateriaal met vuur in aanraking is gekomen.

In boring 413 (zie bijlage 1, binnen locatie I) is in de boorkern een fragment van een vuurstenen kling/ afslag aanwezig, wat kan duiden op de fabricage van vuursteen.

Voor het gebied rond boring 413, waar het vuursteenfragment is aangetroffen, wordt vervolgonderzoek aanbevolen. Omdat het om een mogelijke steentijdvindplaats met een beperkte oppervlakte gaat, kan door het graven van een relatief kleine 'proefsleuf' rond deze boring nagegaan worden of er echt sprake is van een vuursteenvindplaats of dat het om een toevalsvondst gaat.

In boring 338 is een grote hoeveelheid houtskool aangetroffen. Hoewel andere indicatoren hier ontbreken, wordt vanwege de grote hoeveelheid houtskool ook voor deze locatie een kleine 'proefsleuf' aanbevolen, om na te gaan of hier echt sprake is van een vindplaats of dat het houtskool een natuurlijke oorsprong heeft.

Op de locaties (boringen 186, 232) waar grijsbakkend laat middeleeuws aardewerk is aangetroffen en op de locaties waar verbrand bot (boringen 248, 283) is aangetroffen, wordt vervolgonderzoek aanbevolen in de vorm van een proefsleuf, waarbij wordt nagegaan of het hier om aangevoerd materiaal, toevalstreffers of een daadwerkelijke vindplaats gaat.

Voor het overige deel van het onderzoeksgebied wordt geen vervolgonderzoek aanbevolen. De aanbeveling voor deze gebieden is het terrein vrij te geven. Mocht men hier onverhoopt alsnog op archeologische resten stuiten, dan dient de bevoegde overheid, gemeente Meppel en de provinciaal archeoloog van Drenthe, de heer dr. W.A.B. van der Sanden, hiervan direct op de hoogte gesteld te worden.