Plan: | Nijlandsweg 3 Zwinderen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0109.100OMG00056-0001 |
De initiatiefnemer van voorliggend plan is voornemens het bestaande melkkoeienbedrijf aan de Nijlandsweg 3 te Zwinderen uit te breiden. De uitbreiding omvat het oprichten van een aantal bouwwerken, waaronder een emissiearme proefstal voor 335 melkkoeien, een melkstal en een schuur voor de opslag van droge voerproducten, hooi en stro. In totaal worden er ten opzichte van de huidige situatie 143 stuks melkvee, 29 stuks jongvee en één fokstier meer gehuisvest op het bedrijf van initiatiefnemer.
Ter plaatse van het plangebied geldt 'bestemmingsplan Buitengebied' (vastgesteld op 9 december 2014). Het plangebied valt geheel binnen de bestemming 'agrarisch met waarden – beekdallandschap'. Daarnaast heeft het plangebied de gebiedsaanduidingen 'overige zone – grootschalig landbouwgebied' en 'vrijwaringszone – laagvliegroute'. Een deel van de beoogde bouwwerken ligt geheel of gedeeltelijk buiten het bouwvlak. Het bouwplan past daarmee niet binnen het geldende bestemmingsplan.
Het initiatief wordt verwezenlijkt door een omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo juncto artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3º Wabo) aan te vragen. Daarvoor is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
Het besluitgebied is gelegen aan de Nijlandsweg 3 te Zwinderen, in de gemeente Coevorden. De gemeente Coevorden ligt in het zuidoosten van de provincie Drenthe aan de grens met Duitsland. De gemeente bestaat uit landelijk gebied met een aantal (kleine) kernen zoals Zwinderen. Zwinderen wordt omringd door landelijk gebied. De woonkern Zwinderen ligt aan de noordzijde van de A37. Het plangebied ligt echter ten zuiden van deze rijksweg.
Het projectgebied is gelegen op de kadastrale percelen die bekend staan als gemeente Oosterhesselen, nummers M-791, M-792, M-793 en M-794 en M-586. Op onderstaande afbeelding is een luchtfoto met daarop de globale ligging van de percelen opgenomen.
Afbeelding 1.1 Luchtfoto met globale begrenzing besluitgebied (bron: KadastraleKaart.com).
Voor het besluitgebied geldt het 'bestemmingsplan 'Buitengebied' (vastgesteld 9 december 2014). Het besluitgebied heeft hierin de enkelbestemming 'Agrarisch met waarden - Beekdallandschap' met een gebiedsaanduiding 'overige zone - grootschalig landbouwgebied' en een gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - laagvliegroute'.
Verder zijn de volgende bestemmingsplannen en besluiten van kracht;
Afbeelding 1.2 Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied'' (bron:ruimtelijkeplannen.nl)
Het huidige bouwvlak, conform het bestemmingsplan Buitengebied van 9 december 2014, heeft een oppervlakte van bijna 20.000 m2 (2 ha). In onderstaande situatieschets is de gewenste bebouwing weergegeven met het bouwvlak conform het bestemmingsplan Buitengebied van 9 december 2014. Uit deze situatieschets blijkt dat het huidige bouwvlak te klein is om de beoogde bebouwing te realiseren.
Afbeelding 1.3 Bouwvlak bestemmingsplan 'Buitengebied 2014' t.o.v. de beoogde bebouwing (Bron: F4C Advies)
In 2015 bleek voor de bouw van een tweede bedrijfswoning en werktuigenberging/jongveestal reeds dat het bouwvlak onvoldoende omvang had. Op 29 oktober 2015 is middels een besluit omgevingsvergunning toestemming verleend om buiten het bouwvlak van 20.000 m2 te gaan bouwen. In onderstaande situatieschets is de gewenste bebouwing weergegeven conform het besluitvlak omgevingsvergunning van 29 oktober 2015. Het oppervlakte waar deze omgevingsvergunning op zag heeft een omvang van ca. 35.200 m2.
Afbeelding 1.4 Besluitvlak omgevingsvergunning 2015 t.o.v. de beoogde bebouwing (Bron: F4C Advies)
Vanwege een ontoereikend bouwvlak in het bestemmingsplan Buitengebied van 9 december 2014 is het, om de beoogde bedrijfsplannen uit te voeren, noodzakelijk om af te wijken van de regels in het bestemmingsplan.
Het initiatief wordt verwezenlijkt door voorliggende omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1 lid 1 sub c Wabo juncto artikel 2.12 lid 1 onder a onder 3º Wabo).
In hoofdstuk 2 wordt het plan beschreven. In hoofdstuk 3 komt het relevante beleid op rijksniveau, provinciaal en gemeentelijk niveau aan bod. In hoofdstuk 4 worden de milieukundige en ruimtelijke omgevingsaspecten behandeld. Hoofdstuk 5 gaat tenslotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Aan de Nijlandsweg 3 te Zwinderen is een melkkoeienbedrijf gevestigd. Aan de voorzijde van het erf staat een bedrijfswoning met daar achter een aantal stallen. Op het adres Nijlandsweg 1 bevindt zich een tweede bedrijfswoning met daar achter een werktuigenberging/jongveestal. Aan de achterzijde van het erf bevindt zich tevens een aantal sleufsilo's. Het erf wordt ontsloten door middel van twee uitritten. Rondom het erf bevinden zich uitgestrekte graslanden en de noordzijde van het erf wordt deels door een bomenrij begrensd.
In de directe omgeving van het perceel zijn geen woningen of agrarische bedrijven aanwezig. De dichtstbijzijnde (bedrijfs)woning bevindt zich op een afstand van ca. 980 meter ten zuidoosten van het plangebied, aan de Veenhuizerweg 10.
In afbeelding 2.1 wordt het aanzicht op het erf vanuit noordelijke richting weergegeven.
Afbeelding 2.1 Zicht op het erf vanuit noordelijke richting (bron: GoogleMaps)
Afbeelding 2.2 Plattegrond van huidige erf
De initiatiefnemer van voorliggend plan is voornemens het melkkoeienbedrijf uit te breiden. De uitbreiding omvat het oprichten van een aantal bouwwerken, waaronder een emissiearme proefstal voor 335 melkkoeien, een melkstal en een schuur voor de opslag van droge voerproducten, hooi en stro. In totaal worden er ten opzichte van de huidige situatie 143 stuks melkvee, 29 stuks jongvee en 1 fokstier meer gehuisvest op het bedrijf van initiatiefnemer.
Naast de afvoer van verse mest is koeverkeer, dierenwelzijn en brandveiligheid een belangrijk aandachtspunt voor initiatiefnemer. Om die reden is het voor initiatiefnemer wenselijk om de nieuw te bouwen proefstal op ruime afstand van de bestaande stallen te situeren. Ook is het wenselijk om de nieuw te bouwen melkstal, met machinekamer los van de dierverblijven te bouwen.
Voor het welzijn van de melkkoeien en jongvee is het van belang dat de dieren voldoende bewegingsruimte hebben. In de huidige situatie is daar geen sprake van. Door in de bestaande stallen minder dieren te gaan houden wordt er ruimte gecreëerd voor het houden van dieren op stro. Het voordeel van een ruim strohok is dat dieren die extra aandacht nodig hebben een ruime en rustige omgeving krijgen met een zachte ondergrond. Door dieren die tijdelijk extra aandacht nodig hebben deze verbeterde situatie te geven, is de kans op herstel of aansterken vrij groot. Hetgeen weer leidt tot een langere levensduur van de melkkoeien.
Onderstaand wordt dieper ingegaan op de diverse te realiseren en betaande bouwwerken. De gebouwen zijn weergegeven op de plattegrond in afbeelding 2.7. Voor een meer gedetailleerde plattegrond wordt verwezen naar Bijlage 1.
Nieuwe proefstal voor melkkoeien (gebouw 4)
Naast de bestaande 2 stallen wordt een nieuwe stal gebouwd van 79,48 meter lang bij 40,68 meter breed. Deze stal biedt ruimte voor 335 melkkoeien en wordt voorzien van een emissiearme vloer welke een proefstalstatus heeft verkregen (Dairy Welfare). Dit houdt in dat er specifiek voor de te realiseren stal gemeten en berekend wordt welke emissie er wordt uitgestoten. Deze methode wijkt af van de generieke methode van emissiearme vloeren welke op de Rav-lijst vermeld staan. De Dairy Welfare vloer is een dichte vloer voorzien van een rubberen mat, waarbij een RVS giergoot, bijpassende mestschuif-installatie en afstortkleppen zijn geïntegreerd. De Dairy Welfare vloer biedt extra comfort voor de melkkoeien. De beloopbaarheid is uitstekend waardoor de koe haar natuurlijke gedrag beter kan vertonen. Door de dichte vloer en de mestschuif-installatie kan de verse mest meerdere malen per dag worden opgevangen en beschikbaar gesteld worden aan de vergistingsinstallatie. Met verse mest neemt de gasopbrengst van vergisting aanmerkelijk toe en wordt de kans om te emitteren verkleind.
Om de kans op brandoverslag te verkleinen wordt dit gebouw op een afstand van 15 meter van de melkstal en wachtruimte geplaatst. Dit heeft wel als gevolg dat de proefstal buiten het bouwvlak komt te liggen.
Afbeelding 2.3 Plattegrond gebouw 4
Melkstal en wachtruimte (gebouw 5)
Vanwege koeverkeer en capaciteit van de huidige melkstal is het wenselijk dat er een nieuwe melkstal met ruime wachtruimte wordt gecreëerd. Doordat er zowel in de nieuw te bouwen proefstal (gebouw 4) en in de bestaande ligboxenstal (gebouw 2) melkkoeien gehouden worden is een locatie tussen beide stallen van groot belang. Vanwege koeverkeer en beperkte capaciteit van de huidige melkstal is het wenselijk dat er een nieuwe melkstal met ruime wachtruimte wordt gerealiseerd. Doordat er in de nieuw te bouwen proefstal (gebouw 4) en in de bestaande ligboxenstal (gebouw 2) melkkoeien gehouden worden, is een overdekte loopgang tussen beide stallen van groot belang. Door een verbinding te maken aan de achterzijde van het bedrijf kunnen de melkkoeien van beide stallen op een eenvoudige manier naar de melkstal en weer terug. Hiermee worden de looplijnen voor de melkkoeien geoptimaliseerd en hoeven de koeien niet over het erf van de ene naar de andere stal. Dit voorkomt ook onwenselijke erfafspoeling. Om de kans op brandoverslag te verkleinen wordt dit gebouw op een afstand van 15 meter van de naastgelegen dierverblijven geplaatst. Dit heeft wel als gevolg dat de melkstal en wachtruimte buiten het bouwvlak komen te liggen.
Afbeelding 2.4 Plattegrond gebouw 5
Strohok voor afkalfkoeien (gebouw 6)
Achter de oude ligboxenstal welke voor jongvee in gebruik is (gebouw 1) wordt een groot strohok (245 m2) voor afkalfkoeien gerealiseerd. Dit strohok wordt gebruikt voor de dieren die extra aandacht tijdens het afkalven nodig hebben. Daarnaast wordt er in dit gebouw een loopgang gecreëerd om jongvee via het verbindingsstuk aan de achterzijde naar andere stallen te laten lopen. Hiermee worden de looplijnen voor het jongvee geoptimaliseerd en hoeven de dieren niet over het erf van de ene naar de andere stal. Dit voorkomt ook onwenselijke erfafspoeling.
Afbeelding 2.5 Plattegrond gebouw 6
Voerloods (gebouw 7)
Vanwege de omvang van het bedrijf wordt er voor het voeren gebruik gemaakt van (krachtvoer) grondstoffen welke op het bedrijf tot het rantsoen voor de veestapel wordt bereid. Om deze producten los gestort en droog te kunnen opslaan is een aparte voerloods noodzakelijk. Deze voerloods wordt voorzien van diverse schotten om de verschillende grondstoffen los van elkaar op te kunnen slaan. Naast de grondstoffen is het ook wenselijk dat meer structuurrijke voeders (hooi, stro, luzerne etc) ook droog opgeslagen kunnen worden. Door de voeropslagen zo dicht mogelijk bij elkaar te realiseren, wordt het aantal verkeersbewegingen beperkt en neemt de kans op erfafspoeling af.
Om de kans op brandoverslag te verkleinen wordt dit gebouw op ruime afstand (ca. 26 meter) van de dierverblijven geplaatst. Door de voerloods op voldoende afstand van de dierverblijven te situeren, ontstaat er een brandveiligere omgeving en wordt de kans op brandoverslag teruggebracht. Met de voerloods wordt ook voorkomen dat er brandbare voerstromen (hooi, stro) in de dierverblijven worden opgeslagen.
Afbeelding 2.6 Plattegrond gebouw 7
Werktuigenberging (gebouw 3)
In de bestaande situatie zijn er 6 sleufsilo's aan de noordoostzijde van de stallen aanwezig voor het opslaan van graskuil en maiskuil. Nabij de werktuigenberging zijn 2 sleufsilo's gesitueerd voor de opslag van bijproducten. Vanwege de vergroting van de werktuigenberging en de bouw van de nieuwe stal zullen een 3-tal sleufsilo's voor gras- en maiskuil en 2 sleufsilo's voor bijproducten verplaatst moeten worden. De sleufsilo's worden zoveel mogelijk in één lijn op de nieuwe locatie achter de nieuw te bouwen stal gerealiseerd. Bij de aanleg worden eventuele pers-sappen opgevangen, zodat het oppervlaktewater niet vervuild wordt.
Mestvergistingsinstallatie en stikstofstripper
Voor het vergisten van dagverse mest wordt een vergistingsinstallatie op het bedrijf geplaatst. Deze vergistingsinstallatie levert het geproduceerde gas door naar de gezamenlijke hub binnen de gemeente. De pijpleiding loopt vanaf de vergisteren naar achteren toe aan de oostkant van het kavelpad. De druk op de leidingen is ongeveer 0,2 bar. Het digestaat kan verder verwerkt worden in een mineralenscheider. Hiermee wordt de digestaat omgezet in een fosfaatrijke dikke fractie en een dunne fosfaatarme fractie. Zo'n 35- 40% van het fosfaat en zo'n 15% van de stikstof eindigt in de dikke fractie. Dunne vloeibare fractie bevat voornamelijk stikstof, kalium en water. Na het scheiden van de digestaat gaat de dunne fractie naar de stikstofstripper.
Opslag (naopslag of mestopslag, 4.000 m3)
In 2023 is er een vergunning verkregen voor het plaatsen van een monovergister met naopslag (4000 m3) op het erf van initiatiefnemer. De silo wordt hierbij aangemerkt als 'naopslag' ten behoeve van digestaat. De initiatiefnemer heeft echter de behoefte om de silo naast naopslag ook -wanneer nodig- te gebruiken als mestopslag.
Vaste mest of dikke fractie opslag
De vaste mest wordt middels een vaste stof invoer gelijk aan de vergisting installatie gevoegd. Het digestaat wordt middels een scheider verwerkt in een dunne fractie en een dikke fractie. De dikke fractie wordt opgeslagen in deze vaste mestopslag.
Ligboxenstal (gebouw 1)
Het aantal dierplaatsen in deze stal wordt teruggebracht van 231 stuks naar 151 stuks. De te houden dieren krijgen hierdoor meer bewegingsruimte in deze stal.
Ligboxenstal (gebouw 2)
Het aantal dierplaatsen in deze stal wordt teruggebracht van 286 stuks naar 205 stuks. De te houden dieren krijgen hierdoor meer bewegingsruimte in deze stal.
Met bovengenoemde stappen maakt initiatiefnemer belangrijke stappen op het gebied van dierwelzijn, diergezondheid, looplijnen en brandveiligheid.
Afbeelding 2.7 Plattegrond van toekomstige situatie
Resumerend
Resumerend zullen -om het bedrijf optimaal (duurzaam en brandveilig) in te richten- de volgende bouwwerken opgericht worden:
Het bestaande bouwvlak van 1,97 ha is niet toereikend voor de gewenste plannen. In 2015 zijn middels een vergunning reeds gebouwen buiten het bouwvlak mogelijk gemaakt. Omdat de beoogde bebouwing aan de noordwestzijde van het bedrijf plaatsvindt, wil initiatiefnemer middels een omgevingsvergunning bebouwing buiten het bouwvlak mogelijk maken.
In totaal worden er t.o.v. de huidige situatie 143 stuks melkvee, 29 stuks jongvee en 1 fokstier meer gehuisvest op het bedrijf van initiatiefnemer. Deze uitbreiding wordt volledig middels een emisssiearme proefstal gerealiseerd. Op basis van de emissiefactor is sprake van een emissiedaling van 2% ten opzichte van de huidige situatie. Het gaat hierbij om de emissie van ammoniak.
Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI), geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en ontwikkelingen van de leefomgeving in Nederland. In de NOVI wordt ingegaan op urgente opgaven die zowel lokaal, nationaal als wereldwijd spelen. Deze opgaven omvatten onder andere klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw. Het uitgangspunt in de aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang.
Vier prioriteiten
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Er zijn vier nationale belangen waar het Rijk op wil sturen en richting geven:
Afwegingsprincipes
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Uitvoering
De NOVI bevat ook een Uitvoeringsagenda. Daarin wordt niet alleen inzichtelijk gemaakt welke inzet Rijk en regio nu al plegen, maar ook welke (gezamenlijke) acties de NOVI daaraan toevoegt. Daarbij zijn de kansen en risico's uit de plan MER betrokken. Bedoeling is dat de NOVI zich aan nieuwe ontwikkelingen kan aanpassen, in een permanent en cyclisch proces.
De NOVI en uitvoeringsagenda kennen geen onderdelen die direct van invloed zijn op het voornemen.
Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de Ladder voor duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De Ladder houdt in dat de toelichting bij een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het plan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
Ad 1.
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
De ontwikkeling richt zich op de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf, welke passend is en behoort in het landelijk gebied. Met onderhavig initiatief is daarmee geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Nadere toetsing aan de ladder is derhalve niet noodzakelijk.
Provinciale Staten heeft op 29 september 2022 ingestemd met de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe. In de Omgevingsvisie staat het ruimtelijk beleid voor de provincie verwoord en verbeeld.
Met de Omgevingsvisie Drenthe 2022 geeft de provincie invulling aan de verplichte strategische visie voor de lange termijn voor de gehele fysieke leefomgeving op grond van de Omgevingswet. De Omgevingsvisie gaat in op de samenhang tussen landbouw, natuur, water, wonen, werklocaties, verkeer en vervoer, landschap en cultureel-, aardkundig- en archeologisch erfgoed. De visie beschrijft de provinciale belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing, beschrijft het beleid en schetst de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe richting 2030.
De Omgevingsvisie 2022 is een geactualiseerde versie van de Omgevingsvisie 2018. Al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving dat sinds 2018 nieuw of gewijzigd is vastgesteld, is doorgevoerd in de Omgevingsvisie 2022. Daarnaast zijn enkele omissies en foutjes hersteld, is gewijzigd EU- en Rijksbeleid doorgevoerd en is de leesbaarheid van de teksten verbeterd. Alleen het beleid voor bedrijventerreinen en de vestigingsmogelijkheden voor grote ruimtevragers en datacenters is nieuw.
De Omgevingsvisie bindt vooral de provincie zelf. Dit betekent dat de Omgevingsvisie het kader vormt voor de uitvoering van de taken van de provincie. De Omgevingsvisie vormt een schakel tussen de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) en het gemeentelijke omgevingsbeleid. Om zowel nationale als provinciale beleidsdoelen in samenhang te kunnen realiseren, en conflicterende situaties te voorkomen, wordt van onze gemeenten verwacht dat zij bij het opstellen van hun ruimtelijk beleid rekening houden met de provinciale omgevingsvisie.
De Provincie Drenthe heeft diverse ambities en daarmee ook belangen. De basis hiervoor zijn de wettelijke taken en verantwoordelijkheden. Deze zijn aangevuld met een selectie onderwerpen die het meest effectief te beïnvloeden zijn op provinciaal niveau. De hierna opgenomen onderwerpen zijn in het kader van provinciaal beleid van belang.
Ruimtelijke kwaliteit
De provinciale ambitie is de ruimtelijke kwaliteit van Drenthe te behouden en, waar mogelijk, te ontwikkelen. Daarvoor is het essentieel dat duidelijk is welke kwaliteiten de provincie van belang vinden, zodat initiatiefnemers van nieuwe ontwikkelingen daar rekening mee kunnen houden. De provincie ziet de waarde van de kernkwaliteiten als een inspirerend uitgangspunt voor een ontwikkeling en niet als een remmende factor. De kernkwaliteiten vormen de belangrijkste basis voor het begrip 'ruimtelijke kwaliteit'.
Daarnaast zijn zorgvuldig ruimtegebruik en milieu- en leefomgevingskwaliteit van belang.
De kernkwaliteiten die van provinciaal belang zijn en die de provincie ook in stand wil houden, zijn aangegeven op diverse kaartlagen die deel uitmaken van de provinciale omgevingsvisie. De kernkwaliteiten die niet op de kaart zijn aangegeven, vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Voor het plangebied gelden de volgende kernkwaliteiten:
Landschap: Esdorpenlandschap
Het Drents Plateau bestaat voornamelijk uit esdorpenlandschap. Dit landschapstype bevat enkele telkens terugkerende onderdelen: het dorp, de es, het beekdal en de velden/bossen/heide.
Het esdorpenlandschap is een agrarisch cultuurlandschap ten voeten uit. Elk onderdeel van het landschap komt voort uit het agrarisch gebruik en is gerelateerd aan het functioneren van de lokale agrarische dorpsgemeenschap, met de boermarken als het oorspronkelijke gezag. De esdorpen vormen vanouds de ontginningsbasis van het landschap. Ze liggen veelal op landschappelijke overgangen van nat (beekdal) naar droog (es/heide/bos).
Rond de dorpen liggen de landschapsonderdelen die vanouds in het landbouwsysteem elk hun eigen functie hadden. Direct aan de rand van het dorp lagen de ‘goorns’: kleinschalige, verkavelde gebieden met hagen en singels, waar onder andere groenten voor menselijke consumptie werden verbouwd. Op de hoger gelegen gronden ontwikkelden zich door de eeuwen heen de essen, omzoomd door bosjes, strubben of soms een ringwal. In het lagergelegen beekdal lagen de graslanden, tot aan het begin van de vorige eeuw onverdeeld, de zogenaamde madelanden. Later zijn de beekdalen sterk verkaveld en hebben ze door de aanleg van houtwallen een kleinschalig, besloten karakter gekregen. Buiten de gecultiveerde wereld lag de grote ‘woestenij’: het veld, de heide. Dit is een vaak enorm grote ruimte die gebruikt werd om de schapen te weiden. Door ontginning en bebossing (tot ver in onze eeuw) zijn de meeste van deze heidevelden verdwenen.
Cultuurhistorie: Mars- en Westerstroom – het keurslijf van de beken
De sterk vertakte beekdalen centraal in dit gebied zijn ordenend voor de organisatie van het esdorpenlandschap dat hier in de Middeleeuwen zijn structuur kreeg: essen, bebouwing en groenlanden liggen dicht op elkaar, waardoor een sterke ruimtelijke relatie bestaat. Dit centrale deel omvat compacte
esdorpstructuren binnen de grillige beekdalen. Het gebied eromheen is een jong grootschalig heide- en
veenontginningslandschap dat zich kenmerkt door rechte lijnen, waarbinnen Witteveen een specifiek voorbeeld vormt. Naast open ruimtes bevat het jongere landschap ook scherp begrensde boseenheden. Coevorden heeft zich als marktplaats en vestingstad ontwikkeld op de plek waar een aantal waterlopen
samenkomen. Vanaf Coevorden loopt het tracé van de historische postweg naar Groningen. Elementen van de vesting zijn in de binnenstad nog steeds afleesbaar en structurerend.
Het omgevingsbeeld bestaat binnen het Esdorpenlandschap rond de Mars- en Westerstroom uit essen,
beekdal en dorpskernen liggen dicht bijeen gegroepeerd binnen de ruimte van beekdal; visuele relatie dorp, es en beekdal door open doorzichten; beekdalen met percelering en houtwallen; binnen de dorpen afwisseling open en gesloten ruimtes, verspreide bebouwing; variatie in traditionele boerderijen die de historische ontwikkeling toont.
Bepalend voor dit gebied is het zichtbaar houden en verder versterken van de karakteristieke compacte
structuren van dit esdorpenlandschap, zoals die tot uitdrukking komt in een centrale positie van de dorpen ingeklemd tussen het beekdal en de essen. Daarom stuurt de provincie specifiek op:
Het bedrijf waar voorliggende ontwikkeling plaatsvindt is gelegen in het buitengebied van Zwinderen en bevindt zich in een beekdallandschap. Dit landschap is ontstaan door de ontginning van de beekdalgebieden. Het huidige erf bestaat uit een voorerf met 2 woningen met daarachter de bedrijfsgebouwen. De omgeving heeft duidelijke kenmerken van de hoger gelegen delen van de beekdalen: grote blokvormige verkaveling, openheid en de mogelijkheid voor akkerbouw tot aan de beek (Loodiep). In het open landschap zijn wegen en overgangen vaak voorzien van beplanting.
Kernkwaliteit Aardkundig erfgoed
Drenthe heeft een eigen karakter, een eigen (ruimtelijke) identiteit, die door inwoners en bezoekers hoog wordt gewaardeerd. Het aardkundige landschap van Drenthe is hiervoor in belangrijke mate bepalend. Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie behouden en, waar mogelijk, herstellen. Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteit aardkundige waarden. De provincie wil inhoud geven aan ruimtelijke kwaliteit, om de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe te behouden en te versterken. Het doel is de archiefwaarde van de bodem te behouden en de landvormen, die karakteristiek zijn voor het Drentse landschap, te behouden en te versterken, als onderdeel van de kernkwaliteit oorspronkelijkheid.
Het plangebied heeft een generiek beschermingsniveau. In deze gebieden kunnen aardkundige kwaliteiten als inspiratiebron bij ontwikkelingen worden gebruikt. De provincie verwacht van gemeenten dat zij in deze gebieden nagaan welk kenmerkend aardkundig erfgoed aanwezig is en dat zij hieraan bescherming geven via de gemeentelijk omgevingsvisie en plannen en initiatieven daarop beoordelen.
Als gevolg van de planvoornemens zal de structuur van het landschap niet onevenredig veranderen. Er is daarmee geen sprake van een nadelige invloed op het landschap en mogelijk voorkomende waarden. Daarnaast betreft de omgeving een agrarisch landschap, waarin ontwikkeling van agrarische bedrijven centraal staat. Er zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van strijdige belangen met her Aardkundig erfgoed.
Zorgvuldig ruimtegebruik
Een belangrijk uitgangspunt van het Drentse omgevingsbeleid is om zorgvuldig om te gaan met de beschikbare ruimte in Drenthe. Het relatief bescheiden percentage bestaand stedelijk gebied in Drenthe is een van de aspecten die Drenthe maakt tot wat het is. Middels de visie wordt daarom verankerd dat gemeenten de Ladder voor duurzame verstedelijking toepassen. Hierbij kunnen zij gebruik maken van de speciaal voor deze toepassing opgestelde Handreiking ladder voor duurzame verstedelijking. Kort gezegd zorgt deze ervoor dat er niet nodeloos gebouwd wordt en inbreiding voor uitbreiding gaat en dat waar uitbreiding plaatsvindt dit in principe niet los van bestaande bebouwingsconcentraties gebeurt. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden toegepast voor woon-werklocaties, verblijfsrecreatie, detailhandel en infrastructuur. De Ladder voor duurzame verstedelijking wordt tevens gehanteerd voor recreatie en toerisme en in de landbouwsector.
In paragraaf 3.1.2 is onderbouwd dat het plan niet getoetst hoeft te worden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, omdat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Robuust landbouwsysteem
Economisch gezien is de landbouw en agribusiness voor Drenthe een belangrijke sector. De primaire sector is van groot belang voor de Drentse economie, de werkgelegenheid en de leefbaarheid van het landelijk gebied. Denk aan de wereldwijde zuivelproductie, legio toepassingen van aardappelzetmeel, ontwikkeling van diverse eiwitten, de teelt van gewassen als suikerbieten en uien, granen en pootaardappelen, bloemen, planten en ook nieuwe gewassen als soja en lupine.
Drenthe wil inspelen op de grote opgaven voor een toekomstgerichte landbouw. Een duurzame en innovatieve landbouw en agribusiness, waarbij landbouw, verdienmodellen, natuur en leefbaarheid met elkaar in balans zijn, is van provinciaal belang. Dat is goed voor Drenthe, de agrariërs en andere ondernemers.
Het plangebied ligt in een gebied dat is aangeduid als '(Robuust) landbouwgebied'. De provincie ziet voor dit gebied kansen voor kringloop landbouw, lokale afzet en korte ketens en de eiwittransitie. Daarnaast stelt de provincie de Drentse agribusiness in staat om haar positie op de Europese en wereldmarkt te versterken. De provincie wil zich richten op voldoende voedsel van hoogwaardige kwaliteit, een kleine voetprint en nieuwe teelten en toepassingen. Met de landbouw streeft de provincie om die reden naar een robuust systeem. Dit doet de provincie onder andere door gebieden aan te wijzen waar de landbouw de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen, door innovatie in de landbouw te stimuleren en door minder beperkingen op te leggen.
Met de benadering voor de inpassing van landbouwbedrijven wil de provincie gemeenten stimuleren om het vraagstuk van schaalvergroting van de grondgebonden landbouw te koppelen aan een benadering met ruimtelijke kwaliteit, dierenwelzijn en duurzaamheid. De uitvoering en de implementatie van deze aanpak ligt primair op het werkterrein van de gemeenten.
Met de beoogde ontwikkeling wordt de uitbreiding van het bedrijf gekoppeld aan duurzaamheid en dierwelzijn. Deze aspecten zijn in Bijlage 6 verder uitgewerkt. Het plan is door toepassing van deze maatregelen in lijn met dit aspect van de provinciale omgevingsvisie.
In de Provinciale Omgevingsverordening (POV) vertaalt de provincie Drenthe zijn Omgevingsvisie (deels) door naar concrete regels. Op 3 oktober 2018 is de geactualiseerde versie door Provinciale Staten vastgesteld. De POV is op 8 maart 2023 op enkele onderdelen herzien.
In de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe is opgenomen dat in een ruimtelijk plan uiteengezet wordt hoe het desbetreffende plan zich verhoudt tot het behoud en de ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid, en de strategische opgaven en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de omgevingsvisie (artikel 2.6 POV). Verder maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten significant aantasten. De kernkwaliteiten zijn in de vorige paragraaf beschreven.
Daarnaast dient in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik de Ladder voor duurzame verstedelijking te worden gevolgd (artikel 2.9 POV). In paragraaf 3.1.2 is onderbouwd dat het plan niet getoetst hoeft te worden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, omdat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Op 17 oktober 2023 is de Omgevingsvisie Coevorden vastgesteld. De Omgevingsvisie is een visie op de leefomgeving in de gemeente Coevorden. De Omgevingsvisie geeft het toekomstbeeld van en voor de gemeente en geeft aan waar de gemeente kansen ziet en met welke opgaven de gemeente aan de slag wil. Het toekomstbeeld kijkt ver vooruit, de kansen en opgaven zijn de eerste stappen om het toekomstbeeld te realiseren. Om de visie een stap concreter te maken zijn er gebiedskompassen uitgewerkt: een koers op maat voor verschillende gebieden, zodat ze de veelzijdigheid van de gemeente recht kunnen doen.
De gemeente Coevorden ziet voor de toekomst van Coevorden in de leefomgeving drie grote ambities. Activiteiten op deze gebieden zijn cruciaal om het gewenste toekomstbeeld te verwezenlijken:
Het gemeentelijk grondgebied is verdeeld in een aantal deelgebieden. Het plangebied ligt in het gebied dat is aangeduid als 'Lange lijnen in het westen'. De ontginning van het hoogveen bepaalt het uiterlijk van dit gebied. Lange, strakke lijnen in het landschap met kanalen, vaarten en wijken. Met rechte beplante wegen en weidse vergezichten.Langs de ontginningslijnen zijn de dorpen in het gebied gegroeid. Het zijn relatief jonge dorpen met veel groen. Het grootste deel van het gebied is agrarisch in gebruik. De snelweg A37 en het kanaal Coevorden-Zwinderen met haar zwaaikommen en sluizen doorsnijden het gebied.
De landbouw is en blijft de belangrijkste drager van het landelijk gebied. In dit grootschalige jonge
ontginningslandschap is er ruimte. De gemeente geeft agrariërs de ruimte om te ondernemen passend bij de maat en schaal van het gebied. Dat kan in de vorm van schaalvergroting, verandering of verbreding van het boerenbedrijf, maar wel altijd landschappelijk ingepast.
Op het vlak van duurzame energie is er zeker in het zuidelijk deel van dit gebied al het nodige aangelegd. Ook op grote schaal. Daarom kiest de gemeente niet meer voor grote zonneparken en windturbines. Lokale initiatieven voor de opwek van duurzame energie, bijvoorbeeld bij de verduurzaming van de dorpshuizen. Of een kleinschalig zonnepark in combinatie met de bouw van nieuwe woningen.
Voorliggend initiatief voorziet in de uitbreiding en verduurzaming van een bestaande veehouderij. Het plangebied ligt in het grootschalige ontginningslandschap, waar schaalvergroting is toegestaan, mits passend bij de maat en schaal van het gebied en landschappelijk ingepast. Zoals aangegeven in paragraaf 3.3.3 is er voor dit plan een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. Het plan is hiermee in lijn met de gemeentelijke omgevingsvisie.
In de Erfgoednota 'Het Kapitaal van Coevorden' heeft de gemeente haar beleid voor het gemeentelijk cultuurhistorisch erfgoed vastgelegd. In de Cultuurhistorische Inventarisatie zijn landschap en historische geografie, archeologie en de gebouwde omgeving geïnventariseerd, beschreven en gewaardeerd. De Cultuurhistorische inventarisatie vormt de onderlegger voor de Erfgoednota. In de Erfgoednota zijn negen gebieden aangewezen waar de gemeente Coevorden inzet op het behoud van de kenmerkende karakteristieken van die gebieden. Het gaat om de volgende gebieden:
In de Erfgoednota is aangegeven dat de geïnventariseerde cultuurhistorische waarden in de negen zeer waardevolle gebieden onder andere in de bestemmingsplannen vastgelegd gaan worden. Het gaat dan om het behoud van de kenmerkende gebiedsstructuren, het behoud en de versterking van de infrastructuur zoals de karakteristieke en historische (zand)paden, wegen, kanalen en wijken. De gemeente Coevorden heeft de cultuurhistorische waarden opgenomen in haar bestemmingsplannen.
Daarnaast moeten de archeologische waarden vastgelegd worden in de bestemmingsplannen. Met de archeologische beleidskaart zijn hiervoor de kaders en de gebieden aangewezen. De gemeente Coevorden heeft de archeologische waarden opgenomen in haar bestemmingsplannen.
Voorliggende ontwikkeling is niet gelegen binnen één van de negen gebieden die zijn aangewezen in de erfgoednota. Op het aspect 'archeologie' wordt verder ingegaan in paragraaf 4.1.
De gemeente Coevorden heeft ruimtelijke kwaliteit hoog in het vaandel staan. Ze wil werken aan een nog aantrekkelijker en herkenbaarder landschap. In de Omgevingsvisie en het bestemmingsplan Buitengebied wordt dit ook zodanig vastgelegd. In de welstandsnota ontbreken de wettelijke toetsingscriteria om zorgen dat er rekening wordt gehouden met de landschappelijke beeldkwaliteit.
De welstandsnota gaat namelijk alleen in op gebouwen en niet op het landschap. Deze Notitie Ruimtelijke Kwaliteit (NRK) geeft uitvoering aan de ambitie om de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied van de gemeente Coevorden te waarborgen en waar mogelijk te versterken. Het is een gedeeltelijke vervanging van de welstandsnota en vormt het toetsingskader voor ruimtelijke kwaliteit en is een sturingsmiddel bij nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied.
Het plangebied is gelegen in het beekdallandschap. Kenmerk van het beekdallandschap is het ontbreken van bebouwing. Slechts sporadisch, vaak op de hogere delen komt van oudsher bebouwing voor. Vanwege het overstromingsrisico was het beekdal niet geschikt voor bebouwing. Relatief veel bebouwing is daarom naoorlogs. Deze bebouwing ligt vaak verspreid en is opgenomen in kleine bosjes of het gebied heeft meer het karakter van een ontginningslandschap met lintbebouwing aan de weg. Door ruilverkaveling zijn veel waterlopen gekanaliseerd en is het waterpeil onder controle gekomen. Tegenwoordig wordt het oorspronkelijke verloop van veel beken weer hersteld.
Volgens de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit geldt de volgende ambitie voor erven in het beekdallandschap:
Landschappelijke inpassing
In de toetsingscriteria zijn de volgende uitgangspunten opgenomen voor wat betreft de benodigde landschappelijke inpassing van agrarische bedrijfsbebouwing in het beekdallandschap:
Ordening en nokrichting bebouwing
In de toetsingscriteria zijn de volgende uitgangspunten opgenomen voor wat betreft de agrarische bedrijfsbebouwing in het beekdallandschap:
Doorwerking plangebied
Volgens de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied bevindt het huidige bedrijf zich in het beekdallandschap. Het huidige erf bestaat uit een voorerf met twee woningen met daarachter de bedrijfsgebouwen en stallen. De omgeving heeft duidelijke kenmerken van de hoger gelegen delen van de beekdalen, zoals staat beschreven in de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit: grote blokvormige verkaveling, openheid en de mogelijkheid voor het bedrijven van akkerbouw tot aan de beek. Langs de wegen bevindt zich wegbegeleidende beplanting (bomenrijen).De voorzijde van het erf is voorzien van passend groen voor dit type erf, in de vorm van hagen en een fruithof. Het zicht vanaf de Sombroeksweg op de achterzijde van het erf wordt deels weggenomen door het bosje dat op enige afstand ten noordoosten van het erf zeer bepaled is in het landschap. De noordzijde (zichtzijde) is voorzien van een rij bomen. Het erf is mede door de grondwallen rondom de sleufsilo's nauwelijks waarneembaar. Verder is er sprake van een passende hiërarchie en samenhang op het erf: een klein voorerf, 2 woningen daarachter, met daarachter bedrijfsbebouwing geclusterd. Een jong erf, passend in het landschap.
Om geen afbreuk te doen aan de landschappelijke kernkwaliteiten wordt de nieuwe agrarische bebouwing zorgvuldig landschappelijk ingepast, rekening houdend met de toetsingscriteria uit de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit Buitengebied. Dit landschappelijke inpassingsplan is opgenomen in Bijlage 2.
De landschappelijke inpassing heeft als doel de nieuwe stallen en vergisters zo in te passen dat ze geen afbreuk doen aan de openheid van het landschap. Aan de noordzijde wordt een 5 meter brede bossingel aangelegd, waarmee de stal en vergisters grotendeels uit het zicht worden genomen. Het huidige groen aan de noordzijde komt te verdwijnen en wordt met de aanplant van de bossingel gecompenseerd. Aan de zuidzijde komt achter de nieuwe stal een sleufsilo. Deze silo zal worden omgeven door een aarden wal, welke gelijk is aan de reeds aanwezige aarden wal. Door het verlengen van de bestaande bomenrij wordt het zicht op de nieuw te bouwen werkttuigenberging ontnomen en ontstaat er een 'groene eenheid' rondom het erf. Door streekeigen soorten toe te passen, is deze inpassing bevordelijk voor de natuurwaarde op het erf.
In de Notitie wordt aangegeven dat een agrarisch bedrijf maximaal twee entrees mag hebben. Het huidige erf heeft in de huidige situatie al twee entrees. Dit omdat er ook al twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. In de nieuwe situatie zal er nog een derde entree gerealiseerd worden. Dit is noodzakelijk, omdat dit de enige mogelijkheid is om het nieuwe tanklokaal van de nieuw te bouwen melkstal te bereiken. Het melkophaalpunt dient op de rand van het bedrijfsperceel gesitueerd te zijn. Ook wordt door deze extra oprit voorkomen dat schone en vuile vervoersbewegingen elkaar kruisen.
Conclusie
Het planvoornemen voldoet aan de Notitie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Coevorden. Zo is de bebouwingsstructuur rechthoekig, er is sprake van één landschappelijke eenheid met een duidelijk onderscheid tussen de voorzijde en achterzijde van het erf, en de te realiseren bebouwing wordt omgeven door houtsingels aan weerszijden van het plangebied.
Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend hierop zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het besluitgebied bevatten. Voor zover in een besluitgebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.
De gemeente Coevorden beschikt over de erfgoednota 'Het Kapitaal van Coevorden' (vastgesteld 2013) waarin het cultuurhistorisch en archeologisch beleid is opgenomen.
Onderzoek
Op basis van het 'bestemmingsplan Buitengebied' heeft de locatie geen archeologische waarden. Daarnaast volgt uit de archeologische waardenkaart dat de locatie dusdanig geroerd is, waardoor archeologische resten nagenoeg niet te verwachten zijn. Derhalve is archeologisch veldonderzoek niet noodzakelijk.
Conclusie
Ten aanzien van het aspect archeologie treden er geen belemmeringen op.
De rol van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening is de laatste jaren sterk toegenomen. Bij het opstellen van plannen moeten cultuurhistorische waarden tijdig in beeld worden gebracht. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt in dat verband specifieke eisen aan het opstellen van ruimtelijke plannen. Waar mogelijk moeten cultuurhistorische waarden worden behouden of versterkt. Cultuurhistorie is daarmee veelal een sturend onderdeel geworden in de ruimtelijke ordening.
De gemeente Coevorden heeft de cultuurhistorische waarden in de gemeente geïnventariseerd en gewaardeerd in de Erfgoednota ‘Het Kapitaal van Coevorden’. Op basis van het 'bestemmingsplan Buitengebied' blijkt dat dit gebied geen (grote) cutuurhistorische waarden heeft.
Onderzoek
Er zijn in en rond de planlocatie geen cultuurhistorische waarden aanwezig. De realisatie van de beoogde opstallen heeft dan ook geen invloed op cultuurhistorische waarden.
Conclusie
Het aspect cultuurhistorie staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
Toetsingskader
Het Besluit Bodemkwaliteit streeft naar duurzaam bodembeheer waarbij een balans gezocht wordt tussen bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu enerzijds en het gebruiken van de bodem voor maatschappelijke ontwikkelingen anderzijds. Het Besluit bevat regels voor kwaliteitsborging (Kwalibo), bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bij het mogelijk maken van ruimtelijke initiatieven moet de vraag worden gesteld of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
Onderzoek
Het plan voorziet in de bebouwingsuitbreiding van een veehouderij. De grond waarop de nieuwbouw plaatsvindt heeft reeds een agrarische bestemming en is tot heden landbouwkundig gebruikt. In de melkstal zal meer dan twee uur per dag gewerkt wordt. Bij de overige geplande nieuwbouw speelt dit niet. Er is daarom een vooronderzoek uitgevoerd naar de bodemkwaliteit. Het doel van het vooronderzoek is het achterhalen van (voormalige) potentieel bodemverontreinigende activiteiten en situaties en de resultaten van eerder uitgevoerde bodemonderzoeken en/of -saneringen zodat de noodzaak en invulling van een eventueel uit te voeren bodemonderzoek kan worden vastgesteld. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 3. Onderstaand wordt ingegaan op de belangrijkste conclusies.
De locatie is in het verleden altijd in gebruik geweest als weiland. Op het perceel hebben in het verleden een aantal sloten gelegen, welke volgens de eigenaar allemaal zijn gedempt met gebiedseigen grond.
Nabij de locatie is in een werktuigenberging op ruime afstand > 100 meter o.a. een bovengrondse dubbelwandige dieseltank en olieopslag aanwezig. Mede door de grote afstand tot de onderzoekslocatie van de geplande melkstal worden negatieve invloeden op de grond en grondwaterkwaliteit als gevolg van de opslag niet verwacht. Op en nabij de locatie zijn voor zover bekend in het verleden geen bodemonderzoeken en -saneringen uitgevoerd.
Uit het uitgevoerde vooronderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de locatie verdacht is op bodemverontreiniging. Op grond hiervan is er geen aanleiding om aanvullend fysiek bodemonderzoek uit te voeren. De bodemkwaliteit volstaat voor het beoogde gebruik.
Conclusie
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen plannen.
Toetsingskader
Wet natuurbescherming
Onderdeel van de Wet natuurbescherming is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:
Van deze laatst genoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde 'lijst met vrijstellingen' opstellen (Wnb art. 3.11). Voor de soorten op deze lijst geldt een vrijstelling van de verboden genoemd in art. 3.10 eerste lid van de Wnb.
Ook de bescherming van specifieke natuurgebieden is in de Wet natuurbescherming geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.
Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Drenthe uitgewerkt in de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Het NNN in Drenthe kent geen externe werking.
Onderzoek
Voor de natuurtoets is op 8 april 2024 een veldbezoek uitgevoerd en daarnaast is de NDFF geraadpleegd voor verspreidingsgegevens van beschermde soorten in en om het plangebied. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 4.
Op basis van het veldbezoek en de verspreidingsgegevens kan geconcludeerd worden dat nader onderzoek naar jaarrond beschermde nestplaatsen van huismus en verblijfplaatsen van vleermuizen nodig is. Het plan heeft geen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden.
Soortenbescherming
De aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten van huismus in de voerschuur en vleermuisverblijfplaatsen in de boom in de essensingel kan niet op voorhand worden uitgesloten. Na het onderzoek is in het weekend van 27-28 april 2024 de betreffende boom in de essensingel omgewaaid (zie afbeelding 4.1). De ecoloog die het onderzoek heeft uitgevoerd heeft bevestigd dat het om de betreffende boom gaat. Hiermee is de potentiële vleermuisverblijfplaats verloren gegaan. Nader onderzoek naar deze boom is dan ook niet meer nodig. Voor de huismus is een vervolgonderzoek uitgevoerd, zie hiervoor onder 'Nader onderzoek beschermde soorten'.
Afbeelding 4.1: Foto omgewaaide boom
Verder moeten negatieve effecten op een eventuele vliegroute van vleermuizen langs de bomenrij aan de Nijlandsweg worden voorkomen. Dit kan door tijdens de bouw- en gebruiksfase directe lichtuitstraling op de bomen te vermijden. Indien dit niet mogelijk is, moet ook onderzoek worden uitgevoerd naar vliegroutes van vleermuizen, waarna zo nodig een vergunning moet worden aangevraagd.
In een nestkast aan de noordzijde net buiten het plangebied is een torenvalk waargenomen. Om negatieve effecten op dit waarschijnlijke nest te voorkomen worden maatregelen getroffen zoals het verplaatsen van de nestkast buiten de invloedsfeer van de mestvergistingsinstallatie. Dit gebeurt buiten het broedseizoen. Het broedseizoen van torenvalk is van april t/m juli. Voor de verstoringsafstand van torenvalk kan 50 meter worden aangehouden. Indien het verplaatsen niet mogelijk is, moet ook deze nestkast nader onderzocht worden waarna zo nodig een vergunning moet worden aangevraagd.
Nader onderzoek beschermde soorten
Het onderzoek naar huismus is uitgevoerd volgens de werkwijze zoals beschreven in het Kennisdocument Huismus (BIJ12, 2023)2. Dit houdt in dat het plangebied tijdens twee ochtenden tussen 1 mei en 14 mei is bezocht, wanneer de broedactiviteit van huismussen het hoogste is. Het plangebied is op 1 mei en 14 mei 2024 onderzocht op aanwezigheid van huismussen, al dan niet met nestindicerend gedrag (zoals huismussen met nestmateriaal en zingende/roepende mannetjes). Het onderzoek is uitgevoerd door één persoon (ecoloog, broedvogeldeskundige). Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 5.
Uit de inventarisaties is naar voren gekomen dat drie nesten van huismus aanwezig zijn in de te slopen voerschuur. Deze nesten zijn op basis van de Omgevingswet jaarrond beschermd. Hierdoor is voorafgaand aan de sloop van de voerschuur een omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit nodig. Een vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier met een bijbehorend activiteitenplan. In een activiteitenplan worden maatregelen opgenomen om het verlies van leefgebied en verblijfplaatsen te compenseren. Op 11 september 2024 is een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit aangevraagd.
Stikstof
Voor de te beschermen waarden (habitattypen en soorten) binnen de Natura 2000-gebieden zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Voor veel Natura 2000-gebieden vormt vermesting en verzuring door stikstofdepositie (door ammoniak en stikstofoxiden) een bedreiging voor aanwezige habitattypen.
Door Factor4change is zowel voor de sloop- en bouwfase als voor de gebruiksfase een berekening van de stikstofdepositie uitgevoerd. Deze onderzoeken zijn als Bijlage 7 en Bijlage 8 aan dit plan toegevoegd. Hierbij is gebruik gemaakt van het wettelijk voorgeschreven rekenprogramma AERIUS Calculator. Hiermee is een rekenmodel opgesteld van zowel de aanlegfase als de gebruiksfase, waarin de emissiebronnen zijn gemodelleerd.
Indien een situatie tot stikstofdepositie leidt zal de beoogde situatie vergeleken moeten worden met de referentiesituatie. Indien blijkt dat er ten opzichte van de referentiesituatie geen toename van stikstofdepositie is dan is er sprake van intern salderen. Als er wel sprake is van een toename van stikstofdepositie dan zal deze toename moeten worden gecompenseerd door maatregelen op het eigen bedrijf of aankoop van stikstof van derden (extern salderen).
Wanneer er sprake is van intern salderen, dan is er volgens de uitspraak van de Raad van State van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71) geen natuurbeschermingswetvergunning nodig. Om te bepalen als er sprake is van intern salderen zal uit de Aerius projectberekening moeten blijken dat er geen toename is van depositie, welke door de bedrijfsactiviteiten worden veroorzaakt.
Uit de rekenresultaten volgt dat vanwege de beoogde ontwikkeling voor zowel de sloop- en bouwfase als de gebruiksfase sprake is van een bijdrage van de stikstofdepositie van maximaal 0,00 mol N/ha/jaar ter plaatse van de omliggende Natura 2000-gebieden. Significant negatieve effecten als gevolg van de beoogde ontwikkeling kunnen op basis hiervan derhalve op voorhand worden uitgesloten.
Conclusie
Met inachtneming van de onderzoeksresultaten is het bouwplan uitvoerbaar.
Toetsingskader
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. De wet- en regelgeving rond het thema externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Onderzoek
Volgens de Atlas Leefomgeving ligt het besluitgebied niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, spoor-, water- en wegtransportroutes voor gevaarlijke stoffen of buisleidingen. Op circa 820 meter ten noorden van het projectgebied ligt de A37 waarover gevaarlijke stoffen worden getransporteerd. Op een afstand van cira. 1,5 km ten zuiden van het projectgebied ligt een gasleiding. De locatie ligt echter buiten de risicocontouren van deze routes. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de Atlas Leefomgeving opgenomen. Het besluitgebied bevindt zich ter plaatse van de 'i'.
Afbeelding 4.2: Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas Leefomgeving)
Bluswatervoorziening
Er dient een bluswatervoorziening op of nabij het perceel aanwezig te zijn binnen een straal van 40 meter tot de hoofdingang van een brandcompartiment. De bluswatervoorziening dien ten minimale capaciteit van 90 m3/ uur gedurende minimaal 4 uur te bezitten. Er is binnen 300 meter afstand van de stallen open water bereikbaar (Loodiep) ten noordoosten van de gebouwen. Deze is via een weg naar achteren bereikbaar.
Het Loodiep als bluswatervoorziening in combinatie met het uitrukken met watertransport door de brandweer is voldoende bevonden door de brandweer, zodat er geen noodzaak is om op eigen perceel aanvullend een bluswatervoorziening aan te leggen. Zie hiervoor ook Bijlage 13 Advies- en onderzoeksrapport brandveiligheid – gelijkwaardigheid.
Conclusie
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid treden er geen belemmeringen op.
Inleiding
Regels ten aanzien van geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Het doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Binnen dergelijke zones zijn nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen alleen toegestaan indien de geluidsbelasting op de buitengevel onder of hoogstens gelijk is aan de voorkeursgrenswaarde.
De Wet geluidhinder is alleen van toepassing binnen de van rechtswege aanwezige zone van een weg. Volgens de Wet geluidhinder heeft elke weg een zone. Conform art. 74 lid 2 Wgh zijn wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt hiervan uitgezonderd, evenals wegen die deel uitmaken van een woonerf.
Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten of Burgemeester en Wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidsgevoelige objecten binnen een zone een ten hoogste toelaatbare waarde van 48 dB als geluidsbelasting op de gevel. Indien nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden blootgesteld aan een geluidsbelasting hoger dan 48 dB, is het noodzakelijk dat een verzoek tot het mogen toestaan van een hogere waarde wordt ingediend.
Onderzoek
Het initiatief bestaat uit het uitbreiden van een agrarisch bedrijf. Het plan ziet niet op het toevoegen van geluidgevoelige objecten. Een geluidsonderzoek wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet nodig geacht.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het initiatief.
Inleiding
De Wet luchtkwaliteit is bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling. Volgens de nieuwe regeling vormt luchtkwaliteit in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van een ruimtelijk project als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
In de AMvB-NIBM is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Onderzoek
Het initiatief bestaat uit het uitbreiden van een agrarisch bedrijf. Binnen de inrichting kan stof vrijkomen vanwege het gebruik van strooisel, het houden van vee en het afleveren van veevoer. Om overlast bij omwonenden te voorkomen zal er aan de hand van regelgeving omtrent luchtkwaliteit berekend moeten worden of er sprake is van het overschrijden van grenswaarden.
De emissies en concentraties van fijnstof zijn ten opzichte van nabijgelegen beschermde objecten (TBO's) in kaart gebracht. De grenswaarde voor de jaargemiddelde fijnstof PM10 concentratie is 40 µg/m3. De 24-uur gemiddelde concentratie die 35 keer per jaar overschreden mag worden bedraag 50 µg/m3. Middels het rekenmodel ISL3a wordt de fijnstofemissie op de omliggende objecten berekend.
Voor zowel de melkkoeien als de het bijbehorende jongvee, zijn er fijnstofemissies in de regelingen vastgelegd. De uitstoot van beide categorieën moeten middels het rekenmodel ISL3a in beeld gebracht worden. De vergistingsinstallatie is een gesloten systeem. Er vindt daardoor geen fijnstofemissie plaats bij het verwerken van de dagverse dierlijke mest.
In de vormvrije m.e.r.-beoordeling in Bijlage 10 is de fijnstofberekening terug te vinden. Uit de resultaten blijkt dat de hoogste berekende concentratie van fijnstof 14,06 µg/m3 bedraagt, terwijl het maximaal 40 µg/m3 zou mogen zijn. Ten opzichte van de huidige situatie is er sprake van een licht dalende fijnstof concentratie. Onderstaande tabellen geven de input van de totale fijnstofmissie in de beoogde situatie weer.
Uit de brekeningen blijkt dat op maximaal 6 dagen het vierentwintig-uursgemiddelde wordt overschreden, dit zou maximaal 35 dagen per kalenderjaar mogen zijn. Op het andere toetsingspunt ter plaatse van het te beschermen object aan de Broekkampsweg 5 blijven de waarden ook ruim onder de norm.
Bij een veehouderij is doorgaans alleen fijnstof als fractie PM10 relevant. Bij grote aantallen verkeersbewegingen wordt naast fijnstof ook getoetst voor stikstofdioxide (NO2). De fijnstofemissie afkomstig van de verkeersbewegingen is, in vergelijking met de emissies afkomstig van dieren, echter zeer beperkt. Uit paragraaf 4.9 blijkt dat het plan een zeer minimale verkeersaantrekkende werking heeft (1 voortuigbeweging per etmaal extra ten opzichte van de bestaande situatie). Desondanks is volledigheidshalve de NIBM-tool gebruikt om de effecten inzichtelijk te maken (zie afbeelding 4.3).
Afbeelding 4.3: Uitsnede NIBM-tool
Uit de NIBM-tool blijkt dat als gevolg van de verkeersaantrekkende werking het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er vinden geen overschrijdingen plaats qua emissie van NO2 als PM10.
Conclusie
Uit het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat de fijnstofconcentratie toeneemt, maar niet in betekenende mate. Ook de toename van NO2 neemt in niet betekenende mate toe, gezien er nauwelijks sprake is van een verkeersaantrekkende werking. Er wordt voldaan aan de geldende normen. Luchtkwaliteit vormt daarom geen belemmering voor het beoogde project.
Inleiding
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen anderzijds verstaan. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het plan mogelijk is.
Onderzoek
Als gevolg van dit planvoornemen wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het woon- en leefklimaat ter plaatse van nabijliggende woningen. Volgens de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' geldt voor het 'fokken en houden van rundvee' een maatgevende richtafstand van 100 m. Het omgevingsaspect 'geur' is hierbij maatgevend. Het boerenbedrijf staat op meer dan 100 m (ca. 1 km) van de dichtstbijzijnde woning. Derhalve kan worden gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Conclusie
Het thema 'milieuzonering' leidt niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Toetsingskader
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water. Het besluitgebied ligt in het beheergebied van het Waterschap Vechtstromen.
Onderzoek
Het bedrijf breidt uit met een aantal bouwwerken. In de beoogde situatie vindt hergebruik van hemelwater plaats en wordt er aan de rand van het erf middels een sloot en een plasdras zone aandacht besteed aan de biodiversiteit. Het plan bevat een toename van verharding (daken en bestrating) van ongeveer 9.700 m2. Per m2 toegevoegd verhard oppervlak wordt rekening gehouden met 0,08 m3 waterberging. Concreet betekent dat er extra waterberging voor 776 m3 moet komen. Deze waterberging wordt als volgt gerealiseerd (zie voor tekening Bijlage 2):
Afbeelding 4.4: Uitsnede landschappelijk inpassingsplan met doorsnede sloot met plasdraszone
Op 6 maart 2024 is de digitale watertoets voor het plan doorlopen. Het aanvraagformulier is als Bijlage 9 aan het plan toegevoegd. Hiermee is het Waterschap Vechtstromen geïnformeerd over het plan. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de normale procedure moet worden doorlopen.
Het Waterschap Vechtstromen kijkt wat de invloed van het plan op de waterhuishouding is en geeft een wateradvies. Daarbij toetst het waterschap het plan aan het voorkeursbeleid dat is geformuleerd.
Wateradvies
Het waterschap geeft aan dat het beoogde plan waterschapsbelangen raakt. Het waterschap geeft aan dat voor het verdere proces het van belang is om de RO adviseur van het waterschap te betrekken bij het plan. Hierbij dient het waterschap geinformeerd te worden over de wijze waarop het plan verder zal
worden voorbereid.
Op 6 december 2023 heeft een Omgevingstafel plaatsgevonden, waarbij ook het waterschap aanwezig was. Bij deze bijeenkomst is wat betreft het aspect 'water' het volgende geconcludeerd:
De waterhuishoudkundige effecten van het planvoornemen zijn minimaal. Het toevoegen van verharding is voldoende gecompenseerd door middel van de te realiseren watergangen aan de westkant van het plangebied. De genoemde watergangen dienen als waterberging in perioden van hevige regenval. Om het watersysteem niet extra te belasten is het van belang dat de te realiseren watergangen hier niet direct mee in verbinding komen te staan. Lozing van overtollig water op de bestaande sloten kan wel plaatsvinden middels een stuwconstructie.
De initiatiefnemer is tevens voornemens om regenwater gedeeltelijk op te slaan in een kelder. Het verzamelde regenwater is bedoeld voor gebruik elders in het bedrijf (bijvoorbeeld voor schoonmaak). Op die manier wordt regenwater opnieuw gebruikt en wordt de vraag naar drinkwater teruggebracht.
Conclusie
Het project is uitvoerbaar wat betreft het aspect water.
Toetsingskader
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.
Onderzoek
Parkeren
Op het in te richten erf is ruimschoots ruimte voor het laden en lossen met transportvoertuigen. Voor personenverkeer en eventueel wachtend vrachtverkeer is er op het voorerf, met zo’n 1.500 m2 aan verharding, de beschikking over ruim voldoende parkeergelegenheid.
Verkeer
In het kader van het uitgevoerde stikstofonderzoek is het aantal verkeersbewegingen in de huidige en toekomstige situatie in beeld gebracht (zie bijlage 1 van het Stikstofdepositieonderzoek
gebruiksfase). Het aantal voertuigbewegingen per week neemt toe van 23 in de huidige situatie naar 31 in de toekomstige situatie. Dit is een toename van 8 voertuigbewegingen per week of 1 per dag. De verkeersbewegingen nemen dus nauwelijks toe ten opzichte van de al vergunde situatie. Dit heeft onder andere ermee te maken dat bij melk-, voer- en veetransport er vaak ruimte is om bij bestaande transporten de te transporteren
hoeveelheden te vergroten.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren leidt niet tot belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Toetsingskader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een vorm van m.e.r.-verplichting geldt. Hierbij is onderscheid gemaakt in drie situaties. Ten eerste zijn activiteiten benoemd waarvoor het maken van een milieueffectrapportage verplicht is en waarvoor altijd een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen (m.e.r.-plicht). In bijlage C van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-plicht geldt.
Ten tweede zijn activiteiten benoemd waarvoor het bevoegd gezag nader moet beoordelen of een m.e.r.-procedure wel of niet nodig is (m.e.r.-beoordelingsplicht). In bijlage D van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Hierbij zijn per type activiteiten drempelwaarden opgenomen.
Ten derde moet voor ontwikkelingen die onder de drempelwaarden blijven zoals genoemd in bijlage D van het Besluit m.e.r, wel beoordeeld worden of de geplande activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben (vormvrije m.e.r.-beoordeling). Voor deze motivering/toets wordt een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling geschreven. Uit de aanmeldingsnotitie kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure worden gevolgd. Op basis van de aanmeldingsnotitie neemt het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit.
Voor activiteiten die niet zijn opgenomen in de bijlagen C en D van het Besluit m.e.r geldt geen vorm van een m.e.r. verplichting.
Onderzoek
De drempelwaarde die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit MER bij categorie D14 wordt weergegeven betreft:
In totaal worden er in de toekomstige situatie 143 stuks melkvee, 29 stuks jongvee en 1 fokstier meer gehuisvest op het bedrijf van initiatiefnemer. Hiermee worden de in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit MER bij categorie D14 genoemde drempelwaarden niet overschreden. Op grond van de implementatiewet 'herziening MER-richtlijn' die op 16 mei 2017 in werking is getreden moet het bevoegd gezag, voor alle activiteiten die beneden de m.e.r.-beoordelingsdrempel liggen, ook bepalen of de activiteit daadwerkelijk geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft. Hierdoor is de voorgenomen activiteit zogenaamd vormvrij m.e.r.-beoordeling plichtig. Er is daarom een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld, welke is opgenomen in Bijlage 10 van deze ruimtelijke onderbouwing.
Uit deze m.e.r.-beoordeling blijkt dat de ontwikkeling op het bedrijf aan de gestelde eisen vanuit de geldende wet- en regelgeving voldoet. Ook heeft de wijziging van het bouwblok geen effect op de relevante milieuaspecten. Concluderend kan gesteld worden dat er geen 'belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu' bekend zijn die het opstellen van het Milieu Effect Rapport (MER) rechtvaardigen.
Op basis van deze vormvrije m.e.r.-beoordeling heeft de gemeente Coevorden op 16 januari 2024 reeds een m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen, welke is opgenomen in Bijlage 11 van deze ruimtelijke onderbouwing. Hierin is de conclusie getrokken dat kan worden uitgesloten dat er bijzondere omstandigheden zijn, waardoor het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Dit betekent dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld.
Dit besluit is genomen vooruitlopend op de aanvraag voor vergunning voor 'handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening' en 'inrichting veranderen (milieu)'.
Conclusie
Omdat de activiteiten ruim onder de drempelwaarden zoals opgenomen in categorie D11.2 van bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. De activiteiten hebben geen belangrijke nadelige milieueffecten. Het is niet noodzakelijk de m.e.r.-procedure te doorlopen.
Voor de uitvoerbaarheid van dit plan is het van belang te weten of het plan economisch uitvoerbaar is. De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds bepaald door de exploitatie van het plan (financiële haalbaarheid) en anderzijds door de manier van kostenverhaal van de gemeente (grondexploitatie).
De kosten die gepaard gaan met het plan worden door de initiatiefnemer gedragen. De kosten die uit dit plan kunnen voortvloeien, betreffen een tegemoetkoming in schade en kosten die de gemeente eventueel maakt naar aanleiding van dit plan, zoals het aanleggen van een rioolaansluiting. Aanvragen om tegemoetkoming in schade kunnen op voorhand niet worden uitgesloten. De gemeente zal daarom met de initiatiefnemer een overeenkomst sluiten, zoals bedoeld in artikel 6.4a Wro. Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de kosten moet betalen die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.
Een exploitatieplan is voor deze ruimtelijke onderbouwing niet nodig.
Participatie
Binnen een staal van één kilometer rondom het bedrijf zijn geen andere woon- of werkobjecten gesitueerd. Het bedrijf in de beoogde omvang creëert werkgelegenheid voor de omgeving. Gewenste participatie vanwege mogelijke overlast of klachten is dan ook niet aan de orde.
Omgevingstafel
Op 6 december 2023 heeft een Omgevingstafel plaatsgevonden over voorliggend initiatief. Hierbij waren de volgende instanties aanwezig:
De Omgevingstafel heeft het college geadviseerd om een positief standpunt in te nemen over dit plan. Dit advies is volledigheidshalve opgenomen als Bijlage 12 bij voorliggende ruimtelijke onderbouwing.
Terinzagelegging
Op de aangevraagde omgevingsvergunning is de uitgebreide procedure van toepassing. Deze ruimtelijke onderbouwing heeft in het kader van het omgevingsvergunningstraject voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Er zijn gedurende deze periode geen zienswijzen ingediend.