direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Headammen 2 in Oudega
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0090.OV2022DPN017-0401

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Brêgeham Recreatie is voornemens om op het adres Headammen 2 in Oudega de bestaande agrarische bebouwing deels te slopen ten behoeve van het realiseren van een kleinschalig recreatiebedrijf met:

  • 15 camperplaatsen
  • 10 zelfstandige recreatieappartementen, bestaande uit 5 zelfstandige recreatie-units en 5 recreatieappartementen gesitueerd in de te herbouwen schuur.

Het project past niet binnen het geldende juridisch-planologische kader. Daarvoor is aanvullend een omgevingsvergunning nodig. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing hoort bij de aanvraag omgevingsvergunning. De gemeente Smallingerland heeft omtrent het voorliggende plan aangegeven medewerking te willen verlenen middels een uitgebreide procedure om een omgevingsvergunning.

De bestemming wordt niet gewijzigd. Met deze uitgebreide vergunning wordt het gehele kleinschalige recreatie bedrijf (inclusief bedrijfsgebouw en bedrijfswoning) toegestaan in afwijking van de onderliggende agrarische bestemming. De voorliggende ruimtelijke onderbouwing geeft een toelichting op en de argumentatie voor de uitvoerbaarheid van het plan.

1.2 Projectgebied

Het project gebied is gelegen aan het adres Headammen 2 te Oudenga, grenzend aan de Jan Durks Polder. Het projectgebied omvat het kadastrale perceel 479, sectie E van de kadastrale gemeente Oudega (ODG00 - E - 479). Uit de plancontour blijkt de exacte begrenzing van het projectgebied. Hieronder is het projectgebied globaal aangegeven met een rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.OV2022DPN017-0401_0001.png"

Figuur 1. Ligging projectgebied

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.OV2022DPN017-0401_0002.png"

Figuur 2. Luchtfoto projectgebied

1.3 Geldend juridisch-planologisch kader

Het geldende juridisch-planologische kader ter plaatse is het bestemmingsplan 'Buitengebied 2013' (vastgesteld op 11 juni 2013) en de eerste herziening' (vastgesteld op 13 december 2015). In het projectgebied geldt de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open gebied', met een concreet aangeduide bouwvlak voor de bestaande bebouwing. Verder ligt er de dubbelbestemming 'Leiding - Gas', die parallel aan de doorgaande weg loopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.OV2022DPN017-0401_0003.png"

Figuur 3. Uitsnede van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2013, 2e herziening' (ruimtelijkeplannen.nl)

Strijdigheid met het geldende bestemmingsplan

Hoewel de bestemming 'Agrarisch met waarden - Open gebied' wel het gebruik van de gronden voor een kleinschalig kampeerterrein toestaat, is dit niet van toepassing op het projectgebied omdat de daarvoor vereiste aanduiding 'kampeerterrein' ontbreekt. Daarnaast is het gebruik van de 10 zelfstandige recreatieappartementen ook in strijd met het geldende bestemmingsplan. De vijf losse recreatie-units zullen daarnaast ook buiten het bestaande bouwvlak worden gerealiseerd, waardoor ze in strijd zijn met de bestaande bouwregels. Het planvoornemen is wat betreft gebruik en bouw daarom in afwijking met het geldende bestemmingsplan.

Middels een afwijkingsbevoegdheid op basis van artikel 4.6.1 onder d van het geldende bestemmingsplan zouden de camperplaatsen wel toegestaan kunnen worden maar omdat er voor de 10 zelfstandige recreatieappartementen al een buitenplanse afwijking zal moeten plaatsvinden is ervoor gekozen om hierbij ook de camperplaatsen mee te nemen zodat met één procedure kan worden volstaan in tegenstelling tot twee aparte afwijkingsprocedures.

Procedure art. 2.12, onder 1, lid a, sub 3 van de Wabo

Er is voor gekozen om een procedure artikel 2.12, onder 1, lid a, sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het planvoornemen te volgen. Met een dergelijke procedure wordt een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van een geldend bestemmingsplan. Een omgevingsvergunning herziet het bestemmingsplan niet, maar is te beschouwen als een uitzondering die wordt gemaakt ten aanzien van de regels zoals die zijn opgenomen in het geldende bestemmingsplan.

Goede ruimtelijke onderbouwing

Een dergelijke omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan moet samengaan met een goede ruimtelijke onderbouwing. Hierin is uiteengezet of er vanwege een planvoornemen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In voorliggende ruimtelijke onderbouwing is de uitvoerbaarheid van het planvoornemen vanuit diverse invalshoeken verantwoord. Deze notitie voorziet in deze goede ruimtelijke onderbouwing.

Conclusie

Op grond van het uitgevoerde onderzoek, dat in het kader van deze onderbouwing is uitgevoerd, mag de conclusie worden getrokken dat het project voldoet aan de norm dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Omgevingsvergunning voor het bouwen

Wanneer het bestemmingsplan dit mogelijk maakt, is er voor het realiseren van de vijf zelfstandige recreatie-units geen omgevingsvergunning voor het bouwen benodigd. Artikel 3 lid 2 van Bijlage II Bor bepaalt namelijk dat voor een op de grond staand bouwwerk ten behoeve van recreatief nachtverblijf, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • a. niet hoger dan 5 m, en
  • b. de oppervlakte niet meer dan 70 m2;

De 5 zelfstandige recreatie-units voldoen aan de bovengenoemde eisen. Voor de overige bouwactiviteiten is wel een omgevingsvergunning voor het bouwen benodigd.

1.4 Leeswijzer

Na de inleiding in dit hoofdstuk is in hoofdstuk 2 de uitwerking van het planvoornemen opgenomen. In hoofdstuk 3 is nader op relevant overheidsbeleid ingegaan. Een omschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4. Tot slot is in hoofdstuk 5 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie bevinden zich in het projectgebied een woning en agrarische bebouwing waaronder een gierkelder, meerdere schuren en een grote Hollandse stal waar onder meer een tweetal paarden zijn gestald. In verband met instortingsgevaar en het daarmee samenhangende risico op milieuschade is lopende het proces eind 2020 het asbest van een deel van de agrarische bebouwing gesaneerd. De omliggende weilanden worden gebruikt voor beweiding en voederwinning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.OV2022DPN017-0401_0004.png"

Figuur 4. Luchtfoto van de bestaande situatie

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Toekomstig gebruik

In de toekomstige situatie is de agrarische bebouwing verwijderd en zal deze plaatsmaken voor een kampeerterrein met 15 camperplaatsen, 5 zelfstandige trekkershutten op het achterterrein en 5 recreatieappartementen die gesitueerd zullen worden in de te herbouwen schuur. De schuur zal worden gesloopt maar de fundering wordt intact gelaten. De nieuwe schuur zal worden herbouwd op de oude fundering.

2.2.2 Erfinrichting en landschappelijke inpassing

Een belangrijk doel in het plan is het aansluiten bij de karakteristieken van de omgeving. Daarom is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld. In de omgevingsvergunning is een termijn van 2 jaar opgenomen om te komen tot een goede landschappelijke inpassing. Het landschappelijk inpassingsplan is in zijn geheel in Bijlage 1 opgenomen. De inrichtingsschets is als Bijlage 2 opgenomen en in figuur 5 weergegeven. Belangrijke kenmerken van het landschap worden gevormd door de regelmatige kavelvorm, de architectuur en de halfopenheid van het gebied.

Aan de achterzijde van het perceel zijn 5 trekkershutten gesitueerd. Voor deze positionering is bewust gekozen. De statische afscheiding van het terrein zorgt voor rust naar het achterliggende gebied. Het zorgt er ook voor dat de dynamiek van de camperplaatsen een minimale impact heeft op het gebied.

In het plan wordt op termijn een nieuwe bedrijfswoning gebouwd op de plaats van de oude. De oorspronkelijke, reeds gesloopte, schuur wordt vervangen door een appartementenschuur (5 appartementen). De bedrijfswoning is aan de weg gesitueerd, parallel aan de overheersende nokrichting. Zowel de bedrijfswoning als de appartementenschuur worden op de bestaande funderingen gebouwd.

In het plan wordt de bestaande groenstructuur behouden. Aan de achterzijde worden streekeigen/inheemse solitaire bomen aangeplant. Verharding wordt uitgevoerd in gebakken klinkers in herfsttinten. Rond de parkeerplaats en langs de oprit wordt een inheemse haag van beuk of meidoorn aangeplant. Een haag van beuk scheidt het bebouwde erfdeel van de trekkershutten/campers. Nabij de boerderij zullen hoogstam fruitbomen worden aangeplant.

In en rondom het plangebied zullen geen sloten worden gedempt. De oude sloot aan de achterzijde zal wel in ere worden hersteld en worden verbreed tot ca. 4 meter. Ook zal de sloot ten oosten van de recreatie-units weer open gemaakt worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.OV2022DPN017-0401_0005.png"

Figuur 5. Situatieschets van de toekomstige situatie

2.2.3 Bebouwing

Een belangrijk doel van dit plan is de ruimtelijke, functionele relatie met de omgeving te versterken. Het park met (toekomstige) bouwvormen en opstallen zou op een diffuse, kenmerkende wijze over moet gaan in het landschap.

Het verkavelings- en bouwplan sluit qua situering, massa en vorm, detaillering, materiaal- en kleurgebruik aan op de historische kenmerken van het gebied en vormen een moderne verbeelding daarvan. De bijgebouwen zijn beperkt architectonisch ondergeschikt aan de woning en achter de voorgevel rooilijn geplaatst. De gebouwen hebben een traditionele kapvorm (zadeldak).

De bedrijfswoning heeft een vloeroppervlak van 250 m2, met een goothoogte van 3,5 m en een totale bouwhoogte van 9 m. De schuur zal een bouwhoogte van 12 m krijgen met een goothoogte van 3,5 m. Het totaaloppervlak zal 450 m2 bedragen.

Trekkershutten worden in de landschappelijke richting geplaatst (nok), aan de westzijde verspringend t.o.v. elkaar waardoor deze achter elkaar wegvallen (zicht vanaf straatzijde). De trekkershutten staan aan de achterzijde van het perceel, hierdoor ontstaat een visuele scheiding hetgeen zorgt voor rust naar het achterliggende gebied en valt daardoor ook de dynamiek van het binnenterrein vanuit het natuurgebied weg.

De maximale oppervlakte per trekkershut bedraagt 40 m2. De hoogte van de hutten is maximaal 3,8 m gerekend vanaf de vloer van de trekkershut. De trekkershutten bestaan uit een lichte constructie zonder fundering (ze worden op stelconplaten geplaatst), zijn modulair en binnen 2 uur te verwijderen.

Deze maatvoering en contructie is conform de definitie 'trekkershut' en artikel 5.5.1 in de Verordening Romte Fryslân. De eisen aan de maatvoering worden in de omgevingsvergunning opgenomen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

Ruimtelijke ontwikkelingen moeten passen binnen wetten, regels en beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 13-03-2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. Hierin is de visie van het Rijk op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In de SVIR is gekozen voor een selectieve inzet van het rijksbeleid waarbij 13 nationale belangen aan de orde zijn die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het Kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn. Met betrekking tot voorliggende aanvraag om omgevingsvergunning kan worden geconcludeerd dat het nationale belang 10 gericht op de instandhouding van het Nationale Natuurnetwerk, en verder uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het Barro, betrokken is. Het gaat hier dan met name om de aantasting van Natura 2000-gebied Alde Feanen. Uit het ecologisch onderzoek (zie ook 4.3) blijkt dat er geen sprake is van significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van dit gebied.

3.1.2 Nationale Omgevingsvisie (2020)

"Duurzaam perspectief voor onze leefomgeving"

Vanaf 2022 zal de Omgevingswet in werking treden. Onderdeel daarvan is een visie op de leefomgeving: de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Met de NOVI neemt het Rijk het voortouw voor een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Nederland. In juni 2019 is door het Kabinet de ontwerpversie gepresenteerd.

De NOVI richt zich op de volgende vier prioriteiten die onderling veel met elkaar te maken hebben en gevolgen hebben voor het inrichten van de fysieke leefomgeving:

  • ruimte maken voor de klimaatverandering en energietransitie;
  • de economie van Nederland verduurzamen en het groeipotentieel behouden;
  • de steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

In de NOVI staan de keuzes op nationaal niveau, maar in veel gevallen ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en/of provincies. Op basis van drie uitgangspunten helpt de NOVI bij het wegen van belangen en het maken van keuzes:

  • slimme combinaties maken waar dat mogelijk is;
  • de kenmerken van het gebied centraal stellen;
  • niet uitstellen of doorschuiven.

Op 11 september 2020 is de definitieve NOVI naar de Tweede Kamer gestuurd. Het plan is in lijn met de NOVI.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 07-12-2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders, waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd. Uit het Barro blijkt dat voor het planvoornemen en het projectgebied geen sprake is van specifieke aspecten van nationaal belang. Wel geldt bij elk ruimtelijk plan nationaal belang 13 met betrekking tot zorgvuldig ruimtegebruik.


LADDER VOOR DUURZAME VERSTEDELIJKING

Nationaal belang 13 van de SVIR van het Rijk vraagt om een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dit moet met behulp van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: de Ladder) worden onderbouwd. Per 01-07-2017 is een vereenvoudigde Ladder van toepassing.

De verplichte toetsing aan de Ladder is vastgelegd in het Barro, dat weer verwijst naar het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Artikel 3.1.6, lid 2 Bro schrijft het volgende voor: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien." Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.

De eerste afweging in de toetsing aan de Ladder is het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Als definitie voor stedelijke ontwikkeling is in het Bro opgenomen: ‘ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Er is in de wetgeving geen ondergrens bepaald voor wat een ‘stedelijke ontwikkeling’ is. Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) wordt duidelijk gemaakt dat enkele gebouwen voor verblijfsrecreatie niet worden beschouwd als nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 Bro ( (ABRvS 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3398, r.o. 9.2.) ).

Met de omgevingsvergunning worden 10 zelfstandige recreatieappartementen mogelijk gemaakt, ter vervanging van agrarische bebouwing. Daarmee blijft het beslag op de ruimte ongeveer hetzelfde. Het plan is op basis van de genoemde jurisprudentie niet aan te merken als een nieuwe stedelijke voorziening waarvoor de Laddertoets geldt. Het project is derhalve niet ladderplichtig en de Laddertoets is daarom verder niet doorlopen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Fryslân

Vooruitlopend op de Omgevingswet, welke naar verwachting in 2022 in werking treedt, is de provincie Fryslân bezig geweest met het opstellen van de Omgevingsvisie Fryslân. De Omgevingsvisie is één van de instrumenten van de nieuwe Omgevingswet. In de Omgevingsvisie Fryslân, 'De Romte Diele' geheten, staat waar de provincie met de leefomgeving van Fryslân naar toe wil: de ambitie en doelen voor de toekomst. Het is een integrale visie voor de lange termijn op een tamelijk hoog abstractieniveau.

De visie geeft de richting aan waar de provincie met allerlei partijen naar toe wil werken. Dit gebeurt in programma's, concrete projecten en initiatieven, en zo nodig ook in regels. De provinciale omgevingsvisie vervangt het strategisch beleid van de provincie in het streekplan, milieubeleidsplan, waterhuishoudingsplan en het verkeer- en vervoerplan. In de visie is aangegeven wat de provincie doet om de huidige basiskwaliteiten van de Friese leefomgeving op orde te houden. Daarnaast wil de provincie extra inzetten op vier urgente, integrale opgaven, te weten:

  • 1. Fryslân vitaal, leefbaar en bereikbaar houden;
  • 2. Energietransitie met kracht voortzetten;
  • 3. Fryslân klimaatadaptatief inrichten;
  • 4. Versterken biodiversiteit.

De Omgevingsvisie Fryslân, 'De Romte Diele', spreekt zich niet specifiek uit over het plangebied of de functiewijziging en vormt hiermee geen belemmering voor het planvoornemen.

3.2.2 Verordening Romte Fryslân 2014 (geactualiseerd 2018)

Op 21-02-2018 is de wijzigingsverordening Verordening Romte Fryslân 2014 vastgesteld. Deze wijzigingsverordening is een hernieuwde vaststelling van de verordening uit 2014. In de verordening zijn concrete regels gesteld die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan, maar ook daarna opgestelde structuurvisies) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. In de verordening is onder meer de grens tussen het bestaand stedelijk gebied en landelijk gebied vastgelegd. In stedelijk gebied bestaat een grotere mate van beleidsvrijheid wat betreft de ruimtelijke ordening dan in het landelijk gebied.

Het artikel uit de Verordening Romte Fryslân dat van toepassing is, is artikel 5.5.1. Voor het realiseren van een kleinschalig kampeerterrein met maximaal 15 standplaatsen en het oprichten van 5 zelfstandige recreatieappartementen en 5 trekkershutten kan grotendeels aan het gestelde in artikel 5.5.1 van de Verordening Romte worden voldaan. In geringe mate wordt gemotiveerd afgeweken. Hieronder is artikel 5.5.1 opgenomen en is per sublid stapsgewijs aangegeven of hier aan wordt voldaan.

Artikel 5.5.1

  • 1. In afwijking van de artikelen 5.1.2, 5.2.2, en 5.3.2 kunnen in een ruimtelijk plan buiten een recreatiekern de volgende recreatieve voorzieningen worden toegestaan:
    • a. een kleinschalig kampeerterrein van maximaal 15 standplaatsen op of aansluitend aan het erf van een agrarisch bedrijf, woning of bedrijf;
      Er zijn maximaal 15 standplaatsen ingepast, wordt aan voldaan.
    • b. kleinschalige vormen van logies in bestaande bebouwing op het erf van een agrarisch, woning of bedrijf;
      Niet van toepassing.
    • c. maximaal 15 recreatiewoningen in bestaande bebouwing op het erf van een agrarisch, woning, of bedrijf;
      Er worden 5 recreatieappartementen binnen een schuurvorm gerealiseerd. Deze appartementenschuur, die op de fundering van de oude schuur wordt gebouwd, vervangt de reeds gesloopte schuur. Daardoor ontstaat er geen nieuw beslag op de ruimte.
    • d. maximaal 15 recreatiewoningen in de vorm van nieuwe bebouwing binnen of aangrenzend aan bestaand stedelijk gebied, mits die onderdeel zijn van één fysiek samenhangend project dat leidt tot herbestemming en -gebruik van bestaande bebouwing in bestaand stedelijk gebied;
      Niet van toepassing, zie c.
    • e. maximaal 10 trekkershutten op het erf van een agrarisch bedrijf of voormalig agrarisch, aansluitend op bestaande bebouwing;
      Er worden 5 trekkershutten gerealiseerd aan de achterzijde van het perceel. Ze sluiten niet geheel aan op bestaande bebouwing. Voor deze positionering is bewust gekozen. De statische afscheiding van het terrein zorgt voor rust naar het achterliggende gebied. Het zorgt er ook voor dat de dynamiek van de camperplaatsen een minimale impact heeft op het gebied. De provincie Fryslân heeft in het vooroverleg met deze inpassing ingestemd.
    • f. groepsaccommodatie op het erf van een agrarisch bedrijf of voormalig agrarisch bedrijf, in of aansluitend op bestaande bebouwing.
      Niet van toepassing.
  • 2. In afwijking van het eerste lid, onder a, kunnen op een kleinschalig kampeerterrein maximaal 25 standplaatsen worden toegestaan op of aansluitend aan het erf van:
    • a. een agrarisch bedrijf;
    • b. een woning of bedrijf indien sprake is van een woon- of bedrijfsperceel dat wat betreft oppervlakte en uitstraling vergelijkbaar is met een agrarisch perceel,

mits de gemeente het aantal kleinschalige kampeerterreinen met 16 tot maximaal 25 standplaatsen beperkt, of zones of gebieden aanwijst waar deze terreinen zijn toegestaan.

Lid 2 van artikel 5.5.1 is hier niet van toepassing.

De uitvoerbaarheid van dit planvoornemen wordt niet belemmerd door provinciale regelgeving als opgenomen in de Verordening Romte Fryslân 2014.

3.2.3 Overig provinciaal beleid

Relevant voor deze ontwikkeling is ook provinciaal beleid met betrekking tot toerisme en recreatie:

  • de beleidsnota Gastvrij Fryslân 2028;
  • Uitvoeringsprogramma Gastvrij Fryslân 2028;
  • Actieplan vitale logiesaccomodaties binnen het programma Gastvrij Fryslân;

Ten opzicht van de 'traditionele' trekkershutten sluit de speciaal ontwikkelde recreatie-unit meer aan bij alle hierin uitgesproken ambities:

  • Duurzaam
  • Circulair
  • Goed leefklimaat
  • Draagt bij aan het verminderen van CO2 en stikstof
  • Sluit aan op de gewenste doelgroep

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Smallingerland

De gemeenteraad heeft in 2013 de Structuurvisie gemeente Smallingerland opgesteld als ruimtelijke vertaling van de Integrale Visie Smallingerland. Deze visie geeft een verkenning van de ontwikkeling van de gemeente Smallingerland voor een langere periode.

Voor de structuurvisie wordt de lijn van de integrale visie gevolgd. Het beleid van de gemeente richt zich op een aantal pijlers; werken, wonen, sport en recreatie, cultuur, onderwijs en wijken. Binnen deze pijlers wordt een aantal doelen geformuleerd. Voor dit plan is 'sport en recreatie' van belang.

Binnen deze pijler worden de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • Gevarieerde voorzieningenaanbod handhaven en versterken, zoals onder meer zwemvoorziening “De Welle”, een wielerbaan, een rugbyaccommodatie, een atletiekcentrum, een honkbalstadion, een 'up to date' hockeycomplex, verschillende voetbalcomplexen, een groot sportcentrum naast twee sporthallen, waarvan één in gemeentelijk eigendom;
  • De gemeente zal in samenwerking met de georganiseerde sport op de bres blijven staan voor de aanwezigheid en brede toegankelijkheid van een breed scala aan sportvoorzieningen, zowel gericht op topsport als breedtesport;
  • Waterfront; de ligging van Drachten op het schakelpunt van land en water wordt met de Drachtstervaart weer meer tastbaar. Ook jachthaven De Drait (de grootste binnenhaven van het noorden) en de (industrie) Haven zijn bepalende elementen in de beleving van het water in de stad. Hier liggen de kansen om Drachten als oostelijke poort naar de Friesche meren beter op de kaart te zetten;
  • De recreatieve sector in economisch opzicht maximale kansen geven. Het beleid rond sport, cultuur, middenstand, horeca en centrumontwikkeling is hiermee annex;
  • Dit geldt in niet mindere mate voor infrastructurele voorzieningen (zoals de vaarweg naar het Westerkwartier, het uitgraven van de Drachtstervaart, het openstellen van het Polderhoofdkanaal), maar ook veel aandacht voor wandel-, fiets- en ruitervoorzieningen;
  • Houden van de regie op de recreatieve kwaliteit van de stadsranden ten behoeve van recreatie dicht bij huis.

Het planvoornemen vormt een impuls voor de recreatieve sector in Smallingerland. De Structuurvisie Smallingerland spreekt zich niet specifiek uit over het plangebied of de functiewijziging en vormt hiermee geen belemmering voor het planvoornemen.

3.4 Conclusie

Het project is in overeenstemming met het geldende rijksbeleid, provinciaal beleid en gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Bodem

Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit ten minste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het beleid gaat uit van het principe dat de bodem geschikt dient te zijn voor de beoogde functie. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.


Toetsing
Enviso Ingenieursbureau heeft een verkennend (asbest)bodemonderzoek conform de NEN 5707 uitgevoerd op twee deellocaties en een tankonderzoek volgens de NEN 5740 ter plaatse vanheet projectgebied.

Aanleiding voor het uitvoeren van het onderzoek in het kader van de planologische procedure is het vermoeden van bodembedreigende activiteiten. Deze zijn de volgende:

  • aangebrachte grondverbetering met puinverharding,
  • de aanwezigheid van asbesthoudende golfplaten in het verleden én
  • de aanwezigheid van een bovengrondse (voormalige) dieseltank.

Het doel van het verkennend bodemonderzoek was het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van zowel de grond als het grondwater op de locatie ter plaatse van de verdachte terreindelen en tevens bepalen of er asbesthoudende materialen in de puinhoudende grond aanwezig zijn. In bijlage 3 bij deze onderbouwing is de rapportage van het onderzoek opgenomen.

Uitkomsten van het onderzoek

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek ter plaatse van de ‘verdachte’ terreindelen is gebleken, dat er een stortlaag op de locatie aanwezig is van onbewerkt bouw- en sloopafval waarin asbesthoudend materiaal is aangetroffen. Daarnaast is ter plaatse van één zijde van een schuur (gaten 09 en 10 - zie ook de rapportage in de bijlage) asbesthoudend materiaal in de spoelzone aanwezig.

Ter plaatse van de voormalige bovengrondse tank zijn geen verontreinigingen in de grond en het grondwater aanwezig. De aangetroffen verontreinigingen zijn voldoende in kaart gebracht en geven geen aanleiding voor nader bodemonderzoek.

De aangetroffen stortlaag betreft geen bodemverontreiniging, omdat er meer dan 50% bodemvreemd materiaal aanwezig is en het dan een stortlocatie betreft. De stortlocatie is afgedekt met een laag grond en de opdrachtgever heeft aangegeven dat er nog een afdekking komt met deels stelconplaten en kunststof ecorasters gevuld met grond, daardoor bestaan er geen risico’s voor de volksgezondheid en het milieu.

Ter plaatse van de ‘spoelzone’ bij de gaten 09 en 10 is een bodemverontreiniging met asbest aanwezig met een omvang van circa 4 m³. Aanbevolen is om deze verontreiniging te saneren. Voorafgaand aan een sanering dient een BUS-melding te worden verricht bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming (FUMO) en dient conform de wet- en regelgeving gesaneerd te worden door een daarvoor gecertificeerde aannemer (BRL7000-protocol 7001) en onder milieukundige begeleiding (BRL6000-protocol 6001).

Ontgrondingen

Het terrein zal naar achterliggende gebied afgesloten zijn met een sloot. Het betreft hier een bestaande (zwaar verwaarloosde) sloot welke (mede op verzoek van het Fryske Gea i.v.m. waterhuishouding aansluitend moeras gebied) weer in ere hersteld en verbreed is (dit al gerealiseerd). De diepte van de sloot is ca 1 tot 1,25m onder maaiveld, en de grond die vrijgekomen is, bedraagt maximaal 200 tot 225 m3. Deze grond is niet afgevoerd en op het eigen terrein gebruikt voor ophoging. De ontgronding is vrijgesteld van een ontgrondingsvergunning.

Conclusie

Concluderend kan worden gesteld dat er na sanering van de asbesthoudende grond (spoelzone gaten 09 en 10) er geen beperkingen bestaan voor het gebruik van het terrein voor kleinschalige recreatie, waarbij opgemerkt wordt dat de stortlocatie voldoende afgedekt moet blijven. De grond ter plaatse van de stortlocatie (1500 m2) wordt niet geroerd.

Indien grond van de locatie wordt afgevoerd voor toepassing elders, volstaan de resultaten van het onderliggende bodemonderzoek mogelijk niet. Om definitief vast te stellen of de grond buiten de locatie kan worden hergebruikt, kan het bevoegd gezag (gemeente waar de grond zal worden toegepast) verzoeken om een partijkeuring conform het Besluit bodemkwaliteit.

Wanneer aan de bovenstaande voorwaarden is voldaan, kan worden vastgesteld dat de bodemkwaliteit geen beperking oplevert voor de uitvoerbaarheid van het project.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2022 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.


De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het projectgebied te bevatten. Voor zover in een projectgebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische restanten rekening wordt gehouden.

Archeologie

Om inzicht te krijgen in de archeologische verwachtingswaarde van het projectgebied is de Friese Archeologische Monumentenkaart (FAMKE) geraadpleegd. Op de FAMKE zijn voor het gemeentelijk grondgebied de bekende als wel de te verwachten archeologische waarden aangegeven. Hierbij worden ook onderzoeksperioden aangewezen, de ijzertijd-middeleeuwen en de steentijd-bronstijd.

De provinciale archeologische advieskaart geeft voor de onderzoeksperiode ijzertijd-middeleeuwen aan dat karterend (boor)onderzoek dient plaats te vinden bij plannen die een groter ruimtebeslag dan 5000 m2 kennen. Voor de onderzoeksperiode steentijd-bronstijd geldt hetzelfde.

Een groot deel van het terrein is in de jaren '60 opgehoogd met zand. Daarnaast is er 1500 m2 grond die niet geroerd mag en gaat worden (zie paragraaf 4.1). De grondroerende werkzaamheden die met de omgevingsvergunning mogelijk worden gemaakt hebben zodoende een kleiner ruimtebeslag dan 5000 m2.

De grondroerende activiteiten die plaatsvinden zullen bovendien niet diep zijn, en eerder betrekking hebben op ophogen dan afgraven (de veengrond is door de jaren ingeklonken, om op de hoogte van de funderingen uit te komen zal er aangevuld moeten worden). Ook is het planterrein jaren in gebruik geweest als agrarisch bedrijf en hebben er doorlopend grondroerende werkzaamheden plaatsgevonden. De omvang van de grondroerende activiteiten zijn beperkt tot de aanleg van de fundering van de trekkershutten. De bestaande funderingen van de schuur en woning worden hergebruikt. Archeologisch (voor)onderzoek wordt, gelet op het voorgaande, dan ook niet noodzakelijk geacht.

Cultuurhistorie

De Provinsje Fryslân heeft een cultuurhistorische kaart ontwikkeld (CHK2), waarop de cultuurhistorische waarden van een gebied zichtbaar zijn. Voor wat betreft het projectgebied en de directe omgeving hiervan zijn er op het gebied van cultuurhistorie geen bijzonderheden te melden.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat de aspecten archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen opleveren ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het project.

4.3 Ecologie

In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het van belang om aandacht te besteden aan beschermde natuurwaarden. De effecten op natuurwaarden dienen te worden beoordeeld in relatie tot bestaande wet- en regelgeving op het gebied van soortenbescherming en gebiedsbescherming.

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. In deze wet is zowel de bescherming van de flora- en faunasoorten vastgelegd, evenals de bescherming van specifieke natuurgebieden (Natura 2000-gebieden). De Wnb heeft onder andere de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998 vervangen, waarin voorheen respectievelijk de soortenbescherming en de gebiedsbescherming was geregeld. Naast de Wnb zijn ook de provinciale structuurvisie en verordening relevant voor de gebiedsbescherming. Hierin is onder meer het behoud en de ontwikkeling van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voorheen EHS, Ecologisch Hoofdstructuur) geregeld. Om de uitvoerbaarheid van het planvoornemen te toetsen, is een inventarisatie van natuurwaarden nodig.

Natuurtoets

In opdracht van de initiatiefnemer is een natuurtoets uitgevoerd om inzicht te krijgen in mogelijke effecten op aanwezige natuurwaarden die op kunnen treden door de beoogde ontwikkelingen. Het doel van deze natuurtoets is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 18 januari 2021 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. Het rapport van dit onderzoek (d.d. 22-03-2021) is bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd als bijlage 4.

Gebiedsbescherming

Het plangebied grenst aan Natura 2000-gebied 'Alde Feanen' en NNN, waardoor hooguit effecten door externe werking mogelijk zijn. Daarbij kan gedacht worden aan effecten door stikstofdepositie of effecten van verstoring tijdens de sloop-, aanleg- en gebruiksfase. Voor de volledige toetsing wordt verwezen naar de natuurtoets (zie Bijlage 4).

Effecten van stikstofemissie: Gezien de korte afstand tot Natura 2000-gebied 'Alde Feanen' kan in potentie sprake zijn van een toename van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Daarom is een AERIUS-berekening gemaakt. Daaruit blijkt dat er geen sprake is van stikstofdepositie boven 0.00 mol N/ha/jaar. Met het toepassen van intern salderen treedt er door stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Het AERIUS-rapport met daarin een toelichting en een uitdraai van de berekeningen is als Bijlage 4 opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing.

Effecten van toename van recreatie: Als gevolg van veranderend gebruik van het projectgebied bestaat de kans op verstoring van dieren in de omgeving van het projecgebied. In het kader van het ecologisch onderzoek is een voortoets gedaan op de vraag of met wetenschappelijke zekerheid een significant negatief effect kan worden uitgesloten als gevolg van het realiseren van het project. Uit het onderzoek blijkt dat er geen sprake is van een significant negatief effect.

Soortenbescherming

Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt het volgende:

  • Vleermuisverblijfplaatsen kunnen door het ontbreken van geschikte ruimtes in bebouwing en bomen worden uitgesloten. Mogelijk gebruiken vleermuizen het plangebied als foerageergebied en het bos ten oosten van het plangebied als vliegroute. Het plangebied betreft slechts een zeer klein onderdeel van het foerageergebied van vleermuizen en in de omgeving is in ruimte mate alternatief foerageer-gebied aanwezig. Verstorende lichtuitstraling op deze vliegroute en in het plangebied worden vermeden door het gebruik van amberkleurige verlichting. Negatieve effecten ten aanzien van foerageergebied of een vliegroute van vleermuizen als gevolg van de plannen kan op die manier worden uitgesloten.
  • In de te slopen bebouwing zijn geen ruimtes aanwezig die geschikt zijn voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten om een nest in te maken. De huidige uilenkast wordt niet gebruikt en daarnaast worden in of aan de nieuwbouw nieuwe uilenkasten gerealiseerd. Hierdoor zal als gevolg van de plannen geen afname van nestgelegenheid van uilen afnemen, maar juist een toename. Er treden als gevolg van de sloop geen negatieve effecten op ten aanzien van vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten. Als gevolg van de plannen gaat mogelijk een klein gedeelte van het foerageergebied van vogels met jaarrond beschermde nesten, zoals buizerd en kerkuil, verloren. In de omgeving is echter voldoende alternatief foerageergebied aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten als gevolg van het verlies van foerageergebied treden niet op.
  • Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels in het plangebied en de directe omgeving kunnen worden vernietigd of verstoord. Dit is bij wet verboden. Vernietiging en verstoring van in gebruik zijn de nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
  • De watergangen en oevers die geschikt zijn voor waterspitsmuis blijven behouden. Als gevolg van de plannen gaan geen verblijfplaatsen of leefgebied van waterspitsmuis verloren.
  • Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën- en zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Fryslân. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.
  • Er treden geen negatieve effecten op ten aanzien van beschermde soorten vissen, reptielen en ongewervelden. Een negatief effect op deze soorten is niet aan de orde.

Houtopstanden

Bestaande bomen op het terrein blijven behouden, de bomen zullen hooguit worden gesnoeid. Enkele coniferen zullen verwijderd worden. Er is een afspraak gemaakt met het Fryske Gea om bomen uit het omliggende gebied te halen. De natuurbeheerder wil in het kader van het natuurbeheer juist van deze bomen af. Aanplant zal dus voornamelijk uit het omliggende gebied komen.

Conclusie

Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 18 januari 2021) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld op het vlak van de soortenbescherming ontstaan. Wel dient bij de uitvoering van de werkzaamheden rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Met het toepassen van intern salderen treedt er door stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is niet nodig.

Uit het onderzoek naar de gebiedsbescherming is gebleken dat een significant negatief effect op het Natura 2000-gebied met wetenschappelijke zekerheid kan worden uitgesloten.

Het project is uitvoerbaar bezien vanuit de invalshoek ecologie.

4.4 Bedrijfshinder

Bedrijven (of andere milieubelastende bedrijvigheid) in de directe omgeving van woningen of (andere) milieugevoelige gebieden kunnen daar (milieu)hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), is het waarborgen van voldoende afstand tussen bedrijven en woningen noodzakelijk. Er dient te worden aangetoond dat het project geen belemmering vormt voor nabijgelegen functies.


Op basis van de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt de richtafstandenlijst voor milieubelastende activiteiten gehanteerd. Per bedrijfstype zijn voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar de minimale afstanden aangegeven die in de meeste gevallen kunnen worden aangehouden tussen een bedrijf en woningen om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. De grootste afstand is bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.

Toetsing

De toekomstige activiteiten in het projectgebied vallen te classificeren met de SBI-code 552 (Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. met keuken) en vallen onder milieucategorie 3.1. De bijbehorende grootste richtafstand hiervoor is 50 meter op basis van geluid. Omdat het projectgebied zich op meer dan 50 meter bevindt van gevoelige functies zoals woningen van derden wordt aan de richtafstanden uit de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’ voldaan. Andersom staan bedrijven die een effect op het project kunnen hebben, op grote afstand.

Conclusie

De realisatie van het project levert geen belemmeringen op voor de woningen in de omgeving. De aanwezigheid van bedrijven in de omgeving levert geen belemmeringen op voor het te realiseren project en ook worden de bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden beperkt als gevolg van het project. Wat betreft het aspect hinder van bedrijven mag het project uitvoerbaar worden geacht.

4.5 Geluid

De Wet geluidhinder (Wgh) beschouwt een woning als een geluidsgevoelig gebouw. De 'geluidbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten mag niet hoger zijn dan een in de wet bepaalde norm. Campers en de recreatieappartementen worden niet als geluidsgevoelig beschouwd in het kader van de Wgh. Daarom is er geen nadere toetsing noodzakelijk aan de eisen uit de Wgh. De Wet ruimtelijke ordening bepaalt dat er sprake moet zijn van een goede ruimtelijke ordening. In dat verband is het wenselijk om toch te bezien of er vanwege eventuele geluidshinder sprake kan zijn van een goede ruimtelijke ordening.

Onderzoek

In de nabijheid van het projectgebied zijn geen spoorwegen aanwezig, waardoor geluidhinder vanwege spoorweglawaai in het projectgebied niet aan de orde is. In de omgeving van het project is industrielawaai ten gevolge van bedrijventerreinen evenmin aan de orde. De weg Headammen is een zeer rustige verkeersweg die in de polder Hege Warren bij Sitebuorren doodloopt. Van belangrijk wegvekeerslawaai is dan ook geen sprake.


Conclusie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening vormt geluidhinder geen belemmering voor het planvoornemen. Het geluidhinderaspect vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het project.

4.6 Externe veiligheid

Wet- en regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de woon- en leefomgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of LPG. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid is er op gericht te voorkomen dat te dicht bij gevoelige bestemmingen activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Dit is verankerd in diverse wet- en regelgeving, zoals het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb), Besluit externe veiligheid transportroutes en het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit).


Toetsing

Risicokaart

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Op de risicokaart staan verschillende risico-ontvangers en risicobronnen aangegeven. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is op de risicokaart nagegaan of er ook aandachtspunten (in dit geval risicobronnen) op het vlak van de externe veiligheid aanwezig zijn. Het noordelijk deel van het perceel ten noorden van het erf wordt doorsneden door twee gastransportleidingen A-541 en A-652.

Onderzoek buisleidingen

Om het extern risico van deze leidingen te bepalen is een onderzoek verricht waarvan de resultaten zijn verwerkt in de notitie 'Ontwikkeling Headammen 2 te Oudega' van het bureau AVIV. Dit rapport is als bijlage bij deze toelichting opgenomen. Uit het onderzoek blijkt dat er geen sprake is van een te hoog extern risico als gevolg van de aanwezige leidingen. Met het oog op de veilige ligging van de leidingen is het van belang dat er geen grondroerende activiteiten plaatsvinden binnen een zone van 5 m ter weerszijden van de beide leidingen. Deze zone is op het geldende bestemmingsplan ingetekend en via regels is de veilige ligging geborgd.

Hoewel er sprake is van een kleine toename van het groepsrisico (er verblijven immers meer mensen in het gebied) is dit een factor 1000 minder dan als onaanvaardbaar wordt beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders hebben op 7 januari 2020 heeft dan ook besloten dat de toename van het groepsrisico als gevolg van de totstandkoming van het project aanvaardbaar is.

Brandweeradvies

In het kader van het vooroverleg is Brandweer Fryslan gevraagd een advies te geven op de ruimtelijke onderbouwing. Brandweer Fryslan heeft in haar advies (Bijlage 9) voor deze aanvraag gekeken naar onderstaande aspecten:

  • Omgevingsveiligheid;
      • a. Scenario's;
    • 1. Opkomsttijd;
    • 2. Bereikbaarheid;
    • 3. Bluswater;
    • 4. Zelfredzaamheid.
  • Advies risico's en brandweerzorg
    • 1. Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (BGBOP)

Met betrekking tot de bereikbaarheid voorziet Brandweer Fryslân geen knelpunten. Met betrekking tot bluswater is het van belang dat er binnen enkele minuten geblust kan worden met oppervlaktewater. De oude sloot aan de achterzijde zal in ere worden hersteld en worden verbreed tot ca. 4 meter. Ook wordt de sloot ten oosten van de recreatie-units weer open gemaakt. Het perceel wordt omringd door water. En met het oog op voldoende bluswater worden geen knelpunten verwacht.

Met betrekking tot de opkomsttijd voorzag Brandweer Fryslân nog een knelpunt in haar eerder advies. Inmiddels is duidelijk dat in Oudega een gebouw in gebruik wordt genomen als brandweerkazerne. De opkomsttijd wordt dan drastisch teruggebracht.

Brandweer Fryslân voorziet in het plangebied een knel-/ aandachtspunt met betrekking tot omgevingsveiligheid. Bij het toestaan van het initiatief moet een nadere verantwoording worden gedaan. Er moet nader ingegaan worden op o.a. de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.

Bestrijdbaarheid

Het initiatief wordt toegestaan binnen het invloedsgebied van de aardgasbuisleiding. Daarom moet er rekening worden gehouden met de bereikbaarheid van de hulpdiensten, dat er vluchtwegen van de risicobron af worden gerealiseerd en dat het onwenselijk is dat er personen komen die zeer kwetsbaar zijn (niet zelfredzaam).

Het perceel wordt heringericht, waarbij centraal over het terrein gebakken klinkerverharding als ontsluitingweg dient voor voertuigen. Deze zal ook geschikt zijn voor een blusvoertuig. Alle plekken op het terrein waar mensen zullen verblijven zijn vanaf hier goed te bereiken. De brandweer van Oudega wordt jaarlijks uitgenodigd om op het terrein te komen oefenen.

Zelfredzaamheid

Brandweer Fryslân heeft geadviseerd in te gaan op de mate van zelfredzaamheid van de doelgroep en de mogelijkheden voor ontvluchting / ontruiming. De voornaamste doelgroepen zijn actieve senioren en vogelaars. Over het algemeen kunnen zij zich goed redden.

Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen:

Voor een camping is de BGBOP van kracht. Hierin staan de wettelijke regels ten aanzien van brandveilig gebruik en basishulpverlening waar de initiatiefnemer aan moet voldoen. In deze wet staan ook eisen over de camperplaatsen en het hanteren van compartimenten.

Er word door de initiatiefnemer een veiligheidsplan opgesteld. Het terrein en de verblijfsruimtes worden conform het BGBOP ingericht en voorzien van voldoende plattegronden, brandblusmiddelen, een opstelplaats voor BHV, enz. De ontvluchtings- /ontruimingsroute en een veilige verzamelplaats worden duidelijk aangegeven. Het uitgangspunt is dat op elke camperplaats de vluchtroutes zichtbaar zijn en wordt aangegeven dat bij brand een veilige plaats, de verzamelplaats, kan worden bereikt. Gezien de schaal van de kleinschalige camping is één vluchtroute voldoende en levert dit geen belemmering op voor de doorstroomcapaciteit.

De camperplaatsen en de te hanteren compartimenten:

Er zijn voor de campers op het terrein twee afzonderlijke brandcomparimenten (gescheiden door het rijpad van minimaal 5 meter breed). Daarmee wordt voldaan aan de minimale afstand tussen compartimenten. Een brandcompartiment waarbinnen campers staan heeft een gebruiksoppervlakte van maximaal 1.000 m2. De afstand tussen campers binnen een compartiment is altijd minimaal 3 meter. De camperaars krijgen de instructie om de camper op de juiste plek te zetten (en de 'neus' van de camper in de juiste richting).

Treffen van maatregelen als er onderhoud en werkzaamheden nabij de leiding plaatsvinden:

Als om één of andere reden binnen 5 meter van de leiding gegraven moet worden of de leiding moet worden blootgelegd, bijvoorbeeld voor onderhoud, zullen uit voorzorg mensen binnen 250 m afstand van de werklocatie elders verblijven. In de praktijk zal dit inhouden dat, als dit van tevoren bekend is, de eigenaar geen gasten zal ontvangen gedurende deze periode. Als dit niet van tevoren bekend is en er verblijven personen op het terrein, dan zal het terrein worden ontruimd.

Conclusie

De uitvoerbaarheid van de herbestemming wordt niet beperkt door een extern veiligheidsrisico. De adviezen van de brandweer zijn bovendien voldoende verwerkt in de plannen.

4.7 Verkeer, parkeren en luchtkwaliteit

Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden beoordeeld. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: 'Toekomstbestendig parkeren; van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (2018) van CROW (het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte) zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen. Er zijn kencijfers omtrent de ritproductie voor woon-, werk- en voorzieningenfuncties per weekdagetmaal gegeven en ook parkeerkencijfers, met een minimale en maximale aan te houden bandbreedte. Omdat het hier om een project gaat waarbij het programma niet direct aansluiting vindt met de in de CROW publicatie genoemde categorieën, is er gekozen om maatwerk toe te passen.

Het planvoornemen zal welliswaar extra verkeersbewegingen genereren maar deze extra verkeersgeneratie is dusdanig gering dat er geen problemen worden verwacht voor de afwikkeling van verkeer op de omringende wegen. Parkeren zal plaatsvinden op eigen terrein, op de parkeerplaats aan de voorkant van het erf. Voor de 10 zelfstandige recreatieappartementen zijn in totaal 16 parkeerplaatsen beschikbaar, waarbij uitgegaan is van één parkeerplaats per beschikbare slaapkamer. Dit wordt ruim voldoende geacht. De campers zullen parkeren op de speciaal daarvoor ingerichte camperplaatsen en hebben verder geen extra parkeerruimte nodig.

Het plan dient te voldoen aan regels voor luchtkwaliteit. Aangetoond moet worden dat er geen normen worden overschreden. Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. De in deze wet gehanteerde normen gelden overal, met uitzondering van een arbeidsplaats (hierop is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing).

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van VROM ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 ìg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 ìg/m3 voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'niet in betekende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 of PM10). Deze grens komt overeen met 1.401 auto's dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal (Grenswaarde in 2017).

PM10 en PM2,5 zijn overigens sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.


De voorgaande vrijstellingsregeling voor projecten die leiden tot minder dan 3% verslechtering van de luchtkwaliteit is van toepassing op de ontwikkeling. Er is weliswaar sprake van een toename in verkeersgeneratie ten opzichte van de huidige situatie en dat betekent feitelijk een grotere belasting door verkeer, parkeren en luchtkwaliteit, echter wordt niet verwacht dat het project leidt tot een dusdanig aantal extra verkeersbewegingen dat de luchtkwaliteit in het geding zou zijn of dat de afhandeling van verkeer en parkeren voor problemen gaat zorgen in en rondom het plangebied. Het planvoornemen wordt niet door de wettelijk gestelde eisen wat betreft het aspect luchtkwaliteit belemmerd.

Conclusie
Het plan mag wat betreft de aspecten verkeer, parkeren en luchtkwaliteit als uitvoerbaar worden gezien.

4.8 Water

Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate er gevolgen zijn voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel hiervan is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Door middel van de watertoets wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect. Het gaat hierbij om de thema’s waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkeringen, wegen, afvalwaterketen, klimaatadaptie en beheer & onderhoud van nieuw en bestaand oppervlaktewater.

Op 1 februari 2021 is voor het project een digitale watertoets aangevraagd (Bijlage 6). In Bijlage 7 van deze ruimtelijke onderbouwing is het resultaat van de watertoets opgenomen. Daarnaast is voor het projectgebied de Friese klimaatatlas geraadpleegd om aandachtspunten met betrekking tot klimaatadaptie onder de aandacht te brengen.

In de toekomstige situatie is sprake van een toename van verharding ten opzichte van de bestaande situatie. De toename van verharding is kleiner dan 1500 m2 en zal grotendeels bestaan uit ecorasters en grind zodat het water gewoon natuurlijk zijn weg kan vinden. Wanneer er in landelijk gebied minder dan 1500 m2 toename van verharding plaatsvindt is er geen compensatie vereist. Uit de rapportage van de watertoets blijkt dat de normale watertoetsprocedure kan worden gevolgd omdat het project een beperkte invloed heeft op de waterhuishoudkundige situatie en dat kan worden volstaan met standaard maatregelen zoals opgenomen in de Leidraad Watertoets van Wetterskip Fryslân.

De Friese Klimaatatlas laat verder zien dat het projectgebied niet in een kwetsbaar gebied voor wateroverlast ligt en er op dit punt geen belemmeringen te verwachten zijn.

Conclusie

Bezien vanuit het belang van schoon en voldoende water is het project uitvoerbaar.

4.9 M.e.r.- verantwoording

De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-verantwoording houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben die van een zodanige omvang kunnen zijn dat er aanleiding bestaat om de (uitgebreide) m.e.r.-procedure te doorlopen.

De drempelwaarden waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in de C en D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Op voorliggende ruimtelijke onderbouwing is categorie D 10 uit de D-lijst van het Besluit m.e.r., van toepassing, te weten: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van a. skihellingen, skiliften, kabelspoorweg en bijbehorende voorzieningen; b. jachthavens; c.vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen, d. permanente kampeer- en caravanterreinen, of e. themaparken". Met het uitvoeren van het planvoornemen worden geen van de bij categorie D 10 behorende drempelwaarden overschreden.

In alle redelijkheid kan op basis van het uitgevoerde onderzoek worden aangenomen dat het planvoornemen niet tot ernstige milieueffecten leidt.

Conclusie

Een een uitgebreide m.e.r.-procedure is niet aan de orde. Relevante omgevingsaspecten zijn in het voorgaande afdoende aan de orde geweest. Er hoeven geen negatieve belangrijke milieueffecten als gevolg van het planvoornemen te worden verwacht.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

De Grondexploitatiewet stelt als onderdeel van de Wro een gegarandeerd kostenverhaal als eis aan ruimtelijke plannen. Een zogenaamd exploitatieplan is derhalve een verplicht onderdeel tenzij het kostenverhaal op een andere wijze is gegarandeerd. In dit geval hebben de gemeente en de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten waarin het kostenverhaal is geregeld.

De kosten die samenhangen met voorliggend plan zullen door de ontwikkelende partij worden gedragen. Door het verlenen van een omgevingsvergunning voor de betreffende gronden is er de kans dat door belanghebbende eigenaren van gronden in de omgeving van het projectgebied bij de gemeente op grond van artikel 6.1 Wro een verzoek tot tegemoetkoming in de planschade wordt ingediend.

De mogelijke kosten die samenhangen met een planschadeverhaal worden door de aanvrager van de omgevingsvergunning gedragen. Hiervoor is tussen de gemeente en de aanvrager een planschadeovereenkomst ondertekend. Op grond van voorgaande mag het plan economisch uitvoerbaar worden geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Overleg met de omgeving

Op 11 juli 2020 en 26 september 2020 zijn twee overleggen gevoerd met de recreanten van de woonarken in de nabije omgeving en met de buren en bewoners van de Headammen, Wolwarren, Dykfinne en de Kooi. Het plan is tevens gedeeld via sociale media. Bij de beide bijeenkomsten waren plaatselijk belang en een vertegenwoordiging van de gemeente uitgenodigd. Alle omwonenden en belanghebbenden zijn daarmee geïnformeerd over de planvorming; de gemaakte opmerkingen zijn in het plan verwerkt.

Informeel vooroverleg

Daarnaast is er overleg geweest met verschillende belanghouders vanuit of namens de provincie Fryslân, gemeente Smallingerland, NP Alde Feanen en It Fryske Gea om aan te sluiten op de toeristische en recreatieve ambities maar ook op de duurzaamheidsambities.

Overleg ex. art. 3.1.1 Bro

In het kader van het bestuurlijk vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is deze ruimtelijke onderbouwing aan verschillende maatschappelijke instanties aangeboden die daarmee in de gelegenheid zijn gesteld om een overlegreactie op het planvoornemen in te dienen.

Er zijn reacties binnengekomen van de Provincie Fryslân (Bijlage 8 Advies vooroverleg provincie Fryslân) en van Brandweer Fryslân (Bijlage 9 Advies vooroverleg Brandweer). De reacties hebben geleid tot enkele aanpassingen in de ruimtelijke onderbouwing.


Tervisielegging ontwerp

Met het ter visie leggen van de ontwerp-omgevingsvergunning wordt een ieder door de gemeente in de gelegenheid gesteld om kennis te kunnen nemen van en te reageren op de inhoud van het projectvoornemen.