direct naar inhoud van Toelichting
Plan: MFC Drachtstercompagnie
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de bouw van een multifunctioneel centrum (hierna: MFC) mogelijk aan de Smidswei 13b in Drachtstercompagnie. Op de locatie staat in de bestaande situatie de accomodatie voor sportpark 't Trefpunt. Ten behoeve van de realisatie van het MFC zal het bestaande gebouw geheel worden afgebroken. In het nieuwe MFC Drachtstercompagnie zullen de samenwerkingsschool, een gymzaal, kantine en kleedkamers van de buitensport en een dorpsvoorziening worden gevestigd.

1.2 Plangebied

Het plangebied ligt aan de westzijde van Drachtstercompagnie op het terrein van het bestaande sportpark 't Trefpunt. De ligging en begrenzing van het plangebied blijken uit de verbeelding van dit bestemmingsplan en globaal uit onderstaand figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0001.jpg"

Figuur 1. Globaal plangebied (bron: Google Maps)

1.3 Juridisch planologisch kader

Het plangebied is onderdeel van het bestemmingsplan "Kleine kernen oost" dat door de gemeenteraad van Smallingerland op 4 oktober 2011 is vastgesteld. De locatie heeft in dit bestemmingsplan de bestemming “Sport”. De voor sport aangewezen gronden zijn bestemd voor sportieve recreatie en daarbij behorende functies.

Het bouwvlak is gelegen op het sportcomplex, waarbij uit het bestemmingsplan blijkt dat maximaal 2% van het bouwvlak bebouwd mag worden. Er gelden maximale goot- en bouwhoogtes van respectievelijk 5 en 8 meter met een minimum en maximum dakhelling van respectievelijk 30 en 60 graden.

De oppervlakte van het beoogde gebouw is groter dan het bestemmingsplan toe staat, de geldende maximum goot- en bouwhoogte zijn niet toereikend en het beoogde gebruik als school en dorpsvoorziening is niet toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0002.jpg"

Figuur 2. Fragment verbeelding (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

1.4 Leeswijzer

Na de inleiding in dit hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 nader op het plan ingegaan. Relevant overheidsbeleid is daaropvolgend in hoofdstuk 3 uiteengezet. Een omschrijving van de omgevingsaspecten betreffende de planologische en milieukundige randvoorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 betreft de toelichting op de juridische vormgeving van het bestemmingsplan en de hiervoor te volgen procedure. Als laatste is in hoofdstuk 6 de (economische en maatschappelijke) uitvoerbaarheid uiteengezet. Bij dit bestemmingsplan zijn verder enkele bijlagen opgenomen waarnaar in deze toelichting wordt verwezen.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Planbeschrijving

Het te realiseren MFC biedt straks in ieder geval onderdak aan:

  • Basisschool SWS de Frissel (PCBO Smallingerland).
  • Binnensport (gymzaal) en buitensport met bijbehorende voorzieningen (sportverenigingen en Sportbedrijf Drachten).
  • Dorpshuis-/ontmoetingsfunctie (Plaatselijk belang en sportverenigingen).

Door de bouw van het nieuwe MFC op het sportpark wordt het korfbalveld aanzienlijk kleiner waardoor de aanleg van kunstgras noodzakelijk is. De korfbal- en voetbalvereniging willen graag een gecombineerd kunstgrasveld waar beide verenigingen gebruik van kunnen maken. Daarnaast is het noodzakelijk om de toegangsweg en de parkeerplaats opnieuw in te richten. De toegangsweg wordt geschikt gemaakt voor voetgangers door het realiseren van een voetpad, de verharding is dermate verouderd dat die vervangen wordt en er wordt een parkeerterrein aangelegd (op dit moment ligt er een asfaltverharding die zeer verouderd is). Voor het te realiseren MFC is een Ruimtelijk Functioneel Programma van eisen (RFPvE) opgesteld waarbij De invulling van de locatie in samenspraak met de omgeving middels het ‘gebiedsgericht werken’ is uitgewerkt. Het RFPvE is als Bijlage 1 bijgevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0003.png"

Figuur 3. Schets uitkomst 'gebiedsgericht werken'

In bovenstaand figuur geeft het donkerroze geschetste vlak van ongeveer 4500 m2 de plaats aan van het MFC. De exacte plaats staat nog niet helemaal vast en is aan de architect en de deelnemende partijen; binnen het vlak zal 1.800 m2 aan bebouwing worden opgericht; het basisvlak op de begane grond zal waarschijnlijk ongeveer 1300 m2 zijn. Aan de noordzijde wordt rekening gehouden met de aanwezige bomen door op enige afstand te bouwen. Het schoolplein valt ook binnen het vlak. Mocht er in de toekomst behoefte zijn aan een uitbreiding dan is hier ook ruimte voor. Er is op de schets een voorzet gedaan voor de pannakooi, maar deze situering is afhankelijk van de plaats en vorm van het MFC.

2.2 Welstandscriteria

Ten behoeve van de voorgenomen nieuwbouw worden geen nieuwe stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld, maar wordt gebruik gemaakt van de huidige welstandscriteria van de gemeente Smallingerland. De locatie valt onder de criteria bijzondere bestaande/nieuwe (solitaire) objecten. Dit zijn de toetsingscriteria voor de uiteindelijke toetsing van het bouwplan door de welstandscommissie. Het op dit gebied van toepassing verklaren van deze criteria, moet gelijk op lopen met de bestemmingsplanprocedure en vastgesteld worden door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Het rijk heeft het beleid inzake de ruimtelijke inrichting en het mobiliteitsbeleid van Nederland tot 2040 vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Deze visie is vastgesteld op 13 maart 2012.

De regering maakt ruimte voor groei en beweging en kiest ervoor de invulling van het ruimtelijk beleid voor een belangrijk deel over te laten aan provincies en gemeenten. Daardoor kan het Rijk zich richten op het behartigen van belangen die van nationale en internationale betekenis zijn. De minister vermindert stevig het aantal procedures en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. De ruimtelijke ordening wordt zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat gebracht (burgers en bedrijven) en er wordt meer overgelaten aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij…'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving. Daarbij verwacht het Rijk dat medeoverheden zich eveneens inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving. De gemeente is de overheid die het dichtst bij de burger staat en zorg draagt voor een veilige en leefbare woon- en werkomgeving. In het ruimtelijk domein gaat het om de ruimtelijke ontwikkeling van stad en platteland in brede zin, waarbij onder meer belangen ten aanzien van mobiliteit, milieu, natuur, water, economie en wonen worden afgewogen. Het Rijk formuleert drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028) en verbindt hier dertien nationale belangen aan.

De drie hoofddoelstellingen van het Rijk zijn:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor wat betreft nationale belangen ligt de nadruk op het verbeteren van milieukwaliteit en bereikbaarheid om zo de drie hoofddoelstellingen te dienen. De nationale belangen verzetten zich niet tegen de voorziene realisatie van het MFC.

3.1.2 AmvB Ruimte (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid zoals dat in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgelegd. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Voor Smallingerland hebben deze regels geen gevolgen.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op 1 juli 2017 is het besluit tot wijziging van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening in werking getreden. Het betreft een wijziging van de Ladder voor duurzame verstedelijking (duurzaamheidsladder). De laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling moet dan worden aangetoond. De behoefte is het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, looptijd bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit). De uitkomst van de beoordeling van de behoefte moet in de plantoelichting worden vermeld. Voor uitwerkings- en wijzigingsplannen kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering van deze behoefte wordt doorgeschoven naar de toelichting behorende bij het uitwerkings- of wijzigingsplan.

Als stedelijke ontwikkeling wordt bedoeld: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' In het Bro is geen ondergrens voor een minimale omvang vastgelegd van wat een stedelijke ontwikkeling is. Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen gerealiseerd worden. Voor overige stedelijke functies wordt gesteld dat 'in beginsel' geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als het ruimtebeslag minder dan 500 m² bedraagt.

Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om 1.800 m² aan bebouwing op te richten. Op basis van het huidige bestemmingsplan (artikel 15.2.2. lid c) mag 1.300 m² aan gebouwen worden opgericht. Het nieuwe bestemmingsplan maakt daarmee maximaal 500 m² aan extra gebouwen (nieuw ruimtebeslag) mogelijk. Nu het plan niet voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is artikel 3.1.6, tweede lid, niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Streekplan Fryslân

Het ruimtelijk beleid van de provincie vormt een belangrijk kader voor het gemeentelijk (bestemmingsplan)beleid. Het provinciaal beleid is onder meer neergelegd in het Streekplan Fryslân 2007 'Om de kwaliteit fan de romte', vastgesteld op 13 december 2006.

De provincie Fryslân zet in op de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit bij veranderingen in het gebruik en de inrichting van de ruimte. Ruimtelijke kwaliteit dient zowel voor economische, sociale als culturele belangen en is daarmee voor alle functies in Fryslân essentieel. In hoofdstuk 2 wordt in het Streekplan ingegaan op een ruimtelijke bijdrage aan een vitaal platteland. Er wordt gesteld dat de leefbaarheid en de kwaliteit van het platteland niet gediend zijn met grootschalige toevoegingen van woonfuncties, werkfuncties of voorzieningen. Er dient behoedzaam te worden omgegaan met de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden van het platteland. Dit is in het belang van de vitaliteit van het platteland zelf. Bij de uitvoering van Plattelânsprojekten wordt door de provincie gewerkt aan de verbetering van het netwerk aan basisvoorzieningen op het lokale schaalniveau door onder meer combinaties van basisvoorzieningen te benutten. Ook worden met concrete projecten de fysieke en de sociale infrastructuur versterkt. Dat geldt in het bijzonder voor dorpshuizen en multifunctionele centra. Er moet zorgvuldig worden omgegaan met de ruimte. Door het bestaande bebouwde gebied zoveel mogelijk te benutten wordt bijgedragen aan een efficiënt gebruik van de ruimte. Voorliggend plan voorziet in een efficiënt gebruik van de ruimte en is in lijn met het Streekplan Fryslân. Gezien bovenstaande paragraaf past de realisatie van een MFC in het provinciaal beleid.

3.2.2 Verordening Romte

Op 25 juni 2014 hebben de Provinciale Staten de Verordening Romte Fryslân/werkwijze RO 2014 vastgesteld. Door middel van deze verordening vindt de vertaalslag plaats van het beleid zoals dat is opgenomen in het Streekplan Fryslân 2007.

In de Verordening Romte Fryslân wordt uitgegaan van bundeling van stedelijke functies. Om te voorkomen dat in het landelijk gebied verdere verstedelijking plaatsvindt, worden stedelijke functies geconcentreerd in het bestaand stedelijk gebied. De voorkeur gaat steeds uit naar herstructurering, transformatie of intensivering voordat gekeken wordt naar uitbreidingen buiten het bestaand stedelijk gebied. Het voorliggende plan betreft een herstructurering binnen het bestaand stedelijk gebied en sluit hiermee goed aan op het gewenste beleid van de provincie Fryslân.

Het planvoornemen ligt binnen bestaand stedelijk gebied. Het provinciaal beleid is erop gericht onder andere wonen en werken zoveel mogelijk te bundelen in bestaand stedelijk gebied om zo zorgvuldig ruimtegebruik te bewerkstelligen. Aangezien het plangebied binnen het bestaand stedelijk gebied ligt voldoet het aan het criterium van zorgvuldig ruimtegebruik.

3.2.3 Omgevingsvisie Fryslân (ontwerp)

De provincie Fryslân werkt momenteel aan de omgevingsvisie Fryslân. In wat voor Fryslân wilt u in 2025-2030 wonen, werken, recreëren, kortom: leven? Deze vraag staat centraal bij het maken van de nieuwe Omgevingsvisie van de provincie Fryslân. In het plan komt al het provinciale beleid voor de fysieke leefruimte te staan. Het gaat om de hoofdlijnen voor de ruimtelijke inrichting van Fryslân, de provinciale waterhuishouding, infrastructuur, natuur, landschap en milieu.

Bij de ontwerp omgevingsvisie zit een 'was-wordt'-tabel opgenomen. Deze tabel plaatst het huidige provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving naast het nieuwe provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving dat in de ontwerp Omgevingsvisie is verwerkt; dit is voor de verschillende onderwerpen/ thema’s van de fysieke leefomgeving gedaan. Op die manier is overzichtelijk welk beleid wordt gewijzigd en welk beleid wordt voortgezet. Uit de tabel blijkt dat de beleidsuitspraken/beleidsuitgangspunten in het huidige provinciale beleid met betrekking tot onderhavig verzoek niet wijzigen. De toekomstige omgevingsvisie Fryslân staat de ontwikkeling niet in de weg.

3.3 Gemeentelijk beleid

Bestemmingsplan Kleine kernen oost

In het bestemmingsplan 'Kleine kernen oost' heeft het plangebied de bestemming 'Sport'. Om het MFC mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Met voorliggend bestemmingsplan wordt het gedeelte van het plangebied waar nu nog de bestemming 'Sport' geldt, omgezet in de bestemming 'Maatschappelijk'. Bij deze ontwikkeling worden de regels voor de bestemming 'Maatschappelijk 2' van het geldende bestemmingsplan 'Kleine kernen oost ' in acht genomen.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Erfgoed

De belangrijkste wettelijke basis voor het behoud van erfgoed is per 1 juli 2016 de Erfgoedwet. De kern van deze wet is dat, wanneer de bodem wordt verstoord, archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan vanwege de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient vanwege voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.

4.1.1 Archeologie

Aan de hand van de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) is gekeken naar de archeologische waarden die op de locatie aanwezig kunnen zijn. De FAMKE bestaat uit twee advieskaarten, een voor de periode steentijd - bronstijd en een voor de periode ijzertijd - middeleeuwen.

Van de FAMKE kan worden afgeleid dat voor de periode steentijd - bronstijd enkel onderzoek noodzakelijk is bij grote ingrepen. Onder grote ingrepen worden in dit geval zeer omvangrijke ingrepen verstaan van meer dan 2,5 hectare.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0004.jpg"

Figuur 4. Uitsnede FAMKE steentijd - bronstijd (bron: provincie Fryslân)

Voor de periode ijzertijd - middeleeuwen geldt het advies geen onderzoek noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0005.jpg"

Figuur 5. Uitsnede FAMKE ijzertijd - middeleeuwen (bron: provincie Fryslân)

Conclusie

Archeologische waarden vormen geen belemmering voor het planvoornemen aangezien de omvang van het te realiseren MFC kleiner is dan 5.000 m2.

4.1.2 Cultuurhistorie

Naast wetgeving op rijksniveau is ook in de Verordening Romte Fryslân 2014 vastgelegd dat gemeenten in een ruimtelijk plan moeten aangeven op welke wijze het plan rekening houdt met cultuurhistorische elementen en structuren. Informatie over cultuurhistorische waarden is beschikbaar middels de Cultuurhistorische Kaart Fryslân 2 (CHK2) van Provinsje Fryslân. Wat betreft cultuurhistorie blijkt uit deze kaart dat er geen cultuurhistorische waarden aanwezig zijn. Een regeling ten aanzien van de bescherming van cultuurhistorische waarden wordt daarom niet nodig geacht.

4.2 Ecologie

Bij elk ruimtelijk plan dient, met het oog op de natuurbescherming, rekening te worden gehouden met de gebiedsbescherming en soortenbescherming. Een ruimtelijk plan mag namelijk geen significante gevolgen hebben voor een te beschermen gebied en/of soort.

Beknopte natuurtoets

Door BügelHajema Adviseurs is een inventarisatie van natuurwaarden uitgevoerd (Bijlage 2). Op basis van de uitgevoerde beknopte natuurtoets (d.d. 2 maart 2020) is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van de ontwikkelingen een nog onvoldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Uit de beknopte natuurtoets is naar voren gekomen dat nader onderzoek naar gierzwaluw en vleermuizen (waaronder laatvlieger) in het kader van de soortenbescherming van de Wnb noodzakelijk is. Op basis hiervan kan worden bepaald of een ontheffing van de Wnb nodig is.

Verder komt uit de inventarisatie naar voren dat het nodig is om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Het aanvullende onderzoek is opgestart en zal voor de vaststelling van het bestemmingsplan zijn afgerond.

Een nadere analyse van het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid is niet noodzakelijk. De ontwikkeling is op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Verordening Romte Fryslân.

Aanvullende natuurtoets - gierzwaluw en vleermuis

Naar aanleiding van de beknopte natuurtoets is aanvullend onderzoek naar gierzwaluw en vleermuis uitgevoerd (Bijlage 3). Uit het onderzoek is gebleken dat als gevolg van de sloop van het kantinegebouw geen jaarrond beschermde nesten van gierzwaluw of verblijfplaatsen van vleermuizen verloren gaan. Ook gaat geen essentieel onderdeel van het foerageergebied van gierzwaluw of vleermuizen verloren. In de omgeving is in ruime mate alternatief foerageergebied voorhanden en voor vleermuizen geldt bovendien dat de belangrijkere houtsingels om het plangebied behouden blijven. Een ontheffing voor de Wnb is niet nodig. In de bebouwing is een nest van spreeuw waargenomen. Daarom dient wel rekening te worden gehouden met het broedseizoen van vogels. Het vernielen en beschadigen van nesten van vogels tijdens het broedseizoen is verboden.

Stikstof

Een AERIUS-berekening van de stikstofuitstoot van het planvoornemen moet uitwijzen of er negatieve effecten in het kader van de Wnb beschermde gebieden zullen optreden. Op basis daarvan kan worden bepaald of vervolgstappen nodig zijn, zoals het aanvragen van een vergunning van de Wnb. Op 9 november 2020 is de berekening stikstofdepositie voor onderhavig project uitgevoerd (Bijlage 4). De berekening met AERIUS genereert een bestand waarin wordt geconstateerd dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een projectbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde Natura 2000-gebieden. Een vergunning van de Wnb is in het kader van de stikstofdepositie dan ook niet nodig.

Conclusie

Gelet op de uitgevoerde onder kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van beperkingen als gevolg van beschermde natuurwaarden. Voorliggend bestemmingsplan is voor wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.

4.3 Geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) is erop gericht om de geluidhinder vanwege spoorweglawaai, industrielawaai en wegverkeerslawaai in nieuwe situaties te voorkomen en te beperken. De Wgh bepaalt dat de 'geluidsbelasting' op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid. Voor het wegverkeerslawaai is deze norm 48 dB; voor spoorweglawaai bedraagt deze 55 dB en voor industrielawaai is de norm 50 dB(A).

Een MFC met de bijbehorende functies gezondheidscentrum wordt op basis van de Wgh gezien als een geluidsgevoelig object. Op basis hiervan moet in beginsel akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op het MFC.

De zoneplichtige wegen liggen op ruim meer dan 200 meter van het geplande gebouw. De Smidswei is ter hoogte van nr. 52 een 30 km/uur-weg, de Fallaetswei is ter hoogte van de woningen in het uitbreidingsplan Drachtstercompagnie-Zuid een 30 km/uur-weg. Gelet op het verkeer dat in Drachtstercompagnie rijdt en de afgeschermde ligging van de locatie ten opzichte van de wegen is de Wgh niet van toepassing. Verder is er ook geen reden om te verwachten dat de geluidsbelasting van wegverkeer boven de 48 dB op de gevels van de geluidgevoelige gebouwen komt.

4.4 Bodemkwaliteit

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening moet zijn aangetoond dat de bodem geschikt is voor het beoogde functiegebruik. Ter plaatse van locaties die verdacht worden van bodemverontreiniging, moet ten minste verkennend bodemonderzoek worden uitgevoerd. In geval van verontreinigingen is de Wet bodembescherming van toepassing, waarin is geregeld dat als ter plaatse van een plangebied ernstige verontreinigingen worden aangetroffen er sprake is van een saneringsgeval.

Uit het verkennend bodemonderzoek MFC Drachstercompagnie opgesteld door Enviso uit Drachten d.d. 21 januari 2020 (Bijlage 5) blijkt dat op basis van de onderzoeksresultaten de hypothese ‘onverdacht’ verworpen kan worden daar er zowel in de grond als het grondwater enkele parameters licht verhoogd zijn vastgesteld. De licht verhoogde waarden geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader onderzoek. Concluderend kan worden gesteld dat er uit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen bestaan voor de voorgenomen nieuwbouw van een MFC op de locatie en de aanleg van een kunstgrasveld. Indien grond van de locatie wordt afgevoerd voor toepassing elders, volstaan de resultaten van het onderliggende bodemonderzoek mogelijk niet. Om definitief vast te stellen of de grond buiten de locatie kan worden hergebruikt is een partijkeuring uitgevoerd conform het Besluit bodemkwaliteit.

Uit de door Enviso uitgevoerde partijkeuring d.d. 8 januari 2020 (Bijlage 6) blijkt dat de partij teelaarde, gelegen nabij de locatie Smidswei te Drachtstercompagnie, voldoet aan bodemkwaliteitsklasse Achtergrondwaarde (Altijd toepasbaar). Tijdens de veldwerkzaamheden zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen in de grond. Tijdens de veldwerkzaamheden zijn visueel geen asbestverdachte materialen aangetroffen. De partij voldoet aan de bodemkwaliteitsklasse Achtergrondwaarde en kan volgens het landelijke generieke kader vrij op landbodem worden toegepast. Er hoeft geen rekening te worden gehouden met de kwaliteit en de functie van de ontvangende bodem ter plaatse van de toepassingslocatie. Naast toepassing volgens het generieke kader, komt de gehele partij ook in aanmerking voor toepassing op landbodem bij een grootschalige bodemtoepassing (GBT).

Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, aardgas of lpg. Het aandachtsveld van externe veiligheid richt zich op zowel inrichtingen (bedrijven) waar gevaarlijke stoffen aanwezig, zijn als het transport van gevaarlijke stoffen. Dit vervoer kan plaatsvinden over weg, water en spoor en door buisleidingen. De veiligheidsrisico's in het kader van externe veiligheid worden uitgedrukt in een plaatsgebonden risico en een groepsrisico. De normen voor het plaatsgebonden en het groepsrisico hebben tot doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon, dan wel deel uitmakend van een groep.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de berekende kans per jaar, dat een persoon overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat hij op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Het groepsrisico (GR) is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Wet- en regelgeving

Het externe veiligheidsbeleid is verankerd in diverse wet- en regelgeving, waaraan een ruimtelijk besluit moet worden getoetst. Voor het planvoornemen zijn de volgende besluiten relevant:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): Met het Bevi en bijbehorende regeling (Revi) zijn de plaatsgebonden risiconormen en de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico met betrekking tot risicovolle bedrijven wettelijk vastgelegd.
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt): In het per 01-04-2015 in werking getreden Bevt met bijbehorend informatiesysteem Basisnet staan de gegevens over het transport van gevaarlijke stoffen over grote vaar-, spoor- en autowegen opgenomen.
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb): Op basis van het Bevb dienen plannen, vergelijkbaar met het Bevi, te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het plaatsgebonden risico en de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Het Bevb heeft een rechtstreekse werking.
  • Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim; beter bekend als het Activiteitenbesluit): Het activiteitenbesluit en de daarbij behorende regeling is de opvolger van een groot aantal Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB). In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor verschillende milieuaspecten, zoals veiligheidsafstanden waaraan voldaan moet worden.

Verantwoordingsplicht

In het Bevi, Bevb en het Bevt is onder andere een verantwoordingsplicht GR opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat in bepaalde gevallen planologische keuzes moeten worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag.

Toetsing

In het kader van het Interprovinciaal Overleg (IPO) is een zogenoemde risicokaart ontwikkeld. Op de risicokaart staan gegevens die met risico te maken hebben, zoals risicoveroorzakende bedrijven die gevaarlijke stoffen gebruiken, produceren of opslaan en ook het vervoer/transport van grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Gevaarlijke stoffen zijn in dit geval stoffen die een schadelijke invloed hebben op de gezondheid en het milieu. Op de risicokaart worden tevens kwetsbare objecten getoond die extra aandacht verdienen in de buurt van risicobronnen. Dit zijn gebouwen waarin zich veel mensen kunnen bevinden en gebouwen waar niet-zelfredzame mensen aanwezig zijn (zieken, bejaarden, kinderen).

Om na te gaan of voor het planvoornemen ook aandachtspunten op het vlak van externe veiligheid aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart valt af te lezen dat in en in de nabijheid van het plangebied geen risicobronnen, transportroutes of buisleidingen zijn gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0006.jpg"

Figuur 6. Fragment risicokaart (bron: risicokaart.nl)

Conclusie

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.6 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van VROM ingestemd met het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden. De eerste verlenging liep tot en met 31 december 2016. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft het NSL voor een tweede maal verlengd, tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het Besluit tweede verlenging NSL is per 1 januari 2017 in werking getreden.

Ook projecten 'die niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm. In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 ìg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd. PM10 en PM2,5 hangen sterk samen. De fractie PM2,5 is onderdeel van het PM10. Wanneer de luchtkwaliteit aan de PM10 normen voldoet wordt ook aan de PM2,5 normen voldaan.

Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen zijn onder andere de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:

  • woningbouwprojecten met minder dan 1.500 woningen;
  • projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor NO2 of PM10 bijdragen, wat overeenkomt met 1,2 µg/m3 (de grenswaarde voor 2017 is 1.241 auto's dan wel 109 vrachtwagens per weekdagetmaal).

Voorliggend plan voorziet in de nieuwbouw van een MFC. De vorenstaande vrijstellingsregeling is van toepassing op het planvoornemen aangezien het project niet tot een dusdanig aantal extra verkeersbewegingen leidt dat de 3% grens wordt overschreden (zie paragraaf 4.9 over verkeer en parkeren).

Conclusie

Luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.7 Waterparagraaf

In de ruimtelijke ordeningspraktijk is het doorlopen van de wettelijk verplichte 'watertoets' bij de betrokken waterbeheerder (in dit geval Wetterskip Fryslân) van belang. De watertoets wordt gezien als procesinstrument dat moet waarborgen dat de gevolgen van ruimtelijke ontwikkelingen voor de waterhuishouding meer expliciet worden afgewogen. De watertoets is een belangrijk instrument bij het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimte. De watertoets zorgt ervoor dat in alle ruimtelijke plannen in een vroegtijdig stadium aandacht wordt besteed aan veiligheid, kwaliteit en kwantiteit van het water.

Watertoets
Om de wateraspecten van planvoornemens goed te beoordelen en mee te nemen is de watertoets beschikbaar. Bij toename van verharding dient deze te worden doorlopen. Deze toets is tevens een middel om het waterschap op de hoogte te stellen van de op handen zijnde ontwikkeling en inzicht te krijgen in mogelijke maatregelen die genomen dienen te worden. Het initiatief van dit bestemmingsplan is in het kader van de watertoets op 11 mei 2020 via de digitale watertoets bij Wetterskip Fryslân aangemeld. In Bijlage 7 bij dit bestemmingsplan zijn de stukken met betrekking tot de watertoets opgenomen.

In de huidige situatie is er sprake van een gebouw met daarbij behorende verharding van in totaal 3.750 m². In de nieuwe situatie is er sprake van een parkeerterrein van circa 2.000 m² en een terrein van 4.500 m². Gelet hierop is er sprake van een maximale toename aan verhard oppervlak van (2.000 m² + 4.500 m² minus 3.750 m²) 2.750 m² in stedelijk gebied (aldus de kaart van de provincie Fryslân). Uit de toets blijkt dat rekening moet worden gehouden met de toename verharding en de compensatieregels de het Wetterskip hanteert.

Door ruimtelijke ontwikkelingen neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met als gevolg een versnelde afvoer van hemelwater. Het is nodig om deze versnelde afvoer te compenseren om de waterberging in een gebied in stand te houden. Dit geldt ook voor toevoegen van oppervlakteverharding die wel past binnen het bestemmingsplan, maar waarvan de grond al meer dan vijf jaar braak ligt en waar in het verleden niet voor gecompenseerd is.

Het is verboden zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 200 m2 onverharde grond in stedelijk gebied. Er geldt een vrijstelling van de vergunningsplicht wanneer wordt voldaan aan de compensatieregels genoemd in dit wateradvies. De meest voorkomende manier van compenseren is het graven van extra oppervlaktewater. Bij het graven van extra oppervlaktewater is onderstaande tabel van toepassing. Uiteraard is het toepassen van alternatieve maatregelen in het plan ook mogelijk. Afhankelijk van de maatregel kunnen andere normen gelden dan vermeld in onderstaande tabel. Indien er niet wordt gecompenseerd door extra oppervlaktewater te graven waarbij onderstaande percentages worden gehanteerd of indien er geen overeenstemming plaatsvindt in de watertoetsprocedure over alternatieve maatregelen dan dient een watervergunning bij het waterschap te worden gevraagd. De locatie is gelegen in stedelijk gebied en ligt in de polder.

afbeelding "i_NL.IMRO.0090.BP2019DPO012-0401_0007.png"

Figuur 7. Compensatienormen Wetterskip Fryslân

Wetterskip Fryslân acht het noodzakelijk om bij een verharding met een groter oppervlak dan 200 m2 in stedelijk gebied een compensatie van minimaal 10% voor infiltratie van oppervlakte water in de bodem te hanteren. De toename verharding van dit plan is berekend en bedraagt 2.750 m2. Er moet dus minimaal 275 m2 aan compenserende maatregelen worden getroffen om hieraan te voldoen.

In de zuidwest hoek van het plangebied worden de aanwezige sloten ruim verdubbeld. De verbreding van de oostelijke en westelijk sloten zijn smaller gehouden dan bij de zuidelijke sloot. Dit is gedaan om dat het gebruik van het terrein, zoals blijkt uit de diverse luchtfoto's van de afgelopen jaren, wel een redelijke breedte vraagt. De zuidkant wordt juist minder gebruikt. Het gaat om een compensatie van 300 m2. Hiermee wordt voldaan aan de compensatiemaatregel.

Daarnaast heeft het Wetterskip aangeven dat rekening moet worden gehouden met een aanwezige Rioolwaterpersleiding en een rioolgemaal:

  • Het Wetterskip verzoekt om bij het opstellen van het plan rekening te houden met de beperkingen, zakelijk recht, zoals die van toepassing zijn op rioolwaterpersleidingen;
  • In het plangebied ligt een rioolgemaal. Het Wetterskip adviseert om bij het uitwerken van het plan rekening te houden met de geurcontouren. De gemeente Smallingerland is het bevoegd gezag voor de geurcontouren rond de rioolgemalen. Op die manier kan toekomstige geuroverlast worden voorkomen.

Er wordt in de nadere planuitwerking rekening gehouden met de de aandachtspunten en adviezen. Het bestemmingsplan is uitvoerbaar.

Conclusie

Water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

4.8 Bedrijven- en milieuzonering

Op plaatsen waar industrie of andere bedrijvigheid is kan hinder voor de omgeving ontstaan. Bij nieuwe ontwikkelingen dient daarom voldoende afstand in acht te worden genomen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) om hinder en onveilige situaties te voorkomen. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, gevaar, stof en geur. Bij deze aspecten neemt de belasting af naarmate de afstand tot de bron groter wordt.

In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering (2009) zijn richtafstanden opgenomen per bedrijfscategorie. Wanneer de afstand tussen een bedrijf en een gevoelig object groter of gelijk is aan de richtafstand die bij de betreffende bedrijfscategorie hoort, is dat een goede aanwijzing dat er geen sprake is van onevenredige bedrijfshinder. De publicatie van de VNG is niet bindend maar is enkel een hulpmiddel. Per bedrijfstype zijn voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar de minimale afstanden aangegeven die in de meeste gevallen kunnen worden aangehouden tussen een bedrijf en woningen om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden.

In de VNG-publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' worden twee omgevingstypen onderscheiden, te weten:

  • 1. rustige woonwijk en rustig buitengebied;
  • 2. gemengd gebied.

De te accepteren milieuhinder hangt samen met de aard van het gebied. In een gemengd gebied (zoals een centrumgebied in een stad) kan wat meer hinder worden geaccepteerd dan in een rustig woongebied.

Toetsing

Bij de beoordeling van de bedrijfshinder op de omgeving als gevolg van het MFC speelt geluid de belangrijkste rol. Omdat het MFC niet zonder meer als één type bedrijfsactiviteit valt te karakteriseren is in deze situatie besloten om specifiek geluidsonderzoek te doen, waarbij de normstelling die ook de VNG hanteert in haar publicatie, uitgangspunt is geweest. Op grond daarvan kan dan beter worden beoordeeld of er sprake is van een aanvaardbare hindersituatie.

Het betreffende onderzoek is uitgevoerd en als bijlage 8 bij deze toelichting opgenomen. Uit het onderzoek blijkt het volgende.

  • Het plan veroorzaakt tijdens een representatieve bedrijfssituatie bij de omliggende woningen geluidbelastingen tot ten hoogste 40 dB(A). In de inrichting vinden activiteiten plaats in zowel de dag-, avond- als nachtperiode. Ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan aan stap 2 van de (hiervoor al aangehaalde) VNG-publicatie voor een rustige woonwijk. Ook kan worden voldaan aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit.
  • De inrichting veroorzaakt bij de woningen maximale geluidsniveaus tot 57 dB(A) in de dag- en avondperiode. In de nachtperiode bedragen de maximale geluidsniveaus 53 dB(A). Er wordt hiermee voldaan aan de richtwaarden van de VNG-publicatie voor stap 2. Tevens kan worden voldaan aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit.
  • Ten aanzien van de indirecte hinder wordt voldaan aan de richtwaarde van 50 dB(A) conform stap 2 voor een rustige woonwijk. Het Activiteitenbesluit kent geen specifieke grenswaarden ten aanzien van de indirecte hinder. Derhalve behoeven deze niet, niet anders dan in het kader van een goede ruimtelijke ordening, apart getoetst en beoordeeld te worden.

De berekende situatie is doorgerekend zoals ontvangen in de aangeleverde schets van de situatie (zie ook figuur 3 in hoofdstuk 2 van deze toelichting). Hierbij is verondersteld dat het gebouw in het midden staat opgesteld en het schoolplein rondom is gesitueerd (met uitzondering van de noordzijde). De pannakooi is ten oosten van het gebouw gesitueerd. Indien de positie van het gebouw gewijzigd zal worden, bijvoorbeeld meer in oostelijke of westelijke richting, kan dit effect hebben op de geluidsbelasting op de omliggende woningen.

Verschuiving van het gebouw in noordoostelijke richting betekent dat de technische installaties van het gebouw (en mogelijk de gebouwuitstraling) zullen bijdragen aan het totale geluidsniveau bij de woningen. Daar staat tegenover dat het schoolplein en de pannakooi dan moeten worden verschoven naar de andere zijde van eht gebouw, waardoor deze geheel of gedeeltelijk worden afgeschermd door het gebouw zelf.

Bij verschuiving van het gebouw in zuidwestelijke richting betekent dat het stemgeluid afkomstig van het schoolplein mogelijk meer bij zal dragen aan het geluidsniveau bij de woningen (en de technische installaties minder). In de doorgerekende situatie werd het schoolplein deels afgeschermd. Bij verschuiving van het gebouw in zuidwestelijke richting zal dit minder worden of is er helemaal geen sprake van afscherming. Gezien de rekenresultaten is er nog wel enige ruimte om te schuiven. Om een precies inzicht te verkrijgen in een andere opstelling binnen het plan kunnen aanvullende berekeningen behulpzaam zijn.

Conclusie

Op grond van de uitkomsten van het geluidsonderzoek blijkt het plan uitvoerbaar. Bij de keuze van het positionering van het gebouw is het verstandig om een groot deel van het schoolplein aan de zuidwestzijde van het gebouw te plannen. Omdat de uiteindelijke geluidsbelasting op de omgeving afhankelijk is van de complete inrichting, kan de geluidsbelasting bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen opnieuw worden beoordeeld aan de hand van het reeds uitgevoerde onderzoek en eventuele aanvullende berekeningen. Binnen de normstelling is nog wel enige ruimte voor verschuiven.

4.9 Verkeerseffecten

Voor iedere ruimtelijke ontwikkeling geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen, in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid).

Met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling is op 20 maart 2020 een notitie 'Afwikkeling verkeer en ontsluiting MFC Drachtstercompagnie, gemeente Smallingerland opgesteld (Bijlage 9). Omdat het MFC verkeer genereert is het wenselijk om in beeld te brengen wat de verkeersstroom van en naar het MFC is, wat dit betekent voor de omliggende straten en waaruit de parkeerbehoefte bestaat. In deze notitie zijn deze vragen beantwoord. Uit het verkeersonderzoek kan geconcludeerd worden dat:

  • det ontwerp biedt met 55 parkeerplaatsen voldoende capaciteit;
  • de (verwachte) verkeersintensiteiten op de Smidswei zijn niet hoog. De directe aansluiting op deze weg levert geen problemen wat betreft de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid op;
  • voor het langzaam verkeer zijn op deze weg geen aanvullende voorzieningen noodzakelijk;
  • de toegangsweg dient zodanig heringericht te worden dat een dwarsprofiel ontstaat wat is opgebouwd uit een rijbaan met een breedte van 4,5 meter voor het auto- en fietsverkeer, en een voetpad van 1,80 meter. Deze ruimte is beschikbaar en zal ook als zodanig worden heringericht.

Conclusie:

Voorliggend voornemen levert geen verkeerskundige problemen op en is wat betreft dit aspect uitvoerbaar.

4.10 M.e.r.-verantwoording

Voor bepaalde grootschalige ontwikkelingen op het gebied van woningen, bedrijvigheid en infrastructuur dient op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 een milieu-effectrapportage (mer) opgesteld te worden. Hierin moet worden aangegeven wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen voor het milieu. In het Besluit mer is aangegeven in welke gevallen er onderzoek gedaan moet worden. Afhankelijk van de grootte van het project zijn er drie mogelijkheden:

  • 1. bij een project dat voorkomt in onderdeel C van de bijlage van het Besluit mer en boven de daar genoemde drempelwaarden uitkomt, geldt een directe mer-plicht. In dat geval dient een mer opgesteld te worden. Dit geldt ook voor een project die onder de drempelwaarden genoemd in onderdeel C blijft, maar boven de drempelwaarden die in onderdeel D gegeven worden ligt en waarvoor een (kaderstellend) bestemmingsplan opgesteld wordt.
  • 2. indien er geen directe mer-plicht geldt, kan er wel een vormvrije mer-beoordelingsplicht gelden. Dit geldt voor projecten die in onderdeel D genoemd worden en niet boven onder de drempelwaarde uitkomen. Hierbij moet worden onderzocht of er sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er gelden geen vormvereisten, maar wel inhoudelijke vereisten: de criteria uit bijlage III van de Europese richtlijn moeten in acht worden genomen. Als de uitkomst is dat het uitgesloten is dat er belangrijke gevolgen voor het milieu zijn, dan dit moet in de toelichting van het bestemmingsplan worden gemotiveerd. Zijn belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet uitgesloten, dan geldt een mer -plicht.

Onderzoek

De voorgenomen activiteit is niet opgenomen in onderdeel C van het Besluit mer en is daarom niet aan te merken als een activiteit waarvoor een directe m.e.r.-plicht bestaat. De voorgenomen activiteit is wel opgenomen in onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit mer.

  Activiteiten   Gevallen   Besluit  
D.11.2   De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.   In gevallen waarin de activiteit betrekking
heeft op:
1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of
meer woningen omvat, of
3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.  
De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid,
onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening --> het
bestemmingsplan  

Figuur 7. Onderdeel D (categorie D.11.2) van bijlage II van het Besluit mer

Onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:694), van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:348) en van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:153) overweegt de Afdeling dat het antwoord op de vraag of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit m.e.r., afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze uitspraken volgt eveneens dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

Naar het oordeel van de Afdeling van 15 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:100) kan de ontwikkeling van twaalf vrijstaande woningen, gelet op de omvang ervan, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in kolom 1 van categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Daarbij is ook van belang dat het ruimtebeslag van de voorziene bebouwing beperkt is.

Een vrijstaande woning met bijgebouwen heeft gemiddeld een oppervlakte van circa 225 m². Twaalf vrijstaande woningen hebben in totaal een oppervlakte van circa 2.700 m². Voorliggend bestemmingsplan voorziet de mogelijkheid om 1.800 m² aan gebouwen op te richten. Op basis van het huidige bestemmingsplan (artikel 15.2.2. lid c) mag 1.300 m² aan gebouwen worden opgericht. Het voorliggende bestemmingsplan maakt 500 m² aan extra gebouwen mogelijk. Nu deze oppervlakte ruim onder het maximum oppervlakte zit van de twaalf vrijstaande woningen en het ruimtebeslag beperkt is, kan geconcludeerd worden dat de voorziene ontwikkeling geen stedelijk ontwikkelingsproject vormt en dat een m.e.r.-beoordeling niet aan de orde is.

Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving

5.1 Toelichting op het juridische systeem

In de voorgaande hoofdstukken zijn de uitgangspunten voor de ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied aangegeven. Deze uitgangspunten zijn getoetst aan de omgevingsaspecten. In dit hoofdstuk wordt de inhoud van de bestemmingen (de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden) toegelicht en wordt aangegeven hoe de uitgangspunten hun juridische vertaling in het eigenlijke plan hebben gekregen. De bepalingen die betrekking hebben op de te onderscheiden bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de verbeelding. Het bestemmingsplan geeft aan voor welke doeleinden de gronden zijn bestemd.

Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast.

De regels zijn zo opgesteld dat deze gebruikt kunnen worden in een analoog alsook in een digitaal raadpleegbaar bestemmingsplan. Het digitale plan verschaft de burger 'online' informatie over het bestemmingsplan. Bovendien is de digitale versie bedoeld voor uitwisseling van gegevens binnen de gemeente en met andere overheidsinstanties. De digitale plannen zijn per 01-01-2010 verplicht op grond van de Wro. Op basis van de Wro is het digitaal vastgestelde bestemmingsplan leidend. Als er een verschil bestaat tussen het analoge en digitale bestemmingsplan, is de digitale versie bepalend qua vormgeving en inhoud.

5.2 Regels

5.2.1 Algemeen

De regels zijn vervat in artikelen die onderverdeeld zijn in vier hoofdstukken:

  • 1. In de Inleidende regels zijn algemene artikelen opgenomen die voor het gehele plan van belang zijn. In artikel 1 zijn omschrijvingen opgenomen van de in het plan voorkomende relevante begrippen. In artikel 2 is vastgelegd op welke wijze dient te worden gemeten. Door deze vaste omschrijving van de begrippen en van de wijze van meten wordt eenduidigheid in de bedoelingen van het plan gegeven en wordt de rechtszekerheid vergroot.
  • 2. In de Bestemmingsregels zijn de bestemmingen en de gebruiks- en/of bebouwingsmogelijkheden van de betreffende gronden aangegeven. De bestemmingen zijn op alfabetische volgorde benoemd. In paragraaf 5.2.2 volgt in het kort een nadere toelichting op de bestemmingen.
  • 3. In de Algemene regels staan artikelen benoemd die voor alle of meerdere bestemmingen gelden. Het betreffen onder andere de voor alle bestemmingen geldende algemene bouw- en gebruiksregels. De afwijkingsmogelijkheden in de verschillende bestemmingen en de algemene afwijkingsregels zorgen voor enige flexibiliteit van het plan. De algemene afwijkingen zijn niet specifiek op één bestemming gericht, zij kunnen gebruikt worden ten aanzien van alle bestemmingen.
  • 4. Tenslotte bevat het bestemmingsplan nog Overgangs- en slotregels. Dit betreft artikelen onder het overgangsrecht met betrekking tot bouwwerken en gebruik en de slotregel.
5.2.2 Gehanteerde bestemmingen

Maatschappelijk

De maatschappelijke voorzieningen in het plangebied, in dit geval het MFC met de samenwerkingsschool, een gymzaal, kantine en kleedkamers van de buitensport en een dorpsvoorziening, zijn bestemd als 'Maatschappelijk'. Naast deze functies zijn meer maatschappelijke functies toegestaan. Dit biedt flexibiliteit in het uitwisselen van functies wanneer dat noodzakelijk is. Het bouwvlak bepaalt waar gebouwen mogen worden gebouwd.

Verkeer - Verblijfsgebied

De toegingsweg en het parkeerterrein zijn bestemd als 'Verkeer - Verblijfsgebied. Deze gronden zijn in hoofdzaak bestemd voor wegen, straten en pleinen, voor parkeervoorzieningen en voor voet- en rijwielpaden.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. Het onderhavige bestemmingsplan betreft geen ontwikkeling waarmee een aangewezen bouwplan mogelijk wordt gemaakt. Tevens is de gemeente eigenaar van de gronden en zijn er geen andere partijen betrokken waarop kosten verhaald zouden kunnen worden.

Concluderend kan gesteld worden dat binnen dit bestemmingsplan geen sprake is van aangewezen bouwplannen, waardoor de gemeente niet in de mogelijkheid en verplicht is om eventuele kosten te verhalen en er derhalve geen verplichting is om tegelijkertijd met het nieuwe bestemmingsplan een exploitatieplan op te stellen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan is onderwerp van overleg geweest zoals bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Het plan is hierbij voorgelegd aan de officiële overlegpartners zijnde de provincie Fryslân en Wetterskip Fryslân.

Overleg

Van provincie Fryslân is een reactie ontvangen. Provincie Fryslân heeft er nota van genomen dat de omgevingstoets nog niet volledig is afgerond. Het betreft het onderdeel ecologie waarvoor nader onderzoek dient plaats te vinden. Voor het overige geeft het plan geen aanleiding tot opmerkingen vanuit de provincie Fryslân. Het nader onderzoek is inmiddels uitgevoerd en de uitkomsten zijn verwerkt in het ontwerp bestemmingsplan. De volledige reacties zijn opgenomen in Bijlage 10.

Reactie: het onderdeel ecologie is inmiddels deels aangevuld (zie ook bijlage 3) op het punt van de gierzwaluwen. Het aanvullend onderzoek naar vleermuizen wordt op dit moment uitgevoerd. Tot half augustus zijn nog geen resultaten gevonden die van invloed zijn op de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Het onderzoek duurt tot begin oktober. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan zullen de laatste resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn en kan op het punt van ecologie een defintieve conclusie over de uitvoerbaarheid worden getrokken.