direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Methardusstraat 2 en Zijlstraat 2 Munnekezijl
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0079.BP01491-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Munnekezijl" van gemeente Kollumerland c.a. ten behoeve van uitbreiding van het bouwvlak van het akkerbouwbedrijf op de locatie Methardusstraat 2 te Munnekezijl en de wijziging van de bestemming op de locatie Zijlstraat 2; het buurperceel.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een tekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer acht het bedrijfseconomisch noodzakelijk om het totaal areaal landbouwgrond uit te breiden. Door de uitbreiding in hectares is extra opslag voor pootaardappelen noodzakelijk. Een kwalitatief optimale bewaring is voor de opbrengst en rentabiliteit van de pootaardappelen essentiëel. Door de uitbreiding en intensivering van het bedrijf blijft het mogelijk om ook in de toekomst werk te blijven bieden aan 2 vaste medewerkers er regelmatige inzet van een losse arbeidskracht.

De voorziene uitbreiding van de aardappelbewaarloods past niet binnen de begrenzing van het vigerende bouwvlak. Uitbreiding van het bouwvlak en in samenhang daarmee de uitbreiding van de bewaarloods hebben tot gevolg dat de afstand van de inrichting (het akkerbouwbedrijf) ten opzicht van het bouwvlak op locatie Zijlstraat 2 korter wordt. Daarmee wijzigen de bouwmogelijkheden binnen het bouwvlak van het aldaar gevestigde Dorpshuis. Het bestuur van het dorpshuis gaat akkoord met de beperkingen ten aanzien van de bouwmogelijkheden

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan "Munnekezijl". De gemeente heeft per brief d.d. 8 maart 2017 aangegeven geen medewerking te willen verlenen aan de voorgenomen ontwikkeling, tenzij hiervoor een partiële herziening van het bestemmingsplan wordt opgesteld voor zowel de locatie Methardusstraat 2 als Zijlstraat 2 conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en tevens een aantal maatregelen wordt uitgevoerd zoals omschreven in de hiervoor genoemde brief. Deze brief van de gemeente met voorwaarden is opgenomen als bijlage 1.

Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

Het perceel waarop dit plan betrekking heeft ligt aan de Methardusstraat 2 de zuidzijde van het dorp Munnekezijl in de gemeente Kollumerland c.a. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Burum, sectie B, nummers 870 en 871. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie met aanduiding van de planlocatie
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

Munnekezijl vindt zijn oorsprong in de late Middeleeuwen en is gelegen in een open en weids landschap; het jonge zeekleipoldergebied dat door de eeuwen heen aan de zee is onttrokken. De vele slenken, uitlopers van de Lauwerszee, herinneren hier nog aan. De ontwikkeling van Munnekezijl heeft plaats gevonden langs enkele wegen die bij en op elkaar aansluiten. De Methardusstraat waaraan de planlocatie is gelegen is zo'n doorgaande route door het dorp.

1.3 Geldende bestemmingsplan

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Munnekezijl" van de gemeente Kollumerland, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 26 november 2009, van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de locatie Methardusstraat 2 de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Tevens is de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing ter plaatse van de boerderij en ter plaatse van de bestaande aardappel bewaarloods. Ter plaatse van de locatie Zijlstraat 3 is de bestemming 'Maatschappelijk' van toepassing en tevens is ter plaatse de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing. Tussen beide locaties loopt een sloot en voor deze sloot is de enkelbestemming 'Water' van toepassing.
afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0002.png"

Methardusstraat 2

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0003.png"

Zijlstraat

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0004.png"

sloot tussen beide percelen

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0005.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen van het geldende bestemmingsplan "Munnekezijl". In het geldende bestemmingsplan is geen afwijkingsmogelijkheid en/of wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Tevens geldt als voorwaarde dat de gebruiker van de locatie Zijlstraat 2, stichting het Dorpshuis, akkoord is met de voorgenomen herziening. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 6 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 5 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen aan de rand van het dorp Munnekezijl in de gemeente Kollumerland c.a.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0006.png"

Overzichtsfoto ligging planlocatie ten opzichte van omgeving

Bron: Microsoft Bing Maps

De omgeving ten noorden van de locatie bestaat uit bebouwing van de dorpskom Munnekezijl en ten zuiden voornamelijk uit landelijk gebied in de vorm van percelen landbouwgrond behorend bij het akkerbouwbedrijf van de initiatiefnemer. De verkavelingsstructuur is onregelmatig van opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en of lijnen in het landschap. Op de locatie Zijlstraat 2 is het dorpshuis gevestigd.

In de nabije omgeving van de locatie zijn burgerwoningen gelegen aan de overzijde van de Methardusstraat en de Zijlstraat. Op de hoek van de Methardusstraat en de Zijlstraat is een café gevestigd.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie Methardusstraat 2 is een akkerbouwbedrijf gevestigd. Ter plaatse worden pootaardappelen opgeslagen, gesorteerd en gereed gemaakt voor transport naar afnemers.

De boerderij ter plaatse dateert uit 1775 en bestaat uit twee schuren onder hoge schilddaken met daarvoor een dwarsgeplaatst woonhuis. Ten zuidoosten van de bestaande schuren is haaks daarop een moderne aardappelbewaarschuur aanwezig.

Ter plaatse zijn twee bouwvlakken toegekend; één ter plaatse van de boerderij (0,1174 ha) en het tweede bouwblok is gesitueerd ter plaatse van de bewaarloods. Het huidige bouwvlak ter plaatse van de bestaande bewaarloods is ongeveer 0,1350 ha groot en biedt nog ruimte aan 532 m2 bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0007.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Op de locatie Zijlstraat 2 is een bouwblok gesitueerd dat grotendeels is ingenomen door de reeds aanwezige bebouwing van het dorpshuis met gymzaal. Aan de zuidwestzijde van het dorpshuis biedt het bouwvlak nog enige ruimte voor uitbreiding van de bebouwing (naast de gymzaal).

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

Voor het akkerbouwbedrijf wordt het bedrijfseconomisch noodzakelijk geacht om het totaal areaal landbouwgrond uit te breiden en het teeltplan te intensiveren. Dit houdt in dat het areaal aardappelen vergroot wordt. Door deze bedrijfsontwikkeling blijft het mogelijk om in de toekomst de personele bezetting te handhaven. Door de uitbreiding in hectares aardappelland is extra opslag voor pootaardappelen noodzakelijk. Een kwalitatief optimale bewaring is voor de opbrengst en rentabiliteit van de pootaardappelen essentiëel.

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de bestaande aardappelbewaarloods te vergroten door de aanbouw van een schuurgedeelte van 40 m x 21 m. Deze schuur wordt voorzien van een kistenbewaring voor aardappelen met een volautomatische klimaatbeheersing, waarbij ventilatielucht via een zogenaamde drukwand door de kisten met aardappelen heen gezogen wordt en vervolgens via luchtuitlaatluiken aan de achterzijde van de schuur naar buiten wordt geblazen. In het ontwerp van de nieuw te bouwen schuur wordt uitgegaan van een goothoogte van 8,5 meter. Bij deze goothoogte is het mogelijk om een stapelhoogte van 6 kisten toe te passen. Daarmee wordt de beschikbare schuuroppervlakte op de meest efficiënte en rendabele wijze benut. Vanwege deze noodzakelijk geachte goothoogte is op de verbeelding een aanduiding maatvoering opgenomen. De erfverharding behoeft niet uitgebreid te worden. De totale toename van de verharding (bebouwde oppervlakte) neemt derhalve toe met 840 m2. Binnen het huidige bouwvlak is momenteel nog 532 m2 ruimte (naast en achter de huidige loods) met een maximale breedte van de nieuwbouw van ca. 9 meter. Het huidige bouvlak ter plaatse van de bestaande loods is 45 m lang. De nieuw te bouwen loods wordt 21 meter breed en dit betekent dat het bouwvlak moet worden uitgebreid met (12 x 45 =) 540 m2. Qua lengtemaat van het uit te breiden bouwvlak wordt aangesloten bij de lengtemaat van het bestaande bouwvlak.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0008.png"

Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.

Het bouwvlak ter plaatse is niet groot genoeg om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De omvang van het bouwvlak zal daarbij toenemen tot (0,2524 + 0,0540 =) 0,3064 hectare.

Op Zijlstraat 3 (het dorpshuis) blijft de situatie qua bebouwing als bestaand.


2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, indien mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

De bebouwing in het plangebied, Methardusstraat 2 en Zijlstraat 3 is reeds op goede wijze landschappelijk ingepast. Beide locaties zijn als het ware verankerd aan de doorgaande weg Methardusstraat die overgaat in de Zijlstraat. Langs deze weg is een begroeiing aanwezig van boomrijgedeeltes met essen afgewisseld door open (onbegroeide) gedeeltes, die de connectie met het open landbouwgebied rond Munnekezijl benadrukken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0009.png"

Luchtfoto met beplanting in en rond het plangebied in oude en nieuwe situatie
Bron: Microsoft Bing Maps

De foto's met aanzichten vanaf de Methardusstraat en Zijlstraat in bijlage 4 ondersteunen de omschrijving en motivatie van de bestaande beplanting die als toereikend wordt beoordeeld. Uitbreiding van de erfbeplanting voegt niets toe aan de landschappelijke inpassing en wordt daarom achterwege gelaten. Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Streekplan Fryslân (2007)

Op 13 december 2006 is door Provinciale Staten het “Streekplan Fryslân 2007: Om de kwaliteit fan de romte” vastgesteld. Het streekplan geeft de visie van Provinciale Staten op het ruimtelijk beleid van de provincie weer. Het streekplan vormt de basis van het provinciale beleid voor de periode 2006 tot 2016.

Centraal in het streekplan staat het begrip ‘ruimtelijke kwaliteit’. Hiermee bedoelt de provincie dat in ruimtelijke plannen, in ontwerpen en in de uitvoering expliciet gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde worden toegevoegd aan de omgeving. Deze drie waarden waarborgen op de langere termijn een doelmatig gebruik en herkenbaarheid van de ruimte. Het betekent ook ruimtelijke inrichting die bijdraagt aan duurzame ontwikkeling. De provincie wil deze doelstellingen koppelen aan een krachtige sociaal economische ontwikkeling in een leefbare omgeving.

Naast de kwaliteit van de ruimte staat de wisselwerking tussen steden en platteland centraal. De provincie zet in op een concentratie van verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen) in de stedelijke gebieden, zonder dat dit ten koste gaat van de vitaliteit van het omringende platteland. De provincie streeft naar een vitale en duurzame landbouw en hecht daarbij belang aan het leveren van maatwerk. Bij het uitbreiden van een bouwvlak wordt aandacht gevraagd voor de landschappelijke inpassing. De verordening Romte Fryslân 2014 stelt hiervoor regels.

3.2.2 Verordening Romte Fryslân (2014)

Op 25 juni 2014 is de “Verordening Romte Fryslân 2014” door het College van Gedeputeerde Staten van Fryslân vastgesteld. Deze verordening betreft een integrale herziening van de eerdere provinciale verordening uit 2011 en is op 1 augustus 2014 in werking getreden. Met de verordening zijn concrete beleidsregels vastgelegd die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen (uit het streekplan) doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen. Als daaraan niet wordt voldaan, zal de provincie een zienswijze indienen en eventueel een aanwijzing geven als daaraan onvoldoende tegemoet is gekomen.

Het provinciaal beleid (en de bijbehorende regels uit de verordening) is gericht op uitbreiding van een bouwperceel, verandering van functie en op nieuwe bouwpercelen. In onderhavige situatie is slechts sprake van een geringe uitbreiding van een bestaand bouwvlak met ca. 540 m2 (0,05 ha.) tot een totale omvang van 0,3064 ha.

Ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling zijn de volgende bepalingen van toepassing:

In lid 6.1.2 van de verordening is gesteld dat een ruimtelijk plan mag voorzien in een bouwperceel van 1.5 ha. Een groter bouwperceel is mogelijk, mits gemotiveerd wordt dat het bedrijf grondgebonden blijft en de oppervlakte van het bouwperceel niet meer bedraagt dan 3 hectare. Bij bouwpercelen groter dan 1.5 hectare dient extra aandacht besteed te worden aan de landschappelijk inpassing. Dit kan door middel van het toepassen van de methodiek van de Nije Pleats.

In dit plan gaat het om een geringe vergroting van het bouwvlak. De totale oppervlakte van beide bouwpercelen samen bedraagt 0,3064 ha. en is daarmee veel kleiner dan 1.5 ha. Toepassing van de methodiek van de Nije Pleats is niet nodig. Het onderdeel landschappelijke inpassing is behandeld in hoofdstuk 2.2.2

3.2.3 Grutsk op 'e Romte (2014)

Provinciale Staten hebben op 26 maart 2014 het document ‘Grutsk op ‘e Romte’ als thematische structuurvisie over landschap en cultuurhistorie vastgesteld. In deze thematische structuurvisie zijn landschappelijke en cultuurhistorische structuren van provinciaal belang in samenhang geanalyseerd en gewaardeerd. Het doel hiervan is behoud en verdere ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit door middel van informeren, inspireren en adviseren.

‘Grutsk op ‘e Romte’ is als procesvereiste opgenomen in de verordening Romte, zodat bij het opstellen van een ruimtelijk plan een analyse dient te worden gemaakt van de aanwezige waarden in het plangebied. Op deze wijze verwacht de provincie de doorwerking van provinciale belangen in ruimtelijke plannen van gemeenten te borgen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0010.png"

Uitsnede deelgebied "Lauwersmeergebied" volgens "Grutsk op 'e Romte"

Bron: provincie Fryslân

Volgens "Grutsk op 'e Romte" ligt het plangebied in het deelgebied "Lauwersmeergebied". In dit gebied wordt het 'open en robuuste landschap met daarin groene puntverdichtingen, zoals dorpen en boerderijerven' van provinciaal belang geacht. De maat en schaal van het landschap zijn door haar openheid met grote groene erven en dijken robuust van karakter. Het nagenoeg lege landschap (weinig bouwwerken) maakt het van belang bij nieuwe ontwikkelingen aan te sluiten op dit specifieke karakter, qua aard en schaal. Verder dient de stedenbouwkundige structuur van de dorpen rond het Lauwersmeer, die is verbonden met het Lauwersmeer de dijken en de zee gerespecteerd te worden.

De planlocatie betreft een boerenerf dat een onderdeel van het dorp Munnekezijl vormt in het omringende robuuste landchap. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk gemaakt wordt heeft geen nadelige gevolgen voor het het deelgebied Lauwersmeergebied.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Bestemmingsplan

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Munnekezijl" van de gemeente Kollumerland zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 26 november 2009, van toepassing. Het vigerende bestemmingsplan is reeds behandeld in 1.3.

3.3.2 Welstandsnota

Sinds 2004 beschikt de gemeente Kollumerland c.a. over een welstandsnota. Deze nota is in samenwerking met de gemeenten Achtkarspelen, Dantumadeel en Dongeradeel tot stand gekomen. Op 11 december 2008 is de herziene nota door de gemeenteraad vastgesteld en op 25 december 2008 is de nota in werking getreden.

Bij de beoordeling van bouwplannen richt de welstands-commissie zich op het beleid dat is beschreven in de welstandsnota. De nota is opgedeeld in 17 gebieden met elk een eigen ambitieniveau. In de nota is kaartmateriaal van de gebiedsindelingen per dorp weergegeven.

Munnekezijl wordt als type nederzetting gerekend tot de voormalige schansen. Schansen bestonden overwegend uit een stelsel van grachten en aarden wallen, vaak in een min of meer gecompliceerde stervorm. Met de komst van nieuwere krijgsmethoden en wapens, verloren de schansen in de tweede helft van de vorige eeuw hun functie. Ook bij het dorp Munnekezijl (aan de oostzijde) werd in 1585 een schans aangelegd. Deze is inmiddels verdwenen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0011.png"

Kaart welstandsgebieden Munnekezijl

Bron: gemeente Kollumerland

Binnen het dorp Munnekezijl ligt de planlocatie binnen het gebied met de gebiedsaanduiding Lintbebouwing met een regulier ambitieniveau (4). Deze gebieden kunnen afwijkingen van de bestaande ruimtelijke structuur en ingrepen in de architectuur van de gebouwen zonder al te veel problemen verdragen. De gemeente stelt hier geen aanvullende eisen ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. In deze gebieden is het welstandstoezicht gericht op het respecteren van de basiskwaliteit. Incidentele veranderingen zijn over het algemeen goed mogelijk.

In het ontwerp van de nieuw te bouwen bewaarschuur wordt rekening gehouden met de criteria uit de welstandsnota. De nieuwbouw sluit qua ontwerp, kleur- en materiaalgebruik aan bij de bestaande bewaarloods.

3.3.3 Nota ruimtelijk beleid buitengebied Kollumerland c.a. 2010-2020

De gemeente Kollumerland heeft op 10 november 2011 de Nota ruimtelijke beleid buitengebied. In deze nota geeft de gemeente haar visie op de ontwikkeling van het buitengebied tot 2020. In de nota zijn de visie en uitgangspunten geformuleerd op basis waarvan nieuw beleid voor het buitengebied vorm wordt gegeven. De planlocatie ligt volgens de nota in het landschapstype 'polderlandschap'. De voorgenomen activiteiten binnen het plangebied kunnen worden beschouwd als schaalvergroting van een agrarisch erf in verband met de bouw van een nieuwe loods. Voor deze categorie zijn criteria en richtlijnen opgesteld welke als bijlage 3 zijn opgenomen bij deze toelichting. De impact van de nieuwbouw bij het akkerbouwbedrijf in dit plan is vrij gering omdat deze plaats vindt binnen het bestaande bedrijfserf dat reeds voorzien is van een goede landschappelijke inpassing zoals beschreven in paragraaf 2.2.2.

De richtlijnen voor open landschap zijn van toepassing waar gesteld wordt dat:

  • Bij verandering van het erf, rekening houden met de oorspronkelijke opzet van het erf (grillig, rechthoekig) en de richting van het landschap.
  • Beplanting in ieder geval aan 2 zijden, waarvan 2 hoeken, 40% van de perceelsgrenzen beplant.
  • Kloeke beplanting: bomen met onderbegroeiing van heesters.
  • Kleur van nieuwe bebouwing in donkere, aarden tinten; materiaal in matte afwerking, opgaand in silhouet van het erf en in hetlandschap

Uit de beschrijving en de afbeelding in paragraaf 2.2.2 en de wordt duidelijk dat de landschappelijke inpassing voldoet aan de gestelde criteria in de nota. In het ontwerp van de nieuwbouw zal rekening gehouden worden met het gestelde ten aanzien van kleur en materiaalgebruik.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de publicatie zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een akkerbouwbedrijf dat volgens de publicatie ingedeeld wordt in milieucategorie 2. Ten aanzien van een akkerbouwbedrijf zijn in de publicatie de volgende richtafstanden opgenomen:

Geur: 10 meter.

Stof: 10 meter.

Geluid: 30 meter.

Gevaar: 10 meter.
In het vigerende bestemmingsplan staat het akkerbouwbedrijf van de initiatiefnemer ten aanzien van het aspect Hinder van bedrijven aangemerkt als landbouwbedrijf met milieucategorie 3.1 met een minimale afstand van 50 meter. De reden van deze indeling is niet duidelijk.

De dichtstbijzijnde gevoelige objecten (woning op Methardusstraat 9 en het dorpshuis op Zijlstraat 2) bevinden zich op een afstand van respectievelijk 30 meter (gemeten van hoek van de boerderij tot hoek woning Methardusstraat 9) en 18 meter (zijgevel nieuwe aardappelschuur tot hoek dorpshuis).

In verband met het feit dat er bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van het verkleinen van de afstand tussen het akkerbouwbedrijf en het dorpshuis, is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd door ABT bv te Haren. Dit onderzoek had als doel het beoordelen van de optredende geluidsbelasting vanwege de gehele inrichting ter plaatse van de nabij gelegen geluidgevoelige woningen en het nabijgelegen dorpshuis De Schans.

Daarnaast is er in het kader van een zorgvuldige ruimtelijke ordening, nagegaan of sprake is van een goed woon- en leefklimaat in de toekomstige situatie na uitbreiding van het bedrijf met de voorgenomen nieuwbouw. Het rapport is bij deze toelichting als bijlage 5 opgenomen.

De conclusies uit het geluidsrapport ten aanzien van het onderdeel ruimtelijke ordening zijn als volgt:

Voor de beoordeling van de geluidsituatie in het kader van de ruimtelijke ordening, dienen de transportbewegingen inclusief de stationaire geluidbronnen beschouwd te worden. Het gaat hierbij om alle relevante geluidbronnen binnen de inrichting, inclusief transport in de huidige en toekomstige situatie.

Uit de rekenresultaten blijkt dat:

- de geluidbelasting voor de woningen aan de noordzijde van de inrichting aan de Methardusstraat en de Zijlstraat vanwege de gehele inrichting inclusief transportbewegingen in de huidige situatie en de situatie met een nieuwe bewaarloods niet of nauwelijks toeneemt. Dit vanwege het feit dat geen toename van het aantal transportbewegingen per etmaal optreedt, maar dat uitsluitend het aantal dagen dat de aardappelen worden ingeschuurd wordt verdubbeld

- de geluidbelasting voor het dorpshuis aan de oostzijde in de nieuwe situatie toeneemt van circa 34 dB(A) tot 40 dB(A) in de dag- en avondperiode. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de afstand van de huidige bewaarloods tot het dorpshuis groter is dan de afstand van de nieuwe bewaarloods tot het dorpshuis. De geluidbelasting in de dag- en avondperiode bedraagt ten hoogste 40 dB(A) en betekent een etmaalwaarde van 45 dB(A). De milieukwaliteit conform de Miedema methode kan daarmee als goed (geluidbelasting lager dan 50 dB(A) etmaalwaarde) worden omschreven

- de geluidbelasting voor de woning aan De Schans 46 aan de oostzijde in de nieuwe situatie toeneemt van circa 41 tot 45 dB(A) etmaalwaarde. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de afstand van de huidige bewaarloods tot deze woning groter is dan de afstand van de nieuwe bewaarloods tot deze woning. De milieukwaliteit conform de Miedema methode kan daarmee als goed (geluidbelasting lager dan 50 dB(A) etmaalwaarde) worden omschreven.

Vanwege de zeer geringe toename van de geluidsbelasting is er sprake van een structurele toename van 1dB(A) ten opzichte van de overschrijding voor de reeds bestaande situatie. Dit geldt voor de woningen aan de noordzijde van de inriching aan de Methardusstraat en de Zijlstraat. De gemeente heeft in haar brief van 8 maart 2017 (bijlage 1) ten aanzien van dit aspect als voorwaarde gesteld dat er met de belanghebbenden over deze overschrijding is gecommmuniceerd en een akkoord bereikt. Van de belanghebbenden, bewoners van Methardusstraat 4 en 9, Zijlstraat 2 en bestuur van het Dorpshuis zijn ondertekende verklaringen verkregen, waarmee voldaan wordt aan de gestelde voorwaarde door de gemeente.

4.1.2 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In dit plan is geen sprake van een veehouderij en of uitbreiding van dieraantallen en ook geen toename van fijn stof.

4.1.2.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m3 bijdraagt aan de luchtvervuiling.

De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

  • a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;*
  • b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen of andere gewassen in een gebouw;*
  • c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;*
  • d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;
  • e. kinderboerderijen.

* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."

Een akkerbouwbedrijf waarvan in dit plan sprake is, is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Omdat sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.2.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

Er is sprake van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.3.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.3.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een akkerbouwbedrijf met een bewaarschuur voor aardappelen en een geringe toename van het aantal verkeersbewegingen welke mogelijk leidt tot een toename van de geluidsbelasting op de omgeving. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd (bijlage 5).

Het aspect van geluidhinder als gevolg van de toename van verkeersbewegingen is reeds beschreven in hoofdstuk 4.1.1.

Uit de rapportage blijkt dat de geluidbelasting op de maatgevende woning 12 dB bedraagt in de maatgevende nachtperiode en voor het dorpshuis eveneens 12 dB in de maatgevende avondperiode

Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting voor de maatgevende woning aan De Schans 46 ten hoogste 44 dB(A) in de dagperiode bedraagt en 47 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Hiermee wordt in de dagperiode voldaan aan de toelaatbare waarde van 45 dB(A) van het Activiteitenbesluit. In de avond- en nachtperiode bedraagt de overschrijding 7 dB respectievelijk 12 dB.

Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting voor het dorpshuis aan de Zijlstraat 2 ten hoogste 52 dB(A) in de dag- en avondperiode bedraagt. In de nachtperiode zal het dorpshuis niet in gebruik zijn en derhalve zijn de geluidniveaus niet getoetst.

Het blijkt dat de overschrijding voor de woning ten hoogste 12 dB bedraagt in de maatgevende nachtperiode en voor het dorpshuis eveneens 12 dB in de maatgevende avondperiode. Om te kunnen voldoen aan de toelaatbare waarden van het Activiteitenbesluit, zijn geluidbeperkende maatregelen noodzakelijk. Hierbij dient het geluidvermogen van alle beluchtingsventilatoren met ten minste 12 dB gedempt te worden.

Om de gewenste reductie van 12 dB te realiseren, zal voor zowel de bestaande als nieuw te bouwen bewaarloods een overstek worden gebouwd zoals weergegeven in afbeelding 7.1 en 7.2. van het rapport. Hierbij wordt het geluid door het te realiseren overstek gedempt. Aan de binnenzijde van het overstek zullen geluidabsorberende panelen worden aangebracht.

Met de genoemde geluidreductie van ten minste 12 dB wordt voldaan aan de toelaatbare waarden van het Activiteitenbesluit. Hierbij bedraagt het toelaatbare geluidvermogen na maatregelen L w = 86 dB(A).

Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze onderbouwing.

Door middel van maatwerkvoorschriften in de af te geven vergunning wordt volgens het activiteitenbesluit artikel 2.20, lid 5 vastgelegd dat de maatregelen uit hoofdstuk 7 van het akoestisch rapport worden uitgevoerd om de geluidsbronnen voor de beluchting te dempen.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.4 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.4.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Verdere toetsing van dit aspect is niet aan de orde.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.4.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.2) is sprake van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijn stof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.3) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving als gevolg van maatregelen conform het akoestisch rapport en de afspraken die gemaakt zijn met direct belanghebbenden in de omgeving van de planlocatie.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.5.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. Het dichtst bij gelegen object betreft een buisleiding op een afstand van 950 meter van de planlocatie. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0012.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.5.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

De beoogde activiteit, uitbreiding van een akkerbouwbedrijf met een extra aardappel bewaarschuur, wordt niet in deze lijst genoemd. Een vormvrije m.e.r. beoordeling kan daarmee achterwege blijven.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dier- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000 gebied Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Lauwersmeer) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het niet aannemelijk dat de voorgenomen ontwikkeling, de uitbreiding van een bewaarschuur voor aardappelen, van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0013.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: provincie Fryslân

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Ten behoeve van de utbreiding van de bewaarloods zullen geen bomen gekapt worden. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij zich te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen.
    • 1. Artikel 3.1, lid 1: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.1, lid 2: Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van de van Nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen of nesten van deze vogels weg te nemen;
    • 3. Artikel 3.1, lid 3: Het is verboden eieren van de van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te rapen en deze bij je te hebben;
    • 4. Artikel 3.1, lid 4 en 5: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te storen, tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.5, lid 1: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.5, lid 2: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te verstoren;
    • 3. Artikel 3.5, lid 3: Het is verboden eieren van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te rapen of te vernielen;
    • 4. Artikel 3.5, lid 4: Het is verboden voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te beschadigen of te vernielen;
    • 5. Artikel 3.5, lid 5: Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.10, lid 1a: Het is verboden om in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.10, lid 1b: Het is verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te beschadigen of te vernielen;
    • 3. Artikel 3.10, lid 1c: Het is verboden vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit agrarisch erf met een gedeelte gazon dat regelmatig gemaaid wordt en een gedeelte dat regelmatig benut wordt voor de tijdelijke opslag van produkten. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het projectgebied is ter plaatse van de voorgenomen nieuwebouw geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het projectgebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het projectgebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied, het Lauwersmeer, is gelegen op een afstand van ongeveer 2,5 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0014.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0015.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Dienst Landelijk gebied

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Mede in verband met de doorvoering van Europees beleid heeft de provincie Frylân een cultuurhistorische advieskaart uitgebracht waar onder meer informatie te vinden is over te verwachten archeologische waarden. De informatie is weergegeven op FAMKE, de Friese Archeologische Monumenten Kaart Extra.


afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0016.png"

Uitsnede uit de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra met aanduiding plangebied in de rode cirkel; kaartuitsnede Ijzertijd-Middeleeuwen
Bron: provincie Fryslân

Volgens FAMKE is de planlocatie gelegen in een gebied waarin zich archeologische resten kunnen bevinden uit de periode ijzertijd - middeleeuwen. De provincie beveelt aan om bij ingrepen van meer dan 2500 m² een karterend archeologisch onderzoek uit te laten voeren. Dit archeologisch onderzoek moet bestaan uit minimaal zes boringen per hectare, met een minimum van zes boringen per plan, waarbij duidelijk wordt of er vindplaatsen in het plangebied aanwezig zijn. Mochten er een of meerdere vindplaatsen worden aangetroffen, dan zal uit nader (waarderend) onderzoek moeten blijken hoe waardevol deze vindplaatsen zijn. De aard van dit waarderend (vervolg)onderzoek hangt af van het type aangetroffen vindplaats. Indien de vindplaats een nieuw aangetroffen terp betreft, geldt het advies: ‘waarderend onderzoek op terpen'. De resultaten van het karterend onderzoek kunnen ook uitwijzen dat de voorgenomen ingreep niet bezwaarlijk is, of met welke randvoorwaarden in het plan rekening dient te worden gehouden. Mocht het plangebied een bebouwde kom betreffen, dan dient in de onderzoeksstrategie rekening te worden gehouden met recente verstoringen die zich kunnen hebben voorgedaan. In dit plan gaan het om nieuwbouw met een oppervlakte van 840 m2 op een agrarisch bedrijfserf; dit is aanmerkelijk minder dan de grens van 2500 m2. Om die reden wordt een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk geacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0017.png"

Uitsnede uit de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra geldend voor de Steentijd - Bronstijd

Bron: provincie Fryslân

Voor de periode Steentijd - Bronstijd geldt voor het plangebied volgens FAMKE het advies: geen onderzoek noodzakelijk. Dit advies wordt gegeven als op basis van eerder onderzoek is gebleken dat er zich geen archeologische resten in de bodem bevinden, of wanneer de archeologische verwachting op gefundeerde gronden zeer laag is, en waar eventuele resten uit de steentijd zich vermoedelijk zodanig diep onder het maaiveld bevinden dat de kans op aantasting bij de meeste ingrepen zeer klein is.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Methardusstraat. De locatie is voorzien van één inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Het aantal verkeersbewegingen per etmaal neemt niet toe met de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van de opslagcapaciteit van aardappelen op een bestaand akkerbouwbedrijf. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Zoals in de rapportage van het akoestisch onderzoek (bijlage 5) is omschreven zal er geen sprake zijn van een toename van het aantal verkeersbewegingen per dag. In verband met de uitbreiding van de opslagcapaciteit voor aardappelen en de beperking van de verwerkingscapaciteit per dag blijft het aantal verkeersbewegingen per dag gelijk. Het aantal dagen met verkeersbewegingen in verband met de aan en afvoer van aardappelen zal verdubbelen.

Omdat het aantal verkeersbewegingen per dag niet toeneemt zal er geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal er geen sprake zijn van een toenemende verkeersoverlast voor de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de uitbreiding van bebouwing op een bestaand akkerbouwbedrijf.

Het hemelwater zal middels een gescheiden stelsel worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak wordt niet via het riool afgevoerd, maar wordt middels straatkolken en dakgoten afgevoerd naar bergingsvoorzieningen.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).

Volgens het waterschap 'Wetterskip Fryslân' ligt het plangebied in stedelijk gebied waarvoor een vrijstelling geldt voor toename van verharding tot 200 m2.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met 840 m2. Vanuit het beleid van het waterschap is voor ruimtelijke ontwikkelingen een compensatie nodig van 10 %. Bij een toename van het verhard oppervlak van 840 m2 is daarmee een compensatie nodig van 84 m2..

Compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Dit is nader uitgewerkt in paragraaf 4.5.2

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Veilig

Het plangebied ligt binnen de kern en beschermingszone van de regionale waterkering. De begrenzing van de zone is aangegeven op de leggerkaart van het waterschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0018.png"

Uitsnede leggerkaart waterschap met zone regionale waterkering

Bron: Wetterskip Fryslân

De nieuwbouw is, evenals de bestaande schuur, gesitueerd op de regionale kering. De regionale kering bestaat uit hoge grond. Het waterschap adviseert om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de aanleghoogte. Voor een efficiënte bedrijfsvoering is het van belang dat het vloerpeil van de nieuw te bouwen schuur aansluit bij het vloerpeil van de bestaande schuur zodat in de nieuwe bedrijfsopzet ongehinderd met een heftruck heen en weer gereden kan worden tussen beide schuren. Voor het bouwen op de kering is een watervergunning nodig.

Peilgebied en drooglegging

De bouwlocatie ligt in een peilgebied met het boezempeil van -0,52m NAP. Dit vastgestelde peil is een streefpeil. Het werkelijke peil is als gevolg van opstuwing en de weersomstandigheden niet altijd gelijk aan het streefpeil. De geschatte gemiddelde maaiveldhoogte ligt tussen de +0,20 m NAP en de +1,0 m NAP. Het plangebied ligt vrij voor de boezem. Dit betekent dat het plangebied niet door een boezemkade is beschermd tegen hoge waterstanden in de Friese boezem. Er moet daarom rekening gehouden worden met hoogwater in het kader van regionale wateroverlast. Het bijbehorende maatgevend boezempeil is hier +0,14 m NAP. Dit peil, behorend bij een situatie met een kans van voorkomen van 1/100 per jaar, mag tot 1 meter voor de gevel voorkomen. Omdat de nieuwe schuur op de kering van hoge grond wordt gebouwd, adviseert het waterschap om hiermee rekening te houden bij het bepalen van de aanleghoogte.

De grondwaterstand is niet gelijk aan het waterpeil in de sloten. Grondwater kan opbollen en uitzakken. Om grondwateroverlast te voorkomen is naast de drooglegginsnorm daarom ook de ontwateringsdiepte van belang. Het waterschap adviseert om bij het bepalen van de aanleghoogte naast de drooglegging ook rekening te houden met voldoende ontwateringsdiepte. Bij de voorgenomen bebouwing is geen sprake van onderkeldering en daarom is er net als bij de bestaande bebouwing geen grondwateroverlast te verwachten. Er is sprake van uibreiding van een bestaande akkerbouwschuur waarbij het van belang is dat het vloerpeil van beide schuren gelijk is i.v.m. transport van bewaarkisten met een heftruck. In de huidige situatie is er ter plaatse van de bestaande schuren geen sprake van grondwateroverlast.

Toename verhard oppervlak

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Het waterschap hanteert een compensatienorm van 10 %. Voor bebouwd gebied is de ondergrens van 200 m² van toepassing, in het buitengebied geldt een ondergrens van 1.500 m².

Door de realisatie van het plan neemt de hoeveelheid verhard oppervlak toe met 840 m². Ter compensatie van de toename van verhard oppervlak wordt de bestaande watergang ten westen van de bestaande schuur verlengd met 24 meter en 3,50 m op waterlijn. Daarmee wordt 84 m2 nieuwe oppervlaktewater gerealiseerd . In onderstaande afbeelding is de ligging van de te verlengen watergang aangegeven. De compensatie vindt plaats in de polder. De percelen zijn eigendom van de aanvrager en de watergang is landschappelijk beter in te passen.De nieuwe schuur watert af op de boezem zoals voorgeschreven in het wateradvies.

afbeelding "i_NL.IMRO.0079.BP01491-VA01_0019.png"

Luchtfoto met situering te realiseren waterberging
Bron: Microsoft BingMaps

Voor de gewenste waterbergingsvoorziening is een omgevingsvergunning nodig voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde of van werkzaamheden in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nodig. Tevens is een melding vereist in het kader van de Waterwet bij Wetterskip Fryslân.

4.5.3 Schoon

Waterkwaliteit

Om een goede waterkwaliteit te realiseren is het nodig dat voorkomen wordt dat milieubelastende stoffen in het oppervlaktewater terecht komen. De bouwwijze en onderhoudstechniek moeten emissievrij zijn. Bij de bouw zullen milieuvriendelijke en duurzame materiaalsoorten toegepast worden.

Erfafspoeling

Erfspoelwater is hemelwater dat op het erf in contact komt met voer(-resten), mest(-resten), perssappen en percolaat en dan rechtstreeks afstroomt naar het oppervlaktewater. Er moet voorkomen worden dat mest, voederresten en perssappen in het oppervlaktewater terecht komen. Daarbij is het nodig dat voldaan wordt aan het Besluit algemene regels voor inrichtingen. In dit plan is sprake van een akkerbouwbedrijf waarbij genoemde ongewenste zaken niet aan de orde zijn.

Afkoppelen en waterkwaliteit

Om het aantal overstortingen van rioolwater en de belasting van rioolwaterzuiveringen te beperken, is het uitgangspunt om regenwater en rioolwater zoveel mogelijk gescheiden af te voeren. In dit plan wordt het hemelwater afkomstig van verhard oppervlak (vrij van milieubelastende stoffen zoals hiervoor genoemd) geloosd op het oppervlaktewater.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

5.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

5.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

5.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

5.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

5.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

Voor Methardusstraat 2:

Enkelbestemming Agrarisch bestemd voor: agrarisch, met de aanduiding Bouwvlak

Binnen deze bestemming wordt een maximale goothoogte van 8,50 meter mogelijk gemaakt

Voor Zijlstraat 2:

Enkelbestemming Maatschappelijk bestemd voor: maatschappelijk, met de aanduiding van

bouwvlak
Tussen beide percelen loopt een watergang; voor deze tussenruimte geldt de enkelbestemming Water.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Kollumerland c.a..

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een planschadeovereenkomst ex. artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Kollumerland c.a Verder zal ook eventuele planschade in deze overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Munnekezijl" van de gemeente Kollumerland c.a en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Het plan wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

6.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Kollumerland c.a vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 7 Vooroverleg

7.1 Vooroverlegreactie provincie Fryslân

De provincie Fryslân heeft het voorontwerpbestemmingsplan ter advisering ontvangen en beoordeeld. Het plan geeft voor de provincie geen aanleiding tot het maken van opmerkingen. De provinciale belangen zijn op juiste verwerkt. De reactie van de provincie is als bijlage 9 aan deze toelichting toegevoegd.