Joan Muyskenweg 12-14    

Toelichting     

Hoofdstuk 1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

De bedrijvenstrook A2 zone/Joan Muyskenweg wordt getransformeerd van een werkgebied in stedelijk woon-werkmilieu. De kavel Joan Muyskenweg 12-14 krijgt hierbinnen een nieuwe stedelijke functie qua gebruik, programma en uitstraling. De voorgenomen stedenbouwkundige invulling van het perceel past niet binnen het uitwerkingskader uit het bestemmingsplan Zone A2/ Joan Muyskenweg. Met voorliggend bestemmingsplan wordt hier als nog in voorzien en de beoogde ontwikkeling mogelijk gemaakt.

1.2 Crisis- en herstelwet     

De Crisis- en herstelwet beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis. Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures zoals het bestemmingsplan van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten.

In bijlage I van de Crisis- en herstelwet is als categorie van gevallen onder andere genoemd de 'ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 of afdeling 3.3 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden'.

Voorliggend bestemmingsplan moet worden gezien als een onderdeel van deze categorie, aangezien het voorziet in de realisatie van meer dan 11 woningen.

1.3 Leeswijzer     

Het bestemmingsplan bestaat uit regels, een verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting. Op de verbeelding zijn de bestemmingen in het plangebied weergegeven. Deze bestemmingen zijn gerelateerd aan de in de regels opgenomen juridische regeling.

De verbeelding en de regels vormen samen de bestemmingsplanregeling zoals deze door de gemeenteraad wordt vastgesteld. De toelichting geeft de achtergronden (relevant beleid, resultaten van uitgevoerde onderzoeken) bij de bestemmingsplanregeling.

De toelichting van dit bestemmingsplan bestaat uit 19 hoofdstukken. Hier wordt in het kort de inhoud van deze hoofdstukken beschreven.

Na dit eerste inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plankader. Er wordt onder andere ingegaan op de ligging en begrenzing van het plangebied, de doestelling, het geldend planologsch kader en een beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 volgt een beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid afkomstig van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente. In hoofdstuk 4 tot en met 16 worden diverse omgevingsaspecten beschreven. In hoofdstuk 17 wordt uitgelegd op welke wijze dit is vertaald in juridische zin. In hoofdstuk 18 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en tot slot behandelt hoofdstuk 19 de maatschappelijke uitvoerbaarheid (het overleg ex artikel 3.1.1 Bro). Tot slot zijn de relevante rapporten als bijlage bij de toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 2 Plankader     

2.1 Ligging en begrenzing     

De kavel Joan Muyskenweg 12-14 is gelegen aan de Joan Muyskenweg en de Duivendrechtsevaart. Het plangebied wordt omgeven door studentenhuisvesting aan de zuidzijde en door een insteekhaven met daarachter het Mercure hotel aan de noordzijde. Aan de oostzijde ligt de Duivendrechtsevaart en toekomstige Joan Muyskenkade, aan de westzijde ligt de doorgaande Joan Muyskenweg met de parallel gelegen rijksweg A2.

verplicht

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de digitale verbeelding (voorheen de bestemmingplankaart).

2.2 Doelstelling     

Met het voorliggende bestemmingsplan streeft het stadsdeel de volgende doelen na:

  1. het komen tot uniformiteit in regels en wijze van bestemmen;
  2. het mogelijk maken van een nieuwe ontwikkelingen op de locatie Joan Muyskenweg 12-14;
  3. het komen tot digitaal raadpleegbare en uitwisselbare bestemmingsplannen.

2.3 Geldend planologisch kader     

Het kavel Joan Muyskenweg 12-14 maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan ‘Zone A2/Joan Muyskenweg’ (imro-code: NL.IMRO.0363.M1101BPGST-VG01). Het bestemmingsplan Zone A2/ Joan Muyskenweg is op 27 november 2013 vastgesteld en is onherroepelijk.

Op de kavel gelden de volgende bestemmingen:

  • Wonen – Uit te werken
  • Verkeer – 3

Naast de enkelbestemming, kent het perceel een dubbelbestemming 'Waterstaat - waterkering'.

verplicht

De voor ‘Wonen – Uit te werken’ gronden zijn bestemd voor:

  • Wonen, waaronder mede begrepen short stay al dan niet in combinatie met praktijkruimte of vrije beroepsuitoefening aan huis;
  • consumentenverzorgende dienstverlening;
  • horeca I, III en IV;
  • bedrijven;
  • voet- en fietspaden;
  • wegen;
  • groenvoorzieningen;

met de daar bij behorende:

  • bergingen en andere nevenruimten;
  • tuinen;
  • parkeervoorzieningen;
  • nutsvoorzienigen.

De volgende uitwerkingsregels zijn van toepassing:

  • gebouwen mogen uitsluitend in het bestemmingsvlak worden opgericht;
  • de maximum bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding 'maximum bouwhoogte' mag niet worden overschreden (28 meter en 60 meter in de noordwestelijike hoek);
  • het bruto vloeroppervlakte (bvo) voor woningen mag niet meer dan 21.000 m2 bedragen;
  • consumentgerichte dienstverlening, horeca I, III en IV en bedrijven, mogen uitsluitend in de eerste bouwlaag / plint worden gebruikt;
  • bedrijven zijn uitsluitend toegestaan, voor zover deze vallen in de milieucategorie 1 en 2 conform de bij de regels deel uitmakende lijst;
  • de geluidbelasting van op de gevel van geluidgevoelige objecten, niet zijnde een dove gevel, mag niet hoger zijn dan de voorkeursgrenswaarde of een vastgestelde hogere grenswaarde;
  • woningen dienen te beschikken over een geluidluwe zijde;
  • er mag geen afbreuk worden gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het aantal parkeerplaatsen per woning bedraagt ten minste gemiddeld 0,3 en ten hoogste gemiddeld 1 parkeerplaats per woning.

Verder is op het plangebied het bestemmingsplan Grondwaterneutrale Kelders (vastgesteld op 10 juli 2021) van toepassing.

Dit bestemmingsplan beschermd het belang van grondwaterneutraal bouwen, middels een verbod om kelders te bouwen, dan wel bestaande kelders te vergroten.

Middels een omgevingsvergunning kan van de verbodsbepaling worden afgewerken, waarbij keders met een totale BVO van maximaal 300m2 en een maximale bouwdiepte van 4 meter getoetst worden aan de beleidsregel 'Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam'. Voor grotere kelders geldt dat op basis van geohydrologisch onderzoek moet worden aangetoond dat het bouwen van de kelder niet strijdig is met het belang van grondwaterneutraal bouwen.

2.4 Beschrijving van het plangebied     

2.4.1 Historische ontwikkeling     

Het gebied Overamstel was tot aan het begin van de twintigste eeuw gelegen in de Duivendrechter Polder. Deze polder werd in het oosten afgebakend door de Weespertrekvaart, feitelijk de opvolger van de oude Ringsloot rond de Watergraafsmeer, en in het westen en noorden door de Amstel. Tot aan het einde van de achttiende eeuw was er in het gebied een aantal buitenplaatsen aanwezig en was vooral de natuur bepalend. In het zuiden lag de gemeente Ouder-Amstel waartoe de gehele polder tot 1921 behoorde. De opening van de Rijnspoorweg in 1843 tussen Amsterdam en Arnhem leidde ertoe dat de polder werd doorsneden.

verplicht

detailkaart 1900, spoorlijn en kleinschalige industrie langs de Weespertrekvaart

In de jaren dertig werd het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) voor de stad Amsterdam vastgesteld. In het AUP werden meerdere industrieterreinen rondom Amsterdam aangewezen om zodoende zwaardere industrie te scheiden van woonbebouwing. In het gebied Overamstel waren twee industriegebieden voorzien, het industriegebied Duivendrecht en het industriegebied Weespertrekvaart.

In 1949 zijn voor het industriegebied Duivendrecht twee deelplannen opgesteld, dit gebied lag immers deels op grondgebied van Amsterdam en deels op dat van de gemeente Ouder-Amstel. De scheidingslijn vormde het huidige metrotracé.

verplicht

Uitbreidingsplan Industriegebied Duivendrecht uit 1948

De Duivendrechtsevaart vormde, in zekere zin, de begrenzing tussen de groene Amsteloever en het industriegebied. De beplanting aan weerszijden van de als een 'parkway' ontworpen rijksweg vormt de punt van de Amstelscheg in de vorm van een groenstrook langs de Amstel. Daarin liggen de boutenhuizen van de roeiverenigingen, het volkstuinen complex en de groenstrook waarin de latere Joan Muyskenweg ligt ingebed. Hoewel de rijksweg later is vervangen door de A2, vormt deze zuidelijke toegang tot de stad een vloeiende overgang vanuit open landschap via de Utrechtsebrug richting de bebouwing van Amsterdam Zuid.

Bij de herziening van het ontwerp in 1961 kreeg het gebied als naam 'industriegebied Amstel' en in 1966 kwamen beide gedeelten voor een periode van twaalf jaar onder Amsterdams bestuur.

verplicht

detailkaart 1960

Een belangrijk element in het plangebied vormt de snelweg A2. De A2 kruist de ringweg A10 bij knooppunt Amstel en komt Amsterdam binnen. De A2 eindigt voorbij de Utrechtse Brug. De snelweg telt 2x3 doorgaande rijstroken met extra weefstroken.

Op 1 april 1954 opende de A2 tussen de Amstelbrug en Ouderkerk aan de Amstel. Dit was ook de officiële openstelling van de A2 tussen Amsterdam en Utrecht. Ruim 25 jaar later kwam het knooppunt tussen de ringweg A10 en de A2 tot stand. In 1997 is de A2 ten noorden van het knooppunt Amstel overgedragen van Rijkswaterstaat naar de gemeente Amsterdam, waarna deze het nummer s110 kreeg.

In de jaren zeventig kwam de Zuidoost tak van de metro tot ontwikkeling en werd de infrastructuur in het gebied verbeterd. In het gebied vestigden zich nieuwe bedrijven. Zo werd het Euromotel opgericht, het gebouw is inmiddels veranderd en vergroot maar nog steeds in gebruik als hotel.

2.4.2 Stedenbouwkundige context Zone A2 Joan Muyskenweg     

Aan Joan Muyskenweg bevinden zich een aantal gebouwen. Kenmerkend voor het gebied is een onregelmatige, noord zuid georiënteerd verkavelingspatroon. Het verkavelingspatroon vloeit voort uit de ligging tussen de Duivendrechtsevaart en de A2/Joan Muyskenweg. Er bestaat een concentratie van bedrijven aan de zuidzijde van het gebied. De gebouwen zijn divers van aard, zowel in afmetingen, materiaalgebruik als in functie.

Het gebied zal transformeren van een werkgebied naar een stedelijk woon-werkmilieu. De transformatie zal voornamelijk plaatsvinden door de functie wonen aan het gebied toe te voegen. De ambitie is, om het deelgebied qua stedenbouwkundige opzet, architectonische uitstraling en materiaalkeuze te laten aansluiten op het Amstelkwartier.

Kenmerkend voor de stedenbouwkundige opzet van het gebied Overamstel zijn de stevige, grote stadsblokken met een stedelijke openbare straat aan de voorgevel en een groen, rustige, autovrije binnenwereld. Het uitgangspunt bij de nieuw gebouwen is dan ook een groot bouwvolume tussen de A2/Joan Muyskenweg en de Duivendrechtsevaart.

Uitgangspunt voor het bouwvolume op deze plek (Joan Muyskenweg 12-14) is het gesloten bouwblok, het bindend thema van de verkaveling van Overamstel. Een stedelijke openbare straat aan de voorgevel en een groene, rustige, autovrije binnenwereld. Het binnenterrein biedt ruimte voor privétuinen of grotere gemeenschappelijke tuinen. Het bouwblok staat loodrecht op de Duivendrechtsevaart.

2.4.3 Ontwikkelingen     

De locatie Joan Muyskenweg 12- 14 maakt deel uit van Overamstel. Overamstel is één van de weinige plekken binnen de Ring A10 waar grootstedelijk wonen en werken nog substantieel kan worden toegevoegd. Het gebied heeft goede uitgangspunten om tot een gemengd stedelijk gebied te komen. Het gebied is gunstig gelegen binnen de ring en ligt centraal tussen de drie grootstedelijke centra van Amsterdam: het centrum, de Zuidas en het Centrumgebied Zuidoost. Dicht bij de stad maar ook dicht bij het groene buitengebied van de Amstelscheg. Daarnaast vormt het de overgang van de stad naar het werkgebied in Zuidoost. Ook de unieke kwaliteiten van het gebied zelf, zoals de ligging aan de Amstel en de cultuurhistorie van het Nuon-terrein, met haar monumentale gebouwen en prachtig park, vormen belangrijke dragers van het gebied. De ligging aan de Amsteloever met verbindingen naar de Amstelscheg en tegelijkertijd de binnenstad van Amsterdam op een steenworp afstand, maken Overamstel aantrekkelijk om te wonen.

De unieke locatie aan de Amstel, de relatieve nabijheid van het centrum, de goede bereikbaarheid per openbaar vervoer en auto, de aanwezigheid van cultuurhistorische elementen in het plangebied en de wens om te komen tot een gemengd woonwerkmilieu zijn sterke troeven voor een stedelijk woonwerkmilieu.

Dit stedelijk milieu met een mix van wonen, werken en voorzieningen oefent een sterke aantrekkingskracht uit op mensen die stedelijk georiënteerd zijn. In een economie die draait op menselijke interacties staan gemengde woon/werkmilieus in de centrale delen van de stad bij hen erg in de belangstelling. In Amsterdam speelt bij deze bewoners voortdurend de kwestie om zowel stedelijk te willen wonen als over voldoende woonruimte te kunnen beschikken. Overamstel biedt een prima kans om deze twee aspecten te combineren.

Het uitgangspunt voor heel Overamstel is het realiseren van een dynamisch stuk stad waar zowel gewoond als gewerkt wordt.

ontwikkelopgave korter termijn

Op de korte termijn speelt de opgave van een goed inpassing van de ontwikkelingen op de kavels Joan Muyskenweg 12-14, 22 en 24 (rood gemarkeerd in onderstaande afbeelding).

verplicht

2.4.4 Huidige situatie     

Het project is gelegen in Amstelkwartier, aan de zuidzijde van Amsterdam. De huidige situatie, geïllustreerd in onderstaande afbeeldingen, bestaat uit lage gebouwen gelegen tussen Joan Muyskenweg en Duivendrechtsevaart. Mercure Hotel Amsterdam City bevindt zich in het noorden, terwijl het studentenwoningencomplex AmstelHome zich bevindt in het zuiden.

verplicht

2.4.5 Kavelinformatie     

De kavel Joan Muyskenweg 12-14 heeft een oppervlakte van 4.403m2 met een lengte van 76 meter en een breedte van 53,2 meter.

2.4.6 Stedenbouwkundige randvoorwaarden     

Uitgangspunt voor het bouwvolume op het Ymerekavel is het gesloten bouwblok, het bindend thema van de verkaveling van Overamstel. Een stedelijke openbare straat aan de voorgevel en een groene, rustige, autovrije binnenwereld. Het binnenterrein biedt ruimte voor privétuinen of grotere gemeenschappelijke tuinen. Het bouwblok staat loodrecht op de Duivendrechtsevaart. De bouwhoogte is 31 meter (onder voorwaarden kan dit op een deel van de kavel verhoogd worden in 40 meter). Binnen het bebouwingsvlak kan een (1) hoogbouwaccent van maximaal 63 meter hoogte gerealiseerd worden.

Het auto- en fietsparkeren ten behoeve van de woningen dient in principe op eigen kavel opgelost te worden. De parkeernorm voor autoparkeren sluit aan op het parkeerbeleid. Gebouwde parkeervoorzieningen dienen inpandig, verdiept of half-verdiept of bovengronds (mits 5 meter terugliggend in geval van het parkeren van motorvoertuigen) gerealiseerd te worden.



Kade

Langs de Duivendrechtsevaart, ten zuiden van de insteekhaven, is ruimte voor een kade. De kade is 16,5 meter breed en heeft een ruim trottoir, een rijbaan voor bestemmingsverkeer en een beperkt aantal parkeerplaatsen langs de weg en een oeverzone met bomen. De kade vormt een nieuwe openbare route voor voetgangers en fietsers richting het metrostation Spaklerweg en maakt onderdeel uit van de verkeersontsluiting van het gebied. De kade wordt uitgevoerd en ingericht als een 30 kilometerweg of als erfinrichting.

2.4.7 Programma     

Het programma bestaat maximaal uit 21.000 m2 BVO wonen (maximaal 240 woningen ) minimaal 700 m2 en maximaal 1.600 m2 bedrijven en maximaal 3.000 m2 ander programma, waaronder dienstverlening, kantoor en horeca (maximaal 150m2).

Hoofdstuk 3 Beleidskader     

3.1 Rijksbeleid     

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)     

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is op 11 september 2020 vastgesteld. In de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI staat voor een nieuwe aanpak van vraagstukken in de fysieke leefomgeving en gaat vergezeld van een Uitvoeringsagenda, waarin staat aangegeven hoe het Rijk invulling geeft aan zijn rol bij de uitvoering van de NOVI.

De NOVI is een instrument van de Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI komt als structuurvisie uit onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve 1 paragraaf. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als een omgevingsvisie.

De NOVI benoemt de volgende nationale belangen:

  1. Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  2. Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit.
  3. Waarborgen en versterken van grensoverschrijdende en internationale relaties.
  4. Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  5. Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften.
  6. Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem.
  7. In stand houden en ontwikkelen van de hoofdinfrastructuur voor mobiliteit.
  8. Waarborgen van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving.
  9. Zorg dragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten.
  10. Beperken van klimaatverandering.
  11. Realiseren van een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, die in 2050 CO2-arm is, en de daarbij benodigde hoofdinfrastructuur.
  12. Waarborgen van de hoofdinfrastructuur voor transport van stoffen via (buis)leidingen.
  13. Realiseren van een toekomstbestendige, circulaire economie.
  14. Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit).
  15. Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.
  16. Waarborgen en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat.
  17. Realiseren en behouden van een kwalitatief hoogwaardige digitale connectiviteit.
  18. Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie.
  19. Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang.
  20. Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.
  21. Ontwikkelen van een duurzame visserij.

De eerste drie nationale belangen zijn van een ander, meer overkoepelend karakter, dan de overige. De nationale belangen staan in willekeurige volgorde. De nationale belangen gelden daar waar nodig onverkort in de ondergrond.

Er zijn vier prioriteiten:

  1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  2. Een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel.
  3. Sterke en gezonde steden en regio's.
  4. Een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Voor de vier bovengenoemde NOVI-prioriteiten geldt steeds dat zowel voor de lange als de korte termijn maatregelen nodig zijn, die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen.

Conclusie

Er is geen sprake van strijd met de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)     

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 22 augustus 2011 vastgesteld en op 30 december 2011 in werking getreden. In het Barro zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van nationale belangen, zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, de uitoefening van defensietaken en bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam.

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet, voorzien per 1 oktober of 1 januari 2023, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).1

Het Barro beschrijft een aantal projecten en stelt per project regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. Het gaat onder meer om nationale belangen als Rijksvaarwegen, Defensie, Natuurnetwerk Nederland, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen en Primaire waterkeringen.

Conclusie

Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met het Barro.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking     

Op 1 oktober 2012 is het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd, en is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' ingevoegd als artikel 3.1.6 lid 2. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder geeft invulling aan het nationaal ruimtelijk belang gericht op een zorgvuldige en transparante afweging bij ruimtelijke besluiten. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied en de keuzes die daaruit volgen.

Per 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd, waarbij het toetsingskader lichter in gebruik is geworden. Het doorlopen van de drie motiveringstredes en aantonen van de actuele regionale behoefte is niet meer verplicht. Wel moet voor plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling worden gegeven. Verder is toegevoegd dat bij nieuwe moederplannen met een wijzigingsbevoegdheid de laddertoets kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigingsplan.

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

Op basis van de vigerende bestemming Wonen - Uit te werken is een gebouw met een hoogte van deels 28 meter en deels 60 meter toegestaan, waarbinnen de functies wonen, consumentverzorgende dienstverlening, horeca I, III en IV en bedrijven toegestaan zijn. Het hoogteaccent van 60 meter moet binnen het aangegeven maatvoeringsvlak gerealiseerd worden. Dienstverlening, horeca I, III en IV en bedrijven mogen uitsluitend in de eerste bouwlaag/ plint.

verplicht

maatvoeringsvlak hoogteaccent van 60 meter

Met dit bestemmingplan wordt een gebouw met een hoogte van deels 31 meter en een hoogteaccent van 63 meter mogelijk gemaakt. De exacte plaats van het hoogteaccent wordt in tegenstelling tot het eerdere bestemmingsplan niet exact vastgelegd. De niet woonfuncties zoals, dienstverlening, kantoor en bedrijven mogen zowel in de eerste bouwlaag/ plint als in de tweede bouwlaag gerealiseerd worden.

Gelet op de toename in hoogte die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt en het bieden van flexibiliteit voor de plaats van het hoogteaccent voorziet het bestemmingsplan in de realisering van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Beschrijving behoefte: demografische en economische ontwikkeling

De behoeftevraag naar functies als wonen en werken en overige stedelijke voorzieningen is in grote mate afhankelijk van de toekomstige demografische en economische ontwikkelingen in het gebied.

Uit het rapport Demografische ontwikkelingen 2010-2040 van het Planbureau voor de Leefomgeving blijkt de Metropoolregio Amsterdam aanhoudend (tot 2040) sterk tot zeer sterk te groeien: 10 procent tot meer dan 20 procent. Ook de huishoudensontwikkeling geeft dezelfde trend met een stevige groei van 20 procent of meer. De verwachting is dat de gemeente Amsterdam in 2040 ruim 50.000 huishoudens meer heeft dan in 2010. De werkzame beroepsbevolking in de Metropoolregio Amsterdam zal toenemen.

Om de concurrentie met andere economisch topregio's aan te kunnen dient het hoogstedelijk centrummilieu doorontwikkeld te worden. Intensivering van het grondgebruik in de stad is hierbij van groot belang. Een grotere mix van wonen en werken, waarbij kansrijke economische sectoren de ruimte krijgen. Meer woon- en werkruimte betekent meer draagvlak voor voorzieningen. Daarbij horen horeca, detailhandel en een diversiteit aan culturele en onderwijsinstellingen. De nieuwe economie bestaat uit een complex van functies: wonen, werken en recreëren.

Wonen

De woningbehoefte in de Metropoolregio Amsterdam is zeer groot en voor de komende decennia van structurele aard. De stadsregio behoort landelijk tot één van de weinige regio's in Nederland waar het tot nu toe niet lukt om het woningtekort terug te dringen. Die woningbehoefte heeft veel te maken met de regionale economische ontwikkeling. De Amsterdamse regio is in economische termen de succesvolste van Nederland en wordt gezien als een belangrijke motor van de nationale economie.

Met de partners in de Metropoolregio is afgesproken dat Amsterdam haar woningvoorraad met 50.000 woningen uitbreidt binnen het bestaande stedelijke gebied in de periode 2010-2030. In de periode tot 2050 heeft Amsterdam de ambitie de voorraad met totaal 150.000 woningen uitgebreid te hebben. De druk op de Amsterdamse woningmarkt neem toe. De schaarste zorgt voor stijgende prijzen waardoor de betaalbaarheid voor lagere en middeninkomens verder onder druk komt te staan. De vraag naar woningen in Amsterdam is onverminderd groot, met name in de stedelijke woonmilieus binnen de Ring A10. Het centrum met het aangrenzende Zuid, Oud-West en Oostelijk Havengebied vormen samen de centraal stedelijke zone. De vraag naar stedelijk wonen is hier groot en door de unieke kwaliteiten heeft dit gebied weinig concurrentie in de regio. Veel mensen willen juist hier wonen, de dichtheid van bebouwing, voorzieningen en activiteiten is hier heel hoog.

Gemeentelijke prognoses geven aan dat er 3.000 tot 7.500 woningtoevoegingen per jaar moeten plaatsvinden om in de woningbehoefte te voorzien. Er vestigen zich veel nieuwe mensen in de stad: netto circa 10.000 per jaar. De komende decennia zal het aantal ouderen in Amsterdam fors toenemen. Door het landelijk beleid zullen veel ouderen langer zelfstandig blijven wonen. In bouwplannen zal dan ook ruimte moeten zijn voor nieuwbouw die ook geschikt is voor ouderen. Ook de vraag naar studentenwoningen is in Amsterdam onverminderd groot, zodat de komende jaren de bouw van studentenhuisvesting blijvend gestimuleerd moet worden. Tot slot is behoefte aan ruimte voor zelfbouwers en bouwgroepen.

Naast de woningvraag van nieuwe inwoners wordt met het mogelijk maken van nieuwe woningen ook een doorstroombeweging in de stad in gang gezet. Voor de gezinshuishoudens die nu noodgedwongen in te krappe woningen blijven wonen, ontstaan er mogelijkheden om binnen hun wensen in de stad te blijven wonen. De woningen die zij in verschillende buurten achterlaten zijn geschikt voor kleine huishoudens en starters op de woningmarkt. De middenhuur kan de sleutel vormen voor een betere verdeling van de schaarse woonruimte in Amsterdam. Er zit nu vaak een groot gat tussen de sociale huurprijzen tot afgerond 700 euro per maand en de huurprijzen in de vrije sector. Door veel woningen te bouwen met een middenhuur kunnen de relatief welvarende mensen in een sociale huurwoning verleid worden om te verhuizen. Er moeten meer middensegment woningen worden gebouwd. De gemeente heeft hiertoe in 2017 het Actieplan meer middeldure huur en de Woonagenda 2025 vastgesteld.

De gemeente Amsterdam heeft gezien deze toenemende woningbehoefte de ambitie uitgesproken om vanaf 2018 per jaar minimaal 5.000 woningen te realiseren, waarvan 500 sociale huurwoningen. Om tegemoet te komen aan de grote vraag naar nieuwbouwwoningen is het zaak om hierop in te spelen door woningbouw planologisch mogelijk te maken: de planvoorraad moet worden vergroot.

De ontwikkeling van Joan Muyskenweg 12-14 voorziet in maximaal 21.000 m2 BVO wonen. Er wordt bij de woningprogrammering aangesloten op de ambities die in de Woonagenda 2025 benoemd zijn: 30% gereguleerde huur, 40% middelduur (huur en koop) en 30% dure huur en koop.

Bedrijven

In het kader van het Platform Bedrijven en Kantoren (Plabeka) werkt de Metropoolregio aan een gezamenlijke strategie voor de planning van kantoor- en bedrijfslocaties.Prognoses tonen aan dat de vraag naar binnenstedelijke bedrijventerreinen in de toekomst onverminderd hoog blijft. Hier komt bij dat 70.000 woningen erbij in de stad ook een groeiende vraag naar bouw- en onderhoudswerkzaamheden, naar voedsel en naar diensten met zich mee zal brengen. Het gaat om ambachten, bouwbedrijven, loodgieters, onderhoud- en reparatiebedrijven en toeleveranciers. Dit scala aan bedrijfjes, de stadsverzorgende bedrijvigheid, draagt er in belangrijke mate toe bij dat de stad kan blijven functioneren als volwaardig leefmilieu.

Uitsluitend bedrijvigheid wordt toegestaan voor zover deze mengbaar is met wonen.

Dienstverlening

Door de toevoeging van woningen zal mogelijk behoefte ontstaan aan consumentverzorgende dienstverlening en maatschappelijke dienstverlening. Er wordt hiermee voorzien in een lokale behoefte die voortkomt uit de toevoeging van woningbouw in het plangebied. Dergelijke voorzieningen hebben naar verwachting een verzorgingsfunctie op wijkniveau.

Horeca

Een van de kenmerken van Amsterdam is dat wonen, werken en recreëren minder gescheiden zijn in ruimte en tijd. Dit leidt tot een sterk toenemende vraag naar gemengde, milieus. Dat geldt ook voor horecavoorzieningen. Als gevolg van de toename van het aantal inwoners zal de gewenste horecadichtheid moeten toenemen.

Het toevoegen van horeca op kleine schaal is wenselijk ter ondersteuning van de woonfunctie in het gebied. Het bestemmingsplan maakt horeca categorie I (fastfood), III (cafe, bar en naar aard daarmee vergelijkbaar) en IV (restaurant, koffie-, en theehuis, lunchroom, juicebar of naar aard daarmee vergelijkbaar) mogelijk. Het maximaal toegestane oppervlakte horeca bedraagt 150 m2 BVO.

Conclusie

Het bestemmingsplan is getoetst aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Daaruit volgt dat de beoogde ontwikkeling voorziet in een behoefte, die zich met name op stedelijk en lokaal niveau manifesteert. De ruimtevraag kan geheel worden opgevangen in bestaand stedelijk gebied.

3.1.4 Luchthavenindelingsbesluit Schiphol     

Op grond van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) gelden hoogtebeperkingen voor een gebied rondom de luchthaven. In de gebiedsdelen waar hoogtebeperkingen gelden mogen op basis van artikel 2.2.2 van het LIB geen objecten worden opgericht of geplaatst die hoger zijn dan de in bijlage 4 bij het besluit aangegeven maximale hoogtes.

Per 1 juli 2015 is het LIB gewijzigd. Een belangrijke reden om het LIB op dit punt te wijzigen heeft te maken met het borgen van de vliegveiligheid. Een deel van het beperkingengebied en de regels voor het gebruik van grond binnen die gebieden is daarom gewijzigd. De wijzigingen hangen samen met gewijzigde of nieuwe internationale regels en hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • Verlagen van de noodklimtoetsvlakken;
  • Completeren en actualiseren van de toetsvlakken voor luchtverkeersapparatuur;
  • Toevoegen en opnemen van nieuwe toetsvlakken;
  • Instellen van een toetszone voor windturbines;
  • Instellen van een toetszone voor gebruik van laserinstallaties;
  • Opnemen van beperkingen voor bomen en struiken.

Het plangebied valt binnen de beperkingenzone waarin hoogtebeperkingen zijn vastgelegd (zie figuur 4.1). De maximum bouwhoogte volgens het LIB bedraagt ter plaatse 150 meter.

Het bestemmingsplan maakt een bouwhoogte mogelijk van maximaal 63 meter. Op basis van de algemene afwijkingsregels is het mogelijk om ten behoeve van ondergeschikte bouwdelen zoals schoorstenen, ventilatie-inrichtingen en antennes met 3 meter af te wijken van de maximale bouwhoogte. Daarmee is dus maximaal een bouwhoogte van 66 meter mogelijk.

De conclusie is dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het LIB.

3.2 Provinciaal beleid     

3.2.1 Omgevingsvisie NH2050     

Provinciale Staten hebben op 19 november 2018 de Omgevingsvisie NH2050 vastgesteld. De Omgevingsvisie NH2050 geeft inzicht in de ruimtelijke ambities van de provincie Noord-Holland. De leidende hoofdambitie in de Omgevingsvisie NH2050 is de balans tussen economische groei en leefbaarheid. Economische groei en een gezonde leefomgeving moeten op elkaar zijn afgestemd en houden elkaar in evenwicht. De vele ontwikkelingen die de komende jaren op de samenleving zullen afkomen zijn in de Omgevingsvisie NH2050 aangestipt. Er zijn acht urgente ontwikkelingen geformuleerd waar de samenleving mee te maken zal krijgen:

  • Klimaatverandering: bescherming bieden tegen de (extra versnelde) zeespiegelstijging.
  • Bodem-, water- en luchtkwaliteit: verdere verbetering van de kwaliteit van bodem, water en lucht op alle plekken in de provincie.
  • Biodiversiteit en natuur: investeren en vergroten van de biodiversiteit om andere doelen te bereiken zoals een gezonde leefomgeving, economisch duurzame landbouw, bodem en waterkwaliteit, aantrekkelijke verstedelijking en klimaatadaptatie.
  • Economische transitie: ruimte te bieden aan ontwikkelingen van circulaire economie, duurzame landbouw, energietransitie en experimenten door de overgang naar duurzame economie.
  • Energie transitie: overgaan naar een samenleving in de provincie die volledig klimaatneutraal is en is gebaseerd op hernieuwbare energie.
  • Mobliliteit: inwoners en bedrijven van Noord-Holland verplaatsen zichzelf of producten effectief, veilig en efficient; het versterken van mobiliteitsopties zoals goede OV-verbindingen en ontwikkelen van basisbereikbaarheid voor kleine kernen.
  • Verstedelijking: vraag en aanbod van woon-en werklocaties (kwantitatief en kwalitatief) beter met elkaar in overeenstemming brengen, waarbij duurzaamheid het uitgangspunt is voor de totale woningvoorraad.
  • Landschap: benoemen, behouden en versterken van de unieke kwaliteiten van de diverse landschappen en de cultuurhistorie.

In de Omgevingsvisie NH2050 zijn ontwikkelprincipes geformuleerd die helpen om in samenhang te kijken naar de bovengenoemde acht hoofdthema's. Verder heeft de provincie vijf samenhangende bewegingen beschreven die samen met de hoofdthema's richting geven aan de ontwikkeling van de leefomgeving. De samenhangende bewegingen zijn:

  • Dynamisch schiereiland: de provincie Noord-Holland is aan drie zijden omgeven door water. Het benutten van deze unieke ligging is leidend, waarbij de kustverdediging voorop staat en waar toeristische en recreatieve kansen benut kunnen worden en natuurwaarden worden toegevoegd.
  • Metropool in ontwikkeling. Hierin wordt beschreven hoe de Metropoolregio Amsterdam steeds meer als één stad functioneert.
  • Sterke kernen, sterke regio's, gaat over de ontwikkeling van centrumgemeenten die de gehele regio waarin ze liggen vitaal houden en waarin de kernen de herkenbare identiteit behouden.
  • Nieuwe energie, benut de economische kansen van de energietransitie en circulaire economie.
  • Natuurlijk en vitaal landelijke omgeving; centraal staat het ontwikkelen van natuurwaarden en een economisch duurzame agrarische sector.

De hoofdthema's en de samenhangende bewegingen vormen de belangrijkste maatschappelijke opgaven voor de komende jaren. Ontwikkelprincipes bieden houvast voor iedereen die iets wil doen dat raakt aan de fysieke leefomgeving. Aan de ruimtelijke beslissingen van de provincie zal daarom altijd een afweging van deze belangen voorafgaan.

Metropool

Amsterdam maakt onderdeel uit van de metropoolregio Amsterdam, een regio die zich uitstrekt tot Zaanstad, Almere, Zuid Kennemerland en de Gooi- en Vechtstreek. De metropool moet tot 2050 verder groeien als een belangrijke en duurzame internationale concurrerende stedelijke regio.

Er moeten daarom voldoende kantoren, bedrijven en woningen zijn, die vooral binnen het binnenstedelijk gebied gerealiseerd worden. De regionale verschillen tussen de grotere en kleinere kernen binnen de metropool moeten hun sterke identiteit behouden, terwijl het geheel in sterkere mate als een systeem functioneert. Er moet functiemenging zijn, een goede bereikbaarheid en er wordt geïnvesteerd in een samenhangend netwerk van openbaar vervoer tussen woon- en werklocatie. De provincie ziet hierin niet de rol van trekker voor zichzelf, maar dit zal gezamenlijk met partners die daar mede voor verantwoordelijk zijn, worden opgepakt.

Primaire waterkering

Primaire waterkeringen beschermen Noord-Holland tegen overstromingen vanuit de Noordzee, Waddenzee, IJssel- en Markermeer. De provincie streeft bij dijkverbeteringen robuustheid en ruimtelijke kwaliteit na, inclusief versterking van cultuurhistorische, landschappelijke, recreatieve en ecologische waarden van waterkeringen en aangrenzende zones. Nieuwe ontwikkelingen moeten klimaatbestending en waterrobuust zijn.

Bereikbaarheid

Verder vindt de provincie een goede toegankelijkheid en bereikbaarheid van natuur- en recreatiegebieden via groenblauwe verbindingen voor haar bewoners en bezoekers belangrijk, zowel voor de leefbaarheid als voor het vestigingsklimaat. De provincie stelt zich ten doel dat in het jaar 2050 de fiets een nog belangrijker rol speelt in de regionale mobiliteit van Noord-Holland. Er is dan één compleet, herkenbaar en veilig netwerk van fietspaden: op de belangrijkste regionale verbindingen tussen gemeenten, werklocaties, OV-knooppunten, onderwijsinstellingen en natuurgebieden.

Verdichting

De woningbouwbehoefte wordt vooral in en aansluitend op de bestaande, verstedelijkte gebieden gepland, in overeenstemming met de kwalitatieve behoeftes en trends. Er moet voldoende ruimte en budget zijn voor de ontsluiting van grote woongebieden door te verdichten op goed bereikbare plekken nabij knooppunten van openbaar vervoer.

Groen en (water)recreatie

Ten slotte dient er voldoende groen om de stad te zijn in het kader van recreatie. Met de provincies Utrecht en Zuid-Holland is in het kader van de Groene Hartsamenwerking het Perspectief Groene Hart 2040 vastgesteld. Daarmee hebben deze provincies zich gecommitteerd aan samenhangend beleid voor het Groene Hart, wat in uitwerkingen verder vorm zal worden gegeven. Kern van de beweging zijn twee grote veranderprocessen die vragen om samenwerking, innovatie en gebiedsgericht maatwerk: de ontwikkeling naar een natuurinclusieve landbouw en de bodemdaling in veenweidegebied.

Waterrecreatie is als belangrijk thema in Noord-Holland in een gezamenlijk met alle partners opgestelde Visie Waterrecreatie Noord-Holland 2030 benoemd. Zowel vanuit het economisch als maatschappelijk belang dient de positie van Noord-Holland als vooraanstaande waterprovincie te worden behouden en versterkt. Het Blauwe Hart (het gebied van Markermeer en IJmeer) is een belangrijke locatie voor de groeiende behoefte aan waterrecreatie.

Conclusie

Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met de kaders uit de Omgevingsvisie NH2050.

3.2.2 Omgevingsverordening NH2020     

Op 17 november 2020 is de Omgevingsverordening NH2020 van de provincie Noord-Holland in werking getreden. De omgevingsverordening vervangt alle bestaande verordeningen die betrekking hebben op de leefomgeving, zoals de Provinciale Ruimtelijke Verordening, de Provinciale Milieuverordening, de Waterverordeningen en de Wegenverordening.

De provinciale Omgevingsverordening geeft een verdere invulling van de hoofdambitie van de Omgevingsvisie, een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid. De regels geven de kaders waarbinnen deze ruimte voor afweging en maatwerk mogelijk is en zijn in overeenstemming met de ontwikkelprincipes en ambities zoals verwoord in de Omgevingsvisie. Deze regels zijn er onder andere op gericht om zoveel mogelijk binnenstedelijk te verdichten en het landschap te behouden en beschermen.

In de Omgevingsverordening is de provinciale regelgeving (zoals ten aanzien van milieu en luchthavens) beleidsneutraal omgezet ten opzichte van de voordien geldende provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). Het beleidsneutrale karakter betekent dat de in de PRV geldende regelgeving zonder aanpassing van de normstelling en met een gelijkwaardig beschermingsniveau is overgezet in de integrale Omgevingsverordening. Waar nodig zijn de regels wel verduidelijkt en vereenvoudigd.

De provincie werkt overigens aan de opvolger van de Omgevingsverordening NH2020; de Omgevingsverordening NH2022. Deze zal tegelijk in werking treden met de Omgevingswet, naar verwachting op 1 oktober 2022 of 1 januari 2023. Ook de Omgevingsverordening NH2022 is gericht op een evenwichtige balans tussen economische groei en leefbaarheid, zoals omschreven in de Omgevingsvisie NH2050.

In de provinciale omgevingsverordening is (gelet op artikel 1.1.1 eerste lid onder h. van het Besluit ruimtelijke ordening) het gehele onderhavige plangebied aangemerkt als bestaand stedelijk gebied: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Blijkens de toelichting van de Omgevingsverordening zijn gemeenten verplicht om bestemmingsplannen voor het bestaand stedelijk gebied te maken en hebben zij bij de invulling daarvan een grote mate van beleidsvrijheid. Dit laatste geldt zowel ten aanzien van het voldoen aan de huisvestingsvraag als het voldoen aan voldoende en gedifferentieerde ruimte voor economische activiteiten.

Met dit bestemmingsplan wordt een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. De instructieregels van artikel 6.3 OVNH2020 schrijven voor dat een ruimtelijk plan uitsluitend kan voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

In het Actieprogramma Woningproductie MRA 2018 - 2025 (28 februari 2019) is afgesproken dat er in de MRA gemiddeld 15.000 woningen per jaar gebouwd worden. Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in een (klein) deel van deze opgave.

Conclusie

Het bestemmingsplan voldoet aan de Omgevingsverordening.

3.3 Regionaal beleid     

3.3.1 Metropoolregio Amsterdam     

De Metropoolregio Amsterdam is het informele samenwerkingsverband van lokale en provinciale overheden in de noordvleugel van de Randstad. Belangrijk kenmerk van de metropoolsamenwerking vormt het feit dat dit gebeurt op vrijwillige basis. De democratische legitimatie van besluiten vindt plaats in de Staten en Raden van de aangesloten gemeenten en provincies.

Het versterken van de concurrentiepositie, nationaal en internationaal, vormt de rode draad binnen de metropoolsamenwerking. Om in de Europese top mee te kunnen blijven spelen, is de gezamenlijke ambitie gericht op het creëren van een hoogwaardig, veilig en duurzaam leef- en woonmilieu voor bedrijven, bewoners en bezoekers, nu en straks. Door in te zetten op compacte, hoogwaardige en bereikbare steden die omringd worden door recreatief groen moet het vestigingsklimaat aantrekkelijk blijven.

Rond de beleidsvelden verkeer en vervoer, economie, verstedelijking, landschap en duurzaamheid zijn drie regionale bestuurlijke overlegorganen geformeerd. De samenwerking in metropoolverband levert de regio bovendien structureel meer kracht en zeggenschap op richting het Rijk.

3.4 Gemeentelijk beleid     

3.4.1 Omgevingsvisie Amsterdam 2050     

Op 8 juli 2021 is de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 'Een menselijke metropool' vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam. De Omgevingsvisie beschrijft de gewenste ruimtelijke toekomst van Amsterdam tot 2050. Hierbij is uitgegaan van een aanhoudende groei van de bevolking en economie in de Metropoolregio Amsterdam. De opgave is om de woningmarkt in balans te brengen, de economie te vernieuwen, de werkgelegenheid te herstellen en de verduurzaming en klimaatbestendigheid van de stad te versnellen. Daarbinnen neemt Amsterdam haar verantwoordelijkheid door in bestaand stedelijk gebied ruimte te bieden voor 150.000 extra woningen, 300.000 extra Amsterdammers en 200.000 extra arbeidsplaatsen, plus alle daarbij behorende stedelijke voorzieningen. Gezien de ambities en de schaarste van ruimte en financiën maakt het bestuur vijf strategische keuzes:

  1. Meerkernige ontwikkeling

Van uitrol centrumgebied naar een meerkernige en meer diverse verstedelijking

  • Regionale spreiding stedelijke voorzieningen en werkgelegenheid.
  • Onderscheidende ontwikkeling Nieuw-West, Zuidoost en Noord.
  • Twee bruggen over het IJ en een regionaal fietsnetwerk.

  1. Groeien binnen grenzen

Verdichting door complete en duurzame wijkontwikkeling

  • Ruimte voor 150.000 woningen erbij in complete buurten.
  • Verduurzamen bestaande buurten en woningen.
  • Behoud van productieve bedrijvigheid in Amsterdam.
  • Ruimte voor schone energie en duurzame initiatieven.
  • Verduurzaming van de haven.

  1. Duurzaam en gezond bewegen

Heel Amsterdam een ov-, wandel- en fietsstad

  • Een leefomgeving die uitnodigt tot ontmoeting, spelen en bewegen.
  • Meer ruimte voor fietsers en voetgangers. Auto's zijn te gast.
  • Verkeerswegen (Gooiseweg, Lelylaan, Burg. Roellstraat) worden groene stadslanen begeleid door bebouwing.
  • Schaalsprong metro- en treinnet en vervoerhubs om stad en rest van de regio te verbinden.

  1. Rigoureus vergroenen

Een gezonde en klimaatbestendige leefomgeving voor mens en dier

  • Openbare ruimte zo groen mogelijk inrichten.
  • Ontwikkeling parken (Hondsrugpark, Gaasperdakpark, Marineterrein, Zuidasdokpark en NDSM-Oost).
  • Groene routes en ecologische verbindingen.
  • Investeren in het landschap: natuurontwikkeling, kringlooplandbouw, en ruimte voor sporten en bewegen.
  • Beschermen van rust- en ruigtegebieden (Oeverlanden, Bretten, Diemerbos)

  1. Samen stadmaken.

Richting geven op hoofdlijnen en ruimte bieden aan initiatief

  • Gelijkwaardige (digitale) informatiepositie bij planvorming.
  • Buurtbatenovereenkomsten en buurtomgevingsvisies.
  • Grotere rol Amsterdammers bij beheer en ontwikkeling.
  • Ruim baan voor wooncooperaties: naar 10% van de woningvoorraad in 2040.

De Omgevingsvisie bestaat uit vier delen:

  1. Visie

Deze beschrijft de ontwikkeling van Amsterdam en de regio, de grote opgaven en de visie tot 2050, waarbij de hiervoor genoemde vijf strategische keuzes centraal staan.

  1. Waar

Dit deel behandelt de ruimtelijke koers bij de visie van de stad als onderdeel van de regio en geeft per stadsdeel een beknopte uitwerking en een adaptieve ontwikkelstrategie op hoofdlijnen. Hier zijn de regionale visiekaart en het ruimtelijk beeld van de stad en agglomeratie opgenomen. Deze zijn als ruimtelijk-programmatisch kader uitgewerkt in een serie kaarten.

  1. Wat

Dit deel geeft een overzicht van het Amsterdamse beleid voor de leefomgeving. Per sectoraal thema wordt aangegeven welke nieuwe richtingen verkend moeten worden.

  1. Hoe

Dit deel gaat over de doorwerking van de omgevingsvisie. Het agendeert veranderopgaven voor onze organisatie en in de samenwerking met samenleving, markt en andere overheden die nodig zijn om de visie uit te voeren.

In de visiekaart die bij de Omgevingsvisie hoort is het plangebied aangewezen als gemengd gebied.

verplicht

Figuur 3.1 - Uitsnede Visiekaart Omgevingsvisie Amsterdam 2050 (bron: gemeente Amsterdam)

Stadsdeel Oost is een mozaïek van zeer verschillende buurten met een eigen karakter en te koesteren kwaliteiten. In de Oosterparkbuurt, Dapperbuurt en Indische Buurt zijn de opgaven heel anders dan in het Oostelijk Havengebied en op IJburg. Oost bestaat enerzijds uit zeer stedelijke buurten, via straten en lanen nauw verweven met de stad als geheel, en deels is het stadsdeel een archipel van meer opzichzelfstaande woongebieden. In Oost is sprake van een fijne woonomgeving, met een mix aan wonen, werken en groen, met een veelzijdig voorzieningenniveau. De opgave is om de levendigheid op peil te houden en de middengroep en gezinnen voor het stadsdeel te behouden en bestaande kwaliteiten te versterken.

De A2-zone biedt uitstekende mogelijkheden tot verdichting met veel groene kwaliteit in de gebieden eromheen

Conclusie:

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit gemeentelijk beleid.

3.4.2 Koers 2025 - Ruimte voor de stad     

Koers 2025 - Ruimte voor de stad is op 24 mei 2016 vastgesteld door het college van B&W. Op 14 september 2016 is Koers 2025 besproken in de gemeenteraad. In Koers 2025 is de ambitie neergelegd om tot 2025 binnen de stadsgrenzen de bouw van 50.000 woningen mogelijk te maken door nieuwbouw en voor een deel ook door transformatie van onder meer bedrijventerreinen. Om in de verwachte groei van Amsterdam te kunnen voorzien en de druk op de woningmarkt te verlichten is in Koers 2025 een integrale en stadsbrede inventarisatie gemaakt van concrete en mogelijke woningbouwlocaties. De ontwikkelstrategie richt zich primair op het realiseren van voldoende woningen in kwalitatief hoogwaardige, gemengde stedelijke milieus. Daarin worden drie typen onderscheiden: grootstedelijke centra, gemengde stadsbuurten en groenblauwe woonbuurten. Deze drie milieus worden gekenmerkt door een zeer uiteenlopende dichtheid en functiemenging.

Om te kunnen bepalen waar in de nabije toekomst woningbouwprojecten gerealiseerd kunnen worden, zijn de lopende én de mogelijke gebiedsontwikkelingen in kaart gebracht. Het geheel van mogelijk te ontwikkelen locaties wordt strategische ruimte genoemd. Die ruimte is opgedeeld in 17 bouwstenen: pakketten van samenhangende projecten met gerelateerde infrastructurele maatregelen en planologische-juridische condities.

verplicht

De Joan Muyskenweg 12-14 maakt onderdeel uit van het Amstelkwartier en is getypeerd als milieutype Stadsbuurten - grootstedelijk centrum rond Amstelstation. Binnen het deelproject Joan Muyskenweg/Amstelglorie zijn 1.500 woningen voorzien.

Met voorliggend plan wordt in een deel van de te realiseren woningen voorzien.

3.4.3 Bedrijvenstrategie     

Op 15 april 2020 heeft het college de "Bedrijvenstrategie 2020-2030: Amsterdam duurzaam productief" vastgesteld. Amsterdam staat bekend om haar ondernemerschap en bedrijvigheid. De logistiek en (maak) industrie zijn de machinekamer van de economie in de regio. De ruimte voor deze bedrijven is echter aan verandering onderhevig, mede omdat in de stad veel woningen nodig zijn. Nieuwe stedelijke wijken zijn gepland op bedrijventerreinen. Deze terreinen worden ook wel transformatiegebieden genoemd. Met deze transformaties neemt het aanbod aan traditionele vestigingslocatie voor bedrijven af, terwijl de vraag naar bedrijfsruimte juist toeneemt door o.a. nieuwe economie en toepassingen voor de circulaire economie en de energietransitie. Dit vormt de aanleiding voor de bedrijvenstrategie. Met de transformatie van bedrijventerreinen zullen zonder aanvullende maatregelen diverse vormen van ambacht, maakindustrie en reparatie uit de stad verdwijnen. Doel van de strategie is om binnen de bredere ontwikkeling van stad voldoende ruimte te creëren en te behouden voor bedrijven, zodat Amsterdam een diverse economie houdt met een inclusieve arbeidsmarkt, en duurzaam aantrekkelijk is voor ondernemers. Uit de analyse van de bedrijvenstrategie 'Amsterdam duurzaam productief' blijkt dat Amsterdam met de vraagverwachting en 'business as usual' beleid rond 2026 geen bedrijvenkavels meer uit te geven heeft. Richting 2040 loopt het ruimtetekort op tot minimaal 150 hectare. In lijn met de structuurvisie en 'compacte stad' principe, worden geen nieuwe plannen gemaakt voor uitleglocaties. Wel zijn er aanknopingspunten voor ruimtewinst, waaronder het mengen van bedrijvigheid en wonen. Zowel vanuit de vraag (hoog aandeel mengbare bedrijven) als het aanbod biedt het integreren van bedrijvigheid in gemengde woon-werkwijken mogelijkheden om ruimte te bieden aan stedelijke bedrijvigheid. Tot 2030 is ruim 600.000 m² bvo bedrijfsruimte voorzien in de bedrijventerreinen die naar productieve en creatieve wijken zullen transformeren.

In de bedrijvenstrategie gaat het bij bedrijven om inrichtingen die als hoofdactiviteit de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, groothandel, opslag en/of transport hebben. In dit bestemmingsplan is gekozen voor het mogelijk maken van bedrijfsfuncties (minimaal 700 m2 en max 1.600 m² BVO), kantoren (maximaal 3.000 m2 BVO) en dienstverlening, gecombineerd met de woonfunctie.

3.4.4 Kantorenplan 2019-2026     

Zoals in de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 is aangegeven, is kantoorontwikkeling in Amsterdam gebonden aan het beleid zoals verwoord in het 'Kantorenplan 2019-2026'. Dat in 2019 vastgestelde beleid gaat na jaren van leegstand uit van meer krapte op de kantorenmarkt in de periode 2019-2026. De kantorenleegstand was in de periode voor 2019 in korte tijd hard gedaald, van 18% in 2015 naar 9% in januari 2019, dit als gevolg van transformatie, weinig nieuwbouw en een constant groeiende economie. De focus is in 2019 gelegd op een gezonde kantorenmarkt met gemengde woon-werkmilieus. Voor de periode tot en met 2022 is in 2019 voorzien dat er voldoende kantoorruimte bij komt, al voldoet dit niet aan de directe vraag naar kwalitatieve kantoren op goed bereikbare locaties voldoen. Om in de periode 2023-2026 voldoende kantoorruimte op te leveren, werd het in 2019 nodig geacht om vanaf dan te sturen op de start van kantoorontwikkelingen. De opkomst en groei van de kenniseconomie gedijt op locaties in de nabijheid van stedelijke voorzieningen met goede OV- en fietsbereikbaarheid op OV-knooppunten voor werknemers uit de metropool en daarbuiten. Voor ondernemingen was het tot 2019 lastig om passende kantoorruimte te vinden, door de beperkte beschikbaarheid en de veranderende behoefte naar type kantoor. Ondernemingen zoeken kantoorruimte in gemengde woonwerkmilieus en op goed bereikbare OV knooppunten. Deze nieuwe vestigingsbehoefte verklaart de huidige paradox op de Amsterdamse kantoormarkt: enerzijds staan er nog steeds kantoren leeg, maar anderzijds is er schaarste aan kantoorruimte op goede locaties. In de regio is de kantorenleegstand hoger, maar ook hier voldoet het aanbod vaak niet aan de kwalitatieve vraag. Het doorzetten van de groei van de werkgelegenheid in Amsterdam met 2% per jaar de afgelopen 20 jaar, leidt tot een netto uitbreidingsvraag van 125.000 m2 BVO kantoorruimte.

3.4.5 Afwegingskader Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam     

De aanleg van kelders levert extra ruimte op voor bijvoorbeeld wonen, opslag of parkeren. Naast het voordeel van extra ruimte, kan kelderbouw ook nadelen met zich meebrengen. Met name bij een cumulatie aan kelders in een gebied kan schade optreden aan de openbare ruimte. Belangrijkste oorzaak daarvoor is de invloed van een kelder op de stroommogelijkheden van het grondwater. Hierdoor kan de grondwaterstand beïnvloed worden (barrièrewerking). Dit leidt tot een (te) hoog peil van het grondwater, de zogenaamde grondwateroverlast, of een (te) laag peil van het grondwater, de zogenaamde grondwateronderlast. Grondwateroverlast heeft met name negatieve gevolgen voor woningen en groen, maar ook voor de verharding. Grondwateronderlast heeft vooral negatieve gevolgen voor funderingen, zetting van grond/verharding/leidingen en wederom groen.

Door de klimaatverandering, en de wens de stad daar bestendig tegen te maken, zijn de gevolgen van onderkeldering op grondwaterstand en –stroom actueler geworden. Het vermogen grotere hoeveelheden hemelwater op te nemen en af te voeren wordt beïnvloed door de grondwaterstand en -stroom. Op 20 januari 2021 is het 'Afwegingskader grondwaterneutrale kelders Amsterdam' vastgesteld door de raad. En op 7 september 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders de Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam vastgesteld. Dit als vervolg op het eerder op 20 januari 2021 door de gemeenteraad vastgestelde Afwegingskader. De gemeente beoogt hiermee de aanleg van kelders in de stad mogelijk te blijven maken waar dat kan, maar deze wel aan zodanige eisen te onderwerpen dat de kans op deze schade als gevolg van grondwaterstanden, zowel voor naastgelegen percelen als voor de openbare ruimte, minimaal is. Als gevolg van inwerkingtreding van deze Beleidsregel moeten alle aanvragen voor kelders waarvoor een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan of kruimelafwijking vereist is getoetst worden aan de Beleidsregel, die vervolgens weer verwijst naar het Afwegingskader grondwaterneutrale kelders Amsterdam. Dit betekent dat dergelijke aanvragen moeten voldoen aan de eis van grondwaterneutraliteit zoals geformuleerd in het Afwegingskader.   Daarin wordt onder grondwaterneutraal bouwen van kelders het volgende verstaan: De stand en stroming van het grondwater veranderen niet of nauwelijks door de aanleg van een kelder, waar mogelijk zal deze verbeteren, en er treden geen negatieve grondwatereffecten op.

Het Afwegingskader ziet primair op kelders kleiner dan 300 m2; daarvoor voorziet dit beleidskader in mogelijke standaardmaatregelen waarmee de grondwaterneutraliteit kan worden aangetoond. Voor grotere kelders (denk aan parkeerkelders of grote opslagkelders onder bedrijfsgebouwen) moet de grondwaterneutraliteit worden aangetoond door middel van een geohydrologisch rapport; het gaat hierbij om maatwerk.

In voorliggend bestemmingsplan is bepaald dat het bouwen van ondergrondse bouwwerken pas wordt toegestaan, wanneer middels geohydrologisch onderzoek aangetoond wordt dat er sprake is van grondwaterneutraliteit. Daarover wordt advies ingewonnen bij Waternet.

3.4.6 Agenda Duurzaamheid, Agenda Groen, Routekaart Klimaatneutraal     

De gemeente Amsterdam wil de verduurzaming van de hoofdstad versnellen. Dit staat in de Agenda Duurzaamheid, de agenda voor duurzame energie, schone lucht, een circulaire economie en een klimaatbestendige stad. De Agenda Duurzaamheid is vastgesteld door de Gemeenteraad van Amsterdam op 11 maart 2015.

'In het coalitieakkoord 'Amsterdam is van iedereen' (mei 2018) is afgesproken dat de gemeente Amsterdam door het sterk vergroenen van de openbare ruimte de stad aantrekkelijker maakt om in te wonen, werken en verblijven. De groene ruimte speelt een belangrijke rol bij het klimaatbestendig maken van de stad. Buien worden steeds extremer en temperaturen hoger. Een effectieve manier om regenwater op te vangen en de temperatuur te beperken, is door het oppervlakte aan groen te vergroten. Daarnaast kan groen bijdragen aan meer biodiversiteit in de stad. Dit is onder andere meer concreet opgenomen de Agenda Groen (2015-2018).

Het duurzaamheidsbeleid zoals dat in meerdere beleidsdocumenten en programma's in de loop der tijd is uiteengezet wordt en is verder uitgewerkt, onder andere in de Routekaart Klimaatneutraal 2050.



De gemeentelijke agenda Duurzaam Amsterdam (2015) is een van de pijlers onder het nadere ruimtelijk kader voor dit plangebied en daarmee ook onder het bestemmingsplan en de overige instrumenten die de gemeente heeft, zoals sturing via uitgifte. Dit geldt ook voor het verwezenlijken van de ambities van de Agenda Groen (2015), programma Amsterdam Rainproof (Waternet) en de Routekaart Klimaatneutraal 2050 (vastgesteld door het college in 2020). Zo is daarin onder meer aangegeven dat de markt wordt uitgedaagd om energieneutraal te bouwen en waar mogelijk energieleverend. Het uitdagen van de markt vindt plaats via het instrument van tendering. In aansluiting op de routekaart geldt dit laatste ook voor voorliggend plan. De grond is in eigendom van de gemeente. De ontwikkeling vindt plaats via tendering waarin bij de gunning het bouwen naar de duurzaamheidsambities van de agenda Duurzaam Amsterdam, Agenda Groen en de routekaart onderdeel van het gunningsproces is. Dit betreft duurzaamheidsgerelateerde onderwerpen als het rainproof maken van de openbare ruimte, groene daken en gevels, het natuur inclusief bouwen en circulair bouwen. Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat in 2021 de hemelwaterverordening is vastgesteld (zie paragraaf 3.4.7). De verordening is opgesteld in verband met de verwezenlijking van de ambities van het gemeentelijk rioleringsplan, maar dit alles is tevens ondersteunend aan het bereiken van de ambities van de rainproofdoelstellingen van de gemeente (Agenda Groen).

3.4.7 Hemelwaterverordening     

Amsterdam heeft in het Gemeentelijke Rioleringsplan 2016-2021 de ambitie opgenomen om in 2020 een bui van 60 mm in een uur aan te kunnen zonder dat schade aan huizen en vitale infrastructuur ontstaat. Om dit te bereiken zal zowel in de bestaande stad als in nieuw te ontwikkelen gebieden rekening moeten worden gehouden met extreme neerslag. Daarbij is onder meer van belang dat zowel op particulier terrein als op openbaar terrein voldoende waterberging wordt gerealiseerd. Een van de juridische instrumenten die een bijdrage kan leveren aan een klimaatbestendig en waterrobuust Amsterdam is een zogenaamde hemelwaterverordening. Op 26 april 2021 heeft de gemeenteraad de Hemelwaterverordening Amsterdam vastgesteld. In de Hemelwaterverordening staan de regels voor wateropvang op privaat terrein voor nieuwe gebouwen, gebouwen die ingrijpend gerenoveerd worden en gebouwen waar een verdieping aan wordt toegevoegd (op of onder het gebouw). Het is nodig om water op te kunnen vangen omdat het riool extreme hoosbuien, die steeds vaker voorkomen, niet in één keer kan afvoeren. Door op bebouwd oppervlak een laag van zes centimeter regenwater (60 liter per m2) op te vangen en die vertraagd af te voeren, wordt de stad ontlast. Regenwater kan zo beter worden benut, straten zullen minder onderlopen en er zullen minder woningen waterschade oplopen.

In de ontwerp- en uitvoeringsfase van de bouwplannen dient rekening te worden gehouden met de regels van de hemelwaterverordening. Dit is een aandachtspunt voor die fasen. Volledigheidshalve wordt hierbij ook verwezen naar paragraaf 3.4.8 Omgevingsprogramma Riolering 2022 - 2027 waarin is aangegeven dat de norm van voor waterberging van de hemelwaterverordening zoals hier in deze paragraaf beschreven nog afgestemd gaat worden op de norm van het Omgevingsprogramma 2022-2027 (70 liter per m2).

3.4.8 Omgevingsprogramma Riolering 2022 - 2027     

De gemeente Amsterdam heeft de wettelijke verantwoordelijkheid (zorgplicht) voor een aantal watertaken. De ambitie voor de taken op het gebied van stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater is vastgelegd in de Omgevingsvisie Amsterdam 2050, vastgesteld op 8 juli 2021. Deze ambitie is in het Omgevingsprogramma Riolering 2022 - 2027 (OPR) verder uitgewerkt. Op 15 februari 2022 is de OPR door het college van burgemeester en wethouders (onder voorbehoud van wensen en bedenkingen van de gemeenteraad) vastgesteld. Het OPR vervangt het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016-2021 (GRP).

Conform het OPR moet de capaciteit voor hemelwaterberging op publiek terrein minimaal 70 mm/uur zijn door bijv. hergebruik van hemelwater of verwerking op de eigen kavel. De norm is daarbij in het OPR van 60 mm naar 70 mm verhoogd, op basis van het KNMI Klimaatsignaal '21.

Omdat in het OPR de norm voor hemelwaterberging is verhoogd (ten opzichte van het GRP 2016-2021 en de Hemelwaterverordening Amsterdam) is nog een aanpassing van de Hemelwaterverordening Amsterdam noodzakelijk. Hiermee zal de norm voor de regenwaterbestendigheid van de particuliere ruimte bij nieuwbouw gelijk worden getrokken met de aangescherpte norm voor de regenbestendigheid van de publieke ruimte in het OPR.

In het OPR wordt ook ingezet op zorg dragen voor een ontwateringsdiepte die is afgestemd op de benodigde functies in het gebied, zoals wonen, transport en groen ten behoeve van een klimaatbestendige stad. Hierbij is een ontwateringdiepte van minimaal 90 cm de norm. De ontwateringsdiepte is het verschil tussen het maaiveldniveau en de gemiddeld hoogste grondwaterstand. Zowel het maaiveldniveau als de grondwaterstand kunnen binnen een relatief korte afstand toch variëren. Vandaar dat de ontwateringsdiepte in praktijk ook van locatie tot locatie kan verschillen. Voldoende ontwateringsdiepte is essentieel voor stedelijke functies zoals bebouwing, wegen, bomen en hemelwaterinfiltratie. Een belangrijk aspect daarbij is het voorkomen van (grond)wateroverlast, nu en in de toekomst anticiperend op klimaatverandering. Een ontwateringsdiepte van 90 cm wordt daarbij gezien als duurzame norm voor een robuuste maaiveldhoogte.

Conclusie:

Het bestemmingsplan is in overeenstemming met dit gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 M.e.r. / (mer-beoordeling)splicht     

4.1 M.e.r.-beoordelingsplicht     

4.1.1 Algemeen     

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. De regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage is verankerd in de Wet milieubeheer. Voor sommige plannen of activiteiten geldt direct de verplichting om een MER op te stellen, maar er zijn ook plannen waarvoor het bevoegd gezag moet beoordelen of zij het nodig vindt om ter voorbereiding van een besluit een MER te laten maken (m.e.r.-beoordeling). In het Besluit m.e.r. is opgenomen voor welke activiteiten de m.e.r.-(beoordelings)plicht bestaat. Het gaat dan met name om activiteiten die aanzienlijke nadelige effecten op het milieu kunnen hebben. Tot slot kan er sprake zijn van een zogenoemde vormvrije-beoordeling. Dit geldt voor activiteiten die wel worden genoemd in het Besluit m.e.r., maar vanwege de omvang van de activiteit (onder de drempelwaarde) geen m.e.r.(beoordelings)plicht kent.

4.1.2 Regelgeving     

In de Wet milieubeheer en in het daarop gebaseerde Besluit milieu-effectrapportage (Besluit m.e.r.) worden de verplichtingen inzake milieueffectrapportage geregeld.

Een milieueffectrapportage kan zowel betrekking op een plan ("plan-m.e.r.") als op een besluit ("project-m.e.r.").Doel van een m.e.r. is om de milieuaspecten volwaardig mee te kunnen nemen in de besluitvorming. In het MER worden de effecten van de beoogde ontwikkeling voor alle relevante milieuaspecten systematisch in beeld gebracht. Tevens wordt nagegaan of er alternatieven of maatregelen zijn waarmee eventuele negatieve effecten kunnen worden verminderd of voorkomen. In het Besluit m.e.r. staat wanneer een project-m.e.r. of een plan-m.e.r. moet worden opgesteld. Het besluit bevat bijlagen met daarin overzichten van activiteiten en besluiten waarvoor een project-m.e.r. of plan-m.e.r. verplicht is. Bij de activiteiten horen ook drempelwaarden; niet voor elke activiteit geldt een m.e.r.-plicht, pas als bepaalde drempelwaarden worden overschreden.

Naast de m.e.r.-plicht kent de Wm ook een plicht tot het maken van een m.e.r.-beoordeling. Op basis van deze beoordeling dient het bevoegd gezag te beslissen of een activiteit genoemd in het Besluit m.e.r. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Als dit het geval is, dient er een MER te worden opgesteld.Wanneer een m.e.r.-beoordeling dient te worden opgesteld is - evenals de m.e.r.-plicht - geregeld in het Besluit m.e.r.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een aanpassing van de toegestane bouwhoogte. In plaats van een hoogte van 28 en 60 meter, maakt het bestemmingsplan een hoogte van 31, 40 en 63 meter mogelijk. Daarnaast maakt dit bestemmingsplan het mogelijk dat bedrijven zich zowel op de eerste en tweede verdieping kunnen vestigen en wordt kantoor, dienstverlening en horeca toegestaan. Verder wordt aangesloten op de parkeernormen uit het parkeerbeleid.

Deze ontwikkeling is geen aangewezen project waarvoor vanwege de activiteit en/of omvang daarvan op grond van de C-lijst een m.e.r.-plicht geldt. De ontwikkeling wordt ook niet gezien als een activiteit, zoals genoemd in kolom 1 van de D-lijst. Op basis daarvan geldt er geen verplichting tot een m.e.r.-beoordeling.

4.1.3 Conclusie     

Het opstellen van een MER dan wel het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling is niet aan de orde.

Hoofdstuk 5 Verkeer en parkeren     

5.1 Kader fietsparkeren     

Het door de gemeenteraad op 9 september 2015 vastgesteld Kader Fietsparkeren bevat de belangrijkste uitgangspunten van het fietsparkeerbeleid van de gemeente Amsterdam. Het is een nadere uitwerking van de Mobiliteitsaanpak Amsterdam voor het onderwerp fietsparkeren.

Als er nieuw gebouwd wordt (of bij een wijziging van een pand), stelt dit kader eisen aan de fietsparkeervoorzieningen. Doel van het kader is het tegengaan van plekken in de stad waar, zeker op drukke plekken, fietsen soms hinderlijk in de weg staan. Daartoe zijn in het kader de volgende keuzes gemaakt:

  • daar waar teveel fietsen geparkeerd staan wordt opgeruimd;
  • ongebruikte fietsen worden zoveel mogelijk weggehaald;
  • er komen voldoende fietsparkeergelegenheden, soms verderop als dat voor de deur niet meer kan;
  • in de drukste gebieden gelden fietsparkeerregels; daar worden fietsen geparkeerd in een rek, vak of stalling;

Om deze keuzes te bewerkstelligen, bevat het kader de volgende maatregelen:

  • er komen nieuwe stallingen;
  • autoparkeerplaatsen en laad- en losplekken worden omgezet in fiets- en scooterparkeerplaatsen;
  • voor bouwprojecten komen er regels, zodat fietsen en scooters meer in stallingen worden geparkeerd.

Ten behoeve van dit laatste is in 2018 de gemeentelijke Nota Parkeernormen Fiets en Scooter vastgesteld (zie hierna).

Nota Parkeernormen Fiets en Scooter

Op 14 maart 2018 heeft de gemeenteraad de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter vastgesteld. De nota is gepubliceerd op 19 maart 2018.

Om de stad leefbaar en bereikbaar te houden heeft de beleidsnota als uitgangspunt dat bij nieuwbouw en herontwikkeling zowel het fiets- als het scooterparkeren op eigen terrein wordt geregeld, al dan niet inpandig. Ten aanzien van het fietsparkeren bevat de nota bindende beleidsregels voor niet-woonfuncties. Bij de planvorming van bouwinitiatieven is het verplicht om te zorgen voor voldoende en goede parkeervoorzieningen voor fietsen bij niet-woonfuncties.

Voor nieuw te bouwen woningen is de verplichting voor fietsparkeren vastgelegd in het Bouwbesluit 2012. Het Bouwbesluit 2012 verplicht ontwikkelaars om bij nieuwe woningen een individuele (fietsen)berging te realiseren, maar biedt ook ruimte voor gelijkwaardige alternatieven zoals gezamenlijke fietsenstalling. Omdat het fietsparkeren bij woningen in het Bouwbesluit 2012 geregeld is, kunnen geen afwijkende of extra normen worden opgelegd. Het Bouwbesluit 2012 biedt wel ruimte voor gelijkwaardige oplossingen.

De beleidsregels bepalen wat de minimale eisen zijn die voor verschillende niet-woonfuncties worden gesteld aan fietsparkeervoorzieningen. Voor het realiseren van scooterparkeervoorzieningen geldt geen verplichting, maar wordt geadviseerd de normen in de nota toe te passen. Daartoe bevat de nota niet-bindende richtlijnen. Naast de richtlijnen voor het scooterparkeren, bevat de nota ook richtlijnen voor fietsparkeervoorzieningen bij woningen en richtlijnen voor de toegankelijkheid, inrichting en bruikbaarheid van de parkeervoorzieningen voor zowel fiets als scooter.

De nota bevat de volgende vijf bindende beleidsregels waaraan de gemeente bouwplannen toetst. De beleidsregels gelden alleen voor niet-woonfuncties.

  • Parkeervoorzieningen voor fietsen komen altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig, tenzij wordt voldaan aan tenminste één van de afwijkingscriteria;
  • voor het bepalen van de parkeereis voor fietsen hanteert de gemeente de toepassingsregels voor parkeernormen; bij dubbelgebruik kan de parkeereis naar beneden worden bijgesteld, mits de initiatiefnemer dit onderbouwt met een parkeerbalans; afwijken van de parkeernormen en het 'eigen terrein'-principe kan, mits voldaan wordt aan de afwijkingscriteria;
  • de gemeente kan aan een initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling een financiële bijdrage vragen, als door het afwijken van de parkeernormen voor de fiets de gemeente extra parkeervoorzieningen moet maken;
  • voor het toepassen van de fietsparkeernormen is de stad verdeeld in drie zones met een hoge, gemiddelde en lage fietsparkeerdruk; deze parkeerdruk is in zone 1 het hoogst;
  • de gemeente bepaalt de minimum fietsparkeereis aan de hand van de normen voor fietsparkeren in de nota, waarbij voor wonen is uitgegaan van gezamenlijke fietsenstallingen op grond van het Bouwbesluit 2012 en dubbelgebruik op grond waarvan de norm voor wonen naar beneden is bijgesteld. Als geen sprake is van dubbelgebruik geldt voor onderstaande woninggroottes een norm van 2, 3 en 4 plekken per woning.

verplicht

tabel 6.1: parkeernormen fiets

De negen niet-bindende richtlijnen voor het scooterparkeren, voor fietsparkeervoorzieningen bij woningen en voor de toegankelijkheid, inrichting en bruikbaarheid van de parkeervoorzieningen voor fiets en scooter, zijn de volgende:

  • parkeervoorzieningen voor scooters komen altijd op eigen terrein, al dan niet inpandig, tenzij voldaan wordt aan tenminste één van de afwijkingscriteria;
  • voor het bepalen van de parkeereis voor scooters hanteert de gemeente de toepassingsregels voor parkeernormen;
  • de gemeente kan aan de initiatiefnemer van een ruimtelijke ontwikkeling een financiële bijdrage vragen, als door het afwijken van de parkeernormen voor de scooter de gemeente extra parkeervoorzieningen moet maken;
  • bij woningen heeft een gezamenlijke fietsenstalling conform de gemeentelijke Bouwbrief 2015-130 de voorkeur boven individuele bergingen zoals voorgeschreven in het Bouwbesluit 2012;
  • bij woningen die ontstaan door transformatie van bestaande bouwwerken, realiseert de initiatiefnemer voldoende fietsparkeervoorzieningen voor bewoners en bezoekers. De gemeente heeft een voorkeur voor een gezamenlijke stalling voor bewoners;
  • de initiatiefnemer realiseert voor bezoekers van woningen minimaal 0,5 fietsparkeerplaats per woning;
  • bij nieuwe woningen is de minimum parkeernorm voor scooters 0,13 parkeerplek per woning. Bij het bepalen van de parkeereis wordt de uitkomst (norm x aantal woningen) naar boven afgerond op een heel getal. De parkeerplekken worden op eigen terrein gerealiseerd;
  • de gemeente bepaalt de minimum parkeereis voor scooters bij niet-woonfuncties op basis van de normen scooterparkeren;
  • bij het realiseren van stallingen voldoen deze - naast de wettelijke minimumeisen - aan de in de nota beschreven kwaliteitseisen.

De Nota Parkeren Fiets en Scooter, inclusief de daarin opgenomen mogelijkheden om van de normen af te wijken, is van toepassing verklaard door in de bestemmingsplanregels te verwijzen naar het vigerend parkeerbeleid voor fietsparkeren. Daarmee is het onderhavige bestemmingsplan in overeenstemming met dit gemeentelijk beleid.

5.2 Kader autoparkeren     

Nota Parkeernormen Auto

Op 8 juni 2017 heeft de gemeenteraad de 'Nota Parkeernormen Auto' vastgesteld en per 29 november 2017 gewijzigd. De definitieve nota is gepubliceerd op 22 december 2017.

De nota vervangt al het eerder vastgestelde parkeerbeleid, inclusief de verschillende parkeernormen die gehanteerd werden in de stadsdelen en het Locatiebeleid 2008. Om de stad leefbaar en bereikbaar te houden heeft de beleidsnota als uitgangspunt dat bij nieuwbouw en herontwikkeling de auto's van bewoners en werknemers niet op straat staan. Alle nieuwbouw, van woningen, kantoren en voorzieningen, wordt in de hele stad uitgesloten van parkeervergunningverlening.

Om een evenwicht te vinden tussen marktwerking en overheidssturing en voldoende flexibiliteit in te bouwen voor toekomstige ontwikkelingen, is gekozen voor een gebiedsgerichte aanpak. Bij het toepassen van de beleidsregels wordt de volgende gebiedsindeling gehanteerd (zie figuur 6.2):

A-locaties (paars): Gebieden die dicht bij een intercitystation zijn als A-locatie aangemerkt. Ook de binnenstad van Amsterdam, de Wibautas en de Rode Loper tussen het Weteringscircuit en Station Zuid (het tracé van de Noord/Zuidlijn) zijn als A-locatie geclassificeerd;

B-locaties (grijs): Het grootste deel van Amsterdam is als B-locatie aangemerkt. De B-locaties hebben goed openbaar vervoer, maar liggen verder van de intercitystations af;

C-locaties (oranje): Dit zijn gebieden waar de bereikbaarheid per openbaar vervoer minder goed is dan in de rest van de stad.

verplicht

Figuur 6.2: Gebiedsindeling parkeernormen auto

(Sloop)nieuwbouwplannen en transformatieplannen worden getoetst aan de volgende parkeernormen. Het plangebied Joan Muyskenweg 12-14 is aangewezen als B-locatie. Hier wordt, met uitzondering van sociale- en middeldure huur, naast een maximumparkeernorm ook een minimumparkeernorm gehanteerd. Ontwikkelaars zijn verplicht om bij nieuwbouw de parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren.

De te hanteren parkeernormen voor woningen zijn weergegeven in figuur 6.3.

verplicht Figuur 6.3: Parkeernormen woningbouw

De normen voor woningbouw in het plangebied zijn afhankelijk van de woninggrootte. Voor woningen tot 30 m2 geldt dat minimaal 0,1 parkeerplaats per woning tot maximaal 1 parkeerplaats per woning moet worden gerealiseerd. Voor woningen tussen de 30 - 60 m2 geldt een minimum van 0,3 parkeerplaats en een maximum van 1 parkeerplaats per woning. Voor woningen groter dan 60 m2 is het minimum 0,6 parkeerplaats en het maximum 1 parkeerplaats per woning. Voor sociale huurwoningen en huurwoningen in het middensegment geldt geen minimumparkeernorm. Onafhankelijk van de invulling van het parkeerprogramma geldt voor bewoners dat zij geen recht hebben op een parkeervergunning voor de openbare ruimte.

Het is mogelijk om bij een woningbouwontwikkeling op een B-locatie in plaats van reguliere autoparkeerplaatsen, parkeerplaatsen voor deelauto's te realiseren. Een parkeerplaats voor een deelauto vervangt vier reguliere autoparkeerplaatsen. Met het aanbieden van een deelconcept kan de parkeernorm tot maximaal 20 procent worden verlaagd. De parkeerplekken dienen op eigen terrein te worden gerealiseerd. Daarbij moet de ontwikkelaar aantonen dat het geleverde deelconcept toekomstvast is. Dit kan bijvoorbeeld door een contract met een aanbieder van deelauto's bij te sluiten. Bij koopappartementen dient de ontwikkelaar duidelijk te maken wat de beoogde eigendomssituatie wordt van de parkeerplaatsen voor deelauto's.

Voor kantoren op B-locaties geldt een maximumnorm van 1 parkeerplaats per 125 m2 bruto vloeroppervlak. Voor voorzieningen worden de parkeernormen gebaseerd op de actuele kencijfers van kenniscentrum CROW, gecombineerd met actuele Amsterdamse gegevens.

Alle nieuwbouwplannen en transformatieplannen worden getoetst aan de parkeernormen. Een deel van deze plannen zal niet (kunnen) voldoen aan de gestelde minimum parkeernormen. Daarom biedt het beleid de mogelijkheid om af te wijken van de parkeernormen en vergunningverlening bij nieuwbouw, indien het realiseren van parkeerplaatsen op eigen terrein op overwegende bezwaren stuit en/of op andere geschikte wijze in de benodigde parkeerplaatsen wordt voorzien. Daarbij kunnen in de omgevingsvergunning aanvullende voorwaarden worden opgenomen.

Het beleid bevat de volgende afwijkingsgronden om van de parkeernormen af te wijken:

  • Fysieke gronden: bijvoorbeeld als de verkeersveiligheid in het geding komt omdat de enige toegang van een parkeergarage of parkeerterrein op het hoofdnet auto uitkomt, als zich belemmeringen in de ondergrond voordoen zoals aanwezige archeologische resten in de grond, de aanwezigheid van een waterkering en/of bij ernstige verstoring van de grondwaterstromen in het gebied) en als het initiatief zich volledig in een voetgangersgebied bevindt waardoor het onmogelijk is om parkeren op eigen terrein te realiseren;
  • Niet-fysieke gronden: bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een functiewijziging bij een (rijks)monument, waarbij het onwenselijk is om het monument aan te tasten om parkeren op eigen terrein mogelijk te maken;
  • Afwijken bij kleine projecten: bij een solitaire ontwikkeling waarbij volgens de parkeernorm vier parkeerplekken of minder gerealiseerd moeten worden, bijvoorbeeld omdat de realisatie van een klein aantal parkeerplekken erg lastig en duur is, de toegang tot deze kleine (stallings) parkeerruimte ten koste gaat van één of twee openbare parkeerplekken in de straat, waardoor de parkeerdruk niet verbetert, of de toegang tot de kleine te realiseren parkeerruimte leidt tot ruimtelijk ongewenste oplossingen, bijvoorbeeld garagedeuren en/of hellingbanen;
  • Afwijken van maximumnorm: het is mogelijk om meer parkeerplaatsen te maken dan volgens het beleid maximaal toegestaan zou zijn, bijvoorbeeld bij kleine nieuwbouwprojecten waarbij de parkeergarage onder het gebouw iets meer parkeerplaatsen heeft dan volgens de norm is toegestaan, maar waarbij geen substantieel hogere automobiliteit ontstaat;
  • Parkeerbalansen: de vraag naar parkeerplaatsen verschilt per functie in de tijd; zo zijn kantoorwerkers in de regel gedurende werkdagen aanwezig, is bezoek van voorzieningen beperkt tot de openingstijden van deze voorzieningen en is een deel van de bewoners overdag afwezig; doordat verschillende gebruikersgroepen op hun eigen momenten gebruik maken van dezelfde parkeerplaats, kan worden volstaan met minder parkeerplaatsen op eigen terrein; door voor een gebied een parkeerbalans op te stellen waarbij wordt gekeken naar de parkeervraag voor de verschillende momenten op de dag, kan hier bij realisatie van verschillende functies in één gebouw rekening mee worden gehouden;
  • Compensatie: indien het fysiek onmogelijk is of onwenselijk is om op eigen terrein parkeergelegenheid te realiseren, bestaat wellicht de mogelijkheid om dit elders op te lossen; in dat geval kan worden afgeweken van de eis om op eigen terrein te parkeren, mits de verplaatsing van de parkeergelegenheid aanvaardbaar is (de ruimtelijke kwaliteit van de parkeergelegenheid op de andere locatie, loopafstanden en dergelijke); dit wordt bepaald aan de hand van de concrete ontwikkeling;
  • Parkeervergunningverlening: wanneer in een specifiek project op één van de bovengenoemde gronden wordt afgeweken van de parkeernorm, zal ook bepaald worden of er parkeervergunningen worden verstrekt en zo ja hoeveel; afwijken van de parkeernorm leidt dus niet automatisch tot parkeervergunningverlening.

De Nota Parkeernormen Auto, inclusief de daarin opgenomen mogelijkheden om van de normen af te wijken, is van toepassing verklaard door in de bestemmingsplanregels te verwijzen naar het vigerend parkeerbeleid voor autoparkeren. Daarmee is het onderhavige bestemmingsplan in overeenstemming met dit gemeentelijk beleid.

5.3 Parkeerbehoefte     

De voorgenomen ontwikkeling van de locatie Joan Muyskenweg 12-14 leidt tot een parkeervraag, voor auto's, fietsen en scooters.

In geval van bouwen en/of uitbreiden van gebouwen en/of een wijziging van het gebruik met een toename van de parkeerbehoefte moet voldoende parkeerruimte worden aangebracht en in stand worden gehouden. Ten tijde van de aanvraag van de omgevingsvergunning dient te worden aangetoond op welke wijze aan de geldende parkeernormen voor het plangebied wordt voldaan.

Bij het berekenen van de parkeervraag zijn de parkeernormen aangehouden, zoals opgenomen in de Nota Parkeernormen Auto. Voor het berekenen van de parkeervraag voor fietsen en scooters is de Nota Parkeernormen fiets en scooter aangehouden.

Voor bedrijven en voorzieningen zijn op voorhand geen parkeernormen in de nota opgenomen. Hiervoor geldt dat de actuele CROW-kencijfers het uitgangspunt vormen bij het vaststellen van de parkeernormen, waarbij een korting van 25 procent wordt toegepast op de minimumnormen. In de planregels is een dynamische verwijzing naar het vigerende parkeerbeleid opgenomen.

5.3.1 Berekening parkeerbehoefte     

Adviesbureau Omega heeft in opdracht van de gemeente Amsterdam een parkeer- en mobiliteitsplan opgesteld.

In deze paragraaf wordt een samenvatting van het parkeeronderzoek gegeven. Het volledige onderzoek is als Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

5.3.1.1 Uitgangspunten onderzoek     

In het onderzoek is van de volgende uitgangspunten uitgegaan:

Een programma dat bestaat uit ca. 21.000 m2 BVO wonen, maximaal 240 woningen voor verschillende doelgroepen met een verdeling van 30% sociaal (72 stuks), 40% middelduur (93 stuks) en 30% duur (72 stuks), 1.600 m2 BVO commerciele ruimtes (millieuklasse A en B), 3.000 m2 kantoor of dienstverlening waarvan maximaal 150 m2 horeca mag zijn.

De exacte verdeling van de m2 BVO per woning is nog niet bekend, zodat van de volgende verdeling is uitgegaan:

  • 72 woningen sociale huur;
  • 96 woningen midden huur;
  • 72 woningen vrije sector.

Voor het berekenen van de parkeervraag is het planprogramma vermenigvuldigd met de gemeentelijke parkeernormen. Aanwezigheidspercentages geven aan welk percentage van de benodigde parkeerplaatsen voor een bepaalde functie daadwerkelijk bezet zijn. Bij een ontwikkeling met verschillende functies en doelgroepen is dubbelgebruik mogelijk en kan met de aanwezigheidspercentages de maatgevende of werkelijke parkeerbehoefte worden bepaald. De maatgevende parkeerbehoefte is de parkeerbehoefte die optreedt als de som van de parkeerbehoefte van alle functies tezamen op een bepaald tijdstip maximaal is.

In het onderzoek is het volgende beleid betrokken:

  • Nota parkeernormen Fiets en Scooter;
  • Nota parkeernormen auto.

Het plangebied ligt voor de gebiedsindeling in locatie B met stedelijkheidsgraad zeer sterk stedelijk.

Voor de woningen en commerciele ruimtes worden de volgende parkeernormen aangehouden:

autoparkeernormen

  • Woningen sociale huur: per woning 0,1 autoparkeerplaats
  • Woningen midden huur: per woning 0,6 autoparkeerplaats
  • Woningen vrije sector: per woning 1 autoparkeerplaats
  • Commerciele functies (norm kantoor): 1 autoparkeerplaats per 125m2
  • horeca: 4 autoparkeerplaatsen per 100m2
  • Bezoekers: per woning 0,1 autoparkeerplaats

fietsparkeernormen

Door het ontbreken van de m2 per wooneenheid zijn voor de normen voor het fietsparkeren gemiddelden aangehouden. De minimum norm bedraagt 2 - en de maximale norm bedraagt 6 fietsparkeerplekken per woning. Als uitgangspunt in de berekening is 4 fietsparkeerplekken per woning genomen.

De fietsparkeernorm voor bezoekersparkeren is gelijk: per woning 0,5 fietsparkeerplaats.

scooterparkeernorm

De scooterparkeernorm bedraagt 0,13 per wooneenheid en 0,25 per 100 m2 voor commerciele functies.

5.3.1.2 Uitkomsten parkeerberekening     

De normatieve parkeerbehoefte (autoparkeren) bedraagt volgens bovenstaande uitgangspunten 203 parkeerplaatsen en is als volgt berekend.

verplicht

  • Het aantal parkeerplaatsen voor bewoners bedraagt 137 stuks.
  • Het aantal parkeerplaatsen voor bezoekers van woningen bedraagt 24 stuks
  • Het aantal parkeerplaatsen voor medewerkers bedraagt 29 stuks
  • Het aantal parkeerplaatsen voor bezoekers van de commerciele functies bedraagt 13 stuks.

De maatgevende parkeerbehoefte (autoparkeren), wanneer er van gecombineerd gebruik wordt uitgegaan, bedraagt 148 parkeerplaatsen. Een werkdag avond is het maatgevende moment.

De normatieve parkeerbehoefte (fietsparkeren) bedraagt volgens bovenstaande uitgangspunten 1079 fietsparkeerplekken en is als volgt berekend:

verplicht

De maatgevende parkeerbehoefte (fietsparkeren) bedraagt 960 fietsparkeerplekken, waarbij een werkdag, nacht het maatgevende moment is.

verplicht

De normatieve parkeerbehoefte voor het scooterparkeren bedraagt 59 scooterparkeerplekken.

verplicht

Het maatgevende moment van de scooterparkeerbehoefte is de werkdagochtend en middag. De maatgevende scooterparkeerbehoefte bedraagt 43 parkeerplaatsen.

5.4 Verkeersgeneratie     

Bij de bepaling van de verkeersgeneratie is uitgegaan van het planprogramma, zoals beschreven in paragraaf 5.3.1.1. en de kerncijfers van de CROW-publicatie 381 'toekomstbestendig parkeren' december 2018: kerncijfers parkeren en verkeersgeneratie.

Er zijn twee berekening gemaakt, die voor een weekdag en voor een werkdag.

verplicht

Tabel 5.4.1: Berekening gemiddelde weekdag functie wonen

verplicht

Tabel 5.4.2: Berekening gemiddelde weekdag functie commercieel

De verkeersgeneratie voor een gemiddelde weekdag bedraagt minimaal 649 mvt/ etmaal en maximaal 902 mvt/ etmaal.

Voor het autoverkeer vindt de ochtendspits, met een piek van 10% tussen 8.00 uur en 9.00 uur plaats. De piek bedraagt minimaal 65 mvt en maximaal 90 mvt. De piek van de avondspits, met 10% van het autoverkeer, vindt plaats tussen 17.00 uur en 18.00 uur. Deze piek bedraagt minimaal 65 mvt en maximaal 90 mvt.

Voor de omrekening naar een gemiddelde werkdag wordt gebruik gemaakt van de factor 1,11 voor wooneenheden en 1,33 voor het commerciele gedeelte.

De verkeersgeneratie op een gemeeidelde werkdag bedraagt minimaal 762 mvt per etmaal en maximaal 1066 mvt per etmaal. De piek in de ochtend en de avond bedraagt minimaal 76 mvt en maximaal 107 mvt per piekuur.

Hoofdstuk 6 Geluid     

6.1 Algemeen     

Een van de grondslagen voor de ruimtelijke afweging is de Wet geluidhinder (Wgh). De Wet geluidhinder bevat geluidnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai. Op grond van de Wet geluidhinder gelden zones rond geluidbronnen met een grote geluiduitstraling, zoals (spoor)wegen en industrieterreinen. De belangrijkste bestaande geluidzones bevinden zich langs bestaande wegen en spoorwegen, rond grote bestaande industrieterreinen en rondom bestaande luchtvaartterreinen.

6.2 Beleid en regelgeving     

6.2.1 Algemeen     

Op 5 juli 2006 is de Wijzigingswet van de Wet geluidhinder aangenomen (Staatsblad 350, Wet van 5 juli 2006, houdende wijziging Wgh, modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase). De artikelen van deze wet zijn in werking getreden per 1 januari 2007. In de Wgh zijn geluidsnormen voor toelaatbare equivalente geluidsniveaus opgenomen. De geluidsnormen gelden voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen gelegen binnen de geluidszone van een (spoor)weg of industrieterrein.

In de Wgh is aangegeven dat een akoestisch onderzoek moet worden verricht bij het voorbereiden van de vaststelling en/of herziening van een bestemmingsplan voor zover die geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden behorende tot een zone als bedoeld in de Wgh. Wanneer een nieuw (of gewijzigd) bestemmingsplan het mogelijk maakt geluidsgevoelige bebouwing in de geluidszone van een industrieterrein of (spoor)weg te realiseren, is een akoestisch onderzoek noodzakelijk naar de geluidsbelasting van een industrieterrein of spoor(weg) op geluidsgevoelige bebouwing.

Indien de hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt overschreden, kan op grond van de Wgh een hogere waarde (ontheffing op de geluidsbelasting) worden verleend door het bevoegd gezag. Voorwaarde is dat het toepassen van maatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zijn, of overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard een rol spelen. Het toepassen van maatregelen dient in volgorde van prioriteit gericht te zijn op bronmaatregelen (geluiddempers, aanpassing wielen/spoor, aanpassing wegverharding en/of aangepaste rijsnelheden) en overdrachtsmaatregelen (geluidsschermen/geluidswallen).

Wanneer sprake is van meerdere relevante geluidsbronnen, kan slechts een besluit hogere waarde worden vastgesteld voor zover de gecumuleerde geluidsbelasting niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. Verder dient, in het geval van ontheffing op de geluidsbelasting, de binnenwaarde worden gewaarborgd door het eventueel toepassen van gevelmaatregelen.

6.2.1.1 Wegverkeersgeluid     

8.2.3 Wegverkeergeluid

Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle wegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de weg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst. Dit geldt niet voor wegen:

  • die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of;
  • waarvoor een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

De breedte van de geluidzone is afhankelijk van het aantal rijstroken.

Tabel Breedte van geluidzones langs autowegen in stedelijk gebied

Aantal rijstroken Geluidzones stedelijk gebied Geluidszones buitenstedelijk gebied a
Weg met één of twee rijstroken 200 meter 250 meter
Weg met drie of meer rijstroken 350 meter nvt
Weg met drie of vier rijstroken nvt 400 meter
Weg met vijf of meer rijstroken nvt 600 meter

Bron: artikel 74 Wet geluidhinder

a buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI (zones langs wegen) en VII (zones langs spoorwegen) voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

In artikel 76 van de Wet geluidhinder is geregeld dat bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de wettelijke voorkeursgrenswaarden (hoogste toelaatbare geluidsbelasting) in acht moeten worden genomen van de artikelen 82 (bij nieuwbouw) en 100 (in geval het bestemmingsplan voorziet in een reconstructie van een weg) van de Wet geluidhinder.

Indien de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan nieuwbouw van geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd indien de waarde niet hoger is dan de maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde, en mits deze hogere waarde kan worden verleend.

Naast bovengenoemde buitenwaarden zijn er in de Wet geluidhinder tevens maxima gesteld aan binnenwaarden. Toetsing daaraan vindt plaats in het kader van de aanvraag om een omgevingsvergunning, activiteit bouwen.

Tabel Geluidhindernormen wegverkeer bij nieuwbouw

Type Geluidsgevoelig

gebouw
Voorkeurs

grenswaarde [dB]
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]
Woning 48

art. 82, lid 1 Wgh
buitenstedelijk

53

art. 83, lid 1 Wgh
binnenstedelijk

63

art. 83, lid 2 Wgh
Onderwijsgebouwen a 48

art. 3.1, lid 1 Bgh
buitenstedelijk: 58

art. 3.2, lid 1

sub b Bgh
binnenstedelijk: 63

art. 3.2, lid 2

sub b Bgh
Ziekenhuizen en verpleeghuizen b  48

art. 3.1, lid 1 Bgh
63

art. 3.2, lid 2 sub b Bgh
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen c 48

art. 3.1, lid 2 Bgh
53

art. 3.2, lid 1 onder c Bgh

Op basis van artikel 110g van de Wet geluidhinder mag er op de geluidbelasting vanwege een weg, op de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen, een aftrek worden toegepast in verband met het stiller worden van het verkeer in de toekomst.

De aftrek bedraagt maximaal (artikel 3.6 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006):

  • 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt;
  • 5 dB voor overige wegen;
  • 0 dB in het geval de geluidbelasting wordt gebruikt voor de bepaling van de gevelisolatie (Bouwbesluit) of het de binnenwaarde betreft.
6.2.1.2 Spoorweggeluid     

Op grond van artikel 106b van de Wet geluidhinder bevinden zich van rechtswege langs alle spoorwegen geluidzones waarbinnen de geluidbelasting vanwege de spoorweg aan het gestelde in de Wet dient te worden getoetst.

Tabel Geluidshindernormen railverkeerslawaai bij nieuwbouw Lden

Type Geluidsgevoelig

gebouw
Voorkeurs

grenswaarde [dB]
Maximaal toelaatbare hogere waarde dan de voorkeursgrensaarde [dB]
Woning 55

art. 106 d, lid 1 Wgh
68

art. 106 d, lid 2 Wgh
Onderwijsgebouwen a 53

art. 106 d, lid 6, onder a Wgh
68

art. 106 d, lid 6 Wgh
Ziekenhuizen en verpleeghuizen b  53

art. 106 d, lid 6, onder a Wgh
68

art. 106 d, lid 6 Wgh
Bij AMvB aangewezen andere gezondheidszorggebouwen c 53

art. 106 d, lid 6, onder a Wgh
68

art. 106 d, lid 6 Wgh

6.2.1.3 Industriegeluid     

Op grond van de Wet geluidhinder moet een geluidzone worden vastgesteld rond industrieterreinen waar inrichtingen zijn gevestigd die "in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken". Dit zijn inrichtingen als aangewezen in bijlage I, onderdeel D van het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2010, nr. 143) , de zogenaamde "grote lawaaimakers". Dergelijke inrichtingen worden geacht zoveel lawaai te (kunnen) veroorzaken, dat de wijde omgeving ervan zeer zwaar belast wordt.

6.2.2 Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid     

Op 13 november 2007 heeft het college van B&W de nota “Vaststelling hogere grenswaarden Wet geluidhinder, Amsterdams beleid” vastgesteld, die naar aanleiding van de nieuwe Wet geluidhinder is aangepast. Met dit besluit wordt geregeld dat de bevoegdheid voor het vaststellen van besluiten hogere waarde per 1 januari 2008 wordt doorgeschoven naar de stadsdelen onder de voorwaarde dat de stadsdelen wel gehouden zijn aan het Amsterdamse geluidsbeleid en dat het Technisch Ambtelijk Vooroverleg Geluidhinder Amsterdam (TAVGA) om advies wordt gevraagd.

Het voornoemde geluidsbeleid verschilt principieel niet van het voorafgaande Amsterdamse beleid. De essentie dat woningen waarvoor een besluit hogere waarde wordt vastgesteld in principe een stille zijde moeten hebben is gehandhaafd. Wanneer van dat uitgangspunt wordt afgeweken, wordt in het besluit hogere waarde een motivatie opgenomen. Hoe groter de overschrijding, hoe uitgebreider de motivatie. Woningen met een dove gevel dienen volgens het beleid altijd een stille zijde te krijgen, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen zoals tijdelijke situaties. Indien vliesgevels worden toegepast, worden eisen gesteld aan de handhaving van de buitenluchtkwaliteit, zoals opgenomen in Bouwbrief 2005-15 van de gemeente Amsterdam. Bij de vaststelling van een besluit hogere waarde wordt rekening gehouden met de samenloop (cumulatie) van de geluidbelasting van verschillende bronnen. Het beleid geeft aan dat er sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting als de gecumuleerde geluidbelasting meer dan 3 dB hoger is dan hoogste van de maximaal toelaatbare geluidsbelasting.

6.3 Onderzoek     

Het plangebied (het perceel Joan Muyskenweg 12-14 te Amsterdam) bevindt zich op een geluidbelaste locatie in de invloedsfeer van onder andere de rijkswegen A2 en A10 alsook de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg. Ook bevindt het plangebied zich nabij de spoorverbindingen Schiphol - Zwolle en Amsterdam Centraal - Arnhem en metrolijn 50, 51, 53 en 54.

verplicht

Afbeelding 6.1: situering plangebied (bron: Peutz)

In opdracht van de gemeente Amsterdam heeft Peutz akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidbelasting ter hoogte van het plangebied. In deze paragraaf wordt een samenvatting van het onderzoek gegeven. Het volledige onderzoek is als Bijlage 2 opgenomen bij de toelichting.

Het onderzoek is uitgevoerd voor 3 ontwerpvarianten.

verplicht

Variant 1

verplicht

Variant 2

verplicht

Variant 3

6.3.1 UItgangspunten onderzoek     

De uitgangspunten voor de gegevens van de lokale wegen zijn afkomstig van de gemeente Amsterdam. De gehanteerde verkeersgegevens zijn weergegven in onderstaande tabel. Overige wegen zijn vanwege de afstand en/of geringe verkeersintensiteit als niet relevant aangemerkt.

verplicht

De gevenens van de rijkswegen A2 en A10 zijn afkomstig uit het Geluidregister en op 7 maart 2023 geraadpleegd. Voor wat betreft de verkeersintensiteiten van de metrolijnen zijn gegevens van het GVB gebruikt.

6.3.2 Einde A2     

Ter hoogte van het plangebied gaat de A2 over in de Nieuwe Utrechtseweg. De A2 is in beheer van Rijkswaterstaat, de Nieuwe Utrechtseweg is in beheer van de gemeente Amsterdam. Het wegdeel tussen de A2 en de Nieuwe Utrechtseweg geldt - op grond van de toegepaste verkeersborden - officieel als autosnelweg, maar is niet opgenomen in het Geluidregister van Rijkswaterstaat; de gemeente Amsterdam is wegbeheerder. In voorliggend onderzoek is dit stuk aangeduid als "Verlengde A2" en is de geluidbelasting vanwege de "Verlengde A2" beoordeeld als een buitenstedelijke weg.

In onderstaande figuur is de verkeersituatie weergegeven.

verplicht

6.3.3 Wegverkeerslawaai - variant 1     



Rekenresultaten rijkswegen

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de A2 en A10 zijn weergegeven in onderstaande figuren. De geluidbelasting is weergegeven inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh. Voor wegen met een snelheid van ten minste 70 km/uur bedraagt de aftrek 2 dB.

Per toetspunt is de hoogste optredende geluidbelasting weergegeven. Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde, maar lager dan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen hoger dan de maximale ontheffingswaarde zijn weergegeven in rood.

verplicht

Variant 1: geluidsbelasting vanwege de A2 en A10 samen, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de "Verlengde A2" zijn weegegeven in onderstaande figuur.

verplicht

Variant 1: geluidbelasting vanwege de verlengde A2, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

Rekenresultaten lokale wegen

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg zijn weergegeven in onderstaande figuren. De geluidbelasting vanwege de Amstelstroomlaan bedraagt minder dan 48 dB (incl. aftrek) en is niet weergegeven.

De geluidbelasting is weergegeven inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh. Ter plaatse van wegdelen ter hoogte van de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg waar sprake is van snelheden van ten hoogste 50 km/uur is een aftrek van 5 dB toegepast. Per toetspunt is de hoogste optredende geluidbelasting weergegeven.

Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde t/m 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen van meer dan 53 dB en minder dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zijn weergegeven in oranje.

verplicht

Variant 1: geluidbelasting vanwege de Joan Muyskenweg, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

verplicht

Variant 1: geluidbelasting vanwege de Nieuwe Utrechtseweg, inclusief aftrek conform artikel 110 Wgh

6.3.4 Metroverkeerslawaai - variant 1     

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de metrolijn 50 en 51 samen zijn weergegeven in onderstaande figuur.

De geluidbelastingen vanwege metrolijn 50 en 51 zijn beoordeeld als wegverkeerslawaai. Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde t/m 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen van meer dan 53 dB en minder dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zijn weergegeven in oranje.

verplicht

Variant 1: geluidbelasting vanwege metrolijn 50 en 51

6.3.5 Gecumuleerde geluidbelasting - variant 1     

In onderstaande figuur is de gecumuleerde geluidbelasting vanwege weg- en metroverkeer samen weergegeven.

verplicht

Variant 1: gecumuleerde geluidbelasting

6.3.6 Wegvekeerslawaai - variant 2     

Rekenresultaten rijkswegen

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de A2 en A10 zijn weergegeven in onderstaande figuren.

De geluidbelasting is weergegeven inclusief aftrek conform art. 110g Wgh. Voor wegen met een snelheid van ten minste 70 km/uur bedraagt de aftrek 2 dB. De aftrek bedraagt 3 of 4 dB indien, zonder aftrek, sprake is van een geluidbelasting van 56 respectievelijk 57 dB.

Per toetspunt is de hoogste optredende geluidbelasting weergegeven. Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde, maar lager dan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen hoger dan de voorkeurgrenswaarde zijn weergegeven in rood.

verplicht

Variant 2: Geluidbelasting vanwege de A2 en A10 samen, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

verplicht

Variant 2: Geluidbelasting vanwege de Verlengde A2, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

Rekenresultaten lokale wegen

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg zijn weergegeven in onderstaande figuren. De geluidbelasting vanwege de Amstelstroomlaan bedraagt minder dan 48 dB (incl. aftrek) en is niet weergegeven.

De geluidbelasting is weergegeven inclusief aftrek conform art. 110g Wgh. Ter plaatse van wegdelen ter hoogte van de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg waar sprake is van snelheden van ten hoogste 50 km/uur is een aftrek van 5 dB toegepast. Per toetspunt is de hoogste optredende geluidbelasting weergegeven.

Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde t/m 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen van meer dan 53 dB en minder dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zijn weergegeven in oranje. Geluidbelastingen van meer dan 63 dB zijn weergegeven met rood.

verplicht

Variant 2: geluidbelasting vanwege de Joan Muyskenweg, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

verplicht

Variant 2: Geluidbelasting vanwege de Nieuwe Utrechtseweg, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

6.3.7 Metroverkeerslawaai - variant 2     

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de metrolijn 50 en 51 samen zijn weergegeven in onderstaande figuur.

De geluidbelastingen vanwege metrolijn 50 en 51 zijn beoordeeld als wegverkeerslawaai. Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde t/m 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen van meer dan 53 dB en minder dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zijn weergegeven in oranje.

verplicht

Variant 2: geluidbelasting vanwege metrolijn 50 en 51

6.3.8 Gecumuleerde geluidbelasting - variant 2     

In onderstaande figuur is de gecumuleerde geluidbelasting vanwege weg- en metroverkeer samen weergegeven.

verplicht

Variant 2: Gecumuleerde geluidbelasting geluidbelasting uitgedrukt in wegverkeerslawaai (excl. aftrek)

6.3.9 Wegverkeerlawaai - variant 3     

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de A2 en A10 zijn weergegeven in onderstaande figuren.

De geluidbelasting is weergegeven inclusief aftrek conform art. 110g Wgh. Voor wegen met een snelheid van ten minste 70 km/uur bedraagt de aftrek 2 dB. De aftrek bedraagt 3 of 4 dB indien, zonder aftrek, sprake is van een geluidbelasting van 56 respectievelijk 57 dB.

Per toetspunt is de hoogste optredende geluidbelasting weergegeven. Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde, maar lager dan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen hoger dan de maximale ontheffingswaarde zijn weegegeven in rood.

verplicht

Variant 3: Geluidbelasting vanwege de A2 en A10 samen, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

De rekenresultaten van de geluidbelasting door de "Verlengde A2" zijn weegegeven in onderstaande figuur.

verplicht

Variant 3: Geluidbelasting vanwege de Verlengde A2, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

Rekenresultaten lokale wegen

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg zijn weergegeven in onderstaande figuren. De rekenresultaten vanwege de Amstelstroomlaan bedragen minder dan 48 dB (incl. aftrek) en zijn niet weergegeven.

De geluidbelasting is weergegeven inclusief aftrek conform art. 110g Wgh. Ter plaatse van wegdelen ter hoogte van de Joan Muyskenweg en de Nieuwe Utrechtseweg waar sprake is van snelheden van ten hoogste 50 km/uur is een aftrek van 5 dB toegepast. Per toetspunt is de hoogste optredende geluidbelasting weergegeven.

Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde t/m 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen van meer dan 53 dB en minder dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zijn weergegeven in oranje.

verplicht

Variant 3: geluidbelasting vanwege de Joan Muyskenweg, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

verplicht

Variant 3: Geluidbelasting vanwege de Nieuwe Utrechtseweg, inclusief aftrek conform artikel 110g Wgh

6.3.10 Metroverkeerslawaai - variant 3     

De rekenresultaten voor de geluidbelasting ten gevolge van de metrolijn 50 en 51 samen zijn weergegeven in onderstaande figuur.

De geluidbelastingen vanwege metrolijn 50 en 51 zijn beoordeeld als wegverkeerslawaai. Geluidbelastingen tot en met de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zijn weergegeven in groen, geluidbelastingen hoger dan de voorkeursgrenswaarde t/m 53 dB zijn weergegeven in geel. Geluidbelastingen van meer dan 53 dB en minder dan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB zijn weergegeven in oranje.

verplicht

Variant 3: geluidbelasting vanwege metrolijn 50 en 51

6.3.11 Gecumuleerde geluidbelasting - variant 3     

De gecumuleerde geluidbelasting ten gevolge van alle wegen samen is weergegeven in onderstaande figuur.

verplicht

Variant 3: Gecumuleerde geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai (excl. aftrek)

6.3.12 Beoordeling     

Rijkswegen

Vanwege de A2 en A10 samen is er, voor variant 1 sprake van geluidbelastingen tot en met 60 dB (incl. aftrek) en voor variant 2 en 3 sprake van geluidbelastingen tot en met 59 dB (incl. aftrek). Hiermee wordt, voor alle onderzochte varianten, de maximale ontheffingswaarde van 53 dB op enkele locaties overschreden.

Vanwege de Verlengde A2 is er, voor variant 1 t/m 3 sprake van geluibelastingen tot en met 60 dB (incl. aftrek). Hiermee wordt, voor alle onderzochte varianten, de maximale ontheffingswaarde van 53 dB op enkele locaties overschreden.

Lokale wegen

Vanwege de Amstelstroomlaan is er, voor variant 1 t/m 3, sprake van geluidbelastingen van ten hoogste 44 dB (incl. aftrek conform artikel 110g Wgh). Hiermee kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Vanwege de Joan Muyskensweg is er, voor variant 1 t/m 3, sprake van geluidbelastingen tot en met 61 dB (incl. aftrek conform artikel 110g Wgh). Hiermee is er op enkele locaties sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt echter niet overschreden.

Vanwege de Nieuwe Utrechtseweg is er, voor variant 1 t/m 3, sprake van geluidbelastingen tot en met 49 dB (incl. aftrek conform artikel 110g Wgh). Hiermee is er op enkele locaties sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt echter niet overschreden.

Metroverkeer

Vanwege metrolijn 50 en 51 samen is er voor variant 1 t/m 3 sprake van geluidbelastingen tot en met 54 dB. Hiermee is er op enkele locaties sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt echter niet overschreden.

Gecumuleerde geluidbelasting

Vanwege de vanwege weg- en metroverkeer is er, voor variant 1 t/m 3, sprake van een gecumuleerde geluidbelasting tot en met 68 dB (excl. aftrek conform artikel 110g Wgh).

In onderstaande tabel zijn de maatgevende resultaten nogmaals samengevat.

verplicht

6.4 Conclusie     

Geconludeerd wordt dat het plangebied zich bevindt op een geluidbelaste locatie. Er is sprake van hoge geluidbelastingen, waarbij tevens overschrijdingen van de maximale ontheffingswaarde optreden. Dat betekent dat hogere waarden vastgesteld moeten worden en mogelijk dove gevels (gevels zonder te openen ramen of deuren) aan de orde kunnen zijn. Conform het gemeentelijk geluidbeleid dient er per woning voorts te worden voorzien in een geluidluwe zijde.

In onderstaande tabel zijn de maatgevende resultaten nogmaals samengevat.

verplicht

De rekenresultaten zijn in onderstaande afbeelding gevisualiseerd.

Variant 1

verplicht

Variant 2

verplicht

Variant 3

verplicht

In de regels van het bestemmingsplan is zodoende bepaald dat het gebruik van geluidsgevoelige objecten slechts is toegestaan, indien de geluidsgevoelige objecten zijn voorzien van een dove gevel dan wel een vliesgevel, tenzij:

  • het geluidsniveau ter plaatse van de geluidsgevoelige objecten voldoet aan de door het bevoegd gezag vastgesteld besluit hogere grenswaarden;
  • of het geluidsniveau ter plaatse de geluidsgevoelige objecten voldoet aan de wettelijk voorgeschreven voorkeutsgrenswaarde;

Daarnaast wordt bepaald dat het gebruik van geluidsgevoelige objecten slechts is toegestaan indien deze zijn voorzien van minimaal 1 geluidsluwe zijde.

Hoofdstuk 7 Luchtkwaliteit     

7.1 Algemeen     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de volksgezondheid rekening te worden gehouden met luchtkwaliteit. Vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kunnen belemmeringen bestaan om een project te realiseren op een locatie waar de luchtkwaliteit slecht is. Ook een verslechtering van de luchtkwaliteit op bestaande locaties kan bezwaarlijk zijn.

7.2 Beleid en regelgeving     

7.2.1 Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa     

Sinds mei 2008 is de nieuwe Europese richtlijn 2008/50/EG betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa, van kracht. Deze nieuwe richtlijn vervangt de huidige EU-richtlijnen betreffende de luchtkwaliteit, met uitzondering van de vierde dochterrichtlijn.

De richtlijn heeft onder meer ten doel om bepaalde waarden vast te stellen teneinde schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens en voor het milieu in zijn geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen, alsmede ervoor te zorgen dat de concentraties van de betreffende stoffen in de lidstaten op basis van gemeenschappelijke methoden en criteria worden beoordeeld. De richtlijn bevat onder meer grenswaarden, overschrijdingsmarges en alarmdrempels voor de verschillende stoffen.

De richtlijn geeft lidstaten de mogelijkheid om later te voldoen aan grenswaarden voor PM10 en NO2 als de betreffende lidstaten voldoende inspanning laten zien om de luchtkwaliteit te verbeteren. Om voor deze derogatie in aanmerking te komen moeten de lidstaten een luchtkwaliteitsplan indienen bij de Europese Commissie. Met dit plan moet een lidstaat laten zien op welke manier alsnog, binnen de derogatietermijnen, aan de normen zal worden voldaan. Nederland heeft om derogatie verzocht op basis van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Mede op grond van het NSL heeft de Europese Commissie op 7 april 2009 derogatie verleend en Nederland daarmee langer de tijd gegeven om overal aan de grenswaarden te voldoen. Dit betekent dat de norm voor stikstofdioxide uiterlijk 1 januari 2015 gehaald moet zijn en de norm voor fijnstof uiterlijk 11 juni 2011.

In de richtlijn zijn verder nieuwe normen en streefdata geïntroduceerd voor de fijnere fractie van fijnstof (PM2.5). Verder bevat de richtlijn expliciet de mogelijkheid tot aftrek van fijnstof afkomstig van natuurlijke bronnen bij het vaststellen van overschrijdingssituaties. De werkingssfeer van de richtlijn wordt beperkt door te bepalen dat de richtlijn niet van toepassing is op plaatsen waartoe leden van het publiek gewoonlijk geen toegang hebben. Hiermee samenhangend is de richtlijn (bijlage III) nu ook heel expliciet over locaties waar de luchtkwaliteit niet beoordeeld wordt.

De lidstaten zijn ingevolge de richtlijn verplicht om de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden worden nageleefd.

Wanneer de concentraties hoger zijn dan de overschrijdingsmarges dient een plan of programma opgesteld en uitgevoerd te worden dat ertoe leidt dat binnen de daarvoor gestelde termijnen aan de grenswaarden wordt voldaan.

7.2.2 Wet milieubeheer (Wet luchtkwaliteit)     

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden. Ingevolge de wet is een specifiek op luchtkwaliteit betrekking hebbende titel 5.2 in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen. De wet voorziet onder meer het rijksprogramma het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), het begrip "in betekenende mate" (ibm) en gebiedssaldering. De kern van de wet wordt gevormd door een programmatische aanpak om de grenswaarden zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te halen en door de introductie van het begrip "in betekenende mate".

Per 1 augustus 2009 is de wet van 12 maart 2009 tot Wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen)in werking getreden. Deze wet dient de navolgende doelen:

  • implementatie van richtlijn nr. 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PbEG L 152), hierna te noemen: de richtlijn;
  • implementatie van het uit die richtlijn volgende uitstel en vrijstelling van de verplichting om aan bepaalde grenswaarden te voldoen (derogatie). Dit krijgt zijn beslag in de desbetreffende voorschriften van bijlage 2 van de Wm. Daartoe worden de ingangsdata van de desbetreffende (inhoudelijk ongewijzigde) normen gewijzigd, met een nadere invulling bij algemene maatregel van bestuur binnen het wettelijke kader. De Europese Commissie heeft op 7 april 2009 derogatie verleend;
  • wettelijke regeling van enige onderwerpen die volgen uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) alsmede van enige onderwerpen van juridisch-technische aard.

Naast de wijziging van de Wet milieubeheer (implementatie en derogatie luchtkwaliteitseisen) is in augustus 2009 tevens het Besluit derogatie in werking getreden en is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden uitgeoefend indien (samengevat) aannemelijk is gemaakt dat:

  1. deze uitoefening niet leidt tot het overschrijden of waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de wet opgenomen grenswaarde;
  2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft, of
  3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregel of een door die uitoefening of toepassing optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert;
  4. deze uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen;
  5. deze uitoefening is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is vastgesteld programma (NSL).

In bijlage 2 van de wet zijn de grenswaarden, plandrempel en alarmdrempels voor de diverse stoffen opgenomen. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in onderstaande tabel weergegeven

Tabel 1 bijlage 2: grenswaarden maatgevende stoffen

stof toetsing van grenswaarde geldig vanaf
stikstofdioxide (NO2) jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ 2010
fijn stof (PM10) jaargemiddelde concentratie 40 µg/m³ 2005
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ 2005

Ten gevolge van de derogatie geldt binnen de agglomeratie Amsterdam/Haarlem, uitstel of vrijstelling van de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide genoemd in bijlage 2. Concreet betekent dit dat de grenswaarden voor fijn stof per 11 juni 2011 moeten worden behaald en stikstof per 1 januari 2015. Tot deze tijdstippen gelden andere hogere grenswaarden genoemd in Bijlage 2. Voor fijn stof en stikstofdioxide zijn de belangrijkste grenswaarden in tabel weergegeven 2.

Aan het einde van de derogatietermijn zal overal in Nederland aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit moeten worden voldaan (tabel 1).

Tabel 2 Grenswaarden maatgevende stoffen vanaf 1 augustus 2009 in agglomeratie Amsterdam/Haarlem

stof toetsing van grenswaarde geldig tot
stikstofdioxide (NO2) jaargemiddelde concentratie 60 µg/m³ 1 januari 2015
uurgemiddelde concentratie 300 µg/m³



Max. 18 X per kalenderjaar overschrijden,
1 januari 2015
fijn stof (PM10) jaargemiddelde concentratie 48 µg/m³ 11 juni 2011
dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie 75 µg/m³



Max 35 X per kalenderjaar overschrijden
11 juni 2011
fijn stof (PM2,5) jaargemiddelde concentratie 25 µg/m³ gaat gelden vanaf 1 januari 2015

Tot 1 januari 2015 geen beoordeling en toetsing.

De dagnorm 24-uurgemiddelde concentratie houdt in dat de norm voor fijn stof (PM10) maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. Daarnaast geldt een plaatsafhankelijke aftrek voor de jaargemiddelde norm voor fijn stof. Voor Amsterdam bedraagt de aftrek voor het jaargemiddelde fijn stof 6 µg/m³ en voor het 24-uurgemiddelde 6 overschrijdingen per jaar. Met deze aftrek mag de dagnorm derhalve 41 keer worden overschreden.

Voor luchtkwaliteit als gevolg van wegverkeer is stikstofdioxide (NO2, jaargemiddelde) in Amsterdam het meest maatgevend, aangezien deze stof door de invloed van het wegverkeer het snelst een overschrijding van de grenswaarde uit de wet veroorzaakt. Daarnaast zijn ook de concentraties van fijn stof (PM10) van belang.

7.2.3 Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL)     

Ingevolge (artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van) de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan worden vastgesteld hetzij indien een uitoefening dan wel toepassing is genoemd of beschreven in, dan wel betrekking heeft op, een ontwikkeling of voorgenomen besluit welke is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, of artikel 5.13, eerste lid, vastgesteld programma.

Het NSL is 1 augustus 2009 in werking getreden. Nu het NSL van kracht is, hoeven de hierin opgenomen IBM-projecten niet meer aan de grenswaarden te worden getoetst. In plaats daarvan vindt de zogenaamde “programma-toetsing” plaats. Daarbij gaat het erom of een project is genoemd of beschreven, dan wel past binnen of niet in strijd is met het NSL.

Besluit en Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de wet introduceert het begrip "niet in betekende mate. In het Besluit 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit Nibm) en de Regeling Niet in betekenende mate bijdragen (Regeling Nibm) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip "niet in betekende mate (nibm)". Projecten waarvan vastgesteld is dat deze 'niet in betekenende mate' (nibm) bijdragen aan de luchtverontreiniging zijn vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In artikel 2 van het besluit Nibm is bepaald dat indien aannemelijk is gemaakt dat de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bijdragen, als gevolg van die uitoefening of toepassing indien de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide met ingang van het tijdstip dat een het NSL in werking is getreden niet de 3%- grens overschrijdt;

In de Regeling Nibm is voor bepaalde categorieën van projecten de 3%-grens getalsmatig geconcretiseerd. Voor deze categorieën is het wettelijk geregeld dat in die gevallen de negatieve effecten de 3%-grens in ieder geval niet overschrijden. Dit betekent dat in de aangewezen gevallen zelfs geen indicatieve berekening hoeft plaats te vinden en dat het project zonder verdere motivering of toetsing door kan gaan.

De belangrijkste aangewezen categorieën voor de 3 %-grens zijn de bouw van niet meer dan 1.500 woningen (of 3.000 woningen indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling) en de bouw van kantoren met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 ( of 200.000 m2 indien er twee ontsluitingswegen zijn met een gelijkmatige verkeersverdeling). Verder zijn er nog drempels opgenomen voor de aanleg van gemengde woningbouw- en kantoorlocaties en voor het oprichten van landbouwinrichtingen en spoorwegemplacementen. In de toekomst zal deze lijst nog aangevuld worden met categorieën voor infrastructuur.

Om versnippering van 'in betekenende mate' (ibm) projecten in meerdere nibm-projecten te voorkomen is een anticumulatie-bepaling (artikel 5 Besluit NIBM) opgenomen. Deze heeft betrekking op aan elkaar grenzende of in elkaars directe nabijheid gelegen bedrijfslocaties, kantoorlocaties, woningbouwlocaties of locaties voor inrichtingen of infrastructuur die (samengevat) worden gerealiseerd die gebruikmaken van dezelfde ontsluitingsinfrastructuur en die aan elkaar grenzen of in elkaars nabijheid zijn gelegen (tot maximum 1000 meter). In het Besluit Nibm is het bepaald dat deze locaties voor als één locatie worden gezien. Dit is om te voorkomen dat grote projecten in kleine stukjes worden opgedeeld die allemaal onder de Nibm-regeling zouden kunnen vallen.

Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007

Ook in het nieuwe wettelijk stelsel voor luchtkwaliteit bestaat de mogelijkheid van projectsaldering. Saldering is de mogelijkheid om ruimtelijke plannen uit te voeren in gebieden waar te veel fijn stof en stikstofdioxide in de lucht zit. Het gaat daarbij ook om plannen die de luchtkwaliteit ter plekke iets kunnen verslechteren, maar in een groter gebied per saldo verbeteren. De saldobenadering voor projecten is vastgelegd in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1 en 2, van de Wet milieubeheer. Projecten in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden kunnen, evenals onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit 2005 doorgaan als de concentratie van een stof gelijk blijft of verbetert (sub 1, projectsaldering in enge zin) en ook als weliswaar de concentratie van een stof verder verslechtert, maar er per saldo, door de inzet van extra maatregelen of door het optreden van gunstige effecten elders, sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit (sub 2, projectsaldering in ruime zin). Net zoals onder het regime van het Besluit luchtkwaliteit 2005 gelden er belangrijke wettelijke voorwaarden waaraan met name bij de projectsaldering als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, dient te worden voldaan.

7.2.4 Besluit gevoelige bestemmingen     

De AMvB is in januari 2009 in werking getreden. Met deze AMvB wordt beoogd de realisering van scholen en andere gevoelige bestemmingen in de nabijheid van drukke (snel)wegen tegen te gaan als op de locatie in kwestie sprake is van een (dreigende) overschrijding van de Europese normen voor luchtkwaliteit.

Deze AMvB vormt een aanvulling op het beginsel van een goede ruimtelijke ordening zoals verankerd in de Wet ruimtelijke ordening. De AMvB heeft niet tot doel om op voorhand elk risico af te dekken, maar om de meest nijpende situaties via een dwingende regeling te voorkomen.

Tot de gevoelige bestemmingen behoren: scholen (voor onderwijs aan minderjarigen), kinderopvang, bejaarden-, verzorgings- en verpleegtehuizen. Achtergrond hiervan is dat de AMvB is gericht op functies die specifiek bedoeld zijn voor groepen mensen die extra gevoelig zijn voor verontreinigende stoffen, zijnde kinderen, ouderen en zieken.

Als een bestuursorgaan voornemens is een besluit te nemen over een gevoelige bestemming op een locatie binnen 300 meter vanaf de rand van rijkswegen (snelwegen en autowegen in beheer bij het rijk) of binnen 50 meter vanaf de rand van provinciale wegen (autowegen en overige wegen in beheer bij de provincie), dan moet het bestuursorgaan onderzoeken of op die locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (fijn stof; PM10 ) en/of voor stikstofdioxide (NO2 ). Ook tijdens de zogenoemde derogatieperiode blijven voor de toepassing van deze AMvB de oorspronkelijke (dus niet tijdelijk verhoogde) grenswaarden gelden van 40 µg/m3 jaargemiddeld voor PM10 en voor NO2 en 50 µg/m3 etmaalgemiddeld met maximaal 35 overschrijdingsdagen per jaar voor PM10.

Blijkt uit het onderzoek dat sprake is van zo'n (dreigende) overschrijding, dan mag ter plekke geen gevoelige bestemming worden gevestigd, ongeacht of het gaat om nieuwbouw ten behoeve van die gevoelige bestemming of om functiewijziging van een bestaand gebouw.

Eenmalig kan een beperkte uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming worden toegestaan die leidt tot een toename van maximaal 10% van het aantal personen dat ter plekke verblijft; hierbij is niet het feitelijk aantal verblijvende personen doorslaggevend, maar het aantal personen dat rechtens ter plaatse mag verblijven. Gezien de aanzienlijke afstand van het plangebied tot rijks- en provinciale wegen, ruimschoots meer dan 300 meter is een expliciete toets aan normen uit de AMvB niet noodzakelijk.

7.2.5 Richtlijn gevoelige bestemmingen Amsterdam     

Deze richtlijn, op 5 januari 2010 vastgesteld door het College van Burgemeester en Wethouders, is een uitwerking van een amendement dat de gemeenteraad op 1 maart 2006 heeft aangenomen bij de behandeling van het Actieplan Luchtkwaliteit Amsterdam. Het amendement houdt in dat “geen voorzieningen voor gevoelige groepen in nabijheid van plekken waar veel verkeer is” wordt vervangen door: “in het ruimtelijk ordeningsbeleid er meer rekening gehouden wordt dat voorzieningen voor gevoelige groepen niet in de directe nabijheid van grote verkeersaders worden geplaatst, of dat het beschermen van de volksgezondheid vormt een belangrijk uitgangspunt van het Nederlandse en Amsterdamse luchtkwaliteitsbeleid. De gemeente wil ook in relatie tot ruimtelijke planvorming in de omgeving van het eigen wegennet zorgvuldig met deze groepen omgaan er maatregelen worden getroffen om de gevoelige groepen beter te beschermen dan nu doorgaans het geval is” (Amendement C - Gemeenteblad afd. 1, nr. 148).

Uitgangspunten zijn dat:

  1. binnen de zone van 300 meter gemeten van de rand van een snelweg en 50 meter gemeten van de rand van een provinciale weg, geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd;
  2. bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gemeten van de rand van de weg geen gevoelige bestemmingen in de eerste lijnsbebouwing worden geprojecteerd.

Van de onder 1 en 2 genoemde uitgangspunten kan gemotiveerd worden afgeweken indien (bijzondere) omstandigheden en belangen hiertoe aanleiding geven. Indien men vanuit projecten gevoelige bestemmingen langs drukke wegen wil realiseren, dan is een advies van de GGD, afdeling Milieu en Gezondheid nodig. Daarbij is van belang dat de aan de luchtkwaliteit gerelateerde gezondheidsaspecten worden beschouwd in relatie tot alle overige spelende belangen.

Voor de omschrijving van een gevoelige bestemming wordt aangesloten bij het (landelijke) Besluit gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit, namelijk: gebouwen geheel of gedeeltelijk bestemd of in gebruik ten behoeve van basisonderwijs, voortgezet onderwijs of overig onderwijs aan minderjarige, kinderopvang, verzorgingstehuis, verpleegtehuis of bejaardentehuis.

De richtlijn heeft, evenals bij het landelijke Besluit gevoelige bestemmingen alleen betrekking op nieuwe situaties en bij een uitbreiding van een bestaande gevoelige bestemming, indien de toename eenmalig ten hoogste 10% van het aantal daar reeds verblijvende personen bedraagt.

7.3 Resultaten onderzoeken     

Met behulp van de NIBM-tool (een spreadsheet waarmee de bijdrage van kleine ruimtelijke plannen aan de luchtkwaliteit vastgesteld kan worden), is de invloed van de voorgenomen ontwikkeling op de luchtkwaliteit berekend.

verplicht

Bij de berekening zijn de verkeersgeneratiegegevens uit het verkeer- en parkeeronder onderzoek van Omegan (Bijlage 1) gebruikt (maximaal 1066 motorvoertuigen per etmaal) en is uitgegaan van 5% vrachtverkeer.

Berekend is dat de maximale bijdrage als gevolg van het verkeer 1,10 ug/m2 NO2 is en 0,19 ug/m3 PM10. De grens voor 'Niet in betekende mate' bedraagt 1,2 ug/m3. Hier wordt onder gebleven. De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

Hoofdstuk 8 Bodem     

8.1 Kader     

Het doel van de Wet Bodembescherming is het behoud en de verbetering van de milieu hygiënische bodemkwaliteit. In geval van graafwerkzaamheden is een bodemonderzoek aan de orde om te bepalen of eventuele vervuilde grond gesaneerd dient te worden. Ook als er sprake is van een functieverandering, dient in een aantal gevallen aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de nieuwe functie. Voor het bestemmingsplan heeft dit voornamelijk betekenis voor zover nieuwe ontwikkelingen worden toegestaan. Daarnaast geldt dat de bodemkwaliteit invloed kan hebben op de financiële haalbaarheid als blijkt dat de bodem gesaneerd moet worden.

8.2 Plangebied     

Er zijn verschillende bodemonderzoeken in het plangebied uitgevoerd:

  • Anteagroup Verkennend bodemonderzoek Joan Muyskenweg 14 Amsterdam projectnr 434065 augustus 2018;
  • IDDS (in opdracht van Midvast B.V.- kenmerk 1903M424/IDI/rap1 dd 22 november 2019;
  • Almad Eco B.V. Aanvullend onderzoek naar PAK in grondwater rapport nr 210311 dd 19 juni 2021.

Anteagroup agustus 2018, projectnr 434065

Uit de resultaten van het onderzoek (veldwaarnemingen en analyseresultaten) wordt geconcludeerd dat de bodem (grond en grondwater) over het algemeen geen tot licht verhoogde gehalten aan enkele onderzochte stoffen bevat.

Op twee locaties zijn in de ondergrond matige verontreinigingen aangetoond en is de grond bij vrijkomen van de locatie niet toepasbaar c.q. dient gereinigd te worden. In beide gevallen is de matige verontreiniging gemeten in een individueel monster. Vanwege de diepte van de verontreinigingen (onder de leeflaag van 1 m –mv. zoals gehanteerd wordt voor Wonen met tuin) en het gegeven dat het om individuele monsters gaat, wordt het vooralsnog niet zinvol geacht om verder onderzoek uit te voeren. Dit kan heroverwogen worden wanneer de toekomstige inrichting van de locatie bekend is c.q. of graafwerkzaamheden beneden 1 m –mv. gaan plaatsvinden. Deze matig verhoogde gehalten zijn niet gerelateerd aan de bedrijfsactiviteiten van het garagebedrijf.

Plaatselijk is de bovengrond indicatief beoordeeld als klasse 'industrie' als gevolg van een licht verhoogd gehalte aan PCB waarmee deze laag in principe niet geschikt is voor de functie wonen. Het licht verhoogde gehalte leidt echter niet tot risico's en omdat geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, bestaat er voor deze laag geen saneringsnoodzaak. Hierover dient afstemming plaats te vinden met het bevoegde gezag.

IDDS (in opdracht van Midvast B.V).- kenmerk 1903M424/IDI/rap1 dd 22 november 2019

Middels onderhavig onderzoek is de milieuhygiënische bodemkwaliteit ten aanzien van zink en PAK ter plaatse van de voormalige wasplaats en spuiterij vastgesteld. Ook is de milieuhygiënische kwaliteit ten aanzien van vluchtige olie en MTBE/ETBE ter plaatse van het voormalige tankstation en het garagebedrijf vastgesteld. Tenslotte is uitgesloten of er vluchtige organische verbindingen aanwezig zijn ter plaatse van peilbuizen 316 en 317.

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt het navolgende geconcludeerd:

  • De grond ter plaatse van de spuiterij en de wasplaats is niet sterk verontreinigd met zink en PAK. Plaatselijk overschrijden de gehalten zink en PAK de betreffende tussenwaarden.
  • Het grondwater ter plaatse van de spuiterij en de wasplaats is sterk verontreinigd met PAK. Het is vooralsnog niet bekend of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.
  • Het grondwater ter plaatse van het voormalige tankstation is niet verontreinigd met vluchtige olie en MTBE/ETBE.
  • Het grondwater uit peilbuizen 316 en 317 zijn niet verontreinigd met vluchtige verbindingen.

Met betrekking tot de sterke verontreiniging PAK in het grondwater is er vanuit de Wet bodembescherming mogelijk een saneringsnoodzaak. Er is nader onderzoek nodig om de omvang van de verontreiniging beter in beeld te brengen.

Almad Eco B.V. Aanvullend onderzoek naar PAK in grondwater rapport nr 210311 dd 19 juni 2021

Op basis van de aangetoonde concentraties PAK in grondwater lijkt op de locatie volgens de Wet bodembescherming (Wbb) sprake van een zogenaamd geval van ernstige bodemverontreiniging. In het grondwater uit diverse peilbuizen is de som van de index van de verschillende PAK fracties groter dan 1 en overschrijdt de concentratie PAK de betreffende interventiewaarde. Echter is nog niet duidelijk waarom in het grondwater in peilbuis Pb406 een aanzienlijk hogere concentratie PAK is gemeten terwijl de verwachting was dat verder van de watergang af de concentratie zou afnemen. Ook is in peilbuis Pb402 geen verhoogde waarde PAK gemeten terwijl deze peilbuis dicht tegen de watergang is geplaatst.

Advies Omgevingsdienst

De Omgevingsdienst noordzeekanaalgebied is gevraagd om te beoordelen of de PAK-verontreiniging in de grond en in het grondwater een historische verontreiniging betreft. De Omgevingsdienst heeft hier op 22 maart 2022 positief op geadviseerd en tevens geconcludeerd dat het om een perceelsoverschreidende verontreiniging gaat. Geadviseerd wordt, om verdere verspreiding te voorkomen, om geen bemaling in de directe nabijheid toe te (laten) passen.

Hoofdstuk 9 Cultuurhistorie en archeologie     

9.1 Kader     

In 1998 is het Verdrag van Valletta door de Staten Generaal geratificeerd. Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Uitgangspunt is dat 'de veroorzaker betaalt'. De wet schrijft voor dat in elk bestemmingsplan rekening wordt gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.

Erfgoedwet

De huidige juridische basis voor het omgaan met archeologische waarden en erfgoed is vastgelegd in de Erfgoedwet, d.d. 9 december 2015, in werking getredeng op 1 juli 2016. Met de Erfgoedwet wil de overheid het cultureel erfgoed in Nederland beter beschermen. De wet vervangt onder meer de Monumentenwet 1988 en de Wet to behoud van cultuurbezit. De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waardoor deze delen van de Monumentenwet1988 ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met het erfgoed van nationaalbelang wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarin heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend.

Erfgoedverordening Amsterdam

Op 16 december 2015 is de Erfgoedverordening Amsterdam vastgesteld. Deze stedelijke verordening geldt voor heel Amsterdam en beschermt de boven- en ondergrondse cultuurhistorische waarden van de gemeente Amsterdam.

Monumenten en Archeologie is in de Erfgoedverordening aangewezen als het stedelijk kennis- en expertisecentrum dat gemeentelijke diensten en de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Amsterdam adviseert over de waarde van en de omgang met de onder- en bovengrondse cultuurhistorische waarden.

9.1.1 Archeologiebeleid Amsterdam     

Het archeologisch erfgoed bestaat uit voorwerpen, structuren, landschappelijke- en infrastructurele elementen die in de bodem bewaard zijn gebleven. Dit bodemarchief levert een bijdrage aan de cultuurhistorie van de stad en maakt de beleving van het verleden bovendien tastbaar.

In aansluiting op het rijks- en provinciaal beleid besteedt de gemeente specifieke aandacht aan vroegtijdige inpassing van archeologie in de ruimtelijke ordeningsprocessen. Uitgangspunt hierbij is een kwalitatief adequaat beheer van het cultureel erfgoed met aandacht voor een efficiënte voortgang van bouwprocessen en kostenbeheersing.

De wetgeving schrijft voor dat bij vaststelling van een nieuw bestemmingsplan altijd een nadere waardestelling nodig is van de aanwezige archeologische verwachting in de vorm van een bureauonderzoek. Dit bureauonderzoek wordt in Amsterdam uitgevoerd door Monumenten & Archeologie en behelst een specificatie van eventuele archeologische waarden binnen een specifiek plangebied en een advies met betrekking tot het daarbij behorende beleid en/of te nemen maatregelen. Bij de formulering van het beleid staat altijd een realistische balans tussen het archeologische belang ten opzichte van de voortgang van het ruimtelijke ontwikkelingsproces in de stad centraal.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek wordt beoordeeld of een beschermende regeling in het bestemmingsplan nodig is, en zo ja, op welke wijze dat dient te gebeuren. Indien het bureauonderzoek leidt tot een bepaalde archeologische verwachting, dan kan in het bestemmingsplan een regeling worden getroffen in die zin dat in aangegeven gevallen de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen dan wel een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld (archeologisch rapport). Op grond van dat archeologisch rapport kunnen eventueel voorschriften aan de betreffende omgevingsvergunning worden gesteld.

Ondanks de getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 5.10 lid 2 Erfgoedwet 2016). Deze houdt in dat, ondanks getroffen maatregelen om vooraf archeologisch onderzoek in te plannen, bij toevalsvondsten Monumenten & Archeologie per ommegaande dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

9.1.2 Cultuurhistorisch beleid Amsterdam     

Bij het maken van bestemmingsplannen dient een beschrijving te worden opgenomen “van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden (en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten) rekening is gehouden” (artikel 3.1.6 lid 5 Besluit ruimtelijke ordening). Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan verankerd worden.

Bij cultuurhistorische waarden (bovengronds) gaat het over de positieve waardering van sporen, objecten, patronen en structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel uitmaken van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling. In veel gevallen bepalen deze cultuurhistorische waarden de identiteit van een plek of gebied en bieden ze aanknopingspunten voor toekomstige ontwikkelingen. Deze cultuurhistorische elementen kan men niet allemaal als beschermd monument of -gezicht aanwijzen, maar zijn wel onderdeel van de manier waarop we ons land beleven, inrichten en gebruiken. Het is van belang dat cultuurhistorische waarden worden betrokken in de planvorming en worden meegewogen in de besluitvorming over de inrichting van een gebied.

Aanwijzing van beschermd stads- of dorpsgezicht

Met de aanwijzing van een beschermd stadsgezicht wordt een erkenning gegeven aan de uitzonderlijke cultuurhistorische en stedenbouwkundige waarden van een gebied. Het gaat om waardevol erfgoed waarvan de bijzondere waarden voor nu en in de toekomst behouden zouden moeten blijven. De bestaande kwaliteiten zijn vaak een belangrijke reden dat men graag in deze wijken of gebieden woont en werkt, bewoners zijn vaak trots op hun omgeving en voelen zich ermee verbonden. De bescherming van een gezicht heeft betrekking op de historisch waardevolle structuren. Dat betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en kleinere ingrepen die passen in de historische omgeving, mogelijk blijven. Ook kan het gebruik van een gebouw veranderen, wanneer dit past in het historisch gegroeide karakter. Het is dus niet zo dat er straks na de aanwijzing niets meer mag veranderen in het gebied.

De ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wijzen van rijkswege beschermde gezichten aan. De gemeenteraad of stadsdeelraad, en de Raad voor Cultuur, Gedeputeerde Staten en de Rijksplanologische Commissie hebben daarbij een adviserende rol. Gemeentelijk beschermde gezichten worden aangewezen door de raad. Deze kan zich laten adviseren door Monumenten en Archeologie.

Amsterdam heeft drie rijksbeschermde stadsgezichten en drie rijksbeschermde dorpsgezichten. De laatste zijn de licht blauwe gebieden op onderstaande kaart.

Het centrum van Amsterdam binnen de Singelgracht (op 1 februari 1999), Amsterdam-Noord (op 3 maart 2014) en Plan Zuid (op 4 oktober 2017) zijn aangewezen als rijksbeschermd stadsgezicht. Durgerdam, Ransdorp en Holysloot zijn in 1976 aangewezen als rijksbeschermde dorpsgezichten.

Daarnaast heeft Amsterdam twee gemeentelijk beschermde stadsgezichten en een gemeentelijk beschermd dorpsgezicht. Dit zijn de rode gebieden op onderstaande kaart.

Het Van Eesterenmuseum (sinds 2008) en de Noordoever van de Sloterplas (op 18 oktober 2017) in Amsterdam Nieuw-West zijn aangewezen als gemeentelijk beschermd stadsgezicht en het dorp Sloten is (op 18 oktober 2017) aangewezen als gemeentelijk beschermd dorpsgezicht.

verplicht

Gebiedsbescherming gericht op behoud van kwaliteit

Met de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht wordt beoogd om de historische structuur en ruimtelijke karakteristieken van een gebied te behouden, maar vooral ook te versterken en te benutten bij ontwikkelingen. Uitgangspunt bij een beschermd stads- of dorpsgezicht is de bescherming van een gebied, het gaat dus niet om de bescherming van afzonderlijke gebouwen of objecten. Hiervoor bestaat de aparte status van bescherming als monument. De cultuurhistorische waarde van het beschermd stads- of dorpsgezicht wordt beschermd door bij veranderingen rekening te houden met het bijzondere karakter.

Een belangrijk gevolg van de aanwijzing tot beschermd stads- of dorpsgezicht is dat de gemeente 'beschermende bestemmingsplannen' moet opstellen voor het aan te wijzen gebied, zodat de cultuurhistorische waarden worden beschermd via ruimtelijke en stedenbouwkundige bepalingen.

9.1.3 Plangebied     

De locatie Joan Muyskenweg 12-14 kent geen archeologische verwachtingswaarde, waardoor geen archeologisch onderzoek is uitgevoerd en in het bestemmingsplan geen dubbelbestemming Waarde - Archeologie wordt opgenomen.

De locatie Joan Muyskenweg 12-14 maakt geen onderdeel uit van een beschermd stad of dorpsgezicht waardoor er in het bestemmingsplan geen dubbelbestemming Waarde - Cultuurhistorie wordt opgenomen.

9.2 Conclusie     

Door het ontbreken van archeologische verwachtingswaarden en omdat het plangebied geen onderdeel uitmaakt van een beschermd stad of dorpsgezicht wordt er in het bestemmingsplan geen dubbelbestemming Waarde - Archeologie dan wel Waarde - Cultuurhistorie opgenomen.

Hoofdstuk 10 Duurzaamheid     

10.1 Inleiding     

De gemeente Amsterdam heeft de ambitie om alle ruimtelijke projecten duurzaam te ontwikkelen. In deze paragraaf wordt aan de hand van de beleidsdoelstellingen en de huidige (wettelijke) verplichtingen inzake duurzaam bouwen ingegaan op de mogelijke oplossingen voor duurzaamheid in het plangebied. Deze oplossingen zijn gebaseerd op de doelstellingen uit de gemeentelijke Agenda Duurzaamheid en de Klimaatstrategie, die in de vorige planfase door de voormalige Dienst Milieu en Bouwtoezicht is opgesteld.

10.2 Toetsingskader     

10.2.1 Omgevingsvisie Amsterdam 2050     

In de Omgevingsvisie Amsterdam 2050 zijn de ambities voor een duurzame stad opgenomen. Amsterdam neemt met een ambitieuze inzet op klimaatneutraliteit, duurzame energie en een circulaire stad zijn verantwoordelijkheid in het tegengaan van klimaatverandering. Tegelijk dwingt de kwetsbare ligging tot een stevige inzet op klimaatadaptatie. De gevolgen van klimaatverandering zijn nu al merkbaar, met pieken in hitte en droogte, extremere neerslag en op termijn ook zeespiegelstijging. Het klimaatbestendig maken van de bestaande stad vraagt om meer ruimte voor bijvoorbeeld waterberging en verkoelend groen.

Amsterdam levert een maximale bijdrage aan het behalen van de doelen van het Klimaatakkoord van Parijs. In de Routekaart Amsterdam Klimaatneutraal 2050 staan de langetermijnvisie op de Amsterdamse energietransitie, de strategie en acties voor de korte termijn. Er worden vier transitiepaden beschreven: Gebouwde omgeving, Mobiliteit, Elektriciteit en Haven en industrie. In onder andere de Transitievisie warmte en de Regionale Energiestrategie (RES) krijgen deze activiteiten nader vorm. Ook de Strategie Amsterdam Circulair is hierbij van belang.

Het Amsterdamse klimaatbeleid bestaat in hoofdlijnen uit de volgende elementen:

  • Bij de gebouwde omgeving een verschuiving van aardgas naar duurzame warmte en elektriciteit. In 2040 moet Amsterdam aardgasvrij zijn. De wijkaanpak en het programma aardgasvrij leveren een flinke bijdrage: maximaal 400 kiloton minder CO2.
  • Bij mobiliteit een verschuiving van fossiele brandstoffen naar elektriciteit en invoering milieuzones: 500 kiloton minder CO2.
  • Bij industrie wordt de nationale trend gevolgd en wordt het Afval Energie Bedrijf (AEB) duurzamer gemaakt. Het AEB zet in op carbon capture storage (CCS) of usage (CCU). Dat betekent dat de CO2 uit de schoorsteen wordt afgevangen en getransporteerd voor ondergrondse opslag of hergebruikt voor chemie en tuinbouw. Besparing: 450 kiloton CO2.
  • Opwek van duurzame energie. Amsterdam doet een bijdrage met 127 megawatt windenergie in 2030; 550 MW zon in 2030 en 1.100 MW zon (= 640 hectare) in 2050. Samen levert dat 600 kiloton CO2-besparing op.

10.2.2 Bijna Energieneutrale gebouwen (BENG)     

Tot 1 januari 2021 werden in het Bouwbesluit eisen gesteld aan de energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsbouw. De belangrijkste eis daarvoor was de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Met ingang van 1 januari 2021 moeten vergunningaanvragen voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als utiliteitsbouw, voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG).

Deze nieuwe bouwregels stellen eisen aan de maximale energiebehoefte, het fossiele energiegebruik en aan de opwek van hernieuwbare energie van gebouwen. Dit betekent dat bij nieuwe woningen en gebouwen niet alleen rekening moet worden gehouden met een goede isolatie van de gebouwschil en energiezuinige installaties, maar ook met de toepassing van duurzame energie.

10.2.3 Duurzaam herstelplan     

Amsterdam en de metropoolregio zijn hard geraakt door de coronacrisis. De economische recessie is voor de gemeente aanleiding geweest om de verschillende onderdelen van de Amsterdamse duurzaamheidsprogramma's tegen het licht te houden en te onderzoeken hoe de voorgenomen en ook mogelijk nieuwe duurzaamheidsmaatregelen een concrete bijdrage kunnen leveren aan economisch herstel op korte en middellange termijn, in termen van investeringen, werkgelegenheid en ook sociale effecten. De uitkomsten van het onderzoek zijn in 2020 door het college vastgesteld in het 'Duurzaam-herstelplan'.

De gemeente wil de verduurzaming in de stad versnellen. De versnelling vraagt om daadkrachtige samenwerking met bewoners, bedrijven, maatschappelijke partijen en kennisinstellingen. Alleen door samenwerking kan voldoende snelheid worden gemaakt in de energietransitie en in de verandering naar een circulaire economie. Het Duurzaam-herstelplan levert een economische impuls aan de verduurzaming van de stad door, langs de ingezette lijnen van de bestaande duurzaamheidsprogramma's, de gemeentelijke investeringen te versnellen.

10.3 Onderzoeksresultaten     

Hieronder wordt ingegaan op de duurzaamheidsaspecten van de voorgenomen ontwikkeling die relevant zijn voor voorliggend bestemmingsplan.

10.3.1 Intensief ruimtegebruik     

De ontwikkeling van het plangebied leidt tot een intensief en daarmee duurzaam ruimtegebruik van het gebied. De schaarse ruimte wordt zo efficiënt mogelijk benut door compact te bouwen. Er is sprake van dubbel of meervoudig ruimtegebruik. De hoge bebouwingsdichtheid versterkt het duurzame karakter van het gebied en zorgt voor draagvlak voor voorzieningen.

10.3.2 Duurzame energie     

Ten aanzien van duurzame energie is het streven partners (stakeholders, toekomstige bewoners, bestaande eigenaren) te betrekken bij de investering in duurzame energie voor de nieuwbouw. Via de tender zal hier verder invulling aan worden gegeven. Ook zal via de tender ingezet worden op het toepassen van groene daken. Groene daken hebben een warmte-isolerend effect waardoor het in de zomer koeler en de in de winter warmer blijft. Door de verdamping hebben groene daken een gunstig effect op de omgevingstemperatuur en op de temperatuur in het bijzonder.

In het bestemmingsplan worden groene daken mogelijk gemaakt, door rekening te houden met hogere bouwhoogtes. Het bestemmingsplan biedt verder ruimte voor andere vormen van kleinschalige opwekking van duurzame energie.

Het heeft verder de voorkeur om warmte-koudeopslag (WKO) in combinatie met thermische energie uit oppervlaktewater (TEO) voor regeneratie toe te passen, waarbij Waternet mogelijk het TEO regeneratiesysteem beheert en exploiteert. Deze voorkeursoptie zal worden opgenomen in de tender en in collectief verband worden georganiseerd door de ontwikkelaar zelf of samen met Waternet. Dit is een mooie kans voor de A2-zone omdat op deze wijze optimaal gebruik wordt gemaakt van de directe omgeving om het gebied van duurzame energie te voorzien.

10.3.3 Klimaatadaptatie en hittestress     

In het plan wordt geanticipeerd op het veranderende klimaat. De binnenterreinen en de openbare ruimte worden zodanig ingericht dat er voldoende capaciteit is om hemelwater op te vangen en vast te houden. Bovendien wordt hiermee voorkomen dat de grondwaterstand te hoog wordt. Aan ontwikkelaars van de bouwblokken wordt dit in de tender ook als eis meegegeven. Ook wordt op klimaatadapatatie en hittestres geanticipeerd door groenvoorzieningen in het plan op te nemen en aandacht te besteden aan de hoeveelheid verharding in het plangebied.

10.3.4 Conclusie     

Met het bestemmingsplan wordt een intensief en duurzaam ruimtegebruik in het plangebied gestimuleerd. Daarbij is aandacht voor klimaatadaptatie (waaronder regenbestendigheid) en hittestress. Daarnaast biedt het bestemmingsplan ruimte voor duurzame oplossingen, zoals energieneutraal bouwen, duurzame energie, stadswarmte en warmte-koude opslag. In de tender voor de ontwikkeling van het bouwblok wordt onder andere op duurzaamheid geselecteerd, zodat ontwikkelaars worden uitgedaagd om duurzame plannen te ontwikkelen (bijvoorbeeld energieneutraal, zonnepanelen, vasthouden hemelwater).

Hoofdstuk 11 Externe veiligheid     

11.1 Algemeen     

Bij externe veiligheid gaat het om het binnen aanvaardbare grenzen houden van risico's voor de omgeving voor het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen); het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens en het gebruik van windmolens.

Bij externe veiligheid risico's wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Deze begrippen vullen elkaar aan; met het PR wordt de aan te houden afstand geëvalueerd tussen de risicovolle activiteit en kwetsbare functies, terwijl met het GR wordt beoordeeld of er een groot aantal slachtoffers kan vallen als gevolg van een ongeval. Voor het PR worden risiconormen gesteld in de vorm van grens- en richtwaarden waaraan getoetst moet worden bij vaststelling van bestemmingsplannen.

Voor het GR geldt geen norm; het bevoegd gezag moet afwegen of de gevolgen van een ongeval al dan niet aanvaardbaar zijn. Er is wel een oriëntatiewaarde vastgesteld die in het algemeen als acceptabel niveau geldt. Het bevoegd gezag dient het groepsrisico te verantwoorden, waarbij in ieder geval de mogelijkheden voor hulpverlening en rampbestrijding betrokken worden. De regionale brandweer dient in gelegenheid te worden gesteld om over deze aspecten advies uit te brengen.

Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen gericht op gebruik, opslag en productie van gevaarlijke stoffen, vervoer van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), luchthavens en windmolens.

In de nabijheid van het plangebied liggen twee aardgastransportleidingen, leiding W-534-01 en W-534-02, zie ook afbeelding 11.1. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van aardgasleiding W-534-02.

verplicht Afbeelding 11.1: plangebied en risicobronnen

11.2 Beleid en regelgeving     

11.2.1 Beleid externe veiligheid     

Het doel van het beleid is: het beheersen, maar ook minimaliseren voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties.

De mogelijkheden voor het beperken van risico's bestaat uit twee soorten beleid: brongericht of omgevingsgericht. Brongericht beleid is gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans van optreden en het effect van een incident. Omgevingsgericht beleid is gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen van gevaarlijke stoffen. Om effectief omgevingsbeleid te kunnen voeren is het noodzakelijk inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Daartoe heeft de provincie een risicokaart opgesteld. De risicokaart geeft inzicht in de risico's in woon- en werkomgevingen. Op de kaart staan meerdere typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de Rijksoverheid.

11.2.2 Risicovolle inrichtingen     

Voor risicovolle inrichtingen is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van toepassing. Voorbeelden van deze risicovolle bedrijven zijn LPG-tankstations, ammoniakkoelinstallaties en chemische fabrieken. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. De normstelling van het Bevi richt zich zowel op vergunningverlening als ruimtelijke ordening.

In nieuwe situaties geldt voor het PR een grenswaarde van 10-6 voor kwetsbare objecten en een richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten. Dit betekent dat binnen de PR 10-6 contour van een Bevi-inrichting geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden opgericht. Indien binnen de contour beperkt kwetsbare objecten worden opgericht moet het bevoegd gezag motiveren waarom dat wenselijk en aanvaardbaar is.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

11.2.3 Vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, per spoorweg en binnenwateren     

De Wet vervoer gevaarlijke stoffen regelt de wijze van vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, per spoor en over de binnenwateren; hierin is onder andere vastgelegd welke stoffen behoren tot de categorie 'gevaarlijke stoffen' en dat het transport binnen de bebouwde kom zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Om bij ruimtelijke ontwikkelingen het vervoer van gevaarlijke stoffen te laten voldoen aan de externe veiligheidsnormen moet het bevoegd gezag rekening houden met het PR en het GR.

Voor de wijze waarop het PR en GR beoordeeld moeten worden, is de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (verder: de Circulaire) van toepassing. De Circulaire beschrijft het beleid van de overheid over de afweging van veiligheidsbelangen die een rol spelen bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. De overheid vraagt gemeenten, provincies en infrabeheerders om medewerking aan dit beleid te verlenen door bij de besluitvorming die onder hun verantwoordelijkheid valt, de veiligheidsbelangen overeenkomstig deze Circulaire af te wegen. Hierbij gaat het om diverse besluiten gerelateerd aan vervoer van gevaarlijke stoffen en ruimtelijke ordening.

Op basis van de Circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar.

Voor het GR geldt op basis van de Circulaire voor het bevoegd gezag een verantwoordingsplicht in de gevallen van een overschrijding van de oriëntatiewaarde of een toename van het GR. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De Circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Desondanks kan uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een verantwoording voor het groepsrisico ook buiten deze 200 meter op zijn plaats zijn, met eventuele beperkingen, zoals bijvoorbeeld in de sfeer van maatregelen die de zelfredzaamheid van de bevolking bevorderen.

11.2.4 Buisleidingen     

Voor buisleidingen waardoor gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van toepassing. Op grond van het Bevb geldt voor de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar object dichtbij dergelijke buisleiding, een grenswaarde van 10-6 per jaar voor het plaatsgebonden risico. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Indien het bestemmingsplan de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object in het invloedsgebied toelaat, dient tevens het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderstaande gevallen kan men volstaan met een zogenaamde lichte verantwoording, waarbij maatregelen ter beperking van het GR niet hoeven te worden onderzocht:

  • het bestemmingsplan ligt buiten het 100%- letailiteitsgebied of
  • bij toxische stoffen waarbij het plaatsgebonden risico kleiner dan 10-8 per jaar is of
  • het groepsrisico is niet hoger dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde of
  • de toename van het groepsrisico bij verwezenlijking van het bestemmingsplan is niet hoger dan 10%.

Op grond van het Bevb is het tevens verplicht om in bestemmingsplannen de ligging van buisleidingen weer te geven. Hierbij wordt ook een belemmeringsstrook (strekkende tot 5 meter aan weerszijden) meegenomen, waarbinnen geen bouwwerken mogen worden opgericht. Verder dienen bestemmingsplannen een vergunningstelsel in te stellen voor het uitwerken van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden binnen de belemmeringsstrook die de integriteiten en werking van de buisleiding kunnen verhinderen.

11.2.5 Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam     

Het Uitvoeringsbeleid Externe veiligheid Amsterdam (vastgesteld op 5 juni 2012 door burgemeester en wethouders) gaat nader in op de manier waarop Amsterdam omgaat met externe veiligheid in de besluitvorming. Het doel van Amsterdam is om risico s zoveel mogelijk te beperken. Dit kan via bronmaatregelen en ruimtelijke maatregelen.

Bronmaatregelen zijn de meest effectieve maatregelen die kunnen worden genomen om het risico te beperken. De afgelopen jaren is er veel aandacht gegaan naar de reductie van risico s aan de bronkant. Hier was namelijk de meeste veiligheidswinst te behalen. Amsterdam continueert via dit uitvoeringsbeleid het bronbeleid door in te zetten op clustering van risicobedrijven in het havengebied.

Dit betekent dat in nieuwe ruimtelijke besluiten buiten het westelijk havengebied geen ruimte wordt gegeven aan nieuwe risicobedrijven. Ook wordt gekeken of er alternatieven zijn voor transport van gevaarlijke stoffen door dicht bevolkt gebied gaat. Hierbij kan gedacht worden aan vervoer per water in plaats van vervoer per spoor door de stad.

Het uitvoeringsbeleid hanteert de lijn dat nieuwe overschrijdingen van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico slechts met expliciete toestemming van burgemeester en wethouders worden toegestaan. Reeds bekende overschrijdingen langs de A10 Zuid en West worden vooralsnog verantwoord geacht omdat er met het Rijk maatregelen zijn overeengekomen ter reductie van de risico´s.

Om de risico's voor kwetsbare, minder zelfredzame groepen (kinderen, ouderen, zieken) te verminderen is het niet wenselijk dat deze groepen te dichtbij risicobronnen verblijven. Deze groepen zijn minder zelfredzaam in geval van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Concreet betekent dit dat in nieuwe ruimtelijke plannen een strook langs transportassen met structureel vervoer van gevaarlijke stoffen (rijkswegen 80 meter, enkele spoortrajecten 100 meter, hogedruk aardgasleidingen circa 25 tot 175 meter) en rond risicobedrijven wordt vrijgehouden van nieuwe kwetsbare, minder zelfredzame groepen. Afwijking is mogelijk mits door burgemeester en wethouders expliciet is toegestaan.

11.3 Resultaten onderzoeken     

Adviesgroep AVIV BV heeft ten behoeve van de herontwikkeling van het plangebied externe veiligheid onderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf wordt een samenvatting van het onderzoek weergegeven. Het volledige onderzoek is als Bijlage 6 bij deze toelichting opgenomen.

Het onderzoek richt zich uitsluitend op leiding W-534-01. In het onderzoek is uitgegaan van het volgende programma:

  • maximaal 240 woningen;
  • maximaal 1600 m2 kantoor.

Over de gasleiding zijn de volgende gegevens bekend:

verplicht Het plangebied ligt grotendeels binnen de 100% lethaliteitscontour van de leiding en volledig binnen de 1% lethaliteitscontour (het invloedsgebied), zie ook afbeelding 11.2.

verplicht

Afbeelding 11.2: invloedsgebied en 100%-lethaliteitscontour aardgasleiding W-534-01

Er is sprake van een belemmeringenstrook van 5 meter rondom de leiding ten behoeve van het onderhoud. Binnen deze strook mag niet gebouwd worden. De belemmeringenstrook wordt weergegeven in afbeelding 11.3. Het plangebied ligt buiten de belemmeringenstrook.

verplicht

Afbeelding 11.3: belemmeringenstrook

11.3.1 Plaatsgebonden risico     

Afbeelding 11.4 toont de plaatsgebonden risicocontouren (PR) van de leiding en het plangebied. Er is geen sprake van een PR 10-6 contour. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering.

verplicht

Afbeelding 11.4: Plaatsgebonden risicocontouren aardgasleding W-534-01 deel 2

11.3.2 Groepsrisico     

Aviv heeft het groepsrisico berekend voor de huidige en de toekomstige situatie (maximaal 233 woningen en maximaal 1.600 m2 bvo bedrijfsruimte (kantoor)).

In de toekomstige situatie neemt het groepsrisico toe maar blijft het onder de orientatiewaarde. Onderstaande tabel toont het groepsrisico als factor ten opzichte van de orientatiewaarde.

verplicht

tabel 11.1: groepsrisico als factor ten opzichte van de orientatiewaarde (OW)

Het groepsrisico neemt toe met 26,2% tot 0,77 keer de orientatiewaarde. Het groepsrisico neemt toe maar blijft onder de orientatiewaarde. Het groepsrisico is hoger dan 10% van de orientatiewaarde en neemt met meer dan 10% toe. Het groepsrisico dient te worden verantwoord.

Verantwoording groepsrisico

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op grond waarvan de aanleg van een buisleiding, of de aanleg, bouw of vestiging van een kwetsbaar of een beperkt kwetsbaar object wordt toegelaten, wordt tevens het groepsrisico in het invloedsgebied van de buisleiding verantwoord. In de toelichting van dit besluit wordt dan vermeld:

  1. de aanwezige en de op grond van het besluit te verwachten dichtheid van personen in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken;
  2. het groepsrisico per kilometer buisleiding op het tijdstip waarop het besluit wordt vastgesteld en de bijdrage van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het groepsrisico, vergeleken met de lijn die de kans weergeeft op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten hoogste 10-4 per jaar en de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van tenhoogste 10-6 per jaar;
  3. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door de exploitant van de buisleiding die dat risico mede veroorzaakt;
  4. andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico en de voor- en nadelen daarvan;
  5. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst;
  6. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
  7. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de buisleiding of buisleidingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of veroorzaken, om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp of zwaar ongeval voordoet. Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het voor dat besluit bevoegde gezag het bestuur van de regionale brandweer in wiens regio het gebied ligt waarop dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid advies uit te brengen in verband met het groepsrisico en de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval alsmede hulpverlening en zelfredzaamheid.

Beperkte vs volledige verantwoording

Het Bevb introduceert een nieuwe onderverdeling van situaties waarin een ‘volledige verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk is en situaties waarin met een beperktere verantwoording kan worden volstaan. Er zijn twee situaties waarin volstaan kan worden met een beperkte verantwoording (art. 12, lid 3):

  1. Indien het ruimtelijk besluit betrekking heeft op het gebied tussen de 100% letaliteitszone en de 1% letaliteitszone van de buisleiding (in geval van toxische stoffen tussen de 1% letaliteitszone en de afstand waarop het plaatsgebonden risico gelijk is aan 10-8).
  2. a. als het groepsrisico onder 0.1 keer de oriëntatiewaarde blijft;

b. als het groepsrisico minder dan 10% toeneemt.

In een beperkte verantwoording van het groepsrisico hoeven slechts vier zaken aan de orde te komen, namelijk:

  1. De personendichtheid in het invloedsgebied van de buisleidingen.
  2. De hoogte van het groepsrisico.
  3. De bestrijdbaarheid.
  4. De zelfredzaamheid.

Een nadere beschouwing van risicoreducerende maatregelen en ruimtelijke alternatieven met een lager groepsrisico is in dat geval niet nodig.

11.3.3 Advies Veiligheidsregio     

Veiligheidsregio Amsterdam - Amstelland heeft op 6 oktober 2022 haar advies uitgebracht. Hieronder is een samenvatting van dit advies weergegeven. Het volledige advies is als Bijlage 7 bij deze toelichting opgenomen.

Ten noorden van het plangebied is een ondergrondse hogedruk aardgastransportleiding aanwezig op een afstand van ongeveer 33 meter (W-534-01). Er zijn geen andere relevante risicobronnen aanwezig in de omgeving van het plangebied.

Door bijvoorbeeld graafwerkzaamheden kan een breuk in een ondergrondse aardgasleiding ontstaan. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit en ontsteekt. De fakkel die ontstaat blijft branden tot de aardgasleiding wordt afgesloten en is leeggestroomd. Dit kan tot één uur of langer duren.

Bij dit scenario kunnen tot op een afstand van ongeveer 200 meter vanaf het ongeval in de buitenlucht aanwezige personen in het plangebied (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Bij dit scenario kunnen, met name in het gebied tot op ongeveer 70 meter afstand van het ongeval, personen binnen in gebouwen (dodelijke) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In dit gebied gaan alle brandbare materialen branden.

Het plangebied/ bouwwerk ligt binnen de effectafstand van 70 meter en binnen de 200 meter afstand van dit scenario. Daardoor zal er een risico zijn voor personen binnen en in de buitenlucht van toepassing zijn.

Personen in het plangebied zijn in de eerste minuten na een ongeval met gevaarlijke stoffen op zichzelf en andere personen in de directe omgeving aangewezen. Wanneer personen snel handelen hebben zij meer kans om zichzelf en anderen in veiligheid te kunnen brengen. De zelfredzaamheid kan worden bevorderd door aanwezigen te informeren over het handelingsperspectief bij een incident en ze daarmee voor te bereiden op de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Weten wat de gevaren zijn bevordert snel handelen.

Bij het scenario fakkelbrand hogedruk aardgasleiding is het handelingsperspectief voor personen die zich buiten bevinden: vluchten van de brand af, indien mogelijk onder dekking van objecten zoals muren. Voor personen binnen is het handelingsperspectief variabel en bijvoorbeeld afhankelijk van de afstand tot het ongeval, de uitvoering van bouwwerken en/of de aanwijzingen van de hulpdiensten. Een fakkelbrand is door zijn hitteontwikkeling en bulderend geraas door het uitstromende gas direct waarneembaar voor aanwezigen in het plangebied.

Brandweer Amsterdam-Amstelland is voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De brandweer kan een ongeval met gevaarlijke stoffen niet voorkomen, maar richt zich voornamelijk op het redden en helpen van gewonden, het afschermen van de omgeving en het beperken van de gevolgen van het ongeval. Indien noodzakelijk wordt de bevolking gewaarschuwd, bijvoorbeeld via het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS sirenes) en/of via een NL-Alert (Sms-bericht).

In het geval van een ongeval met een hogedruk aardgasleiding kan de brandweer een gasfakkelbrand niet te dicht benaderen in verband met de intense warmtestraling. Er moet worden gewacht tot de netbeheerder de gasleiding afsluit. Dit kan enkele uren duren. De bluswatervoorziening en bereikbaarheid voor de hulpdiensten ter plaatse van het plangebied is nog niet goed uit de aangeleverde stukken af te leiden. Wij verzoeken de gemeente Amsterdam om bij de nadere uit werking van (bouwwerken in) het plangebied de invulling van de bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen met ons af te (laten) stemmen.

Verder in het onderstaande kader nog een opmerking over het afstemmen van gebouwvoorzieningen met de brandweer.

Bij de ontwikkeling van het bouwwerk is sprake van bouwkundige en/of installatietechnische voorzieningen die relevant zijn voor de (brand)veiligheid en/of voor een mogelijke inzet van de hulpdiensten. Bijvoorbeeld droge blusleidingen en brandweerliften. Daarnaast is er mogelijk sprake van systemen voor duurzame energie (zonnepanelen, energie opslag systemen) en dergelijke. Wij verzoeken de gemeente Amsterdam bij de uitwerking/ beoordeling van dergelijke voorzieningen de brandweer te (laten) betrekken.

Hieronder zijn een aantal maatregelen aangegeven die de in dit advies behandelde risico's voor het plangebied kunnen beperken en/of de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid kunnen vergroten. Deze maatregelen zijn niet limitatief, er zijn wellicht ook nog andere maatregelen die toegepast kunnen worden.

  • Toereikende opstelplaatsen voor hulpverleningsvoertuigen en toereikende bluswatervoorzieningen realiseren;
  • Een goede ontsluiting van het plangebied realiseren waarbij van de verschillende risicobronnen af kan worden gevlucht;
  • Ontvluchtingsmogelijkheden (vluchtroutes en nooduitgangen) vanuit bouwwerken in het plangebied realiseren die van de verschillende risicobronnen af zijn gericht;
  • Een graafverbod ter plaatse van de nabij het plangebied/ bouwwerk gelegen aardgasleidingen;
  • Bij werkzaamheden aan de aardgastransportleiding in de buurt van het plangebied/ bouwwerk geen of zo weinig mogelijk personen op de locatie aanwezig laten zijn;
  • Voorlichting en risicocommunicatie voor de aanwezigen in het plangebied/ bouwwerk met betrekking tot het handelingsperspectief bij incidenten.

11.4 Verantwoording     

Een verantwoording van het groepsrisico besteedt (conform artikel 7 Bevt) aandacht aan:

  • mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

In deze paragraaf zal ingaan op bovengenoemde aspecten, meer concreet:

  1. de mogelijkheden tot risicoreductie;
  2. de mogelijkheden van zelfredzaamheid;
  3. de mogelijkheden van bestrijdbaarheid.

1. Mogelijkheden tot risicoreductie: algemeen

Er zijn diverse maatregelen denkbaar met het doel het risico (kans en/of effect) te reduceren. Naast aanvullende maatregelen als gevolg van de locatiespecifieke omstandigheden (drie risicobronnen) zullen alle te realiseren gebouwen op het plangebied uiteraard moeten voldoen aan de eisen uit het Bouwbesluit. In het Bouwbesluit zijn eisen opgenomen passend bij de te realiseren gebouwen inclusief bijbehorende functies.

1.1 Risicoreductie ter plaatse van het transport via buisleidingen

Een mogelijkheid tot risicoreductie is het treffen van maatregelen om het externe veiligheidsrisico van het transport van gevaarlijke stoffen via de buisleiding te beperken, bijvoorbeeld door het afdekken van de leiding. Dit is een maatregel die buiten het bereik van de toekomstige ontwikkelaar van de Joan Muykenweg 12-14 ligt.

Ter plaatse van de buisleiding gelden al maatregelen die het risico verkleinen, zoals een verbod om te graven en aan te houden veiligheidsafstanden (de zogenaamde belemmeringenstrook). Door het graafverbod en de belemmeringenstrook verminderd de kans dat de leiding lek raakt.

1.2 Risicoreductie ter plaatse van de beoogde ontwikkeling

Om het risico te reduceren kan er gekeken worden naar de beoogde woonvorm en de beoogde locatie van de woonvorm. Er kan voor gekozen worden om uitsluitend wonigen voor zelfredzame personen te realiseren en de woningen zo ver mogelijk van de risicobron te situeren.

Vanwege de ligging van het plangebied direct naast de Duyvendrechtse vaart en de beoogde hoogte van de ontwikkeling is het niet waarschijnlijk dat er objecten tussen de leiding en het plangebied geplaatst kunnen worden, waarmee de risico's verkleind kunnen worden. Ook ligt het niet in de verwachting dat er uitsluitend zelfredzame personen in de woningen zullen komen.

Het effect van risicoreductie ter plaatse van de beoogde ontwikkeling zal beperkt zijn.

2. De mogelijkheden van zelfredzaamheid

Gelet op de bevolkingsontwikkeling binnen Amsterdam in combinatie met de woninggrootte (gemiddeld ongeveer 60m2 per appartement) zal de meerderheid van de huishoudens uit 1 persoonshuishoudens bestaan.

Er zullen voornamelijk volwassen personen aanwezig zijn die in geval van een calamiteit zelfredzaam zijn, zodat ze ten tijde van een ongeval met gevaarlijke stoffen zelfstandig kunnen vluchten.

In het geval van een calamiteit zal men van de risicobron af moeten vluchten. De mogelijkheden om dit te doen zijn er.

3. De mogelijkheden van bestrijdbaarheid

De bereikbaarheid van het plangebied en de aanwezigheid van voldoende bluswater/ opstelplekken voor de brandweer zijn maatregelen die de effecten kunnen verkleinen.

Hulpverleningsdiensten kunnen middels meerdere wegen het plangebied bereiken. De Joan Muyskenweg 12-14 is in het geval van een calamiteit bereikbaar via de Amstelstroomlaan, via de De Heusweg en via de A2.

Aan de noord en oostzijde van de kavel is een waterpartij, waardoor in de directe omgeving bluswater aanwezig is. Daarnaast zal bij de uitwerking van het bouwplan het aspect brandpreventie en –bestrijdbaarheid aan de orde gesteld worden.

Bij de inrichting van de openbare ruimte zal aandacht besteed worden aan opstelplaatsen voor hulpdiensten.

Het bouwplan wordt getoetst of voldaan wordt aan de wettelijke geldende normen.

Cumulatie en domino-effecten

Wanneer sprake is van drie risicobronnen, speelt bij het uitvoeren van de groepsrisicoverantwoording en het beoordelen of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, de aspecten cumulatie en eventuele domino-effecten een belangrijke rol.

Doordat er slechts sprake is van één risicobron hoeft het aspect cumulatie niet nader uitgewerkt te worden.

Ten aanzien van domino-effecten kan gesteld worden dat de kans dat er bijvoorbeeld gelijktijdig een ongeluk met een tankwagen met gevaarlijke stoffen plaatsvindt als een ongeluk ter plaatse van de hoge druk aardgasleiding verwaarloosbaar is.

Advies Veiligheidsregio – brandweer Amsterdam Amstelland

In haar advies stelt de Veiligheidsregio Amsterdam Amstelland maatregelen voor die de risico's voor het plangebied kunnen beperken en/of de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid kunnen vergroten:

  • Toereikende opstelplaatsen voor hulpverleningsvoertuigen en toereikende bluswatervoorzieningen realiseren;
  • Een goede ontsluiting van het plangebied realiseren waarbij van de verschillende risicobronnen af kan worden gevlucht;
  • Ontvluchtingsmogelijkheden (vluchtroutes en nooduitgangen) vanuit bouwwerken in het plangebied realiseren die van de verschillende risicobronnen af zijn gericht;
  • Een graafverbod ter plaatse van de nabij het plangebied/ bouwwerk gelegen aardgasleidingen;
  • Bij werkzaamheden aan de aardgastransportleiding in de buurt van het plangebied/ bouwwerk geen of zo weinig mogelijk personen op de locatie aanwezig laten zijn;
  • Voorlichting en risicocommunicatie voor de aanwezigen in het plangebied/ bouwwerk met betrekking tot het handelingsperspectief bij incidenten.

Hoofdstuk 12 Hoogbouwaspecten     

12.1 Algemeen     

12.1.1 Bezonning     

In opdracht van de gemeente Amsterdam heeft Actiflow bezonningsonderzoek uitgevoerd. In deze paragraaf is een samenvatting van het onderzoek (en actualisatie) weergegeven. De volledige onderzoeken zijn als Bijlage 8 en Bijlage 9 bij deze toelichting opgenomen.

Er zijn in het oorspronkelijke bezonningsonderzoek (Bijlage 8) drie ontwerpopties onderzocht. Het verschil tussen de drie ontwerpopties is de locatie van de toren: die is gelegen op de zuidwesthoek in variant 1, aan de zuidoosthoek in variant 2 en aan de noordwesthoek van variant 3. Afbeelding 12.1 toont naast de bestaande situatie het model van de drie ontwerpopties.

verplicht

Afbeelding 12.1: impressie bestaande situatie (links boven) en de drie ontwerpopties (bron: Actiflow)

In de actualisatie (Bijlage 9) zijn 3 aangepaste ontwerp opties onderzocht. Het grote verschil tussen deze onderzochte ontwerpopties is de locatie van het volume van de toren: die is gelgegen aan de zuidwestzijde in variant 1 en variant 2 en aan de oosthoek in variant 3. Het verschil tussen variant 1 en 2 is de toevoeging van een verhoging aan de noordoosthoek in variant 1. Afbeelding 12.3 toont het midel van de drie onderzochte ontwerpopties (evenals de bestaande situatie).

verplicht

Afbeelding 12.2: impressie bestaande situatie (links boven) en de drie ontwerpopties (bron: Actiflow)

Afbeelding 12.3 geeft de ligging van residentiele gebouwen in de nabijheid van het plangebied weer.

verplicht

Afbeelding 12.3: ligging residientiele gebouwen nabij plangebied (bron: Actiflow)

De bezonnigsstudie volgt de richtlijnen uit de 'lichte' TNO-norm en analyseert het verschil in direct zonlicht wat wordt ontvangen door de omliggende gebouwen tussen de bestaande en toekomstige situaties in de periode tussen 19 februari en 21 oktober.

In de studie is, in lijn met best-practice, enkel 19 februari beschouwd als worstcase en dus maatgevend. Op 19 februari komt de zon om 7u48 op en gaat ze onder onder om 18u00. De norm omschrijft dat de zonhoogte ten minste 10 graden moet zijn, waardoor de analyse uitgevoerd kan worden tussen 9u00 en 16u00 met intervallen van 1 uur.

Resultaten bezonningsonderzoek 19 mei 2022

In afbeelding 12.4 worden de resultaten betreffende bezonning voor de bestaande en toekomstige situatie (onderzoek 19 mei 2022) met elkaar vergeleken op 19 februari, voor elk uur tussen 9u00 en 16u00.

verplicht

Afbeelding 12.4: bezonningstudie voor de bestaande situatie en de drie ontwerpopties op 19 februari (bron: Actiflow)

Resultaten actualisatie bezonningsonderzoek 6 juni 2023

In afbeelding 12.5 worden de resultaten betreffende bezonning voor de bestaande en toekomstige situatie (onderzoek 6 juni 2023) met elkaar vergeleken op 19 februari, voor elk uur tussen 9u00 en 16u00.

verplicht

Afbeelding 12.5: bezooningsstudie (actualisatie) voor de bestaande situatie en de drie ontwerpopties op 19 februari

Conclusie

Uit beide bezonningsonderzoeken blijkt dat geen van de ontwerpvarianten een significante invloed heeft op omliggende residentiele gebouwen.

12.1.2 Windhinder     

De plaatsing van de nieuwbouw zal invloed hebben op het lokale windklimaat. Om deze reden zijn door Actiflow studies uitgevoerd om inzicht te geven in het windklimaat rondom het complex en of deze acceptabel is.

Tabel 12.1 toont de indeling en kwalificatie voor de kans op windgevaar.

verplicht

Tabel 12.1: indeling en kwalificaties windgevaar (bron: Actiflow)

In deze paragraaf is een samenvatting van de onderzoeken van Actiflow weergegeven. De volledige onderzoeken zijn als Bijlage 10 (3 oktober 2022) en Bijlage 11 (6 juni 2023) bij deze toelichting opgenomen.

12.1.2.1 Windhinderonderzoek 13 september 2022     

Er zijn in dit onderzoek (zie Bijlage 10) vier ontwerpopties onderzocht. Drie opties hebben een rechthoekige basis van 33,4 meter hoogte met hierin een binnentuin. Op deze basis staat in de drie varianten een toren tot een hoogte van 65,4 meter. De locatie van de toren is voor de varianten anders. Bij Variant 1 bevindt de toren zich op de zuidwestelijke hoek van het gebouw, bij Variant 2 op de noordwestelijke hoek en bij Variant 3 op de zuidoostelijke hoek. In de vierde variant is de basis 25 meter hoog en reikt de toren tot 60,5 meter. In deze variant staat de toren op de zuidwestelijke hoek van het gebouw. Hierbij is een kleine setback gevormd. De toren is in deze variant 30 meter breed en dit is iets breder dan in de voorgaande varianten.

verplicht

Afbeelding 12.6: ontwerpopties (bron: Actiflow)

12.1.2.2 Uitkomsten onderzoek Ontwerpoptie 1     

De windhinderklassen rondom ontwerpoptie 1 lopen uiteen van een goed klimaat voor elke activiteit tot (windhinderklasse A) tot een acceptabel, maar matig klimaat voor doorlopen (windhinderklasse D) (figuur 12.1). De windcondities langs de noordelijke en oostelijke gevel kunnen voornamelijk worden gekarakteriseerd met windhinderklassen A en B (Goed tot matig voor elke activiteit), terwijl de windcondities langs de zuidelijke gevel voornamelijk in windhinderklasse C vallen (matig voor slenteren en goed voor doorlopen, maar slecht voor langdurig zitten). Er zijn echter locaties bij zowel de zuidoostelijke als de zuidwestelijke hoeken waar de windcondities slechts matig zijn voor doorlopen (klasse D).

De windcondities lang een deel van de westelijke gevel hebben windhinderklasse A (goed voor elke activiteit). Echter richting de noordwestelijke en zuidwestelijke hoeken en op enige afstand van deze hoeken wordt het meer windrijk – waarbij windhinderklassen B (matig voor langdurig zitten) tot goed voor elke activiteit) tot D (matig voor doorlopen) optreden.

De windcondities in de binnentuin hebben windhinderklasse A en B. Dit is acceptabel tot goed voor elke activiteit. Er is rondom de nieuwbouw geen kans op windgevaar waargenomen (figuur 12.3).

12.1.2.3 Uitkomsten onderzoek Ontwerpoptie 2     

Voor ontwerpoptie 2 lopen de windhinderklassen ook uiteen van klasse A (goed voor elke activiteit) tot en met klasse D (slechts matig voor doorlopen) (figuur 12.1). De windcondities langs de noordelijke, oostelijke en westelijke gevel hebben over het algemeen windhinderklassen A en B (goed/matig voor elke activiteit). Hierbij variëren bij elke hoek van het gebouw de windhinderklassen van klasse B (goed tot matig voor elke activiteit) tot windhinderklasse D (matig voor doorlopen). Ten aanzien van ontwerpoptie 1 zijn de zones met klasse D wel kleiner. De windcondities in de binnentuin hebben klassen A en B, dit is matig tot goed voor elke activiteit. Er is rondom de nieuwbouw geen kans op windgevaar waargenomen (figuur 12.3).

12.1.2.4 Uitkomsten onderzoek Ontwerpoptie 3     

De windcondities rond ontwerpoptie 3 lopen uiteen van goed voor elke activiteit (windklasse A), tot oncomfortabel voor voetgangers (windklasse E), zie figuur 12.1. De windcondities langs de noordelijke, oostelijke en westelijke gevel vallen over het algemeen binnen klassen A en B (matig tot goed voor elke activiteit). Wederom valt te zien dat er bij elke hoek sprake is van een windrijkere zone, met variatie van windhinderklasse B (matig of goed voor elke activiteit) tot windhinderklasse D (slechts matig voor doorlopen). Sterker nog, bij de noordwestelijke hoek is er een kleine zone met windcondities die oncomfortabel zijn voor gebruik door voetgangers (windhinderklasse E).

De windcondities in de binnentuin vallen grotendeels binnen winhinderklasse C, dit betekent een matig klimaat voor slenteren en een goed klimaat voor doorlopen. Nabij de noordwestelijke hoek van het gebouw word een klein gebied gevonden met een beperkt risico op windgevaar (figuur 12.3).

verplicht

Figuur 12.1: windcomfort op voetgangersniveau ontwerpoptie 1 t/m 3 (bron: Actiflow)

verplicht

Figuur 12.2: windcomfort beoordeling per activiteit variant 1 t/m 3 (bron: Actiflow)

verplicht

Figuur 12.3: windgevaar op voetgangersniveau ontwerpoptie 1 t/m 3 (bron: Actiflow)

12.1.2.5 Uitkomsten onderzoek Ontwerpoptie 4     

Voor ontwerpoptie 4 lopen de windhinderklassen uiteen van klasse A (goed voor elke activiteit) tot en met klasse D (matig voor doorlopen), zie afbeelding 12.4.

De windconditites langs de noordelijke. oostelijke en westelijke gevel hebben over het algemeen windhinderklassen A en B (goed/matig voor elke activiteit). Het windklimaat aan de zuidgevel kent veelal windhinderklasse C (matig voor slenteren en goed voor doorlopen). Hierbij varieren bij elke hoek van het gebouw de windhinderklassen van klasse B (goed tot matig voor elke activiteit) tot windhinderklasse D (matig voor doorlopen).

Het windklimaat in de binnentuin kent windhinderklassen A tot en met C. Dit biedt een matig tot goed klimaat voor langdurig zitten (zones met A en B) en een matig klimaat voor slenteren (klasse C). Er is rondom de nieuwbouw geen kans op windgevaar waargenomen (zie afbeelding 12.4).

verplicht

Figuur 12.4: windhinder en windgevaar op voetgangersniveau - ontwerpoptie 4 (bron: Actiflow)

12.1.2.6 Overwegingen     

Deze paragraaf bespreekt het effect dat de variatie in het ontwerp voor de voorgestelde nieuwbouw heeft op de windhinder op voetgangers niveau in de directe omgeving en in de binnentuin. Zoals eerder vermeld, geeft ontwerpoptie 2 de meest windluwe condities en ontweroptie 3 geeft de meest windrijke condities. Dit geldt zowel voor de windhinder in de publieke ruimte nabij het gebouw als in de binnentuin.

De wind uit zuidzuidwest (210°) en westzuidwest (240°) komt het vaakst voor en ook met hogere windsnelheden dan bij andere windrichtingen. Dit betekent dat wind uit die richtingen de grootste bijdrage geeft aan windhinder op voetgangersniveau rondom de nieuwbouw. Dit geeft in combinatie met een toren die ver uitsteekt boven de bebouwing in de omgeving aanleiding tot het ontstaan van windrijke zones zoals getoond in figuren 12.1a en 12.1c.

Dit wordt bevestigd door stroomlijnen, zie figuur 5.1 en 5.2 in de bijlage, die laten zien hoe de wind stroomt bij wind uit respectievelijk zuidzuidwestelijke en westzuidwestelijke richting. Hierbij wordt duidelijk dat voor zowel ontwerpoptie 1 als ontwerpoptie 3, de toren wind vanaf hogere hoogte afbuigt richting straatniveau. Dit komt omdat bij die varianten de toren meer vrij wordt aangestroomd vanuit de meest voorkomende windrichtingen. Bij ontwerpoptie 2 valt de wind die uit de westelijke/zuidwestelijke richting komt niet direct op de grond, maar valt deze eerst op het lagere deel van de nieuwbouw. Deze lagere delen van de nieuwbouw zorgen daarbij voor een vertraging.

Op basis van de resultaten wordt dan ook geadviseerd om ontwerpoptie 2 als basis te gebruiken voor het verder uitwerken van het ontwerp van de nieuwbouw. Aansluitend wordt aanbevolen om entrees voor het gebouw te lokaliseren in zones waar nu windhinderklassen A en B worden gevonden.

12.1.2.7 Winhinderonderzoek 6 juni 2023     

Er zijn in dit onderzoek (zie Bijlage 11) drie ontwerpopties onderzocht. De varianten hebben ieder een dichte rechthoekige basis met een hoogte van 31 meter. Op deze basis staan in alle drie de varianten verschillende volumes zowel in vorm als positie, wat resulteert in een maximale hoogte van 66 meter. Vairant 1 wordt gekenmerkt door twee rechthoekeige volumes waarvan één over de volledige lengte van de zuidwestelijke gevel met een hoogte van 35 meter en één op de noordwestelijke gebouwhoek met een hoogte van 9 meter. Variant 2 wordt gekenmerkt door hetzelfde volume aan de noordoostelijke gebouwhoek als in variant 1 in combinatie met een toren op de zuidoostelijke gebouwhoek met een hoogte van 35 meter.

verplicht

Afbeelding 12.7: ontwerpopties (bron: Actiflow)

12.1.2.8 Uitkomst onderzoek naar Variant 1     

De uitkomsten van het onderzoek geven weer dat rondom het volume van Variant 1 een sterk gevarieerd windklimaat optreedt, gekenmerkt door windhinderklasse A tm E (zie afbeelding 12.8a).

Windluwe concities (klasse A en B) zijn aanwezig aan de noordwestelijke, noordoostelijke en zuidwestelijke gevel. Deze condities lenen zich uitstekend voor de activiteiten doorlopen, slenteren en langdurig zitten (zie afbeelding 12.9a).

Windrijkere condities (klassen C t/m E) zijn vooral aanwezig in de doorgang tussen de nieuwbouw en de bebouwing ten zuiden, rond de noordoostelijke, zuidwestelijke en noordwestelijke gebouwhoeken, en ten noorden en westen op een ruimere afstand van de nieuwbouw. Condities gekenmerkt door klasse C lenen zich uitsluitend nog voor de activiteit doorlopen en slenteren. In het geval van een klasse D classificatie geldt dat deze condities zich enkel nog lenen voor de activiteit doorlopen. Een klasse E classificatie resulteert in een slecht klimaat voor alle activiteiten en dient vermeden te worden. Hier geldt dat de zone met klasse E ter plaats van de zuidwestelijke gebouwhoek dermate klein is dat deze als verwaarloosbaar beschouwd kan worden.

Een beperkt risico op windgevaar is zichtbaar ter plaatse van de zuidoostelijke, zuidwestelijke en noordwestelijke gebouwhoek (zie afbeelding 12.10a). Hier geldt dat de zone aan de zuidoostelijke gebouwhoek dermate klein is dat deze als verwaarloosbaar beschouwd kan worden in het geval dat hier een verkeersfunctie geldt.

12.1.2.9 Uitkomst onderzoek naar variant 2     

Door het kleine verschil tussen variant 1 en variant 2 treedt er een vergelijkbaar sterk gevarieerd windklimaat op, dat wordt gekenmerkt door winhinderklasse A t/m E.

Windluwe condities (klasse A en B) zijn aanwezig aan de noordoostelijke en zuidwestelijke gevel. In vergelijking met het windklimaat in variant 1 zijn deze windluwe condities in mindere mate aanwezig aan de noordwestelijke gevel. De optredende condities lenen zich uitstekend voor alle activiteiten en het realiseren van entreegebieden.

Windrijke condities nemen lichtelijk toe ten opzichte van het windklimaat in variant 1. Dit is voornamelijk zichtbaar ten noorden en aan de noordoostelijke gevel waar een toename is te zien in het aandeel klasse C en D rond de nieuwbouw. Hier geldt dat een zone met klasse C zich uitsluitend nog leent voor de activiteiten doorlopen en slenteren, een zone met klasse D enkel nog voor doorlopen en de zone nabij de noordwestelijke gebouwhoek (klasse E) resulteert in een slecht klimaat voor alle activiteiten (zie afbeelding 12.9b). Deze zone dient vermeden te worden.

Een beperkt risico op windgevaar is zichtbaar ter plaatse van de zuidoostelijke, zuidwestelijke en noordwestelijke gebouwhoek (zie afbeelding 12.10b. Daarnaast wordt er ook een zone waargenomen aan de noordgevel van de bestaande bebouwing ten zuiden.

12.1.2.10 Uitkomst onderzoek naar variant 3     

Het optredende windklimaat in variant 3 wordt overwegend gekenmerkt door windluwe condities (klasse A en B). Deze condities treden op langs de gevels en lenen zich uitstekend voor alle activiteiten en het realiseren van entreegebieden (zie afbeelding 12.9c).

Ter plaatse van de gebouwhoeken nemen de windcondities lokaal toe tot een klasse C of D classificatie. De condities rond de zuidwestelijke en noordwestelijke gebouwhoek worden gekenmerkt door klasse C en leent zich nog uitsluitend voor de activiteiten doorlopen en slenteren. Voor de noordoostelijke en zuidoostelijke gebouwhoel geldt dat hier ook een zone met klasse D aanwezig is, welke zich enkel nog leent voor de activiteit doorlopen.

Daarnaast geldt er geen risico op windgevaar in het plangebied door het inpassen van variant 3.

verplicht

Afbeelding 12.8: windhinder op voetgangersniveau (bron: Actiflow)

verplicht

Afbeelding 12:9: windhinderbeoordeling per activiteit (bron: Actiflow)

verplicht

Afbeelding 12.10: windgevaar op voetgangersniveau (bron: Actiflow)

Variant 3 biedt de meest windluwe condities, terwijl variant 2 het meest windrijke resultaat geeft.

12.1.2.11 Conclusies     

Uit de onderzoeken blijkt dat de positie van de toren (zie bijvoorbeeld variant 3 onderzoek 6 juni 2023) of het toepassen van een setback (zie bijvoorbeeld variant 4 onderzoek 13 september 2022) bepalend is of er al dan niet een acceptabel windklimaat te realiseren is.

Binnen de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt ten aanzien van het realisen van een hoogbouwaccent en het realiseren van setbacks zijn er viarianten te realiseren waarbij er sprake zal zijn van een acceptabel windklimaat.

Bij de uitwerking van het bouwplan, in het kader van de de tenderprocedure en de vergunningprocedure zal aangetoond moeten worden dat er sprake is van een acceptabel windklimaat.

12.2 Beleid en regelgeving     

12.2.1 Hoogbouw, Beleid en Instrument     

De nota Hoogbouw, Beleid en Instrument uit 2005 is naar aanleiding van de vaststelling van de Structuurvisie Amsterdam 2040 'Economisch sterk en Duurzaam in 2011 geactualiseerd als aanvullend toetsingskader. Het belangrijkste doel van het Amsterdamse hoogbouwbeleid is een zorgvuldige inpassing van hoogbouwinitiatieven in de bestaande structuren van de stad. Daarbij is de landschappelijke inpassing een aspect wat, zodra er sprake is van een zekere impact op het stadslandschap, een stedelijke afweging behoeft. In de Nota wordt aangegeven voor welke hoogbouwplannen dit geldt.

De hoogbouweffecctrapportage (HER) is een rapportage waarin alle relevante effecten van hoogbouw, zoals windhinder en schaduwwerking, toetsing aan hindernisbeperkingen als straalpaden en beperkingen rond Schiphol worden onderzocht, maar die vooral is bedoeld om de effecten van een plan op het stedelijk landschap in beeld te brengen. Het uitvoeren van een HER wordt in het beleid aanbevolen en is in bepaalde gevallen verplicht. Dat doet zich voor in situaties waarin terughoudendheid met hoogbouw wordt beoogd; in deze situaties wil het college van B&W mee kunnen beoordelen wat de effecten zijn van hoogbouw. Een rapportage over landschappelijke effecten is onder meer verplicht gesteld bij hoogbouwinitiatieven vanaf 22,5 meter of hoger in het UNESCO-gebied (gebied binnen Singelgracht), hoogbouwinitiatieven vanaf 30 meter in de 2 km-zone rondom het UNESCO-gebied, in 'gebieden van bijzondere waarden', of in de randen van de groene scheggen. Voor overige gebieden geldt de ondergrens van 60 meter, met uitzondering van een aantal in de Structuurvisie aangegeven hoogbouwstimuleringsgebieden (zones langs infrastructuur bundel) waarvoor deze verplichting niet geldt.

Gelet op de ligging van het plangebied hoeft er geen HER opgesteld te worden.

Hoofdstuk 13 Luchthavenindelingsbesluit     

Het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) (in werking sinds 2004 en gewijzigd bij besluit van 15 oktober 2015) is een Algemene Maatregel van Bestuur, die gebaseerd is op artikel 8.4 van de Wet luchtvaart.

Met het LIB wordt in kaartmateriaal een zogenaamd beperkingengebied vastgesteld. Het LIB bevat voor dat beperkingengebied regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bebouwing en het gebruik van gronden, voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven Schiphol.

De genoemde beperkingen betreffen:

  • De bebouwing en het gebruik van gronden in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenverkeer;
  • De bebouwing en het gebruik van gronden in verband met de geluidsbelasting vanwege het luchthavenverkeer;
  • De maximum bouwhoogte van objecten in, op of boven de grond in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer;
  • Bebouwing die, of een gebruik dat vogels aantrekt, in verband met de veiligheid van het luchthavenverkeer.

In artikel 8.8 lid 1 van de Wet luchtvaart is bepaald dat onder andere bij de vaststelling van een bestemmingsplan het LIB in acht moet worden genomen.

Het voorliggende plan valt binnen het hoogtebeperkingengebied, binnen de toetszone voor vogels en binnen de toetszone voor lasers en windmolens. Omdat dit bestemmingsplan geen aangewezen bestemmingen met vogelaantrekkende werking, laserinstallaties of windmolens toestaat, zijn deze laatstgenoemde beperkingen niet relevant.

Het gewijzigde LIB maakt ten aanzien van hoogtebeperkingen onderscheid tussen "algemene hoogtebeperkingen" (bijlage 4) en hoogtebeperkingen in verband met radar (bijlage 4a). Op grond van artikel 2.2.2, eerste lid, en op grond van artikel 2.2.2a, eerste lid, van het LIB zijn op gronden die zijn aangewezen op de kaarten in bijlage 4 en in bijlage 4a bij het besluit geen objecten toegestaan die hoger zijn dan de op de kaarten aangegeven maximum waarden.

In afwijking van deze hoofdregel zijn op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid en artikel 2.2.2a, vierde lid eveneens objecten toegestaan die weliswaar de maatgevende toetshoogtes van de kaarten in bijlage 4 en/of 4a doorsnijden, maar genoemd zijn in de bijlage 7, respectievelijk 8 of 8a bij het LIB. Achtergrond van deze bepaling is dat de in de bijlagen 7, 8 of 8a genoemde plannen reeds zijn getoetst en de aanvaardbaarheid van deze plannen reeds beoordeeld is en (al dan niet onder voorwaarden) akkoord gevonden.

De voorwaarde behorende bij bijlage 8a heeft betrekking op de inzet van de bestaande militaire radar bij Soesterberg voor civiel gebruik en zodoende niet aan de orde voor voorliggend bestemmingsplan.

Voor het plangebied Joan Muyskenweg 12-14 geldt een maatgevende toetshoogte (algemene hoogtebeperking) van 133 meter.

De hoogte die het bestemmingsplan mogelijk maakt (maximaal 63 meter) blijft beneden de maatgevende toetshoogte waardoor het niet noodzakelijk is een verklaring van geen bezwaar bij ILT aan te vragen.

Hoofdstuk 14 Milieuzonering bedrijven     

14.1 Kader     

Milieuzonering betreft het toepassen van het ruimtelijke ordeningsprincipe voor “nieuwe situaties / ontwikkelingen” dat zich richt op functiescheiding van milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld een bedrijfsfunctie) en milieu-planologisch gevoelige functies (bijvoorbeeld wonen). Een nieuwe situatie / ontwikkeling betreft een plan dat nog niet eerder als zodanig is bestemd in een bestemmingsplan of vergund met een omgevingsvergunning. Het waar nodig en mogelijk scheiden van milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies bij nieuwe ontwikkelingen / in nieuwe situaties dient twee doelen:

  • Het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • Het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Met deze doelstelling wordt bij het plannen van een nieuwe functie om redenen van goede ruimtelijke ordening gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functie wordt ingepast. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  1. past de nieuwe functie in de omgeving?
  2. laat de omgeving de nieuwe functie toe?

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) is een hulpmiddel bij het beantwoorden van deze vragen. Milieuzonering beperkt zich hierin tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. Kenmerkend voor deze milieuaspecten is dat de milieubelasting afneemt naarmate de afstand van/tot de bron toeneemt. De VNG-publicatie bevat een tweetal richtafstandlijsten waarin een groot aantal niet-woonactiviteiten (zoals productie, handel en dienstverlenende activiteiten, onderwijs, sport en recreatie, etc.) zijn vertaald naar een milieucategorie met bijbehorende indicatieve richtafstanden. De activiteiten en bijbehorende categorieën zijn weergegeven in de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) en in voorkomend geval (afhankelijk van de wijze van bestemmen) ook in de bijlage bij de regels van een bestemmingsplan.

Zoals hiervoor al is aangegeven, is het ordeningsprincipe van milieuzonering bedoeld voor nieuwe situaties / nieuwe ontwikkelingen. Het is niet bedoeld voor het beoordelen van “bestaande situaties” waarbij bestaande / gevestigde milieubelastende activiteiten en bestaande milieugevoelige functies op minder dan de indicatieve richtafstand van elkaar staan. Via het zogenaamde 'milieuspoor' van de Wet Milieubeheer (Wm) is het functioneren van bestaande bedrijven (inrichtingen) geregeld.

14.2 Plangebied     

Situatie plangebied

Omgevingstype / gebiedskarakteristiek

De richtafstanden uit de VNG-publicatie zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies zoals bedrijven of kantoren voor. Langs de randen, in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties, is weinig verstoring door verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen, behoren ook tot het omgevingstype gemengd gebied.

Tabel 14.1 geeft de te hanteren richtafstande weer, zowel tot het omgevingstype rustige woonwijk als het omgevingstype gemengd gebied.

verplicht tabel 14.1 richtafstanden en omgevingstype (bron: VNG)

14.2.1 Plangebied     

Het gebied Amstelkwartier waar voorliggend bestemmingsplangebied onderdeel van is, wordt getransformeerd tot woon-werkgebied. In dit bestemmingsplan staat de woonfunctie voorop, maar er zijn er ook bedrijvigheid en voorzieningen toegestaan in de eerste bouwlaag/plint en de tweede bouwlaag.

In de omgeving zijn diverse bedrijven en andere geluidveroorzakende factoren aanwezig, zoals een spoorlijn en rijkswegen. Derhalve is de omgeving van het plangebied en het plangebied zelf aan te merken als ‘gemengd gebied’.

In de omgeving van het plangebied zijn een aantal bedrijven:

  • Joan Muyskenweg 22: het Johnny River kantorencomplex, gelegen ten westen van het plangebied op ongeveer 120 meter van het plangebied;
  • Joan Muyskenweg 20: Van der Valk hotel. Gelegen op ongeveer 65 meter afstand.
  • Joan Muyskenweg 10: Mercure hotel Amsterdam City. Gelegen op ongeveer 20 meter afstand.
  • Willem Fenengastraat 14: Bissel International Trading Company. Gelegen op ongeveer 55 meter afstand.

Direct ten zuiden van het plangebied ligt Student Experience Amsterdam Amstel (Joan Muyskenweg 15-16-17) een full service studentencomplex. Dit complex ligt op ongeveer 15 meter afstand van het plangebied.

14.3 Resultaten onderzoeken     

Het Johnny River kantorencomplex (Joan Muyskenweg 22) is aan te merken als milieucategorie 1. Op basis van de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering geldt een richtafstand van 0 meter.

Het Van der Valk Hotel (Joan Muyskenweg 20) en het Mercure hotel (Joan Muyskenweg 10) zijn aan te merken milieucategorie 1. Op basis van de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering geldt een richtafstand van 0 meter.

Bissel International Trading Company (Willem Fenengastraat 14) is, wanneer het bedrijf is aan te merken als een handelsbemiddeling (kantoren) een categorie 1 bedrijf, of wanneer ze is aan te merken als een groothandel in overige consumentenartikelen een categorie 2 bedrijf. In het eerste geval is de richtafstand 0 meter. In het tweede geval is de richtafstand 10 meter.

De bedrijven die met het bestemmingsplan mogelijk gemaakt worden zijn zogenaamde categorie A en B bedrijven. Categorie A bedrijven zijn weinig milieubelastend voor de omgeving. Deze bedrijven kunnen aanpandig aan woningen gerealiseerd worden. Voor categorie B bedrijven geldt dat deze bouwkundig zijn gescheiden van woningen en andere gevoelige functies.

Gelet op de afstand van ongeveer 15 meter tussen Student Experience Amsterdam Amstel en Joan Muyskenweg 12 - 14 wordt er geen overlast ter plaatse van de studentenwoningen voorzien.

Hoofdstuk 15 Natuur en Landschap     

15.1 Algemeen     

Daar waar bestemmingsplannen ontwikkelingen mogelijk maken, moet rekening worden gehouden met (beschermde) natuurwaarden. Het op grond van het bestemmingsplan toegelaten gebruik mag er namelijk niet toe leiden dat hierdoor te beschermen waarden van een bepaald gebied of bepaalde planten- en diersoorten worden aangetast.

Het vaststellen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor natuurgebieden waarvoor op grond van nationale of internationale regelgeving of nationaal beleid een speciaal beschermingsregime geldt. Dit noemen we gebiedsbescherming. Deze gebieden hoeven overigens niet in het plangebied zelf te liggen. Activiteiten in een plangebied kunnen namelijk negatieve gevolgen op een gebied (ver) daarbuiten hebben. Dit heet externe werking.

Daarnaast kunnen individuele dier-en plantensoorten bescherming genieten ongeacht waar zij voorkomen(soortenbescherming).

Zowel met gebieds- als soortenbescherming moet, mede met het oog op de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan, rekening worden gehouden bij de vaststelling ervan.

15.2 Beleid en regelgeving     

In de Wet natuurbescherming zijn beschermde soorten en gebieden aangewezen1. Hierbij zijn beschermde soorten ingedeeld in drie regimes (respectievelijk art. 3.1, 3.5 en 3.10). Artikel 3.1-3.4 betreffen regels ter bescherming van vogels die vallen binnen het bereik van de Vogelrichtlijn, i.e. alle natuurlijk in het wild levende vogels in de Europese Unie. Artikel 3.5-3.9 betreffen regels ter bescherming van dier- en plantensoorten die strikt beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en natuurbeschermingsverdragen. Artikel 3.10-3.11 betreffen regels ter bescherming van niet onder art. 3.5 vallende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten vermeld in de bijlage bij de wet.

Alle in de Wet natuurbescherming genoemde soorten zijn strikt beschermd. De bescherming van soorten is met name gericht op instandhouding van populaties en verblijfplaatsen van individuen. Hierbij wordt het 'nee, tenzij'-principe gehanteerd. Handelingen in strijd met de verbodsbepalingen zijn per definitie verboden. Uitzonderingen voor overtreding van de verbodsbepalingen kunnen worden verleend middels vrijstellingen en ontheffingen. Tevens is de zorgplicht te allen tijde van kracht voor alle planten en dieren.

15.3 Resultaten onderzoeken     

In opdracht van de gemeente Amsterdam heeft Aqua-Terra Nova een eco-effectscan uitgevoerd.

In deze paragraaf wordt een samenvatting van het onderzoek gegeven. Het volledige onderzoek is als Bijlage 12 bij deze toelichting opgenomen.

15.3.1 Bestaande situatie en veldbezoek     

Het plangebied betreft een braakliggend perceel met een oppervlakte van circa 6000 m2. Het plangebied heeft een onverharde zanderige bodem, hierop komen verschillende algemene kruiden voor zoals paardenbloem, smalle weegbree, helleblaadje, heermoes, teunisbloem en grote zandkool. Ook komen er wat kiemen van bomen voor en liggen er kleine hoopjes met puin door het gebied. Er is licht dat op het plangebied schijnt van de verlichting rond de Joan Muyskenweg. Aan de oostkant van het plangebied staat een strook van jonge bomen en struiken. Direct ten noordwesten van het plangebied is een kleine bosschage gelegen van laag begroeid struikgewas.

Zie voor een impressie van het plangebied de afbeeldingen in afbeelding 15.1..

verplicht Afbeelding 15.1: Impressie plangebied (bron: Aqua-Terra Nova)

Het plangebied is bezocht in de ochtend van 25 april 2022. De weersomstandigheden tijdens dit oriënterend onderzoek waren droog, bewolkt met een temperatuur van 9°C, windkracht 2 Bft uit het noordoosten. Tijdens de inventarisatie zijn aanwezige natuurwaarden in het plangebied bekeken. Beschermde soorten worden alleen op basis van regionale verspreidingsgegevens en het ontbreken van geschikte habitat uitgesloten, anders worden ze meegenomen in de toetsing.

15.3.2 Gebiedsbescherming     

Natura 2000-gebieden

Het Natura 2000-gebied 'Markermeer & IJmeer' bevindt zich op circa 6 km afstand ten noordoosten van het plangebied, zie afbeelding 15.2. Andere Natura 2000-gebieden liggen op grotere afstand.

verplicht Afbeelding 15.2: positie van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden (bron: Aqua-Terra Nova)

Het natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer zorgt voor het grootste oppervlakte van kranswieren in Nederland. Dit is een belangrijke voedselbron voor o.a. krooneend en dit gebied is een belangrijk broedgebied voor watervogels. Ook is het een belangrijk foerageergebied voor viseteende-, mosseletende- en waterplantetende vogels.

De meeste negatieve effecten door de geplande ontwikkeling worden door de afstand en de tussenliggende infrastructuur uitgesloten. Stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden kan echter niet op voorhand uitgesloten worden.

Stikstofdepositie

Stikstofdepositie is de hoeveelheid stikstof, die in de vorm van NOX (stikstofoxiden) of NH3 (ammoniak), neerdaalt op de bodem. Verschillende bronnen, zoals bouwwerktuigen, verkeer en mest, hebben een stikstofuitstoot. In Nederland is in 118 van de 161 Natura 2000-gebieden, de stikstofdepositie hoger bevonden dan ten minste één habitat of soort kan verdragen. Een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot 'significante effecten' op de beschermde natuurgebieden, wat alleen is toegestaan met een Wet natuurbescherming vergunning.

Stikstofdepositieberekening

Aqua-Terra Nova heeft in opdracht van de gemeente Amsterdam een stikstofdepositieberekening uitgevoerd (zie Bijlage 13), waarbij voor het berekenen van de stikstofdepositie gebruik is gemaakt van de AERIUS Versie en database 2022. In de berekeningen zijn de emissies van NOx en NH3 van de relevante bronnen meegenomen.

Relevante emissiebronnen

Er zijn bij dit project verschillende fases waarbij stikstof uitgestoten wordt, de bouwfase en de toekomstige situatie, de gebruiksfase.

  • Bouwfase

Er heeft al sloop plaatsgevonden. Het plangebied is leeg. Voor de bouw is een inschatting gemaakt van de inzet van machines. Hierbij is uitgegaan dat de bouwperiode 2 jaar zal zijn. Het eerste jaar zullen er werkzaamheden zijn voor het bouwrijp maken van het terrein. De overige werkzaamheden (inzet van machines) zijn verdeelt over de 2 jaar. Tijdeze de bouw zullen goederen aan- en afgevoerd worden en zal er personeel van en naar het plangebied rijden.

  • Gebruiksfase

Voor de gebruiksfase is er vanuit gegaan dat de nieuwe woningen gasloos wordt opgeleverd. Sinds 1 juli 2018 is de Wet Voortgang Energietransitie van kracht. Bij deze wet is bepaald dat de gasaansluitplicht voor nieuwbouw vervalt. Dit betekent dat vanaf 1 juli 2018 projectontwikkelaars, aannemers en gemeenten rekening moeten houden met het feit dat nieuw te bouwen bouwwerken niet meer mogen worden aangesloten op het gasnet. De stikstofuitstoot in de gebruiksfase bestaat dan enkel uit verkeersbewegingen van en naar de woningen en bedrijfsruimte. Een lijnbron is ingevoerd vanaf het plangebied naar de dichtstbijzijnde doorgaande weg (A2).

Voor de inschatting van de verwachte verkeerbewegingen is een onderzoek uitgevoerd door Omega (Parkeer- en mobiliteitsplan Joan Muyskensweg 12-14 Amsterdam, december 2022).

Uit dit onderzoek komt een maximale verkeersbewegingen voor motorvoertuigen van 902 motorvoertuigen per dag.

Resultaten AERIUS berekening

Bovenstaande gegevens zijn ingevoerd in de AERIUS calculator. Er zijn 3 berekeningen gemaakt:

  • eerste bouwjaar (2023). Tijdens het eerste bouwjaar is de stikstofuitstoot 275 kg NOx;
  • tweede bouwjaar (2024). Tijdens het tweede bouwjaar is de stikstofuitstoot 225 kg NOx;
  • gebruiksfase. Tijdezen de gebruiksfase is de stikstofuitstoot 116 NOx.

Bij geen van de berekeningen is er stikstofdepositie op Natura 2000-gebied.

Ecologische verbindigszones

Het plangebied is niet gelegen binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), zie afbeelding 15.3. Het plangebied bevindt zich op circa 1 km van een ecologische verbindingszone dat deel uitmaakt van het NNN. Het betreft hier een bosrand aan de ouderkerkerdijk ten zuiden van het plangebied. Het NNN kent geen externe werking. Negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. Nadere toetsing in het kader van de Wet Natuurbescherming is niet noodzakelijk.

verplicht Afbeelding 15.3: Positie van het plangebied t.o.v. NNN (bron: Aqua-Terra Nova)

Houtopstanden 

In de Wet natuurbescherming geldt een bescherming van houtopstanden die groter zijn dan 10 are, (1000 m2) en op rijbeplanting van meer dan 20 bomen. Deze regel is enkel van toepassing op een bos of bomenrij buiten de bebouwde kom. Er zullen minder dan 20 bomen worden gekapt/gerooid en het plangebied bevind zich binnen de bebouwde kom. Hierdoor is geen meldingsplicht van toepassing.

Hoofdgroenstructuur Amsterdam

De Hoofdgroenstructuur is het netwerk aan grote groengebieden, ecologische verbindingszones en de hoofdboomstructuur binnen de gemeente Amsterdam. De Amsterdamse grote groengebieden zijn door middel van ecologische zones met elkaar en het buitengebied verbonden door bomenrijen, waterwegen met oevers, kleine bosjes en struiken. Deze verbindingen hebben tot doel de planten en dieren die van nature in de regio voorkomen een zoveel mogelijk natuurlijk leefgebied te geven en de mogelijkheid om zich te kunnen verplaatsen. Planten en dieren kunnen via deze zones van het ene naar het andere gebied migreren.

Het plangebied is geen onderdeel van een gebied dat onderdeel uitmaakt van de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam. Op circa 100 meter ten westen van de Joan Muyskenweg ligt Natuur Tuinpark Amstelglorie dat onderdeel is van de Hoofdgroenstructuur, zie afbeelding 15.4. Door middel van de ecologische verbindingen wordt Amstelglorie verbonden met onder andere Sportpark Drieburg, Groot Duivendrechtsche polder, Zorgvlied, Amstelpark en de in het zuiden verder gelegen Golfbaan 'De Hoge Dijk'.

Negatieve effecten op de Hoofdgroenstructuur van Amsterdam worden op basis van de geplande werkzaamheden, het huidig gebruik en inrichting van het plangebied uitgesloten. Nadere toetsing is niet noodzakelijk.

verplicht Afbeelding 15.4: Positie van het plangbied ten opzichte van de SGR (bron: Aqua-Terra Nova)

15.3.3 Soortenbescherming     

In tabel 15.1 zijn de benodigde vervolgstappen conform de Wet natuurbescherming per soortgroep aangegeven. In tabel 15.2 wordt de betekenis van de kleurencode weergegeven.

verplicht Tabel 15.1: overzicht beschermde soorten (bron: Aqua-Terra Nova)

verplicht Tabel 15.2: betekenis kleurcodes (bron: Aqua-Terra Nova)

15.3.4 Advies en vervolgstappen     

Broedvogels

Alle in Nederland broedende vogels en hun eventuele nesten zijn strikt beschermd en mogen tijdens het broeden niet verstoord worden. De meeste vogels broeden in de periode maart tot en met juli. Echter zijn vogels welke buiten deze periode broeden ook te allen tijde beschermd. Indien werkzaamheden in de periode maart t/m juli moeten worden uitgevoerd, dient de aanwezigheid van broedende vogels voorafgaand aan de werkzaamheden gecontroleerd te worden. Indien vogelnesten of broedende vogels aangetroffen worden, dienen de werkzaamheden nabij het nest of broedplaats uitgesteld te worden totdat de jongen vliegvlug zijn of dient er een verstoringsvrije zone rond de broedplaats opgesteld te worden.

Het is tevens mogelijk om broedgevallen van onder andere kleine plevier en scholekster, waarvoor het plangebied geschikt is als broedlocatie, te voorkomen. Dit kan onder andere door het plangebied regelmatig te betreden (minimaal 1 keer per week en evt. met hond) of door het terrein af te bakenen met afschriklinten en/of roofvogelvlieger. Indien vogelnesten aangetroffen worden, dienen de werkzaamheden nabij het nest uitgesteld te worden totdat de jongen uitgevlogen zijn of dient een verstoringsvrije zone rond het nest opgesteld te worden.

Vleermuizen

Er wordt geadviseerd de werkzaamheden tussen zonsopkomst en zonsondergang uit te voeren om zo overvliegende en/of foeragerende vleermuizen niet te verstoren. Indien dit niet mogelijk is, dient uitstraling van verlichting naar de omgeving voorkomen te worden. Ook kan ervoor gekozen worden om in de periode te werken wanneer vleermuizen in winterslaap zijn. De winterslaap van vleermuizen duurt grofweg van november t/m maart, maar is afhankelijk van soort en weersomstandigheden.

Indien er bij de werkzaamheden nieuwe verlichting wordt geplaatst, wordt aanbevolen om verlichting toe te passen die verstoring bij vleermuizen zoveel mogelijk beperkt. De lichthinder voor vleermuizen door straatverlichting kan aanzienlijk worden beperkt door amberkleurig UV-vrije LED-armaturen, lagere lichtmasten en de toepassing van een scherpe afsnede van de lichtinval.

Natuurinclusief bouwen

Om de natuur voldoende ruimte te geven is het advies om de nieuwbouw natuurinclusief te bouwen. Amsterdam heeft een brochure beschikbaar met mooie voorbeelden, zie https://openresearch.amsterdam/nl/page/47014/handboek-natuurinclusief-bouwen

Zorgplicht

Te allen tijde dient er rekening gehouden te worden met de algemene zorgplicht, artikel 1.11 Wet natuurbescherming. Dit houdt in dat er altijd rekening met in het wild levende dieren en planten gehouden moet worden. Tijdens de werkzaamheden moet gelet worden op de aanwezigheid van planten en dieren en moet voorkomen worden dat deze onnodig gedood, verwond of aangetast worden. Alle dieren, ook de niet beschermde soorten, moeten de ruimte krijgen om te kunnen vluchten en zichzelf in veiligheid te brengen.

15.4 Conclusie     

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling op het perceel Joan Muyskenweg 12-14.

Hoofdstuk 16 Water     

16.1 Algemeen     

Het Rijk, de provincies, gemeenten en waterschappen hebben in februari 2001 de “Startovereenkomst Waterbeheer 21ste eeuw” ondertekend. Hierin is vastgelegd dat de betrokken partijen de “watertoets” toepassen op alle relevante ruimtelijke plannen met waterhuishoudkundige consequenties. In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat de betrokken waterbeheerders moeten worden geraadpleegd bij het opstellen van bestemmingsplannen en bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning die in strijd is met het bestemmingsplan. De watertoets is een instrument om ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen en een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen in strijd met het bestemmingsplan”, te toetsen op de mate waarin rekening wordt gehouden met waterhuishoudkundige aspecten. Het gaat daarbij onder meer om aspecten als waterkwaliteit en waterkwantiteit (ruimte voor water) en veiligheid (bescherming tegen overstroming).

Het plangebied van het bestemmingsplan valt binnen het beheersgebied van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (AGV). Waternet voert de zorg voor het oppervlaktewatersysteem uit in opdracht van AGV. In opdracht van Amsterdam voert Waternet overige watertaken uit, met name de grondwaterzorgtaak, de zorg voor afvoer en behandeling van afvalwater en de drinkwatervoorziening.

16.2 Waterkeringen     

Langs de Duivendrechtsevaart ligt een secundaire waterkering (Dijkvak A129-001). Het is in principe niet toegestaan om keringsvreemde constructies als kelders en wanden in de kernzone of in het leggerprofiel van de waterkering aan te brengen. Funderingspalen zijn onder bepaalde voorwaarden wel in het leggerprofiel toegestaan. Voor alle bomen en kabels en leidingen die binnen de kern- en beschermingszone van de waterkering worden gepland/aangelegd dient te worden aangetoond dat zij inclusief de ontgrondingskuil van de boom of erosiekrater van een drukleiding, buiten het leggerprofiel van de waterkering vallen.

Tot slot geldt dat voor alle werkzaamheden binnen de kern- of beschermingszones van de waterkering een watervergunning voor het werken nabij een waterkering aangevraagd worden bij het waterschap Amstel, Gooi en Vecht / Waternet.

16.3 Waterberging     

Bij een toename van het oppervlakte verharding van 1.000 m² of meer dient de toename aan verharding gelet op de Keur te worden gecompenseerd in de vorm van 10-20% oppervlaktewater of alternatieve vormen van waterberging. Omdat voor onderhavig project geen sprake is van een toename van de verharding met meer dan 1.000 m2, bestaat geen noodzaak tot het aanleggen van nieuw oppervlaktewater.

In het kader van dit bestemmingsplan is er geen sprake van demping van oppervlaktewater.

16.3.1 Verwerking regen- en afvalwater     

Op basis van het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016-2021 en het Omgevingsprogramma Riolering 2022-2027 (OPR) is het streven om regenbui van 60 mm per uur te kunnen verwerken zonder schade in de huizen en blokkade van grote gemeentelijke verkeersknooppunten. Hierbij wordt circa 20 mm per uur verwerkt door de riolering, de andere 40 mm per uur wordt in de openbare en particuliere ruimte geborgt en/of via de openbare ruimte afgevoerd.

Op publiek terrein moet de capaciteit voor hemelwaterberging, conform de OPR minimaal 70mm/ uur zijn.

Gezien de ligging van het plangebied direct naast de Duivendrechtsevaart is het mogelijk water op straat bij extreme neerslag richting de Duivendrechtesevaart af te laten vloeien. Onderaan de ingang van een parkeerkelder moet een voorziening worden aangebracht waarmee ingereden en ingespoeld regenwater kan worden afgevoerd. Daarnaast is het raadzaam om de ingang iets hoger aan te leggen dan het omliggende maaiveld zodat de kelder bij extreme neerslag niet vol stroomt vanuit de omgeving.

16.3.2 Wateropgave     

Dit bestemmingsplan levert geen bijdrage aan de invulling van de wateropgave.

16.3.3 Waterkwaliteit     

Gebruik materialen

Voor de nieuwbouw mogen géén materialen gebruikt worden die de kwaliteit van het regen- en oppervlaktewater negatief beïnvloeden, zoals uitloogbare materialen als koper, zink, lood of geïmpregneerd hout. Nabij het plangebied is een (verbeterd) gemengd/gescheiden rioolstelsel aanwezig. Op dit stelsel zal worden aangesloten.

16.3.4 Kabels- en leidingen     

Het bestemmingsplan heeft geen invloed op in het plangebied aanwezige kabels en leidingen.

16.3.5 Grondwater     

De eventuele bouw van een ondergrondse parkeerkelder leidt niet tot een verandering van het grondwaterstandsniveau in de omgeving van het plangebied, mits voor de bouw van de kelder geen permanente damwanden of andere hulp constructies worden gerealiseerd die tot een grotere diepte dan NAP -3,0 m worden aangebracht. Wanneer de huidige kadeconstructie wordt vervangen voor een ondoorlatende constructie zal dit leiden tot een verlaging van de grondwaterstand op het plangebied en in de omgeving van het plangebied. Wanneer gekozen wordt voor het realiseren van een waterdichte kadeconstructie zullen de effecten hiervan op de omgeving moeten worden onderzocht. Het plan wordt voorgelegd aan Waternet ter toetsing.

De aanleg van kelders levert extra ruimte op voor bijvoorbeeld wonen, opslag of parkeren. Naast het voordeel van extra ruimte, kan kelderbouw ook nadelen met zich meebrengen. Met name bij een cumulatie aan kelders in een gebied kan schade optreden aan de openbare ruimte. Belangrijkste oorzaak daarvoor is de invloed van een kelder op de stroommogelijkheden van het grondwater. Hierdoor kan de grondwaterstand beïnvloed worden (barrièrewerking). Dit leidt tot een (te) hoog peil van het grondwater, de zogenaamde grondwateroverlast, of een (te) laag peil van het grondwater, de zogenaamde grondwateronderlast. Grondwateroverlast heeft met name negatieve gevolgen voor woningen en groen, maar ook voor de verharding. Grondwateronderlast heeft vooral negatieve gevolgen voor funderingen, zetting van grond/verharding/leidingen en wederom groen.

Door de klimaatverandering, en de wens de stad daar bestendig tegen te maken, zijn de gevolgen van onderkeldering op grondwaterstand en –stroom actueler geworden. Het vermogen grotere hoeveelheden hemelwater op te nemen en af te voeren wordt beïnvloed door de grondwaterstand en -stroom. Op 20 januari 2021 is het 'Afwegingskader grondwaterneutrale kelders Amsterdam' vastgesteld door de raad. En op 7 september 2021 heeft het college van burgemeester en wethouders de Beleidsregel Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam vastgesteld. Dit als vervolg op het eerder op 20 januari 2021 door de gemeenteraad vastgestelde Afwegingskader. De gemeente beoogt hiermee de aanleg van kelders in de stad mogelijk te blijven maken waar dat kan, maar deze wel aan zodanige eisen te onderwerpen dat de kans op deze schade als gevolg van grondwaterstanden, zowel voor naastgelegen percelen als voor de openbare ruimte, minimaal is. Als gevolg van inwerkingtreding van deze Beleidsregel moeten alle aanvragen voor kelders waarvoor een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan of kruimelafwijking vereist is getoetst worden aan de Beleidsregel, die vervolgens weer verwijst naar het Afwegingskader grondwaterneutrale kelders Amsterdam. Dit betekent dat dergelijke aanvragen moeten voldoen aan de eis van grondwaterneutraliteit zoals geformuleerd in het Afwegingskader.   Daarin wordt onder grondwaterneutraal bouwen van kelders het volgende verstaan: De stand en stroming van het grondwater veranderen niet of nauwelijks door de aanleg van een kelder, waar mogelijk zal deze verbeteren, en er treden geen negatieve grondwatereffecten op.

Het Afwegingskader ziet primair op kelders kleiner dan 300 m2; daarvoor voorziet dit beleidskader in mogelijke standaardmaatregelen waarmee de grondwaterneutraliteit kan worden aangetoond. Voor grotere kelders (denk aan parkeerkelders of grote opslagkelders onder bedrijfsgebouwen) moet de grondwaterneutraliteit worden aangetoond door middel van een geohydrologisch rapport; het gaat hierbij om maatwerk.

In voorliggend bestemmingsplan is bepaald dat het bouwen van ondergrondse bouwwerken pas wordt toegestaan, wanneer middels geohydrologisch onderzoek aangetoond wordt dat er sprake is van grondwaterneutraliteit. Daarover wordt advies ingewonnen bij Waternet.

16.4 Conclusie     

Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect water een aandachtspunt is met betrekking tot de ondergrondse parkeervoorziening, maar geen belemmering vormt voor dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 17 Juridische planbeschrijving     

17.1 Algemeen     

Waar de overige paragrafen van deze bestemmingsplantoelichting de achtergronden van het bestemmingsplan belichten, geeft deze paragraaf een toelichting op de bestemmingsplanregels. Uitgelegd wordt wat de bedoeling en strekking is van de verschillende onderdelen van de regels. Daartoe worden in deze paragraaf de regels per artikel toegelicht.

Het (juridisch deel van het) bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels, vergezeld van een toelichting. De verbeelding heeft een functie van visualisering van de bestemmingen. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse regels artikelsgewijs worden besproken.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van de bestemming en overige regels. In de toelichting wordt ook een relatie met het relevante beleid gelegd en een gebiedsbeschrijving gegeven. Op basis van het beleid en de gebiedsbeschrijving zijn vervolgens de uitgangspunten voor het bestemmingsplan geformuleerd.

17.2 Artikelgewijze toelichting     

17.2.1 Toelichting op de bestemmingen     

In deze paragraaf worden de niet voor zichzelf sprekende en bijzondere juridische aspecten van de bestemmingsbepalingen toegelicht. Het beleid wordt niet toegelicht, maar de wijze van regelen.

HOOFDSTUK 1 - INLEIDENDE REGELS

  • Begrippen

Artikel 1 geeft, in alfabetische volgorde, een omschrijving van een aantal begrippen die in de regels worden gebruikt. Hiermee wordt formeel vastgelegd wat wel en wat niet onder het betreffende begrip moet worden verstaan. Dit artikel is dus primair bedoeld om begrippen duidelijk te begrenzen en niet om de gedachten achter de gebruikte termen uit te leggen. Daarvoor is juist deze toelichting bedoeld. In deze toelichting worden gehanteerde begrippen waar nodig uitgelegd.

  • Wijze van meten

Met dit artikel wordt aangegeven op welke wijze moet worden beoordeeld in hoeverre een initiatief past binnen de minima en maxima die door de overige regels worden aangegeven.

HOOFDSTUK 2 - BESTEMMINGEN

  • Gemengd

Met deze bestemming is geregeld dat zowel bedrijven (in de eerste en tweede bouwlaag), woningen als gebouwde parkeervoorzieningen gerealiseerd kunnen worden.

Voor het wonen geldt een maximum van 21.000 m2 BVO en 240 woningen. Voor bedrijven geldt een minimum van 700 m2 en maximum van 1.600 m2 en maximaal 300m2 per vestiging. Daarnaast wordt maximaal 3.000 m2 BVO kantoor, dienstverlening en horeca mogelijk gemaakt. Het oppervlakte horeca is beperkt tot maximaal 150 m2 BVO. De bedrijven die zijn toegestaan zijn bedrijven categorie A en B, waarbij voor categorie B bedrijven geldt dat deze bouwkundig gescheiden dienen te zijn van woningen en andere geluidgevoelige functies.

Specifiek is bepaald dat er 1 hoogteacent van maximaal 63 meter is toegestaan op de op de verbeelding aangegeven plekken.

Ook gelden er specifieke eisen aan de bouw van een parkeergrage.

Vanwege de ligging nabij spoorwegen en autowegen gelden er specifieke eisen ten aanzien van geluid. Op deze wijze wordt een goed woon- en leefklimaat geborgd.

Verkamering en bed & breakfast

Met ingang van 1 januari 2020 geldt de Huisvestingsverordening 2020. Hierin zijn regels opgenomen over de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Onderscheid bestaat tussen zelfstandige woonruimte, onzelfstandige woonruimte en bedrijfsmatig gebruik van een deel van de woonruimte, bijvoorbeeld ten behoeve van bed & breakfast. Sturen op de samenstelling van de woonruimtevoorraad is primair van belang omdat het woningaanbod dient aan te sluiten op de vraag en behoefte van huishoudens van verschillende samenstellingen aan woonruimte. Tussen de wijze van bewoning en/of het gebruik van te onderscheiden typen woonruimte bestaan verschillen. Bewoning door een gezinshuishouden is bijvoorbeeld anders dan het gebruik van een woonruimte met een gemeenschappelijke ruimte, die voor het overige verkamerd wordt verhuurd aan een aantal eenpersoonshuishoudens. De verschillende typen bewoning hebben naar hun aard een meer of minder intense ruimtelijke uitstraling. Voor het gedeeltelijk gebruik van woonruimte ten behoeve van bed & breakfast geldt dat dit meer effect op de omgeving heeft dan bewoning zonder dit nevengebruik.

Wanneer de rechthebbende een zelfstandige woonruimte verkamerd wil verhuren (ook wel omzetting genoemd), of in de woonruimte een bed & breakfast wil exploiteren, dan is op grond van de Huisvestingsverordening 2020 een omzettingsvergunning nodig voor verkamering respectievelijk onttrekkingsvergunning ten behoeve van bed & breakfast nodig. Wanneer verlening van de gevraagde vergunning, die een wijziging in de woonruimtevoorraad teweeg brengt, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders leidt tot een aantasting van de leefbaarheid ter plaatse, bijvoorbeeld omdat de concentratie van verkamerde woningen ter plaatse te groot wordt geoordeeld, kan de op grond van de Huisvestingsverordening benodigde vergunning om die reden worden geweigerd. Datzelfde kan zich voordoen bij een concentratie van bed & breakfast exploitatie.

Met ingang van 1 april 2020 gaat op grond van de Huisvestingsverordening 2020 voor omzetting en onttrekking ten behoeve van bed & breakfast een quotumstelsel gelden. Dit betekent dat er verdeeld over 99 wijken in de stad is vastgesteld hoeveel omzettingsvergunningen voor kamergewijze verhuur alsmede hoeveel onttrekkingsvergunningen ten behoeve van bed & breakfast er maximaal kunnen worden verleend. Bij het bepalen van die quota is de aanvaardbaarheid voor het woon- en leefklimaat betrokken.

In geval van omzetting (verkamering) zijn naast het maximale aantal te verlenen vergunningen in het Huisvestingsbeleid stringente regels vastgelegd die toezien op een nadere spreiding van verkamerde verhuur binnen buurten en wijken, en te grote concentraties binnen een buurt of wijk worden voorkomen. Ook geldt de eis dat een kamer niet door meer dan één volwassene mag worden bewoond. Het samenstel van voorwaarden vormen een nadere borging van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De afdeling Verkeer en Openbare ruimte van de gemeente heeft beoordeeld dat bij deze regeling geen sprake zal zijn van zodanige toename van de parkeerdruk of behoefte aan fietsparkeerplekken dat dit vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar zou zijn.

Het exploiteren van een bed & breakfast, waarvoor een onttrekkingsvergunning noodzakelijk is, kan overlast, drukte, afvalproblematiek en lokale overheersing van toeristenwinkels binnen het winkelaanbod met zich meebrengen. Omwonenden van een bed & breakfast worden het hele jaar door geconfronteerd met arriverende en vertrekkende gasten (rolkoffers) en mogelijk overlast van toeristen in hun directe woonomgeving vanwege een ander dag-nachtritme. Met de wijkquota is nadrukkelijk ook een ruimtelijke sturing beoogd over de 99 wijken in de stad en niet alleen de bescherming van de woningvoorraad. De onttrekkingsvergunningen ten behoeve van bed & breakfast zullen voor maximaal acht jaar worden afgegeven.

De wijkquota zorgen ervoor dat de extra druk die van omzetting van een zelfstandige naar meerdere onzelfstandige woonruimten (verkamering) alsmede gebruik van woonruimte ten behoeve van bed & breakfast uitgaat op het woon- en leefklimaat niet onevenredig zal zijn. Aldus beschermt het in de huisvestingsregels vastgelegde afwegingskader voor omzetting en onttrekking ten behoeve van bed & breakfast het belang van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voldoende. Een nadere ruimtelijke afweging voegt hieraan niets toe.

De regels over woonruimtevoorraad als vastgelegd in de Huisvestingsverordening 2020 hebben betrekking op de bestaande woonruimtevoorraad. Wanneer in geval van nieuwbouw of transformatie direct voor kamerverhuur wordt opgericht of woonruimte wordt vergund en gerealiseerd met het oog op exploitatie als bed & breakfast, is dit toegestaan zonder omzettings- respectievelijk onttrekkingsvergunning ten behoeve van bed & breakfast. In dat geval worden de ontwikkelingen niet in mindering gebracht op de op basis van de Huisvestingsverordening vastgelegde wijkquota. Hierdoor neemt de grip op de samenstelling van de woonruimtevoorraad en sturing op leefbaarheid af. Door in de regels van het bestemmingsplan alleen de zelfstandige woonruimte als rechtstreeks recht toe te staan, wordt dit tegengegaan. Realiseren van onzelfstandige woonruimte en woonruimte met faciliteiten voor bed & breakfast zijn geen directe rechten.

De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan niet worden gebruikt gelijktijdig met een omgevingsvergunning om een woongebouw op te richten of een gebouw te transformeren naar woonruimte. Dat volgt uit de voorwaarde dat de vergunningen slechts worden verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of verordening is verleend. Dit impliceert immers dat een dergelijke vergunning is vereist. Die vergunning is niet vereist, wanneer reeds eerder de juridisch-planologische toestemming voor een andere gebruik van de woning dan als zelfstandige woonruimte bestond. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid kan daarom uitsluitend worden ingezet nadat eerst een zelfstandige woonruimte is opgericht. Na oprichting behoort de woonruimte tot de bestaande voorraad. Wanneer de wens bestaat deze verkamerd te verhuren of een bed & breakfast te gaan exploiteren, is vervolgens een vergunning op grond van de Huisvestingwet en/of -verordening nodig. Deze vergunning wordt verleend als aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan, waaronder een toets aan het beschikbare quotum. De ontwikkeling wordt op het quotum in mindering gebracht. Het woon- en leefklimaat is als hierboven uiteengezet in dit afwegingskader voldoende geborgd. De omgevingsvergunning voor afwijken kan daarom volgen op de omzettingsvergunning of onttrekkingsvergunning ten behoeve van bed & breakfast. De binnenplanse afwijkingsbevoegdheid voorziet er tevens is dat de afwijkvergunning en de onttrekkingsvergunning voor bed & breakfast voor wat betreft de geldigheidsduur worden gelijkgeschakeld.

De situatie kan voordoen dat een aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend waarbij toestemming wordt gevraagd om direct bij oprichting of direct bij omzetting onzelfstandige woonruimten, of bed & breakfastfaciliteiten te realiseren. Als gezegd is dan geen vergunning op grond van de Huisvestingswet- of verordening benodigd en kan als gevolg daarvan de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid niet worden gebruikt. Dan kan wel buitenplans vergunning worden verleend. Wel is het noodzakelijk om het al dan niet verlenen van de gevraagde (buitenplanse) afwijkvergunning in het kader van de toets aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat af te stemmen op de overige ontwikkeling van verkamering respectievelijk bed & breakfast in de betreffende buurt of wijk.

Uitzondering onzelfstandige woningen direct mogelijk maken in een bestemmingsplan

De situatie kan zich voordoen dat vanuit een specifieke gebiedsontwikkeling het nieuw realiseren van nieuwe gebouwen voor onzelfstandige woningen gewenst is. Als in dat geval ten behoeve van die ontwikkeling een bestemmingsplan wordt opgesteld, kan dat meteen ook worden opgenomen in dat plan. Welke regels daarvoor geschikt zijn is afhankelijk van de situatie. Gaat het om een of enkele concrete percelen, maak het dan zo concreet mogelijk: op dat perceel mogen uitsluitend onzelfstandige woningen, hoeveel van welke omvang, wellicht niet alleen een maximum maar ook een minimum. Dat heeft de voorkeur. Regels die bepalen dat ergens in een gebied een maximale oppervlakte of een maximaal aantal onzelfstandige woningen mag worden gerealiseerd, is niet zo wenselijk, omdat met een dergelijke regeling de grip op de samenstelling van de voorraad afneemt.

Om een andere regeling op te nemen dan de standaard die in deze instructie wordt voorgeschreven met het doel om direct in het bestemmingsplan onzelfstandige woningen te faciliteren, is afstemming nodig met Wonen, G&O en, voor zover van toepassing, het betrokken stadsdeelbestuur.

Short stay

Het gebruik van woningen ten behoeve van short stay is niet toegestaan. Short stay is het tijdelijk gebruik van een woonruimte ten behoeve van 'kort wonen'. Het tijdelijke gebruik betreft een periode van minimaal zeven nachten en maximaal zes maanden, en is geen wonen in de gewone betekenis van het woord. Dit was tot 2016 een methode om in Amsterdam expats te faciliteren. Het beleid hieromtrent was ingezet vanuit Huisvestingsregels. Tot aan vastgelegde maxima in buurten kon een onttrekkingsvergunning voor tien jaar worden verleend ten behoeve van short staygebruik. Short stay wordt niet meer gezien als wenselijke vorm van gebruik van woonruimte. In het bestemmingsplan zijn er dan ook geen regels over short stay opgenomen.

  • Verkeer

Binnen de bestemming vallen de straten, wegen, voet- en fietspaden evenals de openbare parkeervoorzieningen. Het is niet toegestaan om op deze gronden te bouwen, met uitzondering van bouwwerken geen gebouwen zijnde (lichtmasten, verkeersborden etc.). Deze bouwwerken mogen maximaal 10 meter hoog zijn.

  • Waterstaat - Waterkering

Een deel van het plangebied heeft de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Deze gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de door het plangebied lopende waterkering.

HOOFDSTUK 3 - ALGEMENE REGELS

  • Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd.

  • Algemene bouwregels

In deze regel wordt geregeld dat bepaalde overschrijdingen van de bouwregels zijn toegestaan.

  • Algemene gebruiksregels

In deze regel worden de algemene regels omtrent gebruik vastgelegd. Naast het algemene gebruiksverbod om de gronden en opstallen in strijd met de bestemming te gebruiken, is een aantal activiteiten uitgezonderd.

  • Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden algemene afwijkingsregels opgesomd. Er kan voor gebouwen van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken en dergelijke worden afgeweken van de regels. Ook kan van de regels worden afgeweken voor geringe afwijkingen en tevens mag de in de regels toegestane maximale bouwhoogte worden overschreden in bepaalde gevallen. Hetzelfde geldt voor de op de verbeelding aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen.

  • Overgangsrecht

De overgangsregel is evenals de anti-dubbeltelregel overgenomen uit de standaardregels uit het Bro.

  • Slotregel

De slotregel ten slotte geeft de officiële benaming van dit bestemmingsplan weer alsmede de datum van vaststelling door de gemeenteraad.

Hoofdstuk 18 Economische uitvoerbaarheid     

Ingevolge artikel 6.12 Wro, besluit de gemeenteraad of wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan. In dit geval wordt afgezien van het opstellen van een exploitatieplan omdat de gemeente Amsterdam volledig eigenaar isvan de grond waarop het bestemmingsplan van toepassing is op het moment dat het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Het verhaal van de kosten van de grondexploitatie, zoals bedoeld in de Wro, is daarom anderszins verzekerd via het erfpachtstelsel.

Het toepassen van het erfpachtstelsel ten behoeve van kostenverhaal past goed binnen het uitgangspunt van de Wro dat het privaatrechtelijke spoor voorop staat. Erfpacht is immers een privaatrechtelijk instrument waarbij de gemeente als eigenaar bepaalt tegen welke vergoeding haar gronden in gebruik mogen worden genomen door derden. Naar zijn aard biedt dit systeem de gemeente de mogelijkheid om kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de grondexploitatie van gronden te verhalen op derden die gebruik maken van die gronden. Opgemerkt zij nog dat de gemeente telkens eigenaar is en blijft van de gronden. 

Hoofdstuk 19 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

19.1 Overleg met betrokken overheden (art. 3.1.1. Bro)     

In het kader van het overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept ontwerpbestemmingsplan verzonden aan:

  1. Provincie Noord-Holland;
  2. Veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland;
  3. Stadsdeel Oost;
  4. Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht;
  5. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied;
  6. Gemeente Ouder-Amstel.

Van de volgende instanties is een reactie ontvangen:

1. Provincie Noord-Holland

Het plan maakt de realisatie van maximaal 188 woningen, stadsverzorgende bedrijvigheid en consumentverzorgende dienstverlening in het gebied mogelijke. De ontwikkeling past in de transformatie van een werkgebied (bedrijvenstrook langs de A2) tot een stedelijke woon-en werkmilieu. Het voornemen sluit aan op de Provinciale omgevingsvisie NH2050 waarin gestreefd wordt naar het zoveel mogelijk binnenstedelijk bouwen van nieuwe woningen om zodoende het landelijke gebied te ontzien. Gelijkertijd staan wij voor een gezonde en veilige basiskwaliteit van de leefomgeving: een woonwerkomgeving waar je zo min mogelijk wordt blootgesteld aan ongezonde stoffen en veiligheidsrisico's en die een gezonde levensstijl ondersteunt.

Met het plan wordt een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. Wij gaan er van uit het plan in overeenstemming is met de instructieregels van artikel 6.3 OVNH2020. Wij lezen dit nog niet terug in paragraaf 3.2.2 Omgevingsverordening NH2020'. Met deze verantwoording past het plan binnen de geschetste instructieregels in hoofdstuk 6 van de OVNH2020.

Met het lezen van de toelichting op het plan, valt het op dat, gezien de ligging van het plan, er sprake is van een (te) hoge geluidsbelasting, dat voor het plan moet worden afgeweken van de uitgangspunten van het Amsterdamse beleid voor luchtkwaliteit en dat de verantwoording externe veiligheid nog ontbreekt. Deze aspecten zijn van invloed op een gezonde en veilige leefomgeving. Wij lezen in het ontwerpbestemmingsplan graag hoe de gemeente Amsterdam hier mee omgaat.



reactie

Aan paragraaf 3.2.2. van de toelichting is het volgende toegevoegd:

Met dit bestemmingsplan wordt een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. De instructieregels van artikel 6.3 OVNH2020 schrijven voor dat een ruimtelijk plan uitsluitend kan voorzien in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als de ontwikkeling in overeenstemming is met de binnen de regio gemaakte schriftelijke afspraken.

In het Actieprogramma Woningproductie MRA 2018 - 2025 (28 februari 2019) is afgesproken dat er in de MRA gemiddeld 15.000 woningen per jaar gebouwd worden. Met voorliggend bestemmingsplan wordt voorzien in een (klein) deel van deze opgave.

Het plan voldoet aan de instructieregels van de OVNH2020.

De uitgangspunten van het Amsterdams beleid voor luchtkwaliteit staan in de Amsterdamse richtlijn gevoelige bestemmingen luchtkwaliteit. In deze richtlijn is opgenomen dat binnen een zone van 300 meter van de rand van een snelweg en 50 meter van een provinciale weg geen gevoelige bestemmingen worden geprojecteerd. Verder is bepaald dat bij stedelijke wegen met meer dan 10.000 mvt per etmaal binnen een afstand van 50 meter gen gevoelige bestemmingen in de eerste lijns bebouwing worden geprojecteerd.

Gevoelige bestemmingen zijn: scholen, kinderdagverblijven, verzorgings-, verpleeg- en bejaardenhuizen. Ziekenhuizen, woningen en sportaccomodaties woren niet als gevoelige bestemmingen gezien, zie ook paragraaf 7.2.5 uit de toelichting van dit bestemmingsplan.

Met voorliggend bestemmingsplan worden woningen, bedrijven en kantoren mogelijk gemaakt. Er is geen sprake van strijdigheid met het Amsterdams beleid voor luchtkwaliteit.

De verantwoording externe veiligheid is in het ontwerpbestemmingsplan opgenomen. Deze was nog niet beschikbaar bij het opstellen van het voorontwerp.

Met betrekking tot geluidbelasting is in de regels van het bestemmingsplan bepaald dat het gebruik van geluidsgevoelige objecten slechts is toegestaan indien de geluidsgevoelige objecten voorzien zijn van een dove gevel dan wel een vliesgevel, tenzij:

  1. de geluidsgevoelige objecten voldoen aan de door het bevoegd gezag vastgestelde besluit hogere grenswaarde;
  2. of de geluidsgevoelige objecten voldoen aan de wettelijke voorgeschreven voorkeursgrenswaarde.

Daarnaast is bepaald dat het gebruik van geluidsgevoelige objecten slechts is toegestaan indien deze zijn voorzien van minimaal één geluidsluwe zijde.

2. Veiligheidsregio Amsterdam - Amstelland

Ten noorden van het plangebied is een ondergrondse hogedruk aardgastransportleiding aanwezig op een afstand van ongeveer 33 meter (W-534-01). Er zijn geen andere relevante risicobronnen aanwezig in de omgeving van het plangebied.

Door bijvoorbeeld graafwerkzaamheden kan een breuk in een ondergrondse aardgasleiding ontstaan. Het aardgas stroomt onder hoge druk uit en ontsteekt. De fakkel die ontstaat blijft branden tot de aardgasleiding wordt afgesloten en is leeggestroomd. Dit kan tot één uur of langer duren.

Bij dit scenario kunnen tot op een afstand van ongeveer 200 meter vanaf het ongeval in de buitenlucht aanwezige personen in het plangebied (dodelijk) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. Bij dit scenario kunnen, met name in het gebied tot op ongeveer 70 meter afstand van het ongeval, personen binnen in gebouwen (dodelijke) slachtoffer worden door warmtestralingseffecten. In dit gebied gaan alle brandbare materialen branden.

Het plangebied/ bouwwerk ligt binnen de effectafstand van 70 meter en binnen de 200 meter afstand van dit scenario. Daardoor zal er een risico zijn voor personen binnen en in de buitenlucht van toepassing zijn.

Personen in het plangebied zijn in de eerste minuten na een ongeval met gevaarlijke stoffen op zichzelf en andere personen in de directe omgeving aangewezen. Wanneer personen snel handelen hebben zij meer kans om zichzelf en anderen in veiligheid te kunnen brengen. De zelfredzaamheid kan worden bevorderd door aanwezigen te informeren over het handelingsperspectief bij een incident en ze daarmee voor te bereiden op de gevolgen van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Weten wat de gevaren zijn bevordert snel handelen.

Bij het scenario fakkelbrand hogedruk aardgasleiding is het handelingsperspectief voor personen die zich buiten bevinden: vluchten van de brand af, indien mogelijk onder dekking van objecten zoals muren. Voor personen binnen is het handelingsperspectief variabel en bijvoorbeeld afhankelijk van de afstand tot het ongeval, de uitvoering van bouwwerken en/of de aanwijzingen van de hulpdiensten. Een fakkelbrand is door zijn hitteontwikkeling en bulderend geraas door het uitstromende gas direct waarneembaar voor aanwezigen in het plangebied.

Brandweer Amsterdam-Amstelland is voorbereid op ongevallen met gevaarlijke stoffen. De brandweer kan een ongeval met gevaarlijke stoffen niet voorkomen, maar richt zich voornamelijk op het redden en helpen van gewonden, het afschermen van de omgeving en het beperken van de gevolgen van het ongeval. Indien noodzakelijk wordt de bevolking gewaarschuwd, bijvoorbeeld via het waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS sirenes) en/of via een NL-Alert (Sms-bericht).

In het geval van een ongeval met een hogedruk aardgasleiding kan de brandweer een gasfakkelbrand niet te dicht benaderen in verband met de intense warmtestraling. Er moet worden gewacht tot de netbeheerder de gasleiding afsluit. Dit kan enkele uren duren. De bluswatervoorziening en bereikbaarheid voor de hulpdiensten ter plaatse van het plangebied is nog niet goed uit de aangeleverde stukken af te leiden. Wij verzoeken de gemeente Amsterdam om bij de nadere uit werking van (bouwwerken in) het plangebied de invulling van de bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen met ons af te (laten) stemmen.

Verder in het onderstaande kader nog een opmerking over het afstemmen van gebouwvoorzieningen met de brandweer.

Bij de ontwikkeling van het bouwwerk is sprake van bouwkundige en/of installatietechnische voorzieningen die relevant zijn voor de (brand)veiligheid en/of voor een mogelijke inzet van de hulpdiensten. Bijvoorbeeld droge blusleidingen en brandweerliften. Daarnaast is er mogelijk sprake van systemen voor duurzame energie (zonnepanelen, energie opslag systemen) en dergelijke. Wij verzoeken de gemeente Amsterdam bij de uitwerking/ beoordeling van dergelijke voorzieningen de brandweer te (laten) betrekken.

Hieronder zijn een aantal maatregelen aangegeven die de in dit advies behandelde risico's voor het plangebied kunnen beperken en/of de mogelijkheden voor hulpverlening en zelfredzaamheid kunnen vergroten. Deze maatregelen zijn niet limitatief, er zijn wellicht ook nog andere maatregelen die toegepast kunnen worden.

  • Toereikende opstelplaatsen voor hulpverleningsvoertuigen en toereikende bluswatervoorzieningen realiseren;
  • Een goede ontsluiting van het plangebied realiseren waarbij van de verschillende risicobronnen af kan worden gevlucht;
  • Ontvluchtingsmogelijkheden (vluchtroutes en nooduitgangen) vanuit bouwwerken in het plangebied realiseren die van de verschillende risicobronnen af zijn gericht;
  • Een graafverbod ter plaatse van de nabij het plangebied/ bouwwerk gelegen aardgasleidingen;
  • Bij werkzaamheden aan de aardgastransportleiding in de buurt van het plangebied/ bouwwerk geen of zo weinig mogelijk personen op de locatie aanwezig laten zijn;
  • Voorlichting en risicocommunicatie voor de aanwezigen in het plangebied/ bouwwerk met betrekking tot het handelingsperspectief bij incidenten.

reactie

In het kader van dit bestemmingsplan zijn de risico's onderzocht die verband houden met een ongeluk met het transport van gevaarlijke stoffen. Vanwege de nabijheid van een hoge druk aardgasleiding bestaan er risico's op slachtoffers.

Vanwege de globale opzet van een bestemmingsplan staan blusvoorzieningen niet concreet in het plan benoemd. Ook maakt een bestemmingsplan niet inzichtelijk hoe het plangebied bereikbaar is voor hulpdiensten. Het bestemmingsplan maakt het wel mogelijk dat hulpdiensten tot op korte afstand bij het gebouw kunnen komen. Rondom het gebouw ligt een verkeersbestemming.

Bij de verdere uitwerking van de plannen, zowel het bouwplan als het inrichtingsplan voor de openbare ruimte wordt aandacht besteed aan blusvoorzieningen en de bereikbaarheid van het plangebied. Er zal zondermeer voldaan moeten worden aan de eisen voor brandveiligheid uit het Bouwbesluit.

De maatregelen over het beperken van risico's en/of hulpverlening en zelfredzaamheid kunnen vergroten zijn betrokken bij de verantwoording van het groepsrisico.

3. Stadsdeel Oost

Het dagelijks bestuur staat positief tegenover de ontwikkelingen op de Joan Muyskenweg 12-14 en daarmee ook tegenover de aanpassingen van het bestemmingsplan. Voor het dagelijks bestuur is het wel van belang dat er bij de ontwikkeling van het gebied wordt gezorgd voor een goede ruimtelijke inpassing. Hiervoor is het voor het bestuur van belang dat het benodigde herstel van de kademuur onderdeel uitmaakt van de ontwikkelingen. Daarnaast betekend dit ook dat de openbare ruimte moet worden gezien als onderdeel van de ontwikkeling en daarmee ook onderdeel van de grex.

De stadsdeelcommissie staat positief tegenover de aanpassing van het bestemmingsplan. Hierbij vragen verschillende leden van de commissie wel aandacht voor de inrichting van het gebied. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gevraagd voor een groene en ecologisch vriendelijke inrichting.

Het DB deelt de wens voor een goede en groene openbare ruimte en zal dit mee nemen in de verdere ontwikkeling van het gebied.

reactie

Het herstel van de kademuur en de inrichting van de openbare ruimte maken onderdeel van het project, maar maken geen onderdeel uit van de bestemmingsplanprocedure. Het bestemmingsplan ziet op het stedenbouwbouwkundig kader, waarbinnen de toekomstige ontwikkeling gerealiseerd moet worden.

Het advies van het stadsdeel inzake de herinrichting van de openbare ruimte zal worden betrokken bij de verdere uitwerking van de plannen. Naar verwachting wordt er in kwartaal 1 van 2023 een stedenbouwkundig plan gepresenteerd, waarin ook de inrichting van de openbare ruimte aan de orde komt.

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan:     

Het bestemmingsplan 'Joan Muyskenweg 12-14' met identificatienummer NL.IMRO.0363.M2201BPSTD-VG01 van de gemeente Amsterdam.

1.2 Bestemmingsplan:     

De geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen.

1.3 Aanbouw     

Een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.4 Aanduiding     

Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waarnaar in de regels wordt verwezen, en waarmee in samenhang met die regeltekst regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.5 Aanduidingsgrens     

De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.6 Aanduidingsvlak     

Een op de verbeelding aangegeven vlak met eenzelfde aanduiding.

1.7 Achtergevel     

De van de weg afgekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft met meer dan één van de weg afgekeerde gevel, de gevel die kennelijk als zodanig moet worden aangemerkt.

1.8 Antenne-installatie     

Installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de wel of niet in de techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

1.9 Antennedrager     

Een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.

1.10 Automatenhal     

Een voor het publiek toegankelijke ruimte waar meer dan twee spelautomaten of andere mechanische toestellen in de zin van artikel 30 van de Wet op de Kansspelen, zoals die geldt op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, zijn opgesteld.

1.11 Baliefunctie     

Een (onderdeel van een) kantooractiviteit, of dienstverlening, waarvoor kenmerkend is dat de (economische) activiteit is gericht op structureel contact met publiek in een daarvoor bestemd en daartoe voor het publiek toegankelijk (deel van een) gebouw.

1.12 Bebouwing     

Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.13 Bed and breakfast     

het tegen betaling in gebruik geven van:

  1. een ruimte binnen een zelfstandige woonruimte voor kort verblijf bij de bewoner van de zelfstandige woonruimte;
  2. bij zelfstandige woonruimte behorende opstallen voor kort verblijf bij de bewoner van de zelfstandige woonruimte.

1.14 Bedrijf     

Inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, groothandel, internetverkoop, opslag en/of transport.

1.15 Bedrijfsvloeroppervlakte     

de totale oppervlakte van de voor bedrjifsuitoefening benodigde bedrijfsruimten, inclusief de verkoopvloeroppervlakte, opslag- en administratieve ruimten en dergelijke.

1.16 Bestemmingsgrens     

De grens van een bestemmingsvlak.

1.17 Bestemmingsvlak     

Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.18 Bijgebouw     

Een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.19 Bijbehorend bouwwerk     

Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak.

1.20 Bouwen     

Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.21 Bouwgrens     

De grens van een bouwvlak.

1.22 Bouwlaag     

doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd.

1.23 Bouwperceel     

Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.24 Bouwperceelgrens     

Een grens van een bouwperceel.

1.25 Bouwvlak     

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.26 Bouwwerk     

Een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.27 Consumentverzorgende dienstverlening     

het bedrijfsmatig verlenen van diensten met rechtstreeks contact aan consumenten, zoals bankfilialen met hoofdzakelijk een baliefunctie, reisbureaus, kappers, nagelstudio’s en naar de aard daarmee te vergelijken vormen van dienstverlening.

1.28 Culturele voorzieningen     

onder een culturele voorziening wordt uitsluitend verstaan een:

a. theater of concertzaal;

b. museum of expositieruimte;

c. bioscoop of filmhuis; en

d. debatcentrum.

1.29 Dagelijks bestuur     

Het dagelijks bestuur van de gemeente Amsterdam: het college van burgemeester en wethouders;

1.30 Dagrecreatie     

Recreatie buiten de woning, zonder dat daar een overnachting elders mee gepaard gaat.

1.31 Deklaag     

de bovenste bodemlaag die in de laatste ca. 10.000 jaar is ontstaan en die tevens de ophooglaag bevat die door de mens is aangebracht voor bijvoorbeeld woningbouw.

1.32 Detailhandel     

Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen, het verhuren of het leveren van zaken aan in hoofdzaak personen die deze zaken kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.33 Detailhandel in volumineuze goederen     

Detailhandel in zaken van grote omvang, die vanwege de aard en omvang van deze zaken een groot oppervlak nodig heeft voor de uitstalling, zoals bouwmarkten, grootschalige meubelbedrijven, keuken-, sanitair- en tegelbedrijven.

1.34 Dienstverlening     

Het verrichten van activiteiten welke bestaan uit het verlenen van diensten aan derden met of zonder rechtstreeks contact met het publiek. Onder te verdelen in:

  1. consumentverzorgende dienstverlening;
  2. zakelijke dienstverlening;
  3. maatschappelijke dienstverlening.

1.35 Dove gevel     

een bouwkundige constructie waarin,

  1. geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidsbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A);
  2. een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

1.36 Drijvende bouwwerken     

onder drijvende bouwwerken worden verstaan: woonboot, woonschip, woonark

1.37 Eerste bouwlaag / plint     

De eerste bouwlaag op de begane grond.

1.38 Extended stay     

Het bedrijfsmatig aanbieden van logies anders dan in een woning voor kortstondig verblijf van tenminste 1 week tot maximaal 1 jaar aan natuurlijke personen die buiten de gemeente hun hoofdverblijf en vaste woon- of verblijfplaats hebben. Bij extended stay gaat het niet om wonen, maar om een bijzondere vorm van een hotelfunctie.

1.39 Extensief dagrecreatief gebruik     

Een recreatief medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan, zoals wandelen, fietsen, paardrijden, kanoën, een vissteiger, een picknickplaats of een naar de aard daarmee gelijk te stellen medegebruik.

1.40 Floorspace-index     

de omvang van het bruto-vloeroppervlakte in verhouding tot het grondoppervlak

1.41 Gebouw     

Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.42 Geldwisselkantoor     

Een voor publiek toegankelijke ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het wisselen van geld.

1.43 Geluidsgevoelige functie     

Bewoning of een andere geluidsgevoelige functie (of de gebouwen en terreinen die daartoe dienen) zoals bedoeld in de Wet geluidhinder c.q. het Besluit geluidhinder.

1.44 Geluidsluwe zijde     

De zijde van een gebouw waar de geluidsbelasting de voorkeursgrenswaarde zoals bedoeld in de Wet geluidhinder niet mag overschrijden, dan wel waar een serre of loggia wordt gebouwd waardoor deze voorkeurswaarde op de scheidingsconstructie van de achtergelegen verblijfsruimte wordt bereikt.

1.45 Geluidwerende vlies     

Een bouwkundige constructie aangebracht aan de buitenzijde van een gevel met het doel een geluidsreductie op deze gevel te bewerkstelligen, als gevolg waarvan voldaan wordt aan het gestelde in de Wet geluidhinder, waarbij de afstand tussen geluidwerende vlies en gevel tenminste 0,5 meter is en waarbij er tussen geluidwerende vlies en gevel sprake is van buitenlucht, met openingen ten behoeve van de luchtverversing met een capaciteit van tenminste 6 dm³ per seconde per m² vloeroppervlak van de achterliggende woning(en).

1.46 Geohydrologisch rapport     

het resultaat van een geohydrologisch onderzoek neergelegd in een rapport met daarin de eigenschappen en kenmerken van het grondwatersysteem op een bepaalde locatie. In het geohydrologisch rapport worden in ieder geval in beeld gebracht:

  • de bodemopbouw;
  • de doorlatendheid (k-waarde) van de bodem;
  • de grondwaterfluctuatie;
  • de grondwaterstroming;
  • de gevolgen voor het grondwatersysteem door de voorgenomen activiteit;
  • de mitigerende maatregelen om grondwaterneutraal te kunnen bouwen.

1.47 Gevellijn     

Een op de verbeelding aangegeven lijn, waarin de gevel van de gebouwen aan de betreffende zijde moet worden opgericht.

1.48 Groenvoorziening     

Ruimten in de open lucht, zoals (bos)parken, plantsoenen, groenvoorzieningen en open speelplekken, met de daarbij behorende sloten, vijvers en daarmee gelijk te stellen wateren.

1.49 Grondwaterneutraal bouwen     

het bouwen van een kelder waarbij de stand en stroming van het grondwater buiten het perceel waarop de kelder is geprojecteerd niet of nauwelijks veranderen, waar mogelijk zal verbeteren, en geen negatieve grondwatereffecten optreden. Tot negatieve effecten worden in ieder geval gerekend risico's op opbarsten van de deklaag, welvorming, grondwateroverlast en grondwateronderlast.

1.50 Hogere waarde     

Een maximale waarde voor de geluidbelasting, die hoger is dan de voorkeursgrenswaarde en die in een concreet geval kan worden vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder.

1.51 Hoofdgebouw     

Eén of meerdere panden, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer panden of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.

1.52 Horeca I     

Fastfood (waaronder begrepen automatiek, snackbar, loketverkoop, fastfoodrestaurant en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.53 Horeca II     

Nachtzaak (dancing, discotheek, sociëteit, zaalaccomodatie, nachtcafé en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.54 Horeca III     

Café (café, bar en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.55 Horeca IV     

Restaurant (restaurant, koffie-, en theehuis, lunchroom, juicebar en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.56 Horeca V     

Hotel (waaronder begrepen hotel, motel, jeugdherberg, bed & breakfast, en naar de aard daarmee te vergelijken functies).

1.57 Horeca VI     

extended stay.

1.58 Huishouden     

een alleenstaande dan wel twee personen met of zonder kinderen, die een gemeenschappelijke huishouding voeren of wensen te voeren;

1.59 Hoogteaccent     

een incidenteel en rank onderdeel van een gebouw, met een afwijkende bouwhoogte naar boven ten opzichte van de direct omliggende bebouwing, dat dient als markering en/of oriëntatiepunt van een bijzondere plek in een wijk of buurt.

1.60 Kamerverhuur     

Het bedrijfsmatig aanbieden van woonverblijf aan meer dan één huishouden en aan meer dan vier personen.

1.61 Kampeermiddelen     

Een tent, tentwagen, kampeerauto of een caravan, danwel enig ander onderkomen of enig ander voertuig of gewezen voertuig of een gedeelte daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde, een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen of gewezen voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

1.62 Kantoor     

Het bedrijfsmatig verlenen va ndiensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, daaronder tevens begrepen congres- en vergaderaccommodatie.

1.63 Kantoorlocatie     

Een binnen de gemeente gelegen terrein van minimaal 1hectare bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik doorkantoren en openbare gebouwen, daaronder niet begrepen een terrein dat in overwegende mate bestemd is voor detailhandel of horeca.

1.64 Kelder     

ondergronds (deel van een) gebouw, zoals bijv. bijzondere bouwlaag, souterrain, parkeerkelder, e.d., uitgezonderd funderingsconstructies, voor zover de onderkant van de vloer van de betreffende bouwlaag dieper is gelegen dan 0,5 meter onder het peil.

1.65 Langzaamverkeersroute     

Verkeersverbinding, die uitsluitend bedoeld is voor fietsers en voetgangers en vergelijkbare verkeersdeelnemers.

1.66 Logies     

Het bedrijfsmatig aanbieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan natuurlijke personen voor bepaalde tijd, anders dan in een woning.

Nb: Onder logies valt niet kamerverhuur, het begrip kamerverhuur valt onder wonen.

1.67 Maaiveld     

De hoogte van het afgewerkte bouwterrein.

1.68 Maatschappelijke dienstverlening     

het verlenen van publieksgerichte diensten of het bieden van voorzieningen op het gebied van educatie, onderwijs, welzijn, gezondheidszorg, en levensbeschouwing. Onder maatschappelijke dienstverlening vallen in elk geval:

a. instellingen gericht op het geven van basisonderwijs, voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger beroeps en universitair onderwijs, en instellingen gericht op het geven van avondonderwijs;

b. ziekenhuizen en daarmee vergelijkbare medische centra;

c. overige voorzieningen voor medische zorgverlening zoals huisartsenposten, GGZ-instellingen, revalidatiecentra, tandartsen- of fysiotherapiepraktijken, dierenartspraktijken;

d. overige dienstverlening op het gebied van zorg en welzijn zoals een verpleeghuis, een verzorgingshuisconsultatiebureaus, apotheken, afkickklinieken, jeugdzorginstelling, dak- en thuislozenopvang, drugsopvang, asielzoekerscentra;

e. overige voorzieningen op het gebied van maatschappelijke dienstverlening zoals een buurtcentrum, bibliotheek, kinderopvang, muziek- en dansschool, oefenstudio, religieuze instelling en school(werk)tuin.

1.69 Nieuwe bebouwing     

Het oprichten van gebouwen, anders dan het vervangen van gebouwen door gebouwen van gelijke aard, omvang en karakter.

1.70 Nutsvoorziening     

Een voorziening ten behoeve van de distributie van gas, water en elektriciteit, en de telecommunicatie alsmede soortgelijke voorzieningen van openbaar nut, waaronder in ieder geval worden begrepen transformatorhuisjes, gemalen, telefooncellen en zendmasten, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.  

1.71 Ondergrondse parkeervoorziening     

Parkeervoorziening gelegen onder maaiveld.

1.72 Onzelfstandige woonruimte     

woonruimte welke geen eigen toegang heeft of welke niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond, zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, zoals een keuken en sanitaire voorzieningen.

1.73 Openbare ruimte     

Rijwegen, voet- en fietspaden, pleinen, groenvoorzieningen en water, met in begrip van bij deze voorzieningen behorende nutsvoorzieningen, bermen, taluds, waterlopen en waterbouwkundige kunstwerken, ondergrondse afvalsystemen en ondergrondse infrastructurele voorzieningen.

1.74 Overbouwing / onderdoorgang     

Een op de verbeelding aangegeven gebied waar, binnen de bestemmnig een doorgang mogelijk moet zijn waarboven bebouwing mag worden opgericht.

1.75 Overig bouwwerk     

Een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden.

1.76 Pand     

De kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.

1.77 Peil     

onder peil wordt verstaan:

  1. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg of een tuin grenst: de hoogte van die weg of tuin ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw;
  2. als in het water wordt gebouwd: het plaatselijk aan te houden waterpeil;
  3. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.78 Permanente bewoning     

Gebruik van een recreatiewoning als feitelijk hoofdverblijf.

1.79 Planregels     

De regels, deel uitmakende van het bestemmingsplan 'Joan Muyskenweg 12-14'.

1.80 Praktijk- of vrije beroepsuitoefening aan huis     

Dienstverlening, voornamelijk bestaande uit hoofdarbeid, waarbij in overwegende mate de woonfunctie behouden blijft.

1.81 Prostitutie     

het zich beschikbaar stellen om tegen vergoeding seksuele handelingen met een ander te verrichten.

1.82 Prostitutiebedrijf     

een voor publiek toegankelijke, besloten ruimte waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof het bedrijfsmatig is, gelegenheid wordt gegeven tot prostitutie.

1.83 Recreatief medegebruik     

Een recreatief gebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen dit recreatieve gebruik is toegestaan.

1.84 Recreatieve voorzieningen     

Voorzieningen ten behoeve van:

  1. dagreacreatie (waaronder begrepen attractieparken, speeltuinen en - terreinen, volkstuinen, kinderboerderijen);
  2. verblijfsrecreatie, (waaronder begrepen kampeerterreinen en bungalowparken);
  3. jacht- en passantenhavens.

1.85 Seksinrichting     

a. seksautomatenhal: een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar door middel van één of meer automaten voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven;

b. seksbioscoop: een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar uitsluitend of hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur; en

c. sekstheater: een voor publiek toegankelijke besloten ruimte waar ook anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven.

1.86 Short stay     

het structureel aanbieden van een zelfstandige woning voor tijdelijke bewoning aan een huishouden voor een aaneensluitende periode van tenminste een (1) week en maximaal zes (6) maanden. Voor het overige wordt de woning als woonruimte gebruikt.

1.87 Smartshop     

Een winkel waarin de hoofdactiviteit of een van de activiteiten wordt gevormd door detailhandel in psychotrope stoffen.

1.88 Staat van Inrichtingen     

De als bijlage opgenomen lijst, behorende bij deze regels, waarin vormen van gebruik anders dan wonen, zijn aangegeven, ingedeeld in categorieën van toenemende hinder.

1.89 Stille zijde     

Een (deel van een) gevel van een woning waar de geluidbelasting gelijk is aan de voorkeursgrenswaarde of lager, met dien verstande dat sprake is van een stille zijde wanneer ten minste een (1) geluidgevoelige ruimte beschikt over een raam waar de geluidbelasting voldoet aan de voorkeursgrenswaarde en dit raam over zodanige spuiventilatie bescikt dat voldaan wordt aan de desbetreffende eisen van het Bouwbesluit.

1.90 Telefooninrichting / belhuis     

Een voor publiek toegankelijk ruimte waarin de hoofdactiviteit wordt gevormd door het gelegenheid bieden tot het voeren van telefoongesprekken, waaronder mede begrepen het verzenden en ontvangen van faxen.

1.91 Terras     

Een buiten de besloten ruimte liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden ten dienste van het horecabedrijf en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.

1.92 Uitbouw     

Een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, waarmee hij in functioneel opzicht verbonden is, en dat door de vorm als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw onderscheiden kan worden en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.93 Verbeelding     

De verbeelding van het bestemmingsplan.

1.94 Verblijfrecreatie     

Recreatief buitenverblijven, waarbij wordt overnacht in kampeermiddelen, dan wel in bouwwerken, die beschikbaar zijn gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, niet zijnde een hotel, een pension of woning anders dan een zomerhuis.

1.95 Volumineuze detailhandel     

Winkelformules die vanwege de omvang en de aard van hetassortiment een groot oppervlak nodig hebben, zoals bouwmarkten, tuincentra, wooninrichtingszaken, autobedrijven.

1.96 Voorgevelrrooilijn     

Een lijn die evenwijdig aan de as van de weg, langs een wegzijde met een regelmatig ligging van de voorgevel van de bestaande bebouwing is gelegen, die zoveel mogelijk aansluit aan de voorgevels van de bestaande bebouwing en zoveel mogelijk overeenkomstig de richting van de weg loopt.

1.97 Weg     

Alle voor het openbaar auto-, fiets-, voetgangers- of ander verkeer openstaande wegen of paden, geen spoorwegen of trambanen zijnde, waaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen, taluds en zijkanten, waterstaatkundige en civieltechnische (kunst)werken alsmede de aan de wegen liggende parkeerplaatsen.

1.98 Wonen     

het gebruik van woonruimte ten behoeve van bewoning, en het daaraan ondergeschikt zijnde gebruik van de bij de woonruimte behorende gronden en opstallen.

1.99 Woning     

een zelfstandige woonruimte.

1.100 Woonruimte     

besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bedoeld of geschikt is voor bewoning door één huishouden.

1.101 Woonboot:     

een vaartuig, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf;

1.102 Woonschip:     

een woonboot die herkenbaar is als een van origine varend schip en die naar gelang het type schip, in elk geval is voorzien van originele kenmerken zijnde een stuurhut, een roer, gangboorden, een mast en een roef;

1.103 Woonark:     

een woonboot, niet zijnde een woonschip of een woonvaartuig;

1.104 Zakelijke dienstverlening     

onderneming of instelling die is gericht op dienstverlening op bestuurlijk, financieel, zakelijk, juridisch of administratief gebied, al dan niet met een daaraan ondergeschikt zijnde baliefunctie.

1.105 Zelfstandige woonruimte     

woonruimte die een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 De dakhelling     

Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.2 De goothoogte van een bouwwerk     

de hoogte vanaf het peil tot de snijlijn tussen het verticaal gevelvlak en het al dan niet hellend dakvlak

2.3 De bouwdiepte van een bouwwerk     

vanaf peil tot aan het laagste punt van het bouwwerk, met uitzondering van fundering of ondergeschikte onderdelen van het bouwwerk.

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk     

Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.5 De oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 Bruto vloeroppervlakte (BVO)     

Het bruto vloeroppervlakte van gebouwen zoals bepaald in NEN 2580.

2.7 De minimum bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf peil tot aan het punt van het gebouw of bouwwerk, geen gebouwzijnde, waaraan de bouwhoogte ten minste moet voldoen, waarbij in ieder geval geldt dat de omhullende gevel van een gebouw aan deze minimum bouwhoogte moet voldoen.

2.8 De bouwhoogte van een antenne-installatie     

Tussen de voet van de antennedrager en het hoogste punt van de antenne-installatie; als de antennedrager aan de gevel van een gebouw wordt bevestigd, wordt gemeten tussen het punt waarop de antenne met antennedrager het dakvlak kruist en het hoogste punt van de antennedrager.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Gemengd     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. uitsluitend in de eerste en tweede bouwlaag: bedrijven;
  2. het benutten van woonruimte ten behoeve van bewoning.
  3. gebouwde parkeervoorzieningen voor fiets en auto
  4. aan-huis-verbonden beroepen en -bedrijven;
  5. kantoren;
  6. horeca;
  7. dienstverlening uitsluitend in de eerste en tweede bouwlaag, met uitzondering van onderwijs of religie;

met de daarbij behorende:

  1. tuinen en erven;
  2. in- en uitritten;
  3. nutsvoorzieningen.

3.2 Bouwregels     

Op en onder de in de in lid 3.1 genoemde gronden mag uitsluitend worden gebouwd met in achtneming van de volgende regels:

3.2.1 Gebouwen     

Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:

  1. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  2. de maximale bouwhoogte bedraagt de maximum bouwhoogte zoals op de verbeelding is aangegeven;
  3. een gebouwde parkeervoorzieningen bestaat uit maximaal twee bouwlagen.
3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde is niet toegestaan

3.3 Specifieke bouwregels     

  1. In afwijking van het bepaalde onder artikel 3.2.1 onder b geldt ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - hoogteaccent 1' [sba-ha1] ten behoeve van een hoogteaccent een maximale bouwhoogte van 63 meter;
  2. er mag maximaal 1 hoogteaccent gerealiseerd worden;
  3. het hoogteaccent genoemd onder b, moet binnen de 'specifieke bouwaanduiding - hoogteaccent 1' [sba-ha1] gerealiseerd worden;
  4. het hoogteaccent genoemd onder b, heeft een maximale diagonaal van 49 meter;
  5. inpandige of half verdiepte gebouwde parkeervoorzieningen voor motorvoertuigen dienen ten minste 5 meter vanaf gevels terug te liggen;
  6. daken lager dan 15 meter krijgen voor ten minste 50% een groene invulling.

3.4 Voorwaardelijke verplichting ondergronds bouwen     

  1. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, ten behoeve van ondergronds gelegen bouwwerken, mag slechts worden verleend indien de geconstateerde ernstige verontreiniging van het grondwater is gesaneerd;
  2. Over het bepaalde onder a wordt advies ingewonnen bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, dan wel haar rechtsopvolger;

3.5 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 3.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksbepalingen:

3.5.1 Programma     
  1. Het gezamenlijke BVO van de in artikel 3.1 onder a, b, d, e, f en g genoemde functies bedraagt maximaal 21.000 m2 BVO;
  2. Van het onder a genoemde maximaal BVO is minimaal 700 m2 en maximaal 1.600 m2 BVO ten behoeve van bedrijven;
  3. Van het onder a genoemd maximaal BVO is maximaal 3.000 m2 BVO ten behoeve van kantoren, dienstverlening en horeca;
  4. het oppervlakte horeca bedraagt maximaal 150 m2 BVO;
  5. horeca is uitsluitend in de categorien 1, 3 en 4 toegestaan;
  6. het aantal woningen bedraagt maximaal 240;
  7. voor bedrijven geldt een maximum bruto vloeroppervlakte van 300 m2 per vestiging;
  8. voor de aan-huis-verbonden beroepen en - bedrijven geldt dat per woning maximaal 30% van het bruto vloeroppervlakte gebruikt mag worden, met een maximum van 50 m2;
  9. bedrijven zijn toegestaan tot en met categorie B zoals opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten functiemengingslijst, mits zover het categorie B bedrijven betreft, deze bouwkundig zijn gescheiden van woningen en andere gevoelige functies;
  10. maximaal 50% van het bedrijfsvloeroppervlak mag gebruikt worden ten dienste van aan de bedrijfsvoering gerelateerde kantoorfuncties;
  11. het gebruik van een woonruimte in de vorm van onzelfstandige woonruimte is niet toegestaan.
  12. het gebruik van een woonruimte ten behoeve van bed & breakfast is niet toegestaan.

3.6 Afwijken van de bouwregels     

Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning van het bepaalde in artikel 3.2.1 onder b afwijken en ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - hoogteaccent - 2' [sba-ha2] een bouwhoogte van 40 meter toestaan, onder voorwaarde dat:

  1. aangetoond is dat er sprake is van een acceptabel windklimaat voor windhinder en windgevaar conform de normstelling NEN 8100:2006;
  2. aangetoond is dat er binnen een straal van 300 meter rondom het hoogteaccent [sba-ha 2] sprake is van een acceptabele bezonningssituatie conform de richtlijnen uit de 'lichte' TNO-norm;
  3. aangetoond is dat er geen overschrijding van stikstofnormen in Natura 2000-gebieden plaatsvindt;
  4. aangetoond is dat er geen significante verslechtering optreedt van de verkeersafwikkeling;
  5. aangetoond is dat ter plaatse van geluid gevoelige objecten:
    1. voldaan wordt aan de wettelijk voorgeschreven voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerlawaai, dan wel
    2. voldaan wordt aan een vastgesteld besluit hogere grenswaarde en aangetoond is dat er voldaan wordt aan het Amsterdams geluidbeid, dan wel;
    3. geluidgevoelige objecten voorzien zijn van een dove gevel of vliesgevel en aangetoond is dat er voldaan wordt aan het Amsterdams geluidbeleid.

3.7 Afwijken van de gebruiksregels     

  1. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning van het bepaalde in artikel 3.5.1, onder e afwijken ten einde een woonruimte om te zetten naar een of meer onzelfstandige woonruimten. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening is verleend.
  2. Burgemeester en wethouders kunnen bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.5.1, onder f. De omgevingsvergunning wordt slechts verleend indien de daarvoor benodigde vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening is verleend. De geldigheidsduur wordt gelijkgesteld aan die van de vergunning op grond van de Huisvestingswet en/of -verordening.

3.8 Gebruik geluidsgevoelig object     

  1. Het gebruik van geluidsgevoelige objecten is slechts toegestaan indien de geluidsgevoelige objecten voorzien zijn van een dove gevel dan wel een vliesgevel, tenzij:
    1. de geluidsgevoelige objecten voldoen aan de door het bevoegd gezag vastgestelde besluit hogere grenswaarde;
    2. of de geluidsgevoelige objecten voldoen aan de wettelijke voorgeschreven voorkeursgrenswaarde.
  2. Het gebruik van geluidsgevoelige objecten is slechts toegestaan indien deze zijn voorzien van minimaal één geluidsluwe zijde.

3.9 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van:

  1. de situering en/of vormgeving van gebouwen ten aanzien van hierdoor optredende gevolgen voor wat betreft de bezonning en windhinder;
  2. de situering en/of vormgeving van gebouwen ten aanzien van de aansluiting op de openbare ruimte;
  3. de situering van in- en/of uitritten van de parkeergarage(s) en de situering van de expeditie met het oog op verkeersveiligheid;
  4. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en gebouwen;
  5. de situering en vormgeving van balkons met het oog op beeldkwaliteit.

Artikel 4 Verkeer     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. straten en wegen;
  2. voet- en fietspaden;
  3. parkeervoorzieningen, met de daarbij behorende in- en uitritten;



met de daarbij behorende

  1. voorzieningen;
  2. bermen en beplanting en overige groenvoorzieningen;
  3. nutsvoorzieningen.

4.2 Bouwregels     

Op en onder de in lid 4.1 genoemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met inachtneming van de volgende bepalingen:

  1. maximale bouwhoogte: 10 meter.

Artikel 5 Water - 1     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De op de verbeelding voor Water - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. drijvende bouwwerken;



met de daarbij behorende:

  1. bouwwerken geen gebouwen zijnde, waaronder bruggen, dammen, duikers en andere waterbouwkundige constructies.

5.2 Bouwregels     

  1. Voor een woonschip gelden de volgende bouwregels:
    1. maximale bouwhoogte: 5 meter;
    2. maximale lengte: 30 meter;
    3. maximale breedte: 3,5 meter, waarbij over maximaal 40% van de lengte van het woonschip een hoogte van maximaal 5 meter is toegestaan;
  2. Voor een woonark gelden de volgende bouwregels:
    1. maximale lengte: 20 meter;
    2. maximale breedte: 5 meter;
    3. maximale hoogte: 3 meter;
  3. Voor een woonvaartuig gelden de volgende bouwregels:
    1. maximale lengte: 25 meter;
    2. maximale breedte: 5 meter;
    3. maximale hoogte: 3 meter;
  4. Voor bouwwerken geen gebouwen zijnde gelden de volgende bouwregels:
    1. de hoogte van palen, lichtmasten en kunstwerken mag niet meer bedragen dan 6 meter;
    2. met uitzondering van het bepaalde in artikel 5.3 mag de hoogte van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 3 meter;
    3. met uitzondering van het bepaalde in artikel 5.3 zijn overkappingen en steigers niet toegestaan.

5.3 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 5.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

Tot een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving wordt aangemerkt:

  1. uitsluitend ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van water-swa' (swa) zijn ligplaatsen ten behoeve van woonvaartuigen en woonarken toegestaan, waarbij het aantal niet meer mag bedragen dan het aantal dat op de verbeelding met de aanduiding 'aantal' is aangegeven;
  2. ter plaatse van het aanduidingsvlak 'specifieke vorm van water (swa)' mag aan de niet kade zijde van de woonboot een terras van maximaal 40 m2 worden gehouden of aangebracht of gebouwd;
  3. op het terras als bedoeld onder b, mag een omheining met een maximum hoogte van 1 meter gemeten vanaf het loopoppervlak van het terras worden aangebracht;
  4. op het terras mogen geen opstallen worden geplaatst;
  5. uitsluitend ter plaatse van het aanduidingsvlak 'specifieke vorm van water (swa)' mag, in afwijking van het bepaalde onder d, een berging worden geplaatst of gebouwd met een oppervlakte van maximaal 8 m2 en een hoogte van maximaal 2.70 meter, gemeten vanaf het terras.

Artikel 6 Water - 2     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Water - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. water;
  2. drijvende bouwwerken;

met de daarbij behorende:

  1. waterbouwkundige constructies zoals bruggen, damwanden, duikers en andere waterbouwkundige constructies.

6.2 Bouwregels     

  1. Voor een woonschip gelden de volgende bouwregels:
    1. maximale bouwhoogte: 5 meter;
    2. maximale lengte: 30 meter;
    3. maximale breedte: 3,5 meter, waarbij over maximaal 40% van de lengte van het woonschip een hoogte van maximaal 5 meter is toegestaan;
  2. Voor een woonark gelden de volgende bouwregels:
    1. maximale lengte: 20 meter;
    2. maximale breedte: 6 meter;
    3. maximale hoogte: 3 meter;
  3. Voor een woonvaartuig gelden de volgende bouwregels:
    1. maximale lengte: 25 meter;
    2. maximale breedte: 5 meter;
    3. maximale hoogte: 3 meter;
  4. Voor bouwwerken geen gebouwen zijnde gelden de volgende bouwregels:
  1. de hoogte van palen, lichtmasten en kunstwerken mag niet meer bedragen dan 6 meter;
  2. met uitzondering van het bepaalde in artikel 6.3 mag de hoogte van andere bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet meer bedragen dan 3 meter;
  3. met uitzondering van het bepaalde in artikel 6.3 zijn overkappingen en steigers niet toegestaan.

6.3 Specifieke gebruiksregels     

Voor de in lid 6.1 genoemde gronden gelden de volgende gebruiksregels:

Tot een gebruik dat in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving wordt aangemerkt:

  1. uitsluitend ter plaatse van het aanduidingsvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van water' (swa) zijn ligplaatsen ten behoeve van woonvaartuigen en/of woonarken toegestaan;
  2. het aantal ligplaatsen in de op de verbeelding aangegeven aanduiding 'specifieke vorm van water' (swa) mag niet meer bedragen dan het aantal dat op de verbeelding met de aanduiding 'aantal' is aangegeven;
  3. de tussenruimte tussen woonvaartuigen en/of woonarken bedraagt minimaal 2 meter;
  4. het maximum aantal rijen woonvaartuigen of woonarken bedraagt 1;
  5. het is toegestaan bij een woonvaartuig of woonark die voorzieningen te plaatsen die noodzakelijk zijn voor het mogelijk maken van het gebruik van dat woonvaartuig of die woonark, zoals afhouders, afmeer- en toegangsvoorzieningen;
  6. per woonvaartuig of woonark is maximaal één toegangsvoorziening toegestaan met een maximum breedte van 2 meter. De toegangsvoorziening mag voorzien zijn van maximaal twee leuningen met een maximum hoogte van 1 meter gemeten vanaf het loopoppervlak;
  7. bij een woonvaartuig, of een woonark mogen zelfstandig drijvende of gebouwde terrassen of daarmee vergelijkbare objecten, geen vaartuig zijnde, met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 40 m2, mits de lengte van de objecten, de lengte van de lange zijde van de woonboot niet overstijgt;
  8. terrassen, als bedoeld onder g, mogen alleen worden gehouden of aangebracht aan de lange zijde van het woonvaartuig of de woonark, niet zijnde de kade zijde van het woonvaartuig of de woonark en mogen niet nagel- en spijkervast aan het woonvaartuig, of de woonark zijn bevestigd;
  9. op terrassen, als bedoeld onder g, mag een transparante omheining met een maximum hoogte van 1 meter gemeten vanaf het loopoppervlak van het terras worden aangebracht;
  10. op terrassen, als bedoeld onder g, mag een berging, een schuur of een daarmee vergelijkbaar gebouw, worden gebouwd met een maximum vloeroppervlak van 8 m2 en een maximum bouwhoogte van 2,70 meter.

Artikel 7 Waterstaat - Waterkering     

De op de verbeelding voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

  1. waterstaatkundige werken, waaronder inbegrepen waterkeringen;
  2. dit artikel geldt primair ten aanzien van de andere artikelen van deze regels die op dezelfde gronden van toepassing zijn.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 8 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 9 Algemene aanduidingsregels     

9.1 Grondwaterneutraal bouwen     

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'overige zone' zijn de betreffende gronden, naast de daarvoor aangewezen andere bestemmingen en aanduidingen, mede bestemd voor de bescherming van het belang van grondwaterneutraal bouwen als genoemd in 1.49.

9.2 Bouwregels     

  1. Binnen de gebiedsaanduidingen 'overige zone ' is het verboden kelders te bouwen, dan wel bestaande kelders te vergroten.

9.3 Afwijken van de bouwregels     

  1. Het bevoegd gezag is bevoegd om binnen de gebiedsaanduiding 'overige zone 2' overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen om in afwijking van het bepaalde in 9.2 sub a, een kelder te bouwen of te vergroten mits de kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd.
  2. Om te bepalen of een kelder grondwaterneutraal kan worden gebouwd geldt:
    1. voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van maximaal 300 m2 en een maximale bouwdiepte van 4 meter dat het bevoegd gezag de aanvraag toetst aan de beleidsregel "Grondwaterneutrale Kelders Amsterdam";
    2. voor kelders met een totale brutovloeroppervlakte van meer dan 300 m2 of een bouwdiepte van meer dan 4 meter dat op basis van een geohydrologisch onderzoek moet worden aangetoond dat het bouwplan niet strijdig is met het belang als genoemd in 9.1.
  3. Het bevoegd gezag kan op basis van de toetsing aan de beleidsregel of de uitkomsten uit het geohydrologisch onderzoek aan de omgevingsvergunning voorwaarden verbinden ter bescherming van het belang als genoemd in 9.1.
  4. Als vast staat dat een bouwplan grondwaterneutraal kan worden gebouwd, houdt het bevoegd gezag bij de afweging om gebruik te maken van de bevoegdheid in 9.3 sub a tevens rekening met overige belangen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
  5. Indien de beleidsregel wordt gewijzigd of herzien, moet bij de toetsing van een aanvraag omgevingsvergunning rekening worden gehouden met deze wijziging dan wel herziening.

Artikel 10 Algemene bouwregels     

10.1 Algemeen     

Op en onder in het bestemmingsplan begrepen gronden mag uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met in achtneming van de volgende bepalingen;

  1. Het is toegestaan de in dit plan aangegeven bouw- en/of bestemmingsgrenzen te overschrijden c.q. af te wijken van gevellijn ten behoeve van:
    1. stoepen, stoeptreden, funderingen, plinten, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen, schoorstenen en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 meter;
    2. gevelaccenten, gevel- en kroonlijsten, pilasters, overstekende daken, erkers, balkons en dergelijke delen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 2,5 meter en deze werken niet lager gelegen zijn dan de tweede bouwlaag;
    3. hijsinrichtingen, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 2 meter;
    4. technische installaties, hekwerken en vergelijkbare bouwwerken, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevellijn;
    5. trappenhuisen en liftinstallaties, mits de overschrijding van de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3 meter en deze worden gebouwd op tenminste 3 meter afstand van de gevellijnen.

10.2 Parkeren     

10.2.1 Algemeen     

Voor parkeren gelden de volgende regels:

  1. een omgevingsvergunning voor het bouwen of uitbreiden van gebouw wordt slechts verleend, indien is aangetoond dat wordt of zal worden voldaan aan het gemeentelijke parkeerbeleid, zowel voor wat betreft parkeren van auto als voor het parkeren van (brom)fietsen, scooters en dergelijke;
  2. of sprake is van voldoende (fiets)parkeergelegenheid, zoals genoemd onder a wordt bepaald op basis van de (fiets)parkeernormen, (fiets)parkeereisen en berekeningsmethode, zoals opgenomen in:
    1. voor motorvoertuigen: de Nota Parkeernormen Auto, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 8 juni 2017 en gewijzigd op 29 november 2017, met dien verstande dat indien voornoemde nota wordt gewijzigd, is die wijziging van toepassing;
    2. voor fietsen en scooters: de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 14 maart 2018, met dien verstande dat indien voornoemde nota wordt gewijzigd, is die wijziging van toepassing;
  3. bij omgevingsvergunningverlening past het bevoegd gezag de Nota parkeernormen en de Nota Parkeernormen Fiets en Scooter toe zoals deze geldt op het moment van indiening van de aanvraag om omgevingsvergunning.

10.3 Afwijken     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaald in artikel 10.2.1 en toestaan dat voor zover het een minimale parkeernorm betreft in minder parkeergelegenheid wordt voorzien, mits:

  1. het voldoen aan de bepalingen onder artikel 10.2.1 door bijzondere omstandigheden op zwaarwegende bezwaren stuit of;
  2. voor zover op andere wijze in de benodigde parkeergelegenheid wordt voorzien en geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het woon- en leefklimaat in de omgeving.

Artikel 11 Algemene gebruiksregels     

Als verboden gebruik - in de zin van gebruiken, laten gebruiken of in gebruik geven - wordt in ieder geval begrepen:

  1. telefoneerinrichting of belhuis, automatenhal, prostitutiebedrijf, seksinrichting, geldwisselkantoor, smartshop;
  2. de opslag en/of stalling van kampeermiddelen, voer- of vaartuigen, schroot, afbraak- en bouwmaterialen, grond en bodemspecie, puin- en vuilstortingen, en aan hun gebruik onttrokken machines, behoudens gebruik dat strekt tot realisering van de bestemming en gebruik dat voortvloeit uit het normale dagelijkse gebruik en onderhoud dat ingevolge de bestemming is toegestaan.

Artikel 12 Algemene afwijkingsregels     

  1. Indien niet op grond van een andere bepaling van deze voorschriften ontheffing kan worden verleend, dan kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van de desbetreffende regels van dit bestemmingsplan, ten behoeve van:
    1. gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en elektriciteitsvoorzieningen met een maximale bouwhoogte van 3 meter, en een maximale brutovloeroppervlak van 25 m²;
    2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals gedenktekens, plastieken, straatmeubilair, vrijstaande muren, keermuren, trapconstructies, bebouwing ten behoeve van al dan niet ondergrondse afvalopslag, geluidwerende voorzieningen, steigers, duikers en andere waterstaatkundige werken;
    3. Geringe afwijkingen worden toegestaan welke in het belang zijn van een ruimtelijke en/of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, wegen en anderszins, of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking in situering niet meer bedraagt dan 1 meter;
    4. De in de voorschriften toegestane maximale bouwhoogte met ten hoogste 3 meter mag worden overschreden ten behoeve van schoorstenen, ventilatie-inrichtingen, antennes en zendmasten ten behoeve van mobiele telefoniemet ten hoogste 2 meter;
    5. De op de kaart aangegeven bestemmings- of bouwgrenzen met ten hoogste 2,5 meter mag worden overschreden ten behoeve van uitkragingen, bordessen, buitentrappen, galerijen, luifels, erkers, balkons en andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen;
    6. bouwwerken voor het opwekken van duurzame energie en bouwwerken voor de besparing van energie mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
      • de bouwhoogte bedraagt maximaal 3 meter;
      • de gevolgen voor omwonenden in verband met schaduwhinder, geluid, zichthinder of andere te verwachten effecten worden inzichtelijk worden gemaakt en worden gemitigeerd. (regel tbv zonnekroon)

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 13 Overgangsrecht     

13.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig ontheffing verlenen van het gestelde onder a voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld onder a met maximaal 10%.
  3. Het gestelde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

13.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het gestelde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 14 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als: Regels van het bestemmingsplan Joan Muyskenweg 12-14.

De volledige naam is de aanhaaltitel.