direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Landhorst, Kerkstraat 10
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Aanleiding voor het opstellen van dit bestemmingsplan is het voornemen om op de locatie van basisschool 'De Vlieger' acht grondgebonden woningen te ontwikkelen.

Het schoolgebouw op voornoemde locatie is overbodig geraakt, waarna de voormalig gemeente Sint Anthonis partijen heeft uitgenodigd een voorstel te doen tot herontwikkeling van het perceel. Hergebruik van het schoolgebouw ligt niet voor de hand, gelet op de beperkte mogelijkheden die het gebouw hiertoe biedt. Initiatiefnemer heeft een plan ontwikkeld om op de locatie acht grondgebonden woningen te realiseren. Deze woningen zullen een gebiedseigen uitstraling hebben en met inspraak van de gemeenschap worden ontworpen. De ontwikkeling levert een bijdrage aan de doorstroming op de lokale woningmarkt en geeft een impuls aan de leefbaarheid en dynamiek van Landhorst op de (middel-)lange termijn.

Het beoogde plan kan niet worden gerealiseerd binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Om de benodigde planologische ruimte te creëren, wordt een partiële herziening van het bestemmingsplan voorbereid.

Het plangebied Kerkstraat 10 in Landhorst bestaat uit de kadastrale percelen 258, 450 (deels) en 653 (deels) en heeft een oppervlakte van circa 2.850 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0001.png"

Ligging plangebied Kerkstraat 10 te Landhorst

1.2 Geldend bestemmingsplan

Het bestemmingsplan 'Kleine Kernen’ (vastgesteld 18 juni 2013) is het vigerend planologisch kader voor het gebied. Het plangebied is binnen dit plan bestemd als 'Maatschappelijk'. Verder ligt op deze locatie een bouwvlak dat grofweg de contouren van het huidige schoolgebouw volgt. Binnen dit bouwvlak geldt een maximum bouwhoogte van 4,5 meter. Er is geen sprake van dubbelbestemmingen.

Het zuidwestelijke deel van het perceel kent de gebiedsaanduiding 'milieuzone - agrarisch gebied'. Hierbinnen wordt gestreefd naar de ontwikkeling van een 'gemengde plattelandseconomie'. In de gemengde plattelandseconomie is naast ruimte voor de land- en tuinbouw ook ruimte voor de ontwikkeling van niet-agrarische functies, zoals toerisme, recreatie, kleinschalige bedrijvigheid, etc. Dit kan door verbreding van agrarische activiteiten maar ook met zelfstandige functies, met name op vrijkomende locaties.

Sinds de initiële vaststelling van het bestemmingsplan Kleine kernen zijn de regels tweemaal herzien, middels het vaststellen van wijzigingsplannen in 2015 en 2020.

Ten slotte is er op het plangebied een voorbereidingsbesluit van toepassing. Dit besluit is op 10 december 2020 genomen door de Raad van de toenmalige gemeente Sint Anthonis, in het kader van de voorbereiding van beleid omtrent het reguleren van het verkameren van woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0002.png"

Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Kleine Kernen', 2013

1.3 Leeswijzer

In het voorliggend bestemmingsplan wordt na dit inleidende hoofdstuk in hoofdstuk 2 het plan voor de huidige locatie Kerkstraat 10 te Landhorst beschreven. In hoofdstuk 3 is het initiatief getoetst aan het relevante planologisch beleid. Daarna worden de planologisch en milieukundig relevante aspecten (hoofdstuk 4) belicht. In het afsluitende hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het planvoornemen toegelicht.

Hoofdstuk 2 Plangebied en planvoornemen

2.1 (Historische) context van het plangebied

Het plangebied maakt deel uit van de zuidwestelijke dorpsflank van Landhorst. Landhorst is een jong dorp, waarvan de ontstaansgeschiedenis nauw verweven is met de ontginning van de Wanroijsche Heide. Vanaf het begin van de 20e eeuw werd in dit gebied veen ontgonnen, aanvankelijk in een kleinschalige strokenverkaveling. Dit leidde tot een kleinschalig maar rechtlijnig verkaveld landschap en een daarbij aansluitend wegenpatroon.

Na afgraving van het veenpakket werd het gebied aangewend voor landbouw. De mogelijkheden hiertoe waren echter beperkt, vanwege de arme grond. Pas na de uitvinding van kunstmest kwam in deze situatie enige verbetering. Ter plaatse van zandruggen bleven lokale verhogingen in het landschap achter. Deze worden aangeduid als 'horsten'. Omstreeks 1930 bestond de leefgemeenschap in het gebied uit enkele honderden personen, turfstekers en (later) boeren. Deze woonden verspreid in het gebied, dat een sterk versnipperd grondeigendom kende. het was een echte pioniersgemeenschap, waar mensen voor een belangrijk deel op zichzelf waren aangewezen en met hard werken een bestaan probeerden te bouwen.

In de jaren '30 van de 20e eeuw veranderde het landschap nogmaals ingrijpend, ingegeven door een ruilverkaveling. Deze vormde mede aanleiding tot het stichten van een nieuw dorp, waar de bewoners van het gebied samen konden wonen. Dit dorp, dat de door bewoners voorgestelde naam Landhorst kreeg, ontstond vanaf 1945. In de loop der jaren groeide Landhorst uit tot haar huidige omvang. De stedenbouwkundige opzet heeft zich daarbij nadrukkelijk gevoegd naar de lineaire verkavelingspatronen in het landschap; ook het dorp heeft een rechthoekige opzet. Vrijwel het gehele dorp bestaat uit woonbebouwing, waarbij vrijstaande en halfvrijstaande woningen het straatbeeld domineren.

Centrumvoorzieningen bestaan momenteel uit de kerk, een gemeenschapshuis, een gymzaal en een café met zaal. De kleinschalige winkelvoorzieningen die er ooit waren, zijn door de jaren heen verdwenen. Ook de basisschool heeft in 2016 haar deuren moeten sluiten, wegens te lage leerlingaantallen. Dit vormt de directe aanleiding voor de herontwikkeling van de schoollocatie, zoals mogelijk gemaakt met dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0003.png"

Ontwikkeling van Landhorst en het omringend landschap (bron: TopoTijdreis / kadaster)

2.2 Huidige situatie van het plangebied

In totaal meet het plangebied circa 2.500 m2, bestaande uit het leegstaande schoolgebouw met schoolplein van de voormalige basisschool De Vlieger. Toen de school haar deuren sloot, zijn de leerlingen overgeplaatst naar een school in Wanroij.

Het plangebied wordt aan weerszijden en aan de overzijde van de Kerkstraat geflankeerd door percelen met vrijstaande woningen. Iets verder ten noordoosten van het plangebied ligt het functioneel dorpshart, waar voorzieningen zoals de kerk, het gemeeschapshuis, horeca en wooncomplex de Kievitshof is gelegen. In zekere zin maakt de schoollocatie ook deel uit van dit functioneel dorpshart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0004.png"

Luchtfoto vanaf het zuiden van het plangebied

Het plangebied omvat het kadastrale perceel 258 en een deel van 653. Perceel 653 omvat ook een deel van het door bomen omzoomde grasveld ten zuidwesten van het schoolterrein. Dit laatste maakt geen deel uit van de ontwikkeling.

2.3 Planvoornemen

Initiatiefnemer heeft, in vervolg op de voorselectie, in samenspraak met omwonenden en andere belanghebbenden een plan ontwikkeld om in het plangebied acht woningen te ontwikkelen. Het gaat om patiowoningen die rond een nieuw te vormen hofje worden gepositioneerd. Zes woningen worden als koopwoningen in de markt gezet, twee als huurwoning. Onderstaande afbeelding toont de stedenbouwkundige opzet van het plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0005.png" Stedenbouwkundige opzet

In het plan worden drie woningtypen gerealiseerd, A, B en C. Deze hebben goeddeels dezelfde uiterlijke verschijningsvorm, maar wijken onderling af waar het de interne maatvoering en indeling betreft. De gemene deler is dat alle woningen het karakter hebben van een (patio)bungalow. Optioneel is het mogelijk om de woningen deels te voorzien van een verdieping. Deze mogelijkheid bestaat voor de koopwoningen in het plan, typen A en C. Voor de twee woningen aan de Kerkstraat wordt een inspanning gedaan om een 'verplichte opbouw' te realiseren ten behoeve van het stedenbouwkundig aspect. De woningen zijn in de basis geheel gelijkvloers, waarmee een belangrijke voorwaarde voor levensloopbestendigheid wordt ingevuld.

De verkaveling voorziet in drie geschakelde bouwmassa's, waarin respectievelijk 2x2 en 1x4 woningen zijn gebundeld. Het geheel is binnen een overkoepelend concept ontworpen, waardoor het hofje als geheel nadrukkelijk een eenheid vormt. Onderstaande afbeeldingen tonen een impressie van het toekomstig bebouwingsbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0006.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0007.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0008.jpg"

Impressie bouwplan, gezien vanaf de Kerkstraat

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0009.jpg"

Impressie bouwplan, gezien vanuit zuidwestelijke richting

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0010.jpg"

Impressie bouwplan, straatbeeld binnen het nieuwe hofje

De woningen in het plan worden haaks op de gangbare bebouwingsrichting in de Kerkstraat gepositioneerd. Ter plaatse van de woningen die zijdelings aan de Kerkstraat grenzen, worden de woningen van een dubbele oriëntatie voorzien. De aanhechting van de (zij)tuin van de betreffende woningen op het straatprofiel van de Kerkstraat, verdient specifiek aandacht. Voor onderhavig plan is gekozen om een hoge erfafscheiding (max 1,8 m hoog) te realiseren, om de privacy van de bewoners te kunnen garanderen. Door de lage erfafscheiding blijft het zicht op de agrarische kamer vanaf de aan het buitengebied grenzende percelen behouden.

Met het planvoornemen is tevens een aanpassing aan de Kerkstraat voorzien. De verkeerssluis aan de oostzijde van het plangebied komt met het planvoornemen te vervallen om de container opstelplaats en parkeervoorziening in de zuidoostelijke hoek van het plangebied te creëeren. Gezien de inrichting van de inrit en de opgestelde rijcurves (zie hieronder) is het behouden van de bestaande verkeerssluis geen optie. Het nieuwe kruisingsvlak neemt hierbij de verkeerremmende functie van de verkeerssluis over.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0011.png"

Impressie opgestelde (niet haalbare) rijcurves bestaande verkeerssluis / inrit plangebied

2.4 Partiële herziening bestemmingsplan

In het geldend bestemmingsplan 'Kleine Kernen' (vastgesteld, 18 juni 2013) is de planlocatie bestemd als 'Maatschappelijk'. Binnen deze bestemming zijn grondgebonden woningen niet toegestaan. Op grond van het bestemmingsplan 'Herziening Kernen Sint Anthonis' (vastgesteld, 15 oktober 2020) zijn op gronden die onderdeel uitmaken van de gebiedsaanduiding 'Overige zone – herziening planregels' aanvullende en herziene planregels van toepassing (artikel 15.1). Deze planregels maken het wijzigen van de bestemming 'Maatschappelijk' naar 'Wonen' mogelijk. Het bepaalde onder artikel 15.1 is niet van toepassing op gronden welke ingevolge de Interim omgevingsverordening Noord- Brabant (zoals vastgesteld op 25 oktober 2019) zijn gelegen in de werkingsgebieden 'Landelijk gebied – Gemengd Landelijk gebied' en 'Groen-Blauwe Mantel'.

Het plangebied is deels gelegen in het werkingsgebied 'Landelijk gebied - Gemengd Landelijk gebied'. Tevens is het plangebied slechts deels gelegen binnen 'Overige zone – herziening planregels', waarbinnen een wijzigingsbevoegdheid geldt. Hierdoor is de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing en is een partiële herziening van het bestemmingsplan de meest passende procedure om de voor het plan benodigde planologische ruimte te creëren.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

In dit hoofdstuk wordt het actuele algemene ruimtelijke beleidskader behandeld met conclusies over de betekenis van het beleidskader voor de planlocatie Kerkstraat 10. Het specifieke sectorale beleid gericht op bepaalde thema's komt in Hoofdstuk 4 Milieu- en Omgevingsaspecten nader aan bod.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is op 11 september 2020 vastgesteld. Deze visie is door het Rijk opgesteld in het kader van de nieuwe Omgevingswet die naar verwachting in 2024 in werking treedt. Aan de hand van een toekomstperspectief is hierin de langetermijnvisie in beeld gebracht. Op nationale belangen wil het Rijk (net als nu) sturen en richting geven. Hiervoor worden de volgende vier prioriteiten onderscheiden:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel.
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

Om invulling te kunnen geven aan deze vier prioriteiten hanteert het Rijk de volgende drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaat voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Met de NOVI worden interventies en ambities gestimuleerd die een duurzame, circulaire economie ten gevolge hebben. Hierbij hoort tegelijkertijd een versterkte kwaliteit van de leefomgeving. De planontwikkeling beoogt de herontwikkeling van een ongebruikte schoollocatie voor de realisatie van acht grondgebonden woningen in de kern Landhorst. Deze ontwikkeling draagt bij aan de versterking van de dynamiek en levendigheid in Landhorst. Ook bevorderd de ontwikkeling de doorstroming van de lokale woningmarkt. Door het inzetten van collectiviteit in het ontwerpproces wordt de identiteit van het gebied gewaarborgd. Gezien de prioriteiten van de NOVI sluit het plan sluit aan bij 'Sterke en gezonde steden en regio's'.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening dienen overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen te motiveren. Per 1 juli 2017 zijn de 3 treden van de Ladder losgelaten en geldt dat de toelichting bij een ruimtelijke plan die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het ruimtelijk plan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaande stedelijk gebied, een motivatie waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De Ladder-onderbouwing is verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Onder stedelijke ontwikkeling wordt de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoor, detailhandel, woningbouwlocatie of een andere stedelijke voorziening verstaan. Deze laatste categorie is in de handreiking bij de Ladder voor duurzame verstedelijking (ministerie van Infrastructuur en Milieu) nader gespecificeerd in accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure.

In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie zijn 11 woningen (welke op één en dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd. Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is aldus 12.

Onderhavige ontwikkeling ziet door middel van transformatie van een voormalige schoollocatie naar een woonlocatie binnen bestaand stedelijk gebied in Landhorst toe op de realisatie van acht woningen. Het betreffen starterswoningen. Hiermee wordt voorzien in een kwantitatieve behoefte aangezien er een grote vraag bestaat naar dergelijke woningen. Bovendien bestaat er in de gemeente Land van Cuijk en omgeving een actuele behoefte naar (vooral) kleinere woonunits en -appartementen en het beleid van de gemeente is er dan ook op gericht mogelijkheden die hierin voorzien (onder voorwaarden) te faciliteren binnen bestaand stedelijk gebied. Er is daarmee sprake van de juiste woning voor de juiste doelgroep en wordt bijgedragen aan een goede woningvoorraad in de veranderende woningmarkt. Op basis van vorenstaande wordt geconcludeerd dat aan de toetsing van de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt voldaan.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Noord-Brabant

Provinciale Staten hebben op 14 december 2018 de Omgevingsvisie Noord-Brabant vastgesteld. Met deze Omgevingsvisie geeft de provincie richting aan de gewenste ontwikkelingsrichting van de Brabantse leefomgeving en biedt daarmee handvatten voor haar handelen in de praktijk. De Omgevingsvisie heeft een planhorizon tot 2050. Daarnaast zijn mobiliserende tussendoelen opgesteld voor de periode tot 2030.

De basisopgave van de omgevingsvisie is werken aan veiligheid, gezondheid en omgevingskwaliteit. Daarnaast zijn de volgende vier hoofdopgaven geformuleerd:

  • Werken aan de Brabantse energietransitie;
  • Werken aan een klimaatproof Brabant;
  • Werken aan de slimme netwerkstad;
  • Werken aan een concurrerende, duurzame economie.

 

De provincie blijft inzetten op duurzame verstedelijking door middel van herbestemming en transformatie in het bestaand bebouwd gebied. Hier liggen tevens kansen voor het toekomstbestendig maken van het stedelijk gebied en voor het creëren van ruimte voor nieuwe economische ontwikkelingen en woningbouw.

De komende 10 jaar ligt er een forse woningbouwopgave van circa 120.000 woningen, daarna loopt de woningbouwopgave in omvang terug. De provincie ziet deze opgave als kans om invulling te geven aan de energieopgave in het stedelijk gebied, het stedelijk gebied klimaatbestendig te maken en de kwaliteit van het stedelijk gebied op orde te brengen. De Omgevingsvisie Noord-Brabant is nader uitgewerkt in de Interim omgevingsverordening.

Het voornemen is in lijn met de Omgevingsvisie Noord-Brabant door de transformatie van bestaand bebouwd gebied tot woningen.

3.2.2 Interim omgevingsverordening Noord-Brabant

De provincie wil met haar regels aansluiten op de werkwijze van de Omgevingsvisie en de Omgevingswet. Daarom is ervoor gekozen om de verschillende provinciale verordeningen voor de fysieke leefomgeving samen te voegen tot de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant (IOV). Provinciale Staten hebben op 25 november 2019 deze verordening vastgesteld. Het is een 'Interim' omgevingsverordening om zo te benadrukken dat dit een tussenstap is naar de 'definitieve' omgevingsverordening gebaseerd op de Omgevingswet. De Interim omgevingsverordening is gebaseerd op de huidige wetgeving en moet aan de wettelijke bepalingen van die wetgeving voldoen. Dat betekent dat nieuwe mogelijkheden uit de Omgevingswet nog niet zijn verwerkt. Er is wel zo veel als mogelijk aansluiting gezocht bij de Omgevingswet en de voorwaarden voor een omgevingsverordening (bijvoorbeeld bij de opbouw en de digitale vormgeving).

In de omgevingsverordening staan onderwerpen uit de provinciale omgevingsvisie, waarbij is aangegeven welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. Deze verordening bestaat uit kaartmateriaal en regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.

Afweging

De Interim omgevingsverordening heeft het plangebied aangewezen als landelijke kern in stedelijk gebied (artikel 3.42).

Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling

Lid 1

Een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een locatie voor wonen, werken of voorzieningen ligt binnen Stedelijk gebied en bevat een onderbouwing dat:

  • a. de ontwikkeling past binnen de regionale afspraken, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken;
  • b. het een duurzame stedelijke ontwikkeling is.

Lid 2

Een duurzame stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen:

  • c. bevordert een goede omgevingskwaliteit met een veilige en gezonde leefomgeving;
  • d. bevordert zorgvuldig ruimtegebruik, waaronder de transformatie van verouderde stedelijke gebieden;
  • e. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor productie en gebruik van duurzame energie;
  • f. houdt rekening met klimaatverandering, waaronder het tegengaan van hittestress en voldoende ruimte voor de opvang van water;
  • g. geeft optimaal invulling aan de mogelijkheden voor duurzame mobiliteit;
  • h. draagt bij aan een duurzame, concurrerende economie.

Vrijwel het gehele plangebied ligt in bestaand stedelijk gebied waardoor stedelijke ontwikkelingen in een groot deel van het plangebied rechtstreeks zijn toegestaan. De Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant bepaalt dat het initiatief moet voorzien in efficiënt ruimtegebruik en bij een stedelijke ontwikkeling de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet in de functiewijziging van 'Maatschappelijk' naar 'Wonen'. Zoals beargumenteerd in paragraaf 3.1.2 betreft het planvoornemen een dermate kleinschalige ontwikkeling dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Het zuidwesten van het plangebied ligt niet binnen de aanduiding 'Stedelijk gebied' zoals bepaald in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, maar binnen de aanduiding 'Landelijk gebied - Gemengd Landelijk gebied'. Dit betreft een strook van circa 10 meters breed. Het ontwikkelen van woningen is hier in strijd met het provinciale beleid. Om het planvoornemen ook op de desbetreffende plek mogelijk te maken is een herbegrenzing van het stedelijk gebied noodzakelijk. In de huidige situatie is de schoollocatie enkele meters binnen de zonering gemengd landelijk gebied gelegen. Feitelijk gezien is de strook, gelegen binnen het landelijk gebied, in de huidige situatie als schoollocatie reeds in gebruik als stedelijke functie. Met het planvoornemen zal op locatie een kwaliteitsverbetering plaatsvinden, waarmee de totale verharding binnen deze strook zal afnemen. Uit vooroverleg met de provincie is gebleken dat er herbegrenzing van stedelijk gebied noodzakelijk is. Hiervoor wordt een 1%-compensatie van de uitgifteprijs van de gronden binnen de strook gedaan. De strook heeft een oppervlak van circa 480 m2 buiten stedelijk gebied. De uitgifteprijs van gronden in de kern Landhorst betreft op dit moment circa 150,- per m2 (excl. BTW). Hiervoor geldt een compensatieregeling van (€150 * (480*0,01)) €720,-.

De compensatieregeling geldt als extra inpassingselement 'bovenop' het reeds gemaakte inrichtings- en beplantingsplan (Bijlage 1) van het plangebied. Op basis van het inrichtings- en beplantingsplan is een lage haag op de perceelsgrens voorzien, zodat de doorkijk richting het landelijk gebied behouden kan worden en de landelijke kern afgerond wordt. Bij het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is de afweging gemaakt dat het gezien het beperkte oppervlak van de tuinen niet wenselijk is om binnen de strook tevens invulling te geven aan de compensatieregeling. Er is gekozen om de compensatieregeling in de directe omgeving van het plangebied vorm te geven. De exacte invulling hiervan is op dit moment nog niet bekend. In de regels van voorliggend plan is geborgd dat in de directe omgeving van het plangebied binnen 2 jaar na verlening van de bouwvergunning van de woningen voor een bedrag van €720,- invulling wordt gegeven aan de compensatieregeling.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale woningmarktstrategie Land van Cuijk

Op regionaal niveau heeft de Regionale Woningmarktstrategie Land van Cuijk relevantie voor de ontwikkeling. Deze beoogt een gezond regionaal woningaanbod te behartigen, die in een gezonde verhouding staat tot de regionale vraag. Eén van de conclusies van de regionale woningmarktstrategie is dat bouwen naar lokale behoefte een regionaal belang is. In het kader van de regionale woningmarktstrategie is ook onderzoek gedaan naar de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte per gemeente en per kern.

Het planvoornemen bestaat uit de herstructurering van een voormalig schoollocatie naar acht grondgebonden levensloopbestendige woningen. In het beleidsdocument wordt geconcludeerd dat er in gemeente Land van Cuijk op dit moment teveel vastgoed in de vorm van o.a. scholen aanwezig is. De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de veranderende kwalitatieve woningvraag, aangezien deze bijdraagt aan doorstromingsmogelijkheden op de woningmarkt en daarmee voor het verlichten van de krapte in overige segmenten. Over het algemeen zijn de inwoners van gemeente Land van Cuijk honkvast en bestaat er een cultuur van koop, dit sluit aan bij de mogelijkheden die onderhavig planvoornemen biedt. In Sint Anthonis, waarbinnen het plangebied gelegen is, bestaat een klein risico op overmaat van woningen. Eveneens vergrijzen kleine kernen sneller en geldt binnen de gemeente een positief vestigingsoverschot van 85 plussers. Met de toevoeging van acht levensloopbestendige woningen wordt invulling gegeven aan de vraag die hierdoor ontstaan is. Middels het planvoornemen worden de juiste woningen voor de juiste doelgroep op de juiste locatie gerealiseerd.

3.3.2 Strategische visie van het Land van Cuijk

De Strategische visie van het Land van Cuijk is vastgesteld in 2011. Gemeente Land van Cuijk wordt gevormd door de per 1 januari 2022 gefuseerde gemeentes: Sint Anthonis, Boxmeer, Cuijk, Grave en Mill en Sint Hubert. Samen willen deze voormalig gemeenten de kracht van het Land van Cuijk versterken door middel van het creëren van een optimaal leef- en vestigingsklimaat en economische aantrekkingskracht. Hierbij hoort variatie in woningbouw, het combineren van wonen en werken en het creëren van levensloopbestendige woningen.

Het beoogd voornemen stimuleert een nieuw type woning, namelijk grondgebonden bungalows waarbij toekomstige bewoners zelf kunnen meedenken aan de vormgeving. Eén van de doelen van de initiatiefnemer is om levensloopbestendige woningen te realiseren in Landhorst. Het planvoornemen sluit op deze manieren aan bij de ambities van het Land van Cuijk.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Kernen

Op 9 februari 2017 is de Structuurvisie Kernen Sint Anthonis vastgesteld. Deze structuurvisie bevat een toekomstbeeld van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de kernen van de gemeente Sint Anthonis tot 2030. De visie is nader uitgewerkt in een te voeren ruimtelijk beleid voor de vier belangrijkste thema's:

  • Woningbouw: prettige woongemeente met een divers woningaanbod;
  • Leefbaarheid en voorzieningen: samen met de dorpen;
  • Economie: ruimte voor ontwikkeling;
  • Cultuurhistorie: behoud van waardevolle gebouwen.

Als uitwerking van de structuurvisie kijkt de gemeente breed naar het 'behouden en versterken van ruimtelijke kwaliteit' in de kernen. Onderdeel hiervan is de woningbouwprogrammering die is opgesteld. Door de hechte gemeenschap is er nog weinig sprake van vergrijzing en leegloop. In alle kernen is woningbouw mogelijk om zo aan de wensen van de inwoners te kunnen voldoen en deze mensen te faciliteren. Het aantal nieuwe woningen wordt hierbij afgestemd op de omvang van de kern. Niet de gehele woningvoorraad berust op nieuwbouw, doordat er voortdurend woningen uit de bestaande voorraad op de markt komen.

Dit bestemmingsplan voorziet in nieuwe ontwikkelingen binnen bestaand bebouwd gebied en voorziet in een aanvulling van de woningvoorraad. Derhalve vormt de Structuurvisie Kernen geen belemmering voor onderhavige herziening.

3.4.2 Aanvulling Structuurvisie Kernen en Buitengebied: Uitwerking Fonds Ruimtelijke Kwaliteit

De Aanvulling Structuurvisies Kernen en Buitengebied: Uitwerking Fonds Ruimtelijke Kwaliteit (vastgesteld d.d. 25 oktober 2018) betreft een uitwerking van reeds vastgesteld beleid en vormt de juridische borging voor het instellen van een fonds ruimtelijke bijdragen. In de structuurvisies voor het buitengebied is benoemd dat de gemeente bij ruimtelijke ontwikkelingen een investering in de ruimtelijke kwaliteit vraagt. Voor het buitengebied wordt daarmee invulling aan de (verplichte) Landschapsinvesteringsregeling op basis van provinciale regelgeving. Deze regeling is gericht op het voorkomen van aantasting van de kwaliteit van het landschap. In de aanvulling op de structuurvisie wordt omschreven hoe de fondsvorming plaatsvindt en waarvoor de middelen ingezet gaan worden. Fondsbijdragen vinden plaats gekoppeld aan ontwikkelingen.

Als gemeente vindt Land van Cuijk het van belang dat de systematiek recht doet aan het principe van draagkracht van de functie/bestemming. Daarnaast is het vragen van een bijdrage alleen aan de orde, wanneer er sprake is van waardevermeerdering. Een ontwikkeling mag hierdoor niet verliesgevend worden. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat maatwerk wordt toegepast bij ontwikkelingen die alleen sociale huur- en koopwoningen betreffen.

Het College van B&W kan besluiten van de regeling af te wijken, indien een kwaliteitsverbetering reeds onderdeel is van het project. Voorbeelden hiervan kunnen zijn wanneer er sprake is van herontwikkeling, transformatie of herstructurering van een locatie, waarbij een leegstaand gebouw een nieuwe functie krijgt, woningsplitsing in een karakteristiek pand, het aanpakken van een ontsierende plek in een van de kernen of waarbij sprake is van bodemsanering. Bij de onderbouwing hiervan dient aangetoond te worden dat de meerkosten hiervoor gelijk staan aan de gevraagde 20% van de waardevermeerdering als gevolg van de ontwikkeling. Ook bij projecten die hoofdzakelijk bestaan uit sociale huur- of koopwoningen passen we maatwerk toe, de te vragen bijdrage mag immers niet leiden tot een negatief projectsaldo. Uiteindelijk staat kwaliteitsverbetering voorop.

Bij het bepalen van de waardevermeerdering, om de hoogte van de te vragen bijdrage te kunnen berekenen, hanteren we als gemeenten dezelfde normbedragenlijst als waarnaar in voorgaand hoofdstuk voor het buitengebied verwezen is. Deze is opgenomen in bijlage 2 van de structuurvisie. Het planvoornemen wordt op basis van bijlage 2 van de structuurvisie ingedeeld in categorie 3. Hiervoor dient doorgaans een berekende kwaliteitsverbetering van het landschap plaats te vinden. De ruimtelijke kwaliteitsslag als bedoeld in artikel 3 lid b wordt door de initiatiefnemer geleverd door het slopen van de aanwezige opstallen binnen het plangebied. Hierdoor is initiatiefnemer geen bijdrage aan het Fonds Ruimtelijke Kwaliteit verschuldigd. Dit is in overleg met initiatiefnemer en gemeente als zodanig vastgelegd in de anterieure overeenkomst.

Het planvoornemen voorziet in de transformatie van een voormalig schoollocatie. Met de transformatie wordt voorkomen dat de locatie langdurig leeg staat en wordt voorkomen dat de locatie een ontsierde plek in de kern Landhorst kan worden. Het geheel wordt landschappelijk ingepast (Bijlage 1), waarmee de kwaliteitsverbetering op locatie gewaarborgd wordt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0012.png"

Inrchtingsplan met landschappelijke inrichting (1/2)

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0013.png"

Inrichtingsplan met landschappelijke inrichting (2/2)

De overeengekomen hoogte van de bijdrage aan het Fonds Ruimtelijke Kwaliteit wordt vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente. Voor de vaststelling van het betreffende bestemmingsplan waarin het initiatief juridisch planologisch mogelijk wordt gemaakt, dient de storting in het fonds overgemaakt te worden.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Bedrijven- en milieuzonering

In het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' dient voldoende ruimtelijke scheiding te zijn tussen hinderveroorzakende functies (bedrijven, inrichtingen) en hindergevoelige functies (waaronder woningen).

Bovenstaande moet op twee manieren getoetst worden. Enerzijds wordt er gekeken of de beoogde ontwikkeling zelf leidt tot hinder voor omliggende, hindergevoelige functies en anderzijds wordt bekeken of de beoogde functies hinder kunnen ondervinden van nabijgelegen, hinderveroorzakende functies. In het verlengde van dit laatste dient ook te worden afgewogen of de beoogde ontwikkeling niet leidt tot het beperken van (ontwikkelingsmogelijkheden voor) omliggende, hinderveroorzakende functies (omgekeerde werking).

Voor de toetsing kan onder meer gebruik worden gemaakt van de VNG publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering', waarin voor de onderscheiden bedrijfsactiviteiten generieke afstandsnormen zijn opgenomen. Dit betreffen conform jurisprudentie richtafstanden, die indicatief zijn voor een goede ruimtelijke ordening. Bij de toetsing van concrete situaties dient echter maatwerk te worden geleverd. Afwijking van de generieke richtafstanden uit de VNG publicatie is hierbij mogelijk, mits dit goed kan worden gemotiveerd.

Afweging

Het planvoornemen omvat de ontwikkeling van acht grondgebonden woningen. Deze kunnen beschouwd worden als hindergevoelige functie. Het plangebied raakt niet aan de richtafstand van bedrijven of inrichtingen die in de nabijheid zijn gelegen. Het aspect 'Bedrijven- en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

4.2 Bodem

Bij ruimtelijke plannen moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de beoogde functie cq het beoogd gebruik. In opdracht van de gemeente Sint Anthonis heeft BKK Bodemadvies bv te Meijel een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage over dit onderzoek is als Bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd. Op basis van het historisch (bureau) onderzoek lag aan dit onderzoek de hypothese 'onverdacht' ten grondslag.

Analyse

Asbest 

Op de terreinverhardingen van de onderzoekslocatie zijn geen asbest verdachte (plaat-) materialen aangetroffen. Bij de uitvoering van de proefgaten zijn eveneens geen asbestverdachte (plaat-)materialen in het opgeboorde materiaal (grove fractie, > 20 mm) aangetroffen.

De hypothese 'asbestonverdacht' wordt voor de onderzoekslocatie aanvaard. De bodem kan als asbestonverdacht worden beschouwd.

Grond 

Plaatselijk is de visueel schone bovengrond licht verontreinigd met PAK. Volgens de Regeling bodemkwaliteit wordt indicatief voldaan aan de klasse Wonen.

In de overige visueel schone boven- en ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Volgens de Regeling bodemkwaliteit wordt indicatief voldaan aan de klasse Achtergrondwaarde.

De bodemkwaliteit van de boven- en ondergrond is in overstemming met de huidige en toekomstige bestemming van de onderzoekslocatie.

Grondwater 

Het grondwater is licht verontreinigd met koper, barium en xylenen. In de bovenliggende boven- en ondergrond zijn geen van deze stoffen in verhoogde gehalten aangetoond, en er zijn ook geen bronnen binnen de onderzoekslocatie aanwezig die dit hebben veroorzaakt. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de aangetoonde lichte verontreinigingen in het grondwater als perceeloverschrijdend kunnen worden aangemerkt.

Conclusie en aanbevelingen

De hypothese 'onverdacht' wordt voor de onderzoekslocatie door de onderzoeksresultaten aanvaard. Er zijn geen noemenswaardige verontreinigingen in de boven- en ondergrond aangetoond. Derhalve zijn er ook geen belemmeringen aanwezig voor de bestemmings-wijziging en de toekomstige nieuwbouwplannen.

Voor het elders toepassen van de boven- en ondergrond die vrijkomen bij de graafwerkzaam-heden zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit van toepassing. Indicatief is hier sprake van de respectievelijk klasse Wonen en Achtergrondwaarde. Met voorliggende resultaten kan deze vrijkomende grond worden aangeboden aan een BRL 9335 erkende acceptant.

4.3 Externe veiligheid

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden afgewogen of deze consequenties hebben voor de risicosituatie rond externe veiligheid. Door Kragten adviseurs is een inventarisatie uitgevoerd van de externe veilgheidsrisico's voor het planvoornemen. De rapportage over deze quickscan is bijgevoegd als Bijlage 3 bij deze toelichting.

Analyse

Het plangebied ligt niet binnen een invloedsgebied van een waterweg, weg of spoorlijn. De risico's als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen over water, wegen of spoor vormen geen belemmering voor het planvoornemen. Een verantwoordingsplicht is niet aan de orde.

Het plangebied ligt evenmin binnen een invloedsgebied van een risicovolle inrichting., waardoor risico's als gevolg van inrichtingen geen belemmering vormen voor het planvoornemen. Een verantwoordingsplicht is niet aan de orde.

Het plangebied ligt binnen een invloedsgebied van drie buisleidingen voor transport van gevaarlijke stoffen. Het is noodzakelijk om de invloed van het plan op de hoogte van het groepsrisico met een CAROLA-berekening inzichtelijk te maken. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (fakkelbrandscenario) dienen in een verantwoordingsrapportage meegenomen te worden. Hierom is een onderzoek externe veiligheid buisleiding (Kragten, rapportnummer POU028-RAP-CAR1.0, 28 april 2022, Bijlage 4) uitgevoerd.

Plaatsgebonden risico

Uit de berekening met behulp van het programma CAROLA blijkt dat voor de genoemde buisleidingen geen sprake is van een 10-6 risicocontour ter hoogte van het plangebied.

Berekening hoogte groepsrisico

Omdat het plangebied is gelegen binnen de 100% letaliteitsafstand van genoemde buisleidingen, is met behulp van het programma CAROLA de hoogte van het groepsrisico inzichtelijk gemaakt. De berekeningen zijn voor zowel de huidige als de toekomstige situatie gemaakt.

Huidige situatie

In de huidige situatie is binnen het plangebied een schoolgebouw aanwezig. Op grond van de populatieservice zijn hier 68 personen in de dagperiode aanwezig.

Toekomstige situatie

In de toekomstige situatie worden, op basis van informatie van de opdrachtgever, 8 woningen gerealiseerd. Op grond van het kental voor wonen van 2,4 personen per woning, met een aanwzigheid van 50% gedurende de dag en 100% gedurende de nachtperiode, zijn binnen het plangebied 9,6 personen in de dag en 19,2 in de nachtperiode aanwezig.

Als gevolg van het planvoornemen neemt de personendichtheid in de dagperiode af met 58,4 personen en in de nachtperiode toe met 19,2 personen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0014.png"

Samenvatting kenmerken fN-curves

De normwaarde is de maximale waarde van het groepsrisico t.o.v. de oriëntatiewaarde. De maximale waarde wordt berekend als het product van de frequentie met het kwadraat van het aantal slachtoffers. Een normwaarde > 1 betekent een overschrijding van de oriëntatiewaarde.

Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat voor betreffende buisleidingen zowel in de huidige als toekomstige situatie sprake is van een groepsrisico dat ruim lager is dan de oriëntatiewaarde, zelfs lager dan 10% van de oriëntatiewaarde. De hoogte van het groepsrisico van buisleiding A-520-deel-1 blijft in de toekomstige situatie gelijk aan de huidige situatie. Voor de buisleidingen A-578-deel-1 en A-665-deel-1 vindt een rekenkundige afname van de hoogte van het groepsrisico plaats. Voor buisleiding A-587-deel-1 wordt zowel in de huidige als toekomstige situatie geen groepsrisico berekend.

In artikel 12 lid 3 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen juncto artikel 8 van de Regeling externe veiligheid buisleidingen is opgenomen wanneer sprake is van het verantwoorden van het groepsrisico. In onderhavige situatie is sprake van beperkte verantwoordeingsplicht. Voor een verantwoording van het groepsrisico moet door het bevoegd gezag advies worden gevraagd bij de regionale brandweer/Veiligheidsregio.

Op grond van het bovenstaande wordt geconstateerd dat er inzake het aspect 'externe veiligheid' geen belemmeringen zijn voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

4.4 Geluid

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden afgewogen of deze aanvaardbaar zijn uit oogpunt van geluidbelasting. In het geval van de ontwikkeling van woningen dient te worden afgewogen of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarbij worden wegverkeerslawaai en industrielawaai in beschouwing genomen.

De Kerkstraat is ingericht en aangeduid als 30 km-zone. Op grond daarvan geldt geen onderzoeksplicht voor wegverkeerslawaai. Het plangebied bevindt zich evenmin binnen de akoestische invloedssfeer van bedrijven of inrichtingen (zie ook 4.1). Op grond daarvan wordt geconcludeerd dat ook op het vlak van industrielawaai geen nadere onderzoeks- of afwegingsplicht geldt.

Op grond van het bovenstaande wordt geconstateerd dat er inzake het aspect 'geluid' geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het planvoornemen.

4.5 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, waaronder voor woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen.

Het planvoornemen betreft het planologisch-juridisch mogelijk maken van woningbouw. Het planvoornemen hoort vanwege de relatief beperkte omvang automatisch tot de categorie van gevallen die niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) aan luchtverontreiniging. Een toets aan de 3%-grens (bijdrage aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof en stikstofdioxide) kan daarom achterwege blijven. De blootstelling aan luchtverontreiniging dient wel in kaart te worden gebracht en te worden getoetst aan de gestelde eisen.

De luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied wordt met name bepaald door de concentraties PM10, PM2,5 en NO2. Het woningbouwplan betreft nieuwbouw en de woningen worden gasloos uitgevoerd. De woningbouwontwikkeling zorgt niet tot een significante toename van verkeersintensiteiten. Worstcase o.b.v. CROW-normen is dit voor acht woningen een toename van maximaal 8 x 8,6 = 69 verkeersbewegingen per etmaal.

Wettelijke grenswaarden en WHO-advieswaarden:

PM10   Jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3   EU-grenswaarde/ Wet milieubeheer  
PM10   Jaargemiddelde concentratie   15 µg/m3   WHO advieswaarde  
PM2,5   Jaargemiddelde concentratie   20 µg/m3   EU-grenswaarde/ Wet milieubeheer  
PM2,5   Jaargemiddelde concentratie   5 µg/m3   WHO advieswaarde  
NO2   Jaargemiddelde concentratie   40 µg/m3   EU-grenswaarde/ Wet milieubeheer  
NO2   Jaargemiddelde concentratie   10 µg/m3   WHO advieswaarde  

Voor de actuele achtergrondconcentraties is de Grootschalige Concentratiekaart Nederland (GCN) geraadpleegd. Binnen het plangebied liggen de concentraties ruim onder de wettelijke grenswaarden en benaderen de gezondheidskundige advieswaarden. Komende jaren wordt voor fijnstof en stikstof(di)oxiden nog een verdere daling van de achtergrondconcentraties verwacht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0015.png"

Achtergrondconcentraties t.p.v. het plangebied, jaar 2020, Grootschalige Concentratiekaart Nederland (GCN)

Ten aanzien van luchtkwaliteit is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Het plan is uitvoerbaar voor het aspect luchtkwaliteit.

4.6 Geur

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet worden gewaarborgd dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat op plaatsen waar het vestigen van een (geur)gevoelig object mogelijk wordt gemaakt. Verder moet worden voorkomen dat bestaande veehouderijen onevenredig in hun belangen worden geschaad. Om de milieucontouren te bepalen moet worden uitgegaan van de ‘omgekeerde werking’ van de milieuregelgeving. In de bestemmingsplantoets wordt daardoor getoetst of ter plaatse van de te bestemmen geurgevoelige objecten voldaan zou kunnen worden aan de eisen die de milieuregelgeving stelt.

De Wet geurhinder en veehouderijen vormt het toetsingskader voor geur afkomstig van veehouderijen. De Wet geurhinder en veehouderijen (hierna Wgv genoemd) en bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderijen (hierna Rgv genoemd) zijn relevante wettelijke regelingen. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning).

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) biedt gemeenten, binnen een wettelijke vastgestelde bandbreedte, de beleidsvrijheid om zelf geurnormen vast te stellen. Het college van B&W heeft in haar vergadering van 17 mei 2016 de geurgebiedsvisie Sint Anthonis 2016 vastgesteld. Op 23 juni 2016 heeft de gemeenteraad van Sint Anthonis besloten de verordening geurhinder en veehouderij gemeente Sint Anthonis 2016 en de beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Sint Anthonis 2016 de beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Sint Anthonis 2016 definitief vast te stellen. Met het actualiseren van de gemeentelijke geurverordening en de beleidsregel ten aanzien van geur en ruimtelijke ontwikkelingen wordt een betere bescherming ten aanzien van geuroverlast door veehouderijen beoogd. Daarnaast blijft het noodzakelijk om ruimte te houden voor gewenste functieveranderingen in het buitengebied en voor een duurzame ontwikkeling van de veehouderij.

Van industriële geurhinder is geen sprake. Zoals in paragraaf 4.1 is beschreven zijn er in de directe omgeving van het besluitgebied geen niet-agrarische bedrijven gelegen die geurhinder tot gevolg hebben.

Ten westen van het plangebied is op ca. 500 meter afstand de intensieve veehouderij De Quayweg 47 gelegen. Op ca. 600 meter van het plangebied is het agrarisch bedrijf Eikenweg 6 gelegen. Tevens is op ca. 800 meter afstand van het plangebied intensieve veehouderij De Quayweg 49 gelegen.

Voorgrondbelasting

Op grond van artikel 6 lid 1 van de Wgv en in afwijking van artikel 3,lid 1 van de Wet geurhinder en veehouderij is het plangebied deels gelegen binnen Deelgebied A (voorgrondnorm 2,0 Ou) en Deelgebied B (voorgrondnorm 3,0 Ou). Gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde veehouderij kan ter hoogte van het plangebied vanwege deze individuele veehouderij een goed woon- en leefklimaat worden gewaarborgd. Daar bestaande woningen welke eveneens zijn gelegen binnen deelgebied A (en waarvoor aldus eenzelfde geurnorm geldt als binnen het plangebied) reeds dichter tot deze veehouderij zijn gelegen, wordt de betreffende veehouderij evenmin belemmerd in eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden, omdat de bestaande woningen maatgevend zullen zijn voor enige ontwikkelruimte.

Achtergrondbelasting

Op basis van onderstaande afbeelding is de achtergrondbelasting ter plaatse van het plangebied in beeld gebracht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0016.png"

Uitsnede kaart Achtergrondbelasting geur t.o.v. plangebied(Bron: Atlast.odzob.nl)

Op basis van bovenstaande kaart kan gesteld worden dat de kwaliteit van de leefomgeving ter hoogte van het plangebied goed is en dat er geen geuroverlast ervaren wordt. Met de ontwikkeling van acht grondgebonden woningen worden geen geurhinderlijke activiteiten uitgevoerd. De woningen vormen daarmee zelf geen geurhinder voor de omgeving. Ook zijn er geen geurobjecten in de vorm van (niet-)agrarisch bedrijven in de omgeving van het plangebied aanwezig die tot geuroverlast kunnen leiden. De achtergrondbelasting vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavige ontwikkeling.

Gelet op bovenstaande vormt het aspect 'geur' geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

4.7 Gezondheid en veehouderij

4.7.1 Endotoxine

Het rapport 'Emissies van endotoxinen uit de veehouderij (fase 3a)' beschrijft het resultaat van metingen aan de emissies van endotoxinen uit de veehouderij. Endotoxinen zijn deeltjes van de celwand van (dode) gramnegatieve bacteriën. Endotoxinen vormen een onderdeel van het fijn stof dat afkomstig is uit veehouderijen.

Vooruitlopend op de ontwikkeling van een landelijk toetsingskader heeft het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid de 'Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0' (Toetsingskader endotoxinen) opgesteld. Uitgangspunt van het toetsingskader is de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3 voor endotoxinen. In het toetsingskader zijn afstanden bepaald die een te hoge blootstelling aan endotoxinen zullen voorkomen. Voor vleeskuikens, legkippen en vleesvarkens zijn afstandsgrafieken opgesteld, aan de hand waarvan op basis van de fijnstofemissie in kilogrammen per jaar kan worden bepaald welke afstand tot gevoelige objecten moet worden aangehouden.

Dit toetsingskader kan ook gebruikt worden voor de beoordeling van de 'omgekeerde werking' van het plan voor de omliggende veehouderijen. Het Endotoxine-toetsingskader 1.0 gaat in hoofdstuk 5 in op de doorwerking van het toetsingskader (dat in beginsel voor vergunningverlening en veehouderijen is bedoeld) in op toepassing binnen de ruimtelijke ordening. In hoofdstuk 5 staat te lezen:

  • “Een verhoogd risico voor de volksgezondheid kan spelen bij de ontwikkeling (uitbreiding) van een veehouderij, maar ook bij de realisatie van een nieuwe gevoelige bestemming. Bij dit laatste valt te denken aan de bouw van een nieuwe woning in het buitengebied of de uitbreiding van een dorpskern”.
  • “Binnen de risicocontour is in beginsel geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen en is bijvoorbeeld woningbouw in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De mogelijke blootstelling aan endotoxine is daar hoger dan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3). Van dit beginsel kan worden afgeweken als aannemelijk wordt gemaakt dat het woon- en leefklimaat binnen de afstandscontour wel aanvaardbaar is (jurisprudentie geur: 201111498/1/T1/R4 van 13 februari 2013 en 201211840/2/R2 van 1 maart 2013 herhaald in 201107147/1/R3 van 31 oktober 2012).”

Het planvoornemen voorziet in het planologisch mogelijk maken van een nieuwe gevoelige bestemming. In de omgeving zijn meerdere veehouderijen aanwezig.

Voor de beoordeling zijn rondom het plangebied de dichtstbij gelegen varkens- en pluimveehouderijen geïnventariseerd op basis van de informatie op Kaartbank Brabant en WEB BVB Brabant december 2021:

  • De Quayweg 47 (varkens, vergunning 2018: vergund 677 kg PM10)
  • De Quayweg 49 en 51 (varkens, vergunning 2020: vergund 262 kg PM10)
  • De Quayweg 7 (gemengd met varkens, vergunning 2019: vergund varkens 75 kg PM10)
  • Boompjesweg 8 en 10 (varkens, vergunning 2016: vergund 815 kg PM10)
  • Landhorststraat 5 (varkens, vergunning 2021: vergund 156 kg PM10)

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0017.png"

Rekentool bij toetsingskader endotoxinen (oranje) en gemeten afstand tot de inrichting

Overige veehouderijen in de omgeving hebben geen varkens of pluimvee of liggen op dusdanig grote afstand tot het plangebied dat gesteld kan worden dat de endotoxine-risicocontour het plangebied met zekerheid niet zal overlappen.

Uit voorgaande tabel kan afgeleid worden dat de individuele risico-contouren het plangebied niet overlappen, maar op grote afstand liggen. De endotoxine contouren van de drie bedrijven aan de Quayweg vormen mogelijk een cumulatieve endotoxinen-contour, echter ook deze contour zal het plangebied niet overlappen vanwege de grote afstand tot het plangebied (deze drie bedrijven samen hebben een vergunde fijnstof emissie van 1.014 kg PM10 en daarvoor geldt een endotoxine-risicocontour van ca. 184 m. De kortste afstand vanaf het plangebied tot deze bedrijven is echter 500 meter). Gezien de ligging van Boompjesweg 8-10 en Landhorststraat 5 kan geconcludeerd worden dat bij deze bedrijven geen sprake zal zijn van een cumulatieve endotoxine-risicocontour.

Het planvoornemen heeft t.a.v. endotoxinen geen beperkende werking voor de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen. Binnen het plangebied is een te hoge blootstelling aan endotoxinen uitgesloten. Er is t.a.v. endotoxinen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het plan is voor endotoxinen uitvoerbaar.

4.7.2 Geitenhouderij

Omdat uit de VGO-onderzoeken blijkt dat tot 2 km rond geitenhouderijen een verhoogde kans op longontsteking bestaat hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant besloten tot een moratorium op de geitenhouderij, om uitbreiden van dierenverblijven en omschakelen naar geitenhouderij tegen te gaan (zogenaamde 'geitenstop'). Het moratorium is een voorzorgmaatregel en is verwerkt in de Verordening ruimte Noord-Brabant. Het doel is te voorkomen dat rond geitenhouderijen de gezondheidslast toeneemt en (nieuwe) knelpunten ontstaan.

Bij ruimtelijke besluiten – moet altijd worden afgewogen of er sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'. Eén van de leidende principes van een goede ruimtelijke ordening is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat geborgd moet zijn. Gezondheid is hier een belangrijk onderdeel van. Het is niet gewenst om nieuwe woningen te bouwen binnen 2 km rond geitenhouderijen, uit voorzorg, om gezondheidsrisico's voor toekomstige bewoners te voorkomen. Dit is de insteek die wordt verwoord in de memo “Verordening ruimte Noord-Brabant en geitenhouderijen”, opgesteld door het Ondersteuningsteam Veehouderij en Volksgezondheid in opdracht van het BPO speerpunt Veehouderij (gepubliceerd op 17 oktober 2017). De memo geeft aan dat het aan het gemeentebestuur is om bij de besluitvorming over ruimtelijke plannen een afweging te maken.

Bij de ontwikkeling dient rekening gehouden te worden met de afstand van de woningbouwlocatie tot de geitenhouderij. Uitgangspunten hiervoor betreft dat er geen woningen dichterbij de geitenhouderij worden gebouwd dan al bestaande woningen en dat de omvang van de woningbouw wordt gerelateerd aan de afstand tot de geitenhouderij. Hierbij kan de kanttekening gemaakt worden dat het schoolgebouw ook al een gevoelig object was.

De Quayweg 6 is een geitenhouderij met een vergunning verleend op 26 september 2000 voor 1.120 geiten. Dit bedrijf ligt op circa 630 m afstand van het plangebied.

In de lijn met het VGO onderzoek, het provinciale uitbreidingsverbod voor geitenhouderijen en het feit dat de nieuwe woningen binnen 1,5 – 2 km van een geitenhouderij worden gerealiseerd moet worden afgewogen of sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'. Aangezien het gaat om slechts acht nieuwe woningen gaat in de plaats van een schoolgebouw, in de rand van een bestaande woonkern, op ca. 620 meter afstand van een geitenhouderij, niet binnen een endotoxine risicocontour en een goed woon- en leefklimaat t.a.v. luchtkwaliteit, kan het extra risico op longontstekingen vanwege een zeer beperkte toename van het aantal blootgestelden als aanvaardbaar beschouwd worden. Het is aan het gemeentebestuur om bij de besluitvorming over het ruimtelijke plan deze afweging te maken.

4.8 Natuur

Voor de planologische procedure dient te worden vastgelegd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de geldende natuurwetgeving. De Wet natuurbescherming maakt onderscheid tussen beschermde gebieden en beschermde soorten. Faunaconsult heeft een quickscan natuur uitgevoerd en gaat in op de aanwezige beschermde natuurwaarden binnen het plangebied en in de omgeving. Ook is onderzocht of de ontwikkeling in strijd is met natuurwetgeving en hoe eventuele strijdigheid met de wet voorkomen kan worden. Dit rapport is opgenomen in Bijlage 5.

4.8.1 Gebiedsbescherming

Er dient aannemelijk te worden gemaakt dat het plan geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van Europees beschermde Natura2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura 2000

Als een project significant negatieve effecten veroorzaakt op stikstofgevoelige habitattypen en soorten in een Natura2000-gebied als gevolg van stikstof of andere e effecten (zoals verstoring) is een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist. Het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied is 'Deurnsche Peel & Mariapeel' en ligt op circa op 13 kilometer afstand van het plangebied. Pouderoyen Tonnaer heeft een stikstofonderzoek uitgevoerd. Op basis van de Notitie Stikstof van 1 februari 2023 kan geconcludeerd worden dat de bestemmingsplanwijziging en het planvoornemen niet leiden tot significant nadelige effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura2000-gebieden. De gebruiks- en realisatiefase van het planvoornemen veroorzaken geen stikstofdepositie op Natura-200 gebieden. Overige nadelige effecten, zoals verstoring, zijn gezien de beperkte aard en omvang van het planvoornemen en de grote afstand tot Natura-2000 gebieden op voorhand uit te sluiten. Er is geen sprake van een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming en een passende beoordeling is niet vereist. De stikstof notitie is toegevoegd als Bijlage 6.

Natuurnetwerk Brabant

Het dichtstbijzijnde onderdeel van het Natuurnetwerk Brabant (NNB) ligt op 280 meter afstand ten oosten van het plangebied. De bouw en het gebruik van de woningen hebben, gezien de beperkte aard en omvang van het planvoornemen en de ligging ten opzichte van het NNB, naar verwachting geen negatieve effecten op het NNB. Omdat er geen negatieve effecten op het NNB zijn te verwachten, zijn er op dit punt geen bezwaren vanuit het provinciale natuurbeleid.

4.8.2 Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het planvoornemen effecten heeft op beschermde soorten. De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Voor handelingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor beschermde soorten, moet een ontheffing worden aangevraagd. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk.

Algemeen voorkomende grondgebonden zoogdieren en amfibieën

In het plangebied komen mogelijk zoogdieren en amfibieën voor, die onder de Wnb zijn beschermd. Het gaat om algemeen voorkomende soorten (zogenaamde A-soorten), waarvoor in Noord-Brabant een vrijstelling geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en beheer en onderhoud. Dit houdt in dat deze soorten verstoord mogen worden, zonder dat daar vooraf een ontheffing voor is verkregen. Wel geldt altijd de Zorgplicht (artikel 1.11 Wnb); deze houdt in dat nadelige gevolgen voor dieren en planten altijd zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. Om aan de algemene zorgplicht te voldoen, moeten dieren die tijdens de werkzaamheden worden aangetroffen, zo snel mogelijk naar een aangrenzende locatie buiten het plangebied worden verplaatst.

Vleermuizen

In één gevel (spouw) van het schoolgebouw bevinden zich mogelijk vleermuisverblijven. Omdat alle vleermuissoorten streng zijn beschermd, dient het voorkomen van dergelijke verblijven conform het vleermuisprotocol (Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus en Zoogdiervereniging, 2021) te worden onderzocht. Indien blijkt dat er vleermuisverblijven aanwezig zijn, dient de functionaliteit daarvan te worden gewaarborgd. Dit houdt in dat er op aangepaste wijze wordt gesloopt (zodat er geen vleermuizen worden verstoord of gedood) en dat er vleermuisverblijven in de nieuwe situatie aanwezig moeten blijven. Ook dient er dan een ontheffing op de Wnb te worden aangevraagd.

De laanbomen aan de Kerkstraat fungeren mogelijk als vaste vliegroute voor vleermuizen. Vleermuizen en hun vaste vliegroutes zijn onder de Wnb beschermd. Doordat er geen bomen worden gekapt, worden eventuele vaste vliegroutes niet aangetast. Om verstoring van vleermuizen te voorkomen, mag er tot op een afstand van 10 meter van de voorgenoemde bomen alleen vleermuisvriendelijke buitenverlichting worden geplaatst; van de bomen af omlaag gerichte straatverlichting, met een scherpe bundel, zoals ledlampen. Hierbij kan worden gekozen voor amberkleurige UV-vrije led armaturen (Zoogdiervereniging, 2011) of rood licht (Spoelstra et al, 2017).

Het plangebied heeft geen belangrijke functie als foerageergebied of vaste vliegroute voor vleermuizen. Om het gebied in de toekomst geschikter te maken, is het aan te raden om bij de aanplant van stedelijk groen van inheemse bomen en struiken uit te gaan.

De aanbeveling om een vervolgonderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied uit te voeren, is niet opgevolgd. Toendertijd is begonnen met de sloop van de op dat moment aanwezige bebouwing in het plangebied. Door een verhoogde hoeveelheid asbest die vrijkwam tijdens de sloop van de voormalige school, is de sloop van de bebouwing gestopt. Tevens is toen het aspect vleermuizen en de aanwezigheid daarvan weer aan bod gekomen. Op basis van een beoordeling van een ecoloog is geconcludeerd dat binnen de (half)afgebroken bebouwing van het plangebied geen mogelijkheid voor de aanwezigheid van vleermuizen bestaat.

Algemene vogels

In de opgaande vegetatie in het plangebied komen mogelijk beschermde vogelnesten voor tijdens het broedseizoen. Het gaat om vogels waarvan het nest niet jaarrond wordt beschermd of als strenger beschermd wordt beschouwd. Hiervoor zijn maatregelen die negatieve effecten voorkomen wel verplicht. Verstoring van broedvogels en vernietiging van vogelnesten kan worden voorkomen door de vegetatie buiten de periode 15 maart – 15 juli (het broedseizoen van de meeste vogels) te verwijderen. Door naleving van deze maatregel worden ten aanzien van vogels geen overtredingen op de Wet natuurbescherming begaan.

Op basis van de quickscan is geen aanvullend onderzoek naar beschermde flora en fauna nodig. Voor het planvoornemen is geen ontheffingsaanvraag in het kader van de Wet natuurbescherming vereist.

4.9 Archeologie en cultuurhistorie

De bescherming van archeologisch erfgoed in Nederland is vastgelegd in de Erfgoedwet die op 1 juli 2016 in werking is getreden. De Erfgoedwet is in de plaats gekomen van zes wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988. Onderdelen van de Monumentenwet die van toepassing waren op de fysieke leefomgeving gaan naar de Omgevingswet die naar verwachting per 1 juli 2022 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is daartoe in de Erfgoedwet voor de periode 2016-2019 een overgangsregeling opgenomen. De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet is het verdrag van Valletta (ook wel het verdrag van Malta).

De bescherming heeft als doel om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in situ, dus in de bodem, te behouden. Dankzij het principe van “de verstoorder betaalt” uit het verdrag van Valletta worden meer archeologische resten in situ behouden. Indien ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden dient te worden beoordeeld of archeologische waarden in het geding raken. Bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen, of bij afwijking van bestaande plannen, dient de gemeente aan te geven welke archeologische waarden er in de bodem verwacht worden en hoe men met deze waarden om zal gaan. Op basis hiervan kunnen gemeenten bij de verlening van omgevingsvergunningen (de voormalige bouw-, aanleg- en sloopvergunningen) eisen stellen met betrekking tot het aspect archeologie.

Gelet op artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Voor het plangebied geldt geen gedefinieerde archeologische verwachtingswaarde of onderzoeksplicht

Er is ook geen sprake van cultuurhistorische waarden waarmee in het plan rekening dient te worden gehouden c.q. bescherming behoeven.

4.10 Leidingen

Het plangebied ligt binnen een invloedsgebied van drie buisleidingen voor transport van gevaarlijke stoffen. Het is noodzakelijk om de invloed van het plan op de hoogte van het groepsrisico met een CAROLA-berekening inzichtelijk te maken. De risico's als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen (fakkelbrandscenario) dienen in een verantwoordingsrapportage meegenomen te worden. In paragraaf 4.3 is het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de buisleidingen reeds toegelicht. In de reeds genoemde paragraaf wordt geconcludeerd dat de buisleidingen geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.

4.11 Verkeer en parkeren

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden afgewogen of de verkeersafwikkeling en parkeren voldoende gewaarborgd worden. Voor de beoogde bouw van acht vrijstaande woningen, bestaande uit 6 koopwoningen (tussen/hoekwoning) en 2 huurwoningen (vrije sector), is op basis van de kengetallen in de CROW-publicatie 381 de maximale verkeersgeneratie en parkeerbehoefte bepaald. Deze kengetallen zijn inclusief de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte van bezoekers en geven een indicatie van de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte op een gemiddelde weekdag.

Met het planvoornemen is tevens een aanpassing aan de Kerkstraat voorzien. De verkeerssluis aan de oostzijde van het plangebied komt met het planvoornemen te vervallen om de container opstelplaats en parkeervoorziening in de zuidoostelijke hoek van het plangebied te creëeren. Gezien de inrichting van de inrit en de opgestelde rijcurves (zie 2.3) is het behouden van de bestaande verkeerssluis geen optie. Het nieuwe kruisingsvlak neemt hierbij de verkeerremmende functie van de verkeerssluis over.

Verkeersafwikkeling

De CROW-norm voor een koopwoning (tussen/hoekwoning) aan de rand van de bebouwde kom in weinig stedelijk gebied bedraagt gemiddeld 7,8 verkeersbewegingen per etmaal. Voor zes koopwoningen zijn dit in totaal 46,8 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.

De CROW-norm voor een huurwoning (vrije sector) aan de rand van de bebouwde kom in weinig stedelijk gebied bedraagt gemiddeld 7,1 verkeersbewegingen per etmaal. Voor twee huurwoningen zijn dit in totaal 14,2 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.

De totale verkeersgeneratie ten gevolge van het planvoornemen betreft 61 verkeersbewegingen per etmaal. Vanwege de beperkte omvang van het planvoornemen en de beperkte toename van de verkeersgeneratie kan zonder nader onderzoek worden vastgesteld dat de verkeerstoename ten gevolge van het planvoornemen via de bestaande wegen kan worden afgewikkeld.

Met het planvoornemen zal het verkeer in eerste instantie afgewikkeld worden over de Kerkstraat. Met nog nader te bepalen verkeersingrepen, mits deze nodig worden geacht, zal de bereikbaarheid en verkeersveiligheid bij verkeersafwikkeling op de Kerkstraat gewaarborgd worden.

Parkeren

In de regels bij dit plan (zie 13.1.1) zijn kaderstellende voorwaarden opgenomen voor de te realiseren parkeercapaciteit bij nieuwe functies. Voor wat betreft de functie wonen betreft dit voor koopwoningen (tussen/hoekwoningen) een parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per woning en voor huurwoningen (vrije sector) een parkeernorm van 2,0 parkeerplaatsen per woning, waarvan ten minste 1 parkeerplaats op eigen terrein bij vrijstaande en twee-aan-een gebouwde woningen.

Dit resulteert voor de beoogde ontwikkeling, die bestaat uit de toevoeging van 6 koopwoningen (tussen/hoekwoning) en 2 huurwoningen (vrije sector) in een parkeervraag van ((6 x 2,0) + (2 x 2,0) = ) 16 parkeerplaatsen.

Voor onderhavig plan geldt dat voor iedere woning een parkeerplaats op eigen terrein gerealiseerd zal worden. Voor een tweede parkeerplaats op eigen terrein wordt een parkeernorm van 0,8 gerekend. Een perceel met 1 parkeerplaats op eigen terrein voorziet zodoende in een parkeernorm van 1 parkeerplaats, een perceel met 2 parkeerplaatsen op eigen terrein voorziet in een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats. Dit resulteert in een parkeercapaciteit op eigen terrein van (8 x 1,0 = ) 8 parkeerplaatsen. Met het planvoornemen worden vier percelen gerealiseerd met 2 parkeerplaatsen op eigen terrein. Hiermee wordt door de toevoeging van tweede parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien in een parkeernorm van (0,8 * 4,0 = ) 3,2 parkeerplaatsen. Op eigen terrein wordt in totaal voorzien in (8 + 3,2 = 11,2 = ) 11 parkeerplaatsen. In de openbare ruimte aan de Kerkstraat wordt voorzien in 3 langsparkeerplaatsen én 1 langsparkeerplaats die tevens als opstelplaats voor containers kan dienen. In totaal worden met het planvoornemen 14 parkeerplaatsen gerealiseerd. De overige twee parkeerplaatsen worden in overleg met de gemeente in combinatie met andere plannen binnen de kern Landhorst gerealiseerd. Uitgangspunt hierbij is dat de nog te realiseren parkeerplaatsen (2) goed bereikbaar zijn vanaf het plangebied.

4.12 Waterhuishouding

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema’s zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de toelichting c.q. ruimtelijke onderbouwing aan te geven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Deze paragraaf kan als waterparagraaf worden beschouwd.

4.12.1 Waterbeheerplan 2022-2027

In het waterbeheerplan 2022-2027 staan de doelen van het waterschap voor zes jaar en hoe zij die doelen willen bereiken. Ook wordt beschreven hoe ingespeeld wordt op veranderende omstandigheden zoals het klimaat. Zo weten inwoners van het werkgebied van het waterschap en de partners wat ze van het waterschap kunnen verwachten. En hoe waterschap Aa en Maas bijdraagt aan de veiligheid en gezondheid van deze en volgende generaties.

De doelen en maatregelen waar het waterschap voor staat en gaat, zijn onderverdeeld in drie programma’s:

  • Waterveiligheid: middels dit programma wil het waterschap Oost-Brabant beschermen tegen overstromingen. Zijvoorzien hierin door grote investeringen te doen om Oost-Brabant beter te beschermen tegen overstromingen vanuit de Maas. In de afgelopen jaren zijn (veiligheids)normen vastgesteld waaraan de Maasdijk voor 2050 moet voldoen.
  • Klimaatbestendig en gezond watersysteem: middels dit programma wil het waterschap goede waterkwaliteit en -kwantiteit voor mens en natuur waarborgen. Het is belangrijk dat ons watersysteem goed werkt in normale én in extreem droge en natte situaties. We willen dat ons watersysteem klimaatbestendig en stuurbaar is. Daarbij letten we op de hoeveelheid (goede waterpeilen, het vasthouden van water en het omgaan met wateroverlast en droogte) en op de kwaliteit van het water (chemisch en ecologisch). Hiernaast nemen we ook maatregelen gericht op een gezond en natuurlijk watersysteem. In de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) staan doelstellingen die we moeten halen voor het creëren van goede omstandigheden voor planten en dieren in en om het water.
  • Schoon Water: middels dit programma wil het waterschap goede zuiveringsresultaten voor gezond water in sloten en beken bewerkstelligen. De komende jaren zijn er grote uitgaven die erop zijn erop gericht om het rioolwater nog schoner te maken en om ervoor te zorgen dat het water in de sloten en beken nog gezonder wordt. Dit wil het waterschap doen door nutriënten (fosfor en stikstof) en medicijnresten beter te verwijderen en waardevolle stoffen uit het afvalwater te halen zoals cellulose en struviet. Ook wordt wordt energie teruggewonnen uit de zuiveringen. Naast extra zuiveren bij onze rioolwaterzuiveringen zet het waterschap zelf en samen met haar partners in op een aanpak bij de bron om ervoor te zorgen dat er minder vervuilende stoffen in het afvalwater komen.
4.12.2 Nationaal Waterplan 2022-2027

Het Nationaal Waterplan 2022-2027 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2016-2021 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan (Wind op Zee buiten 12 nautische mijl en verankering rijksbeleid Deltabeslissingen). Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

De wateropgaven waar Nederland op dit moment voor staat, de uitdagingen richting de toekomst en de noodzaak van een integrale aanpak vormen de basis voor 3 hoofdambities van dit NWP:

  • Een veilige en klimaatbestendige delta: Nederland is kwetsbaar voor de gevolgen van klimaatverandering. Dat vraagt om maatregelen die verdere klimaatverandering tegengaan. Daarnaast zijn stappen nodig om ons aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering. Dit wordt klimaatadaptatie genoemd. Klimaatadaptatie is geen beleidsterrein op zich, het is een opgave die vele beleidsterreinen en sectoren raakt en daar dwars doorheen loopt. Veel beleid en maatregelen in dit NWP dragen bij aan klimaatadaptatie.
  • Een concurrerende, duurzame en circulaire delta: Een goede zoetwatervoorziening is van groot belang voor de economie. Nederland moet in 2050 weerbaar zijn tegen zoetwatertekorten. Daarom werkt het Rijk in de planperiode van het NWP samen met de zoetwaterregio’s en de gebruikers aan maatregelen om ervoor te zorgen dat Nederland ook in droge perioden over voldoende zoetwater beschikt voor bijvoorbeeld landbouw, natuur, historisch groen, industrie en scheepvaart. Dit gebeurt in het Deltaprogramma Zoetwater en met de maatregelen die voortkomen uit de Beleidstafel Droogte.
  • Een schone en gezonde delta met hoogwaardige natuur: Het Rijk werkt aan schoon en ecologisch gezond (grond)water voor duurzaam gebruik en een leefomgeving van hoge kwaliteit. In de planperiode van het NWP wordt gewerkt aan structurele vermindering van lozingen en verspreiding van opkomende stofen, onder andere via het Actieprogramma PFAS in water. Het beleid voor grondwaterkwaliteit is erop gericht verontreiniging van bodem en grondwater zo veel mogelijk te voorkomen. Het kabinet heeft in 2021 het statiegeldsysteem uitgebreid naar kleine fesjes om de hoeveelheid plastic in het milieu te verminderen.
4.12.3 Regionaal water en bodemprogramma

Het Regionaal Water en Bodem Programma (RWP) 2022-2027 is de opvolger van het Provinciaal Milieu en Waterplan. Het is onderdeel van het planstelsel voor de wateropgaven in Nederland, samen met het Nationaal Water Programma en de waterbeheerprogramma’s van de waterschappen.

Doel van dit nieuwe RWP is: een klimaatadaptief Brabant met veilig, schoon en voldoende water en een vitale bodem. Deze opgaven zijn ook van belang voor vrijwel alle andere provinciale opgaven: wonen en werken, infrastructuur en mobiliteit, landbouw en voedsel, natuur en biodiversiteit, erfgoed, een concurrerende en duurzame economie, en de energietransitie.

Een belangrijke rode draad in het programma is het herstellen van de systeemwerking. Vele generaties lang had het waterbeleid als doel wateroverlast te voorkomen en water zo snel mogelijk af te voeren. Inmiddels is het duidelijk geworden dat het roer om moet: we moeten zuinig zijn op ons water en de bodem, en het wateren bodemsysteem moet toegerust zijn op natte én droge tijden.

4.12.4 De Keur

De Keur Waterschap Aa en Maas 2015, in 2019 na aanpassing inwerking getreden, is een aanvulling op regels uit de Waterwet en is van toepassing op de rivieren, beken, sloten, grondwater en waterkeringen die in beheer zijn bij het waterschap, maar ook op alle sloten en watergangen die eigendom zijn van anderen (o.a. gemeenten, agrariërs en tuinders). De voorschriften in de Waterwet en de Keur geven aan wat wel en niet mag en welke plichten er zijn. Denk aan activiteiten zoals het lozen in oppervlaktewater, het onttrekken van grondwater, het dempen van een sloot of het plaatsen van een duiker of brug.

Net zoals het Rijk heeft ook het waterschap een legger vastgesteld. De legger geeft het waterschap én derden een overzicht van:

  • Alle aanwezige waterlopen (sloten) en waterkeringen (dijken) inclusief kunstwerken (bijv. stuwen, bruggen, etc.)
  • Wie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud van sloten en kunstwerken. Dat betekent dat het gaat om de beheertaken en onderhoudsplichten van het waterschap en om de onderhoudsplichten van derden waarop het waterschap toezicht uitoefent
  • Waar de beschermingszone ligt, die noodzakelijk is voor het waterschap om haar beheerstaken te kunnen uitvoeren. Op deze beschermingszone zijn verbodsbepalingen, volgens de keur, van toepassing. Ook is de legger een naslagwerk ten aanzien van waterstaatswerken.

De Legger wordt jaarlijks geüpdatet, omdat het watersysteem en de kunstwerken aan verandering onderhevig zijn. Bijvoorbeeld door het afgeven van vergunningen of veranderingen die voortkomen uit projecten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1982.BPLhKerkstraat10-VA01_0018.png"

Uitsnede De Legger Oppervlaktewater waterschap Aa en Maas

Binnen het plangebied is geen watergang gelegen. Ten westen, noorden en oosten van het plangebied zijn op ruime afstand (minimaal 500 meter) primaire watergangen met bijbehorende beschermingszone gelegen. Ten oosten van het plangebied zijn tevens secundaire watergangen gevestigd. Gezien de ligging en de afstand tot het planvoornemen vormen desbetreffende watergangen met bijbehorende beschermingszone geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen. Andersom vormt het planvoornemen eveneens geen belemmering voor omliggende watergangen.

4.12.5 Verbreed Gemeentelijk RioleringsPlan 2020-2024

Volgens het vastgestelde Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan (VGRP) 2020-2024 mag afstromend regenwater van verhard oppervlak deel uitmakende van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, niet worden afgevoerd naar openbaar terrein. Het regenwater moet ingevolge de berekeningssystematiek van de voormalig gemeente Boxmeer op eigen terrein geborgen worden in een berging met een capaciteit van 45 mm per vierkante meter verharde oppervlakte. Onder verharde oppervlakte wordt zowel dakvlak als bestrating verstaan, dus ook het water afkomstig van de inrit moet op eigen terrein geborgen worden. De kosten van de rioolaansluiting zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Initiatiefnemer zal op het eigen terrein voorzieningen (zoals infiltratiekratten, of grindkoffers dan wel vijver) realiseren. De concrete uitwerking van de waterberging zal worden opgenomen bij de definitieve aanvraag van de omgevingsvergunning. Omdat er voldoende mogelijkheden zijn om op eigen terrein in de benodigde waterberging te voorzien is het plan uitvoerbaar wat betreft het aspect water.

De gemeente Land van Cuijk sluit aan op het landelijke, provinciale en waterschapsbeleid en de zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater:

  • Afvalwater: voor de afvalwaterzorgplicht moet gestreefd worden naar een duurzame en doelmatige inzameling en transport van afvalwater. Bij herontwikkeling moet worden overgegaan tot afkoppeling van hemelwater en afvalwater;
  • Hemelwater: voor de hemelwaterzorgplicht moet geanticipeerd worden op klimaatverandering. Particulieren zijn zelf verantwoordelijk voor de opvang, berging en afvoer van hemelwater vanaf hun eigen perceel. Bij nieuwbouw en bij herbouw dient een waterbergingsvoorziening gerealiseerd te worden met een inhoud van 60 mm/m2 verhard oppervlak. Bij grootschalige ontwikkelingen gaat de voorkeur uit naar de realisatie van collectieve voorzieningen. Dit maakt het makkelijker om robuuste voorzieningen aan te leggen en verhoogd de handhaafbaarheid;
  • Grondwater: voor de grondwaterzorgplicht moeten binnen de grenzen van doelmatigheid en financiële en technische haalbaarheid maatregelen getroffen worden om structurele grondwateroverlast te voorkomen of te beperken.
4.12.6 Toetsing initiatief

Huidige situatie waterhuishouding

Het plangebied is vrijwel geheel verhard ten behoeve van de bebouwing van de voormalige schoollocatie en het schooolpein.

Oppervlaktewater

Binnen het plangebied en in de directe omgeving daarvan zijn geen oppervlaktewateren aanwezig.

Natuurwaarden

Het plangebied is niet gelegen binnen de invloedsfeer van beschermde natuurgebieden (Natura2000, NNN) of binnen hydrologische beschermingszones, zoals waterwin- of grondwaterbeschermingsgebied.

Toekomstige situatie waterhuishouding

De beoogde ontwikkeling omvat de sloop van de huidige binnen het plangebied aanwezige opstallen en het opnemen van de oppervlakteverharding. Vervolgens worden binnen het plangebied acht woningen gerealiseerd. De ontwikkeling leidt niet tot het vergraven, omleiden of anderszins aanpassen van oppervlaktewaterlichamen. Tevens is voor onderhavig initiatief een Watertoets uitgevoerd.

Op basis van de Watertoets wordt geadviseerd af te zien van het gebruik van uitlogende bouwmaterialen. Hiermee worden bijvoorbeeld zink en koper in daken, gevels, goten en leidingen bedoeld. Als er sprake is van afvoer naar een nabijgelegen leggerwatergang / overig oppervlaktewater, mag deze alleen vertraagd plaatsvinden. Hierbij mag de afvoernorm (afvoercoëfficiënt) die voor de locatie geldt niet worden overschreden, om overbelasting van het watersysteem te voorkomen. Het water uit een bergingsvoorziening kan via een uitstroomvoorziening (bijvoorbeeld een pijp) vertraagd worden afgevoerd naar oppervlaktewater. De waterafvoer vanuit de bergingsvoorziening mag deze norm niet overschrijden. Voor een uitstroomvoorziening in het talud van een A-watergang dient een watervergunning te worden aangevraagd.

Oppervlakte water

Er wordt geen bebouwing opgericht binnen de beschermingszone van een (primaire) watergang en er is geen oppervlaktewater aanwezig binnen het plangebied.

Hemelwater

Het plangebied heeft een totaal oppervlakte van circa 2.500 m2. De voorgenomen ontwikkeling resulteert in een bebouwd oppervlak van ca. 120 m2 per woning en verharding in de openbare ruimte van in totaal ca. 229 m2 resulterend in een totaal verhardingsoppervlak van ca. 1.189 m2. De afhandeling van het regenwater van de toekomstige bebouwing wordt op eigen terrein voorzien in hemelwaterberging, waarbij wordt voldaan aan ((1.189) * 0,06 = ) 71,34 m3 hemelwateropvang. Het plangebied kent hierom een maximale wateropgave van 71,34 m3. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om hierin te voorzien. Daarbij kan opgemerkt worden dat de locatie in de huidige situatie (vrijwel) volledig verhard is. Met het planvoornemen vindt een aanzienlijke afname van het totale verhardingsoppervlak binnen het plangebied plaats, wat ten opzichte van de huidige situatie meer mogelijkheden tot afvoer van hemelwater binnen het plangebied biedt. De afname van het totale verhardingsoppervlak bedraagt grofweg (2.500 - 1.189 = ) 1.311 m2.

4.13 Milieueffectrapportage en vormvrije m.e.r.-beoordeling

Toetsingskader

Behalve aan de uitvoeringsaspecten bedoeld in de Awb en het Bro dient ook te worden getoetst aan de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r of er sprake is van een mogelijke verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage. Een milieueffectrapportage (MER), en de bijbehorende procedure (m.e.r.), is een hulpmiddel om de belangen van het milieu volwaardig te betrekken bij de besluitvorming omtrent plannen en projecten. Het gaat hierbij wel enkel om plannen en projecten die kunnen leiden tot initiatieven waarmee het milieu mogelijk nadelig kan worden beïnvloed. Als uitgangspunt geldt voor plannen de onderstaande criteria om te beoordelen of een MER noodzakelijk is:

  • 1. Plannen die kaderstellend zijn voor toekomstige m.e.r.- (beoordelings)plichtige besluiten (boven de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r.);
  • 2. Plannen waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000-gebieden;
  • 3. Plannen en activiteiten die o.g.v. een provinciale milieuverordening zijn aangewezen als MER-plichtig.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08 – Commissie vs. Nederland). Deze wijziging heeft gevolgen voor eerstgenoemd criterium om te beoordelen of een MER noodzakelijk is. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen me.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit de C- of D-lijst blijft, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom per 1 april van 2011 ook bij 'kleine projecten' (projecten onder de drempelwaarden van de C- of D-lijst) beoordelen of een m.e.r.(-beoordeling) nodig is. Dit wordt de 'vormvrije m.e.r.- beoordeling' genoemd. Deze beoordeling houdt in dat er bekeken moet worden of er bij het initiatief sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden of milieueffecten dat er toch een MER moet worden opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de selectiecriteria uit bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn (2011/92/EU), welke o.a. de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen betreffen.

Beoordeling

Een plan is kaderstellend voor een toekomstig m.e.r.- (beoordelings)plichtig besluit indien er sprake is van een overschrijding van de grenswaarden uit de C- of D-lijst van het Besluit m.e.r. In onderhavige situatie is er sprake van de bouw van 8 woningen. Een dergelijke activiteit wordt niet genoemd op de C-lijst. Het bouwen van woningen komt wel voor op de D-lijst, onder categorie D11.2, ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.’ Bij een dergelijke activiteit is er sprake van een m.e.r.- beoordelingsplichtig besluit indien de activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 woningen of meer omvat;
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van maximaal 8 nieuwe woningen en blijft daarmee ruimschoots onder de gestelde grenswaarde. Geconcludeerd kan worden dat het plan derhalve niet kaderstellend is voor een m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit. Wat betreft het eerste criterium geldt er derhalve geen plicht tot het opstellen van een MER. Op basis van een aanmeldnotitie heeft een vormvrije m.e.r.-beoordeling plaatsgevonden. Hieruit zijn geen belangrijke nadelige milieugevolgen gebleken, waaruit bovendien geconcludeerd kan worden dat er geen noodzaak is tot het opstellen van een MER. Ten aanzien van het tweede criterium inzake een mogelijke MER-plicht, geldt dat er bij onderhavige situatie geen sprake is van een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is in verband met een mogelijk significant negatief effect op Natura 2000- gebieden. Onderhavige ontwikkeling heeft met zekerheid geen mogelijk significant effect op de Natura 2000-gebieden. Ten aanzien van het derde criterium geldt dat onderhavige activiteit niet is aangewezen als MER-plichtig op grond van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.

Conclusie

Zoals beschreven is er bij onderhavig plan geen sprake van een verplichting tot het opstellen van een MER en het doorlopen van de m.e.r.-procedure o.g.v. het Besluit m.e.r., de Wet natuurbescherming of de Interim omgevingsverordening. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling volgt dat er geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen. Er is dus voldaan aan de wettelijke verplichtingen hieromtrent.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De voormalig gemeente Sint Anthonis heeft in het tweede kwartaal van 2021 een prijsvraag c.q. inschrijving uitgeschreven voor de herontwikkeling van de schoollocatie De Vlieger. Zij heeft partijen gevraagd om een visiedocument op te stellen. Hiertoe is een eerste verkenning uitgevoerd, die qua opzet vergelijkbaar is met eerdere projecten die in het gemeente Land van Cuijk zijn gerealiseerd. Dit visiedocument is destijds door de gemeente beoordeeld én door de inwoners van Landhorst zelf. (via Vereniging Peelbelang Landhorst).

Daarnaast is er een informatieavond georganiseerd, druk bezocht door buren, overige inwoners van Landhorst en geïnteresseerden. Tijdens deze informatieavond is er een voorlopig ontwerp (VO) gepresenteerd wat door alle aanwezigen zeer goed ontvangen werd. Tot op heden zijn vanuit de gemeenschap enkel positieve en enthousiaste reactie ontvangen op het plan. Bewoners zijn blij met het feit dat er nieuwe inwoners in het dorp verwelkomd kunnen worden. De volledige versie van de omgevingsdialoog is als Bijlage 8 bij deze toelichting opgenomen.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

De kosten die gemaakt worden bij de uitvoering van de ontwikkeling zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Wanneer met een ruimtelijk plan een bouwplan, zoals gedefinieerd in artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk wordt gemaakt, dient conform artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan te worden opgesteld.

Deze eis geldt niet indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd. In dit geval is sprake van (het mogelijk maken van) een bouwplan conform artikel 6.2.1 Bro en wordt het kostenverhaal verzekerd in de vorm van een anterieure overeenkomst die tussen gemeente en initiatiefnemer wordt gesloten. Daarmee is voor de gemeente kostenverhaal afdoende verzekerd en mag de economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling als voldoende verzekerd worden beschouwd.