direct naar inhoud van Regels
Plan: Leermensterweg 2 Leermens
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1979.120BP-VG01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 het plan:

het bestemmingsplan Leermensterweg 2 Leermens met identificatienummer NL.IMRO.1979.120BP-VG01 van de gemeente Eemsdelta;

1.2 bestemmingsplan:

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en bijlagen;

1.3 aanduiding:

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden;

1.4 aanduidingsgrens:

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft;

1.5 aan huis verbonden beroep:

een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, Vastgesteld technisch of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door zijn beperkte omvang in een woning en de daarbij behorende gebouwen met behoud van de woning kan worden uitgeoefend;

1.6 agrarisch bedrijf

bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, houtteelt, of het houden van dieren;

1.7 agrarisch bouwperceel:

een aangeduid aaneengesloten stuk grond waarop volgens de regels van het bestemmingsplan zelfstandige bij elkaar behorende bebouwing ten behoeve van een agrarisch bedrijf is toegestaan;

1.8 agrarische cultuurgrond:

grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden die bedrijfsmatig en/of hobbymatig worden gebruikt;

1.9 bebouwing:

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde;

1.10 bebouwingspercentage:

een op de plankaart of in de regels aangegeven percentage, dat de grootte van het deel van een terrein aangeeft dat maximaal mag worden bebouwd;

1.11 bed and breakfast:

een kleinschalige, aan de woonfunctie en/of maatschappelijke functie ondergeschikte, recreatieve verblijfsvoorziening voor uitsluitend logies en ontbijt;

1.12 bedrijf:

inrichting voor de bedrijfsmatige uitoefening van industrie, ambacht, handel, vervoer of nijverheid;

1.13 bedrijfsgebouw:

een gebouw dat is bestemd om hierin een bedrijf uit te oefenen;

1.14 bedrijfsvloeroppervlakte:

de totale bruto oppervlakte van de ruimte die wordt gebruikt voor de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep c.q. een aan-huis-verbonden bedrijf, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke;

1.15 bedrijfswoning:

een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon die daadwerkelijk en duurzaam bij de bedrijfsvoering is betrokken;

1.16 bestaand gebruik:
  • a. het gebruik dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en/of bebouwing die op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is, dan wel kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen;
  • b. het onder a bedoelde geldt niet voor zover sprake was van strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder mede begrepen het overgangsrecht van het bestemmingsplan of een andere planologische toestemming;
1.17 bestaande situatie stikstofemissie:
  • a. de activiteit die is toegestaan ten tijde van het vaststellen van dit bestemmingsplan die is toegestaan met een vergunning of toestemming van het bevoegd gezag in het kader van natuurbescherming;
  • b. indien een vergunning of toestemming als bedoeld onder a ontbreekt: het feitelijke en planologisch legale gebruik; hieronder wordt verstaan de veebezetting zoals die aanwezig is en de stallen zoals die vergund zijn ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan;
1.18 bestaande stalvloeroppervlakte:

gezamenlijke vloeroppervlakte van de stalruimtes waarin dieren worden gehouden en de hiermee onlosmakelijk verbonden ruimtes, waaronder gang- en looppaden, die aanwezig is op het tijdstip van inwerking van het bestemmingsplan of in uitvoering is of kan worden gerealiseerd op grond van een omgevingsvergunning;

1.19 bestemmingsgrens:

de grens van een bestemmingsvlak;

1.20 bestemmingsvlak:

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming;

1.21 bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak;

1.22 bijgebouw:

een op zichzelf staand gebouw dat gelet op de bestemming en door zijn ligging en/of architectonische verschijningsvorm onderschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw;

1.23 bouwen:

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk;

1.24 bouwgrens:

de grens van een bouwvlak;

1.25 bouwlaag:

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke bouwhoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en kapverdieping;

1.26 bouwperceel:

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten;

1.27 bouwperceelgrens:

een grens van een bouwperceel;

1.28 bouwvlak:

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten;

1.29 bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.30 cultuurhistorie:

fysieke overblijfselen van de historie, zowel bovengronds als ondergronds, met het cultuurlandschap met zijn historische landschapselementen als verbinding daartussen;

dagrecreatie:

1.31 dagrecreatie:

vrijetijdsbesteding die niet langer duurt dan een dag en waarbij geen sprake is van overnachting;

1.32 dak:

iedere bovenbeëindiging van een gebouw;

1.33 detailhandel:

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit;

1.34 extensieve dagrecreatie:

dagrecreatie is die zich beperkt tot de inrichting en het gebruik van dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, visoevers, voorzieningen voor de kanovaart en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen;

1.35 gebouw:

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt;

1.36 gewoon onderhoud en herstel

activiteiten die gericht zijn op het behoud van een bouwwerk waarbij vormgeving, detaillering en profilering niet wijzigen;

1.37 hoofdgebouw:

gebouw of een gedeelte daarvan dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is;

1.38 horecabedrijf:

een bedrijf of instelling waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt;

1.39 houtteelt:

bedrijfsmatige uitoefening van uitsluitend het kweken van bomen ten behoeve van de houtproductie op gronden die hiervoor in principe tijdelijk worden gebruikt en waarvoor ontheffing is verleend door het bevoegd gezag in het kader van natuurbescherming;

1.40 huishouden:

een alleenstaande, dan wel twee of meer personen, die een duurzame (gemeenschappelijke) huishouding voer(t)(en) of wil(len) voeren, waar bij een gemeenschappelijke huishouding sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan (kamerverhuur wordt daaronder niet begrepen);

1.41 kamerverhuur:

woonvorm waarbij sprake is van woonruimte die geen eigen toegang heeft en waarbij de bewoner afhankelijk is van één of meer gedeelde wezenlijke voorzieningen (keuken, douche en/of toilet) buiten die woonruimte;

1.42 kampeermiddel:

een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf en geen bouwwerk is waarvoor ingevolge de Woningwet een bouwvergunning is vereist;

1.43 kap:

een dak dat voor minder dan 50% in het horizontale vlak ligt;

1.44 karakteristieke gebouwen

gebouwen die van cultuurhistorische waarde zijn op grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid;

1.45 karakteristiek gebied

gebieden die van belang zijn vanwege hun cultuurhistorische, stedenbouwkundige en landschappelijke waarde en tevens vanwege de situationele- en/of ensemblewaarde, gaafheid en/of herkenbaarheid of zeldzaamheid;

1.46 karakteristieke hoofdvorm

ruimtelijke verschijningsvorm van een gebouw zoals die wordt bepaald door bouwmassa naar hoofdafmetingen en onderlinge verhoudingen, dakvorm, nokrichting, dakoverstekken, goothoogte, daklijsten en schoorstenen, erkers en balkons;

1.47 karakteristiek pand

gebouw dat van cultuurhistorische waarde is op grond van karakteristieke hoofdvorm, architectuur, landschappelijke en/of stedenbouwkundige situering, bijdrage aan de herkenbaarheid van de omgeving, gaafheid of zeldzaamheid;

1.48 landschappelijke inpassing:

een plan waarin met toepassing van de maatwerkmethode in overleg met het betrokken bedrijf de omvang, situering en ruimtelijke inrichting van het bouwperceel en de inpassing van de bebouwing en opslag- of andere voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, zijn vastgelegd;

1.49 landschapselement:

elementen in het landschap, zoals een bos of bomen, een weg, een sloot of kerktoren;

1.50 maatwerkmethode

methode van overleg via keukentafelgesprekken met de initiatiefnemer, de gemeente en een deskundige op het gebied van stedenbouw en/of landschap met als doel om op perceelsniveau overeenstemming te bereiken over de herinrichting van een bouwperceel;

1.51 nevenactiviteiten:

aan de hoofdactiviteit ondergeschikte activiteiten die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen;

1.52 overig bouwwerk:

een bouwkundige constructie van enige omvang, geen pand zijnde, die direct en duurzaam met de aarde is verbonden;

1.53 peil:
  • a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
  • b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de bouwhoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
  • c. indien in of op het water wordt gebouwd: het Normaal Amsterdams Peil: een door of namens het bevoegd gezag aan te wijzen peil;
1.54 prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

1.55 seksinrichting:

een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte, waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een seksbioscoop, een seks automatenhal, een parenclub of een prostitutiebedrijf, waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

1.56 slopen

het afbreken of weghalen van gebouwen of onderdelen van gebouwen;

1.57 stikstofemissie:

het uitstoten van stikstof naar de lucht;

1.58 tuin:

grond die niet tot het erf behoort, maar wel deel uitmaakt van de woonomgeving en is ingericht als sier- of gebruikstuin, inclusief de op deze grond aanwezige afscheidingen;

1.59 voorziening

bouwkundige of bouwtechnische maatregel aan een gebouw die strekt tot verbetering van de gebruiksfunctie, waaronder begrepen de daarbij noodzakelijke opheffing van gebreken aan de constructieve veiligheid;

1.60 wonen:

het huisvesten in een woning van één afzonderlijk huishouden;

1.61 woning:

het huisvesten in een woning van één afzonderlijk huishouden;

1.62 woning:

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden;

1.63 woongebouw:

een gebouw dat meerdere naast elkaar gelegen en/of geheel of gedeeltdelijk boven elkaar gelegen woningen omvat met één of meer gemeenschappelijke toegangen en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid kan worden beschouwd;

1.64 woonhuis:

een gebouw dat één woning omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid kan worden beschouwd.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 de bouwhoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen;

2.2 de dakhelling:

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;

2.3 de goothoogte van een bouwwerk:

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;

2.4 de inhoud van een bouwwerk:

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;

2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;

2.6 de afstand tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel:

vanaf enig punt van een bouwwerk tot de (zijdelingse) grens van een bouwperceel.

Bij de toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen als:

  • a. plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en uitbouwen met een oppervlakte van 2 m² of kleiner;
  • b. overstekende daken;
  • c. luifels als geïntegreerd onderdeel van een uitbouw;

buiten beschouwing gelaten, mits de overschrijding niet meer dan 1 m ten opzichte van de bouwgrens of bestemmingsgrens bedraagt.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. agrarische bedrijven;
  • b. reparatie- en onderhoudsbedrijf, ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - reparatie- en onderhoudsbedrijf';
  • c. agrarische cultuurgrond;
  • d. extensieve dagrecreatie;

met de daarbij behorende:

  • e. bedrijfsgebouwen;
  • f. bedrijfswoningen;
  • g. bijbehorende bouwwerken;
  • h. bescherming van de karakteristieke huisgrachten en bijbehorende (opgaande) beplanting);
  • i. tuinen en erven, parkeervoorzieningen, wegen en paden, water, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

In de bestemming zijn niet begrepen:

  • boom- en fruitteelt, met uitzondering van de teelt van niet-opgaande gewassen;
  • houtteelt en de aanleg van bos, met uitzondering van bestaand productiebos;
  • mestvergisting.

In de bestemming is detailhandel uitsluitend begrepen voor zover deze is aan te merken als rechtstreeks voortvloeiend uit de activiteiten van een bedrijf en daaraan ondergeschikt is.

De bestemming extensieve dagrecreatie is beperkt tot de inrichting en het gebruik van dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, visoevers, voorzieningen voor de kanovaart en naar de aard daarmee gelijk te stellen voorzieningen.

In de bestemming is de aanleg van één paardrijbak per agrarisch bedrijf voor hobbymatig gebruik begrepen, mits de oppervlakte ten hoogste 1.200 m² bedraagt en de paardrijbak landschappelijk wordt ingepast. De verlichting bij de paardrijbak/ijsbaan moet voldoen aan de van toepassing zijnde eisen uit het Activiteitenbesluit en de Richtlijn Lichthinder van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (uitgave januari 2017 en zijn herzieningen), moet gericht zijn op de paardrijbak/ijsbaan, en mag niet worden gebruikt als er geen paardensport wordt beoefend en/of als er geen onderhoud plaatsvindt en bovendien niet tussen 23.00 uur en 7.00 uur.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Bedrijfsgebouwen

Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. de gebouwen worden uitsluitend binnen een bouwvlak gebouwd, met uitzondering van:
    • 1. een bedrijfsgebouw uitsluitend voor de opslag van materiaal ten behoeve van het naastgelegen bedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - opslagloods';
    • 2. schuilstallen voor het niet-bedrijfsmatig houden van vee tot een oppervlakte van maximaal 25 m², mits:
      • de bebouwing zoveel mogelijk wordt geclusterd en;
      • de uitbreidingsrichting aansluit bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het uitzicht van woningen en;
      • de uitbreiding niet leidt tot achteruitgang van de kenmerkende waarden van een gebied, zodanig dat het stedenbouwkundig dan wel landschappelijk beeld onevenredig wordt aangetast;
  • b. de bedrijfsgebouwen dienen minimaal 3 m achter de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning te worden gebouwd, dan wel overeenkomstig de bestaande situatie;
  • c. de goot- en bouwhoogte van de bedrijfsgebouwen bedragen ten hoogste respectievelijk 5 m en 14 m, met uitzondering van:
    • 1. een bedrijfsgebouw ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bedrijfsloods' in welk het bedrijfsgebouw wordt voorzien van een asymetrisch zadeldak met een goothoogte van ten hoogste 4,5 meter aan de zijde van het naastgelegen bouwvlak en een goothoogte van ten hoogste 2,5 meter aan de zijde van het landschap;
    • 2. bestaande bedrijfsgebouwen waarvan de goot- en bouwhoogte groter is, in welk geval de bestaande goot- en bouwhoogte als maximum geldt;
  • d. de dakhelling van de bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 22°, dan wel de bestaande dakhelling indien deze minder bedraagt.

3.2.2 Bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende regels:

  • a. de bedrijfswoningen worden uitsluitend binnen een bouwvlak gebouwd;
  • b. het aantal bedrijfswoningen bedraagt niet meer dan het bestaande aantal;
  • c. de goot- en bouwhoogte van bedrijfswoningen bedragen ten hoogste respectievelijk 6 m en 9 m, dan wel niet meer dan de bestaande goot- en bouwhoogte indien deze meer bedragen;
  • d. de maximale oppervlakte van een bedrijfswoning, inclusief bijbehorende bouwwerken, bedraagt ten hoogste 300 m², dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt.

3.2.3 Bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen

Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen gelden de volgende regels:

  • a. bijbehorende bouwwerken worden binnen een bouwvlak gebouwd;
  • b. bijbehorende bouwwerken worden niet minder dan 1 m achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw gebouwd, dan wel niet minder dan de afstand van het bestaande bijbehorende bouwwerk tot (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw indien deze minder bedraagt;
  • c. de goothoogte bedraagt niet meer dan 3,5 m, dan wel niet meer dan de bestaande goothoogte indien deze meer bedraagt;
  • d. de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 5,5 m, dan wel niet meer dan de bestaande bouwhoogte indien deze meer bedraagt;
  • e. de gezamenlijke oppervlakte bedraagt niet meer dan 50 m², dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt.

3.2.4 Overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde

Voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:

  • a. overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden binnen een bouwvlak gebouwd, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen en bouwwerken ten behoeve van dagrecreatieve voorzieningen;
  • b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen bedraagt voor de voorgevellijn ten hoogste 1 m en daarachter ten hoogste 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op zijerven, die grenzen aan het openbaar toegankelijk gebied, op een afstand van 1 m of minder uit de perceelgrens ten hoogste 1 m bedraagt;
  • c. de inhoud en/of de oppervlakte van een mestsilo bedraagt niet meer dan respectievelijk 2.500 m³ en 750 m² en de bouwhoogte bedraagt niet meer dan 8 m;
  • d. de bouwhoogte van andere overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt niet meer dan 14 m, met uitzondering van de bouwhoogte van dagrecreatieve voorzieningen die ten hoogste 3 m mag bedragen.
3.3 Nadere eisen

Het bevoegd gezag kan, met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de woonsituatie;
  • de sociale veiligheid;

nadere eisen stellen aan:

  • a. de afstand tussen de gebouwen;
  • b. de afstand tot de weg;
  • c. de plaats van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • d. de goothoogte, bouwhoogte en dakhelling van gebouwen.
3.4 Afwijken van de bouwregels
3.4.1 Plaats bedrijfsgebouwen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub b voor het verkleinen van de afstand van de bedrijfsgebouwen tot 1 m achter de naar de weg gekeerde gevel van de bedrijfswoning, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld.

3.4.2 Dakhelling bedrijfsgebouwen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub d voor een dakhelling van minder dan 22° of een platte afdekking, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld.

3.4.3 Verhogen goothoogte bedrijfsgebouwen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.1, sub c voor het verhogen van de goothoogte van bedrijfsgebouwen:

  • a. tot 6 m, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
  • b. tot 8 m, uitsluitend ten behoeve van de bouw van koelloodsen bedoeld voor de opslag van akkerbouwproducten, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

3.4.4 Opslagen voor mest en veevoer buiten bouwvlak

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.4, sub a voor het aanbrengen van voorzieningen voor mestopslag en opslag van veevoer buiten het bouwvlak, waarbij een afstand van 25 m van de grens van het bouwvlak niet mag worden overschreden, mits:

  • a. objectief wordt aangetoond dat de voorzieningen voor mestopslag en veevoer buiten het bouwvlak op grond van ruimtelijke of milieuhygiënische belemmeringen noodzakelijk is;
  • b. de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer zoveel mogelijk aansluiten op bebouwing binnen het bouwvlak;
  • c. andere ruimtelijk relevante belangen niet onevenredig worden geschaad;
  • d. over de landschappelijke aanvaardbaarheid en de wijze van inpassing van de voorzieningen voor mestopslag en voor opslag van veevoer advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
  • e. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de vorm van een voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

3.4.5 Bouwwerken ten gunste van flora en fauna

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.4, sub a, voor het aanbrengen van voorzieningen/bouwwerken buiten het bouwvlak voor flora en fauna, mits:

  • a. de voorzieningen/bouwwerken zijn bedoeld ter versterking van de biodiversiteit;
  • b. er overeenstemming is over een goede landschappelijke inpassing en de uitvoering van het plan voor landschappelijke inpassing is geborgd;
  • c. de historisch gegroeide landschapsstructuur, dan wel het aanwezige straat- en bebouwingsbeeld wordt gerespecteerd.
3.5 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

  • a. het gebruik van de gronden en bouwwerken anders dan ten behoeve van de in lid 3.1 genoemde bedrijven;
  • b. het gebruik van gronden en gebouwen binnen het agrarisch bouwperceel voor het houden van vee, indien dit leidt tot een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de bestaande situatie;
  • c. het gebruik van gronden buiten het bouwvlak voor mestopslag en opslag van veevoer, met uitzondering van bestaande solitair gesitueerde voorzieningen;
  • d. het gebruik van gronden buiten het agrarisch bouwperceel voor het opslaan van hooi-, gras- en strobalen en grond;
  • e. het gebruiken van gronden buiten het agrarisch bouwperceel voor opslag anders dan inherent aan het toegelaten gebruik;
  • f. het gebruik van bedrijfsgebouwen, met uitzondering van de bedrijfswoning voor bewoning;
  • g. het gebruik van gronden en gebouwen voor verblijfsrecreatieve doeleinden;
  • h. het gebruik van gronden voor reclamedoeleinden, anders dan voor het op de gronden gevestigde bedrijf;
  • i. het gebruik van verlichting in een ligboxenstal die meer dan 150 lux bedraagt, tenzij de stal is voorzien van voorzieningen die de lichtuitstraling met ten minste 90% reduceren, met dien verstande dat deze bepaling geldt niet voor bestaande stallen;
  • j. het gebruik van meer dan één bouwlaag van bedrijfsgebouwen voor het houden van dieren;
  • k. het gebruik van assimilatiebelichting in kassen, tenzij de lichtuitstraling wordt gereduceerd op een wijze zoals bepaald in het Activiteitenbesluit;
  • l. het gebruik van een bedrijfswoning anders dan voor de huisvesting van één huishouden;
  • m. het gebruik van bijbehorende bouwwerken voor zelfstandige bewoning;
  • n. het gebruik van het bedrijfsgebouw ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwwanduiding - opslagloods' anders dan voor opslag van materiaal ten behoeve van het naastgelegen bedrijf.

Het bepaalde onder b geldt niet voor het gebruik waarbij het aantal stuks vee in bebouwing binnen het agrarisch bouwperceel toeneemt, mits is aangetoond dat er geen significant negatieve gevolgen zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden als gevolg van ammoniakdepositie.

3.6 Afwijken van de gebruiksregels
3.6.1 Nevenactiviteit

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5, sub a voor de uitoefening van een nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf, mits:

  • a. de nevenactiviteit niet de primaire productie betreft en ondergeschikt blijft aan de agrarische hoofdactiviteit en;
  • b. de nevenactiviteit uitsluitend betrekking heeft op:
  • c. sociale, culturele, recreatieve en educatieve functies en zorgfuncties, waaronder begrepen expositieruimten, kinderboerderij en kampeerboerderij, of;
  • d. detailhandel, met dien verstande dat deze zich beperkt tot het aanbieden en verkopen van hoofdzakelijk ambachtelijke, agrarische en/of aan de agrarische sector gelieerde producten en dat de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 120 m² en plaatsvindt binnen bestaande bebouwing, of;
  • e. een bedrijf behorend tot de milieucategorieën 1 en 2, alsmede behorend tot categorie 3.1 voor zover naar aard en invloed op de omgeving met de categorieën 1 en 2 gelijk te stellen bedrijvigheid als genoemd in bijlage 1, en;
  • f. is aangetoond dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en;
  • g. de bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden worden behouden en;
  • h. de verschijning van het gehele bedrijf landschappelijk wordt ingepast en;
  • i. de nevenactiviteit wordt uitgeoefend binnen het agrarisch bouwperceel en;
  • j. de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden binnen de bestaande gebouwen, met dien verstande dat bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 30% van de totale vloeroppervlakte en de opslag van goederen plaatsvindt binnen de gebouwen.

3.6.2 Tuin

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het gebruik van agrarische cultuurgrond als tuin, mits:

  • a. een bouwwerken zijn toegestaan;
  • b. bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning een plan voor landschappelijke inpassing wordt ingediend;
  • c. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de vorm van een voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

3.6.3 Kleinschalig kamperen

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5, sub g voor het gebruik voor een kleinschalig kampeerterrein, mits:

  • a. de afstand tot de erfgrens van de dichtstbijzijnde woning van derden ten minste 50 m bedraagt;
  • b. het kleinschalig kampeerterrein grenst aan de woning van de betreffende beheerder;
  • c. kamperen uitsluitend mogelijk is van 15 maart tot en met 30 oktober;
  • d. maximaal 15 standplaatsen voor kampeermiddelen zijn toegestaan;
  • e. stacaravans niet zijn toegestaan;
  • f. per kleinschalig kampeerterrein maximaal drie chalets en/of trekkershutten zijn toegestaan;
  • g. de totale oppervlakte aan bebouwing voor sanitaire voorzieningen maximaal 50 m2 bedraagt;
  • h. bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning een plan voor landschappelijke inpassing wordt ingediend;
  • i. de nakoming van eventueel te stellen voorwaarden aan de landschappelijke inpassing wordt geborgd in de vorm van een voorwaarde bij de omgevingsvergunning.

3.6.4 Bed and breakfast

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.5, sub g voor het een bed and breakfast, mits:

  • a. het aantal kamers ten behoeve van bed and breakfast maximaal drie bedraagt, voor ten hoogste zes personen in totaal;
  • b. het gebruik geen nadelige invloed heeft op de verkeersafwikkeling en de parkeersituatie ter plaatse; ten aanzien van het laatste geldt als uitgangspunt dat dient te worden geparkeerd op eigen terrein.

3.6.5 Vrijgekomen agrarische gebouwen
  • a. Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het gebruik na agrarische bedrijfsbeëindiging, voor zover het agrarische bedrijfsgebouwen met bijbehorende erven betreft, ten behoeve van:
    • 1. wonen;
    • 2. aan het landelijke gebied gebonden niet-agrarische bedrijven;
    • 3. sociale, culturele, medische en educatieve voorzieningen;
    • 4. een bedrijf behorend tot de milieucategorieën 1 en 2 van de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (2009), alsmede behorend tot categorie 3.1 voor zover de bedrijfsactiviteiten beperkt blijven tot activiteiten die naar aard en omvang ruimtelijk, milieuhygiënisch en verkeerskundig inpasbaar zijn;
    • 5. recreatieve functies in de vorm van groepsaccommodaties, hotels en/of pensions;
    • 6. maneges en pensionstallen;
    • 7. opslag van caravans en daarmee vergelijkbare kampeermiddelen;
    • 8. de huisvesting van meerdere huishoudens met bijbehorende (gemeenschappelijke) voorzieningen, waarin ondersteuning voor de dagelijkse levensbehoeften en/of zorg op maat wordt verleend aan ouderen, mensen met een lichamelijke of verstandelijke beperking of daarmee vergelijkbare categorieën mensen.
  • b. Aan deze afwijking zijn de volgende voorwaarden verbonden:
    • 1. de activiteiten genoemd onder a.1 tot en met a.5 zijn uitsluitend toegestaan in combinatie met de woonfunctie;
    • 2. het aantal wooneenheden per voormalig agrarisch bedrijf mag niet meer dan één bedragen;
    • 3. de activiteiten genoemd onder a.1 tot en met a.5 dienen plaats te vinden binnen de gebouwen;
    • 4. de functie wonen is slechts toegestaan in het hoofdgebouw, dan wel in het bij het hoofdgebouw behorende karakteristiek gebouw;
    • 5. de bestaande maatvoering, die wordt bepaald door de goothoogte, dakhelling, nokhoogte, nokrichting en oppervlakte, blijft gehandhaafd, behoudens geringe uitwendige aanpassingen;
    • 6. gestreefd dient te worden naar het afbreken van landschappelijk verstorende bebouwing;
    • 7. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen (agrarische) bedrijven;
    • 8. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het milieu, de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
    • 9. er dient zorg te worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;
    • 10. er mag geen onaanvaardbare verkeersaantrekkende werking ontstaan;
    • 11. detailhandel, anders dan ondergeschikte detailhandel, ambachtelijke, agrarische of aan de agrarische sector gelieerde producten, is uitdrukkelijk uitgesloten; de bedrijfsvloeroppervlakte voor detailhandel dient beperkt te blijven tot maximaal 60 m²;
    • 12. de opslag van materialen of goederen op het terrein, anders dan voor het verwezenlijken van de bestemming, is uitgesloten;
    • 13. de activiteit genoemd onder a.8 is uitsluitend toegestaan indien:
      • geen onevenredige druk op de leefomgeving staat en;
      • sprake is van voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein en;
      • het huisvesten van meerdere huishoudens past in het Woon- en Leefbaarheidsplan Noord-Groningen en zijn herzieningen, dan wel opvolgende woonvisies als bedoeld in artikel 2.15.1 van de Omgevingsverordening Provincie Groningen.

3.6.6 Boom- en fruitteelt

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 voor het toestaan van boom- en fruitteelt, met dien verstande dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing.

3.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het aanleggen van dagrecreatieve voorzieningen, in de vorm van voet-, fiets- en ruiterpaden, picknickplaatsen, parkeervoorzieningen, de inrichting van visoevers en voorzieningen voor de kanovaart;
    • 2. het aanleggen van landbouwontsluitingswegen, voet- en fietspaden;
    • 3. het dempen van huisgrachten en het rooien van houtsingels die deel uitmaken van erven.
  • b. De onder a bedoelde vergunning is niet vereist voor:
    • 1. werken en/of werkzaamheden die het normale onderhoud tot doel hebben;
    • 2. het aanbrengen van dammen en uitwegen, mits voor de aanvang van de werkzaamheden een schriftelijke toestemming van het waterschap aan het bevoegd gezag wordt overlegd en mits niet meer dan twee dammen of uitwegen in iedere lange zijde van een perceel worden aangebracht.
  • c. Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

Artikel 4 Waarde - Archeologie 2 Loppersum

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor ´Waarde - Archeologie 2 Loppersum´ aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van de archeologische waarden.

In geval van strijdigheid van bepalingen gaan de regels van dit artikel vóór de bepalingen die ingevolge van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

4.2 Bouwregels

Op of in deze gronden mogen geen bouwwerken worden gebouwd, waarbij de bodem dieper dan 40 cm -Mv wordt geroerd, met uitzondering van bouwwerken met een oppervlakte kleiner dan 50 m² ten behoeve van andere daar voorkomende bestemming(en).

4.3 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2, mits:

  • a. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  • b. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
  • c. één of meer van de volgende voorwaarden in acht wordt of worden genomen:
  • 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  • 2. een verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
  • 3. een verplichting de bouw van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
  • d. Indien het voornemen bestaat om aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.
4.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
4.4.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 50 m2;
  • b. het mengen, diepploegen, ontginnen van gronden dieper dan 0,4 m beneden het maaiveld;
  • c. het graven of dempen van watergangen;
  • d. het graven van sleuven breder dan 0,5 m beneden het maaiveld en dieper dan 1 m beneden het maaiveld ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatieleidingen, drainage en funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • e. het permanent verlagen van het waterpeil.

4.4.2 Voorwaarden

Een vergunning als bedoeld in lid 4.4.1 wordt slechts verleend indien:

  • a. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn;
  • b. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden geschaad;
  • c. één of meer van de volgende voorwaarden in acht wordt of worden genomen:
  • 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
  • 2. een verplichting tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen;
  • 3. een verplichting de bouw van het bouwwerk te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Indien het voornemen bestaat om aan de omgevingsvergunning voorwaarden te verbinden, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd.

Indien het voornemen bestaat om een omgevingsvergunning te verlenen voor het permanent verlagen van het waterpeil, zoals bedoeld in lid 4.4.1 sub e, wordt de waterbeheerder vooraf om advies gevraagd.

4.4.3 Uitzonderingen vergunningplicht

Het verbod als bedoeld in lid 4.4.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:

  • a. plaatsvinden in of op gronden waarvan schriftelijk is aangetoond dat de bodem ter plaatse reeds is verstoord;
  • b. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
  • c. het normale onderhoud betreffen;
  • d. (her)drainage en het uitbaggeren van sloten betreffen;
  • e. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning.

Artikel 5 Waarde - Invloedsgebied wierden

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Invloedsgebied wierden' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de openheid van, het zicht op en de herkenbaarheid van wierden en wierdendorpen.

In geval van strijdigheid van regels gaan de regels van dit artikel vóór de regels die ingevolge van andere artikelen op de desbetreffende gronden van toepassing zijn.

5.2 Specifieke gebruiksregels

Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in elk geval gerekend:

  • a. het gebruik van de gronden voor de aanleg van bossen en boomgaarden;
  • b. het gebruik van de gronden voor houtteelt.
5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.3.1 Vergunningplicht

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het aanbrengen van houtwallen en -singels, lijnvormige houtopstanden, uitgezonderd erfbeplantingen;
  • b. het afgraven, ophogen, egaliseren, diepploegen en mengwoelen van gronden;
  • c. het graven en dempen van sloten en watergangen;
  • d. het vergroten of verkleinen van het doorstromingsprofiel van sloten en watergangen;
  • e. het verwijderen van stuwen en dammen;
  • f. het aanbrengen van drainage of het wijzigen van het greppelsysteem.

5.3.2 Voorwaarden

Een omgevingsvergunning als bedoeld in lid 5.3.1 wordt slechts verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in lid 5.1 omschreven waarden.

Voor zover voor meerdere werken en/of werkzaamheden vergunningen worden gevraagd en deze in één (inrichtings)plan zijn ondergebracht, wordt dit plan in zijn geheel in de beoordeling betrokken.

5.3.3 Uitzondering vergunningplicht

Het verbod als bedoeld in lid 5.3.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die:

  • a. reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;
  • b. het normale onderhoud betreffen;
  • c. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende (omgevings)vergunning.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene bouwregels

7.1 Afwijkende maatvoering

In die gevallen dat de bestaande goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, dakhelling en/of inhoud van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn gekomen minder of meer bedraagt dan in de bouwregels in Hoofdstuk 2 van deze regels is toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of inhoud in afwijking daarvan als minimum danwel maximum toegestaan.

7.2 Afwijkende afstand

n die gevallen dat de bestaande afstand tot enige op de verbeelding aangegeven lijn van bouwwerken, die in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand zijn gekomen minder bedraagt dan in de bouwregels in Hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven, geldt die afstand in afwijking daarvan als minimaal toegestaan.

7.3 Afwijkend bebouwingspercentage

In die gevallen dat een bestaand bebouwingspercentage, dat in overeenstemming met het bepaalde in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot stand is gekomen, meer bedraagt dan in de bouwregels in Hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven, geldt dat bebouwingspercentage in afwijking daarvan als maximaal toegestaan.

Artikel 8 Overige regels

8.1 Van toepassing verklaring

Het bestemmingsplan Cultureel Erfgoed gemeente Loppersum met identificatienummer NL.IMRO.0024.000BP1002-VG01, vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Loppersum op 5 maart 2018, blijft van toepassing op het plangebied van dit bestemmingsplan.

8.2 Voldoende parkeergelegenheid
  • a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd of gebruikt wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
  • b. Bij een omgevingsvergunning wordt op basis van de normen die zijn neergelegd in de CROW-uitgave 2018 'Toekomstbestendig parkeren. Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (publicatie 381) bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid, met dien verstande dat indien voornoemde uitgave gedurende de planperiode worden gewijzigd, rekening wordt gehouden met die wijziging;
  • c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.
8.3 Voldoende laad- en losruimte
  • a. Indien het beoogde gebruik van een bouwwerk aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen uitsluitend verleend indien aan of in dat bouwwerk dan wel op het onbebouwde terrein bij het bouwwerk wordt voorzien in die ruimte. Deze bepaling geldt niet:
    • 1. voor bestaand gebruik, waarbij de herbouw van een bouwwerk zonder functiewijziging wordt beschouwd als bestaand gebruik;
    • 2. voor zover op andere wijze in de nodige laad- of losruimte wordt voorzien.
  • b. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende laad- en losgelegenheid wordt voorzien indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit.
8.4 Voorwaardelijke verplichting

Het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van de uitbreiding van het reparatie- en onderhoudsbedrijf is alleen toegestaan indien deze landschappelijk worden ingepast, met dien verstande dat de landschappelijke inpassing wordt uitgevoerd en in stand wordt gehouden overeenkomstig het in bijlage 1 van de toelichting opgenomen erfinrichtings- en landschappelijk inpassingsplan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 9 Overgangsrecht

9.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het bepaalde in sublid a. een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het sublid a. met maximaal 10%.
  • c. Sublid a. is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsregel van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, behoudens voor zover uit de Richtlijn 79/409/EEG en 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand onderscheidenlijk van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna beperkingen voortvloeien ten aanzien van ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaand gebruik.
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 10 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: Regels, behorende bij het bestemmingsplan Leermensterweg 2 Leermens van de gemeente Eemsdelta, behorend bij het besluit van 23 april 2024.