Plan: | Vinken Hof, Wijngaarden |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1978.BPtwwesteinde35aWG-VG01 |
Black Horses B.V. exploiteert aan de Kweldamweg 8-10 in Sliedrecht een paardenfokkerij. Op deze locatie worden paarden opgefokt en getraind. Om de agrarische bedrijfsvoering te optimaliseren is er behoefte aan een nieuw bedrijfsonderdeel waar inseminatie van merries, geboorte van jonge veulens en embryonaal onderzoek kan plaatsvinden. Initiatiefnemer wenst dit merrie- & veulencentrum te realiseren op de percelen van het voormalige gasstation ten westen van Westeinde 35a in Wijngaarden, waarvan hij eigenaar is. Om dit planologisch mogelijk te maken is een nieuw agrarisch bouwvlak noodzakelijk.
Bij brief van 14 september 2017 hebben burgemeester en wethouders medegedeeld in beginsel bereid te zijn aan het verzoek medewerking te verlenen, omdat het buitengebied van Molenwaard, waarin het plangebied is gelegen, wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van diverse agrarische bedrijven. Eén van de beleidsuitgangspunten in het buitengebied is dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven of omschakeling onder voorwaarden mogelijk moet zijn, waarbij de belangen van natuur en landschap zoveel mogelijk worden gewaarborgd.
In verband hiermee heeft initiatiefnemer een landschappelijk inpassingsplan laten opstellen, waarin wordt aangetoond dat de uitwerking op een juiste wijze landschappelijk kan worden ingepast ingevolge het stappenplan en de recepten uit het 'Molenwaards Kookboek ruimtelijke kwaliteit 2016'.
Gelijktijdig kan worden geïnvesteerd in natuurontwikkeling door aanleg van een klompenpad ten westen van het nieuwe bouwvlak richting het gascompressorstation als onderdeel van de aanwezige recreatieve routes nabij het Alblasserbos (een recreatief knooppunt).
Om het oprichten van een merrie- & veulencentrum ten westen van Westeinde 35a in Wijngaarden planologisch mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld.
Het plangebied ligt in het buitengebied ten westen van Westeinde 35a in Wijngaarden. De westelijk gelegen Sliedrechtse Binnenvliet vormt de gemeentegrens met de gemeente Sliedrecht. Hier ligt het Alblasserbos. Verderop in noordelijke richting ligt een gasstation van de Gasunie. In oostelijke richting staan voormalige boerderijen die thans in gebruik zijn voor wonen. Aan de overzijde van het Westeinde ligt grasland. Het plangebied is aangeduid in figuur 1.
Figuur 1: Situering plangebied en omgeving (planlocatie met zwart gestreepte lijn aangeduid).
Voor het plangebied gelden de volgende, door de gemeenteraad van Graafstroom vastgestelde, bestemmingsplannen.
Bestemmingsplan | Raadsbesluit | Uitspraak Raad van State | |
Bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" | 25 januari 2010 | 15 februari 2012 | |
Bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom 3e herziening" | 15 september 2015 | ||
Bestemmingsplan "Compressorstation" | 25 mei 2009 | 15 december 2010 |
Buitengebied Graafstroom
In het bestemmingsplan 'Buitengebied Graafstroom' zijn de gronden ter plaatse van het gevraagde bouwvlak bestemd voor 'Agrarisch met waarden'. In artikel 3.8.1 (wijziging (nieuw)vestiging en omschakeling) is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om een nieuw bouwvlak op te nemen voor een grondgebonden veehouderij met een hierbij behorende bedrijfswoning, mits voldaan wordt aan de hieraan gestelde voorwaarden.
Op 15 september 2015 heeft de gemeenteraad de 3e partiële herziening van het moederplan vastgesteld. Dit betreft een daadwerkelijke herziening op onderdelen van het moederplan waarbij gedeelten van de regels en gedeelten van de verbeelding zijn herzien (de 1e en 2e herziening hebben geen betrekking gehad op het plangebied).
Parapluherziening Buitengebied Graafstroom, Liesveld en Nieuw-Lekkerland
Voor de buitengebieden van de (nieuwe) gemeente heeft de gemeenteraad van Molenwaard op 20 februari 2018 een parapluherziening vastgesteld voor Graafstroom, Liesveld en Nieuw-Lekkerland met een geconsolideerde versie van de regels (regels van het moederplan, rekening houdend met de reactieve aanwijzing en daarin verwerkt de aanpassingen van de regels als gevolg van de 3e herziening). Dit bestemmingsplan is conform de nieuwe systematiek van de regels opgesteld.
Compressorstation
Het plangebied ligt gedeeltelijk in het bestemmingsplan 'Compressorstation', waarin de gronden eveneens zijn bestemd voor 'Agrarisch met waarden'. In dit bestemmingsplan is in tegenstelling tot het later vastgestelde bestemmingsplan 'Buitengebied Graafstroom' geen wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het opnemen van een agrarisch bouwvlak, zodat een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is.
Figuur 2: Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Landelijk Buitengebied Graafstroom'. Het witte gedeelte betreft het bestemmingsplan Compressorstation.
Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In Hoofdstuk 3 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid beschreven. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de waterparagraaf. Hoofdstuk 5 omvat de omgevingsaspecten. Ook uitvoeringsaspecten worden hier beschreven. In Hoofdstuk 6 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 7 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Het buitengebied van Graafstroom maakt deel uit van het Zuid-Hollandse slagenlandschap met karakteristieke slagenverkaveling en vormt een van de best bewaard gebleven delen van dit landschapstype. Het ritme, de richtingen en evenwijdigheid, de grote lengte en de breedte van de kavelsloten met haaks daarop gelegen dorpslinten, randwegen en kaden bepalen voor een belangrijk deel de identiteit van het slagenlandschap. Zowel de ruimtelijke opbouw als het grondgebruik zijn sterk gerelateerd aan de bodemopbouw. Wegen en bebouwing zijn gelegen op de hoger gelegen oeverwallen van de veenstromen of op de rivierduinen, terwijl de lage vochtige polders doorsneden worden door een groot aantal sloten en in gebruik zijn als grasland.
Kenmerkend voor de ruimtelijke opbouw zijn de contrasten tussen het open poldergebied en de besloten lijnvormige elementen. Parallel aan het centrale dorpslint loopt een tweetal zones met elk hun eigen landschappelijke karakteristieken. Deze zones zijn de polders, de overgangszones en de dorpslinten. Op de overgang van de polders naar de dorpslinten liggen de overgangszones, welke aan de polderzijde op de meeste plaatsen worden begrensd door de achterweteringen.
Het plangebied zelf ligt in de Polder Wijngaarden. Naast grasland zijn ook bosschages aanwezig langs het Westeinde en de Sliedrechtse Binnenvliet. In westelijke richting ligt het Alblasserbos met een recreatieve functie (paden en picknickplaatsen). In de gebieden liggen halfverharde en onverharde paden die worden gebruikt voor het bosbeheer en de wandelrecreatie. Aan de Matenaweg is Natuur- en Vogelwacht Alblasserwaard is gevestigd.
Agrarisch bouwperceel vanaf Westeinde. Sliedrechtse Binnenvliet.
Natuur- en Vogelwacht Alblasserwaard Matenaweg. Plangebied richting Westeinde.
Plangebied
Het plangebied ligt in de Polder Wijngaarden aan het Westeinde tussen de Sliedrechtse Binnenvliet en nummer 35a. Het bouwvlak is circa 1 hectare. De entree van het bedrijf vindt plaats via de bestaande te verbreden uitrit. Aan weerszijden van het toegangspad zal bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd. Het pad zelf, dat doorloopt richting het verderop noordelijk gelegen gascompressorstation, blijft onbebouwd, omdat hier een gasleiding ligt. Bijkomend voordeel hiervan is dat de open zichtlijnen vanaf de inrit behouden blijven. Om deze reden wordt ervoor gekozen om twee bouwvlakken op te nemen met een relatiepijl. Ten oosten van het pad worden stallen gebouwd voor de merries en veulens. Hier vindt ook de verzorging van de dieren plaats met onder andere een longeercirkel en een binnenbak. Ten westen van het pad komen stallen voor opslag van hooi en materieel. In totaal worden 50 paarden jonger dan 3 jaar en 50 paarden van 3 jaar en ouder gehouden. Voor de agrarische bedrijfsbebouwing is een goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk maximaal 7 en 12 meter opgenomen. De nieuwbouw wordt op een landschappelijke wijze ingepast.
De bedrijfswoning wordt ten oosten bij de aanwezige bosbeplanting gerealiseerd. De woning krijgt een inhoudsmaat van maximaal 1.000 m³. De maximum goot- en bouwhoogte zijn in de regels vastgelegd op respectievelijk 6 en 10 m. De bomen langs de Sliedrechtse Binnenvliet blijven gehandhaafd. De woning krijgt een eigen uitrit op het Westeinde. Tussen de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing wordt een nieuwe sloot gegraven in noord-zuidrichting. Hierdoor wordt een tweede doorzicht richting het open agrarisch landschap gecreëerd.
Klompenpad
Ten westen van nieuwe bouwvlak van de bedrijfswoning wordt een klompenpad aangelegd, welke in noordelijke richting aantakt op de bestaande padenstructuur (zie figuur 6). Deze route gaat onderdeel uitmaken van de planetenwandeling, zodat de recreatiemogelijkheden voor wandelaars worden vergroot.
Het bouwvlak zal landschappelijk worden ingepast overeenkomstig de uitwerking van het stappenplan 'Kookboek Molenwaard'. In paragraaf 2.4 wordt dit nader toegelicht. In figuur 3 is een situatietekening van het merrie- & veulencentrum met bedrijfswoning opgenomen.
Figuur 3: Voorlopige situatietekening met bedrijfswoning.
Verkeer
Het plangebied ligt aan het Westeinde, welke aantakt op de Matenaweg. Op beide wegen geldt een maximum snelheid van 60 km/uur. Dit zijn gebiedsontsluitingswegen buiten de bebouwde kom tussen de kern Wijngaarden en richting de A15 naar Sliedrecht/ Papendrecht. Deze ontwikkeling zal in zeer geringe mate extra verkeer aantrekken. Het Westeinde en de Matenaweg hebben voldoende capaciteit om deze extra verkeersbewegingen op te vangen.
Het Westeinde. Huidige inrit.
Parkeren
De bedrijfsbebouwing wordt ontsloten vanaf de bestaande uitrit. Voor de bedrijfswoning wordt een nieuwe uitrit aangelegd. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein. Bij het bepalen van de parkeernorm is gebruik gemaakt van de beleidsregel “Nota Parkeernormen Molenlanden 2020”.
Hierbij is aansluiting gezocht bij de richtlijnen van het CROW 2018, publicatie 318. Het CROW benoemt alleen een parkeernorm voor een manege (gemiddeld 0,4 pp per box in buitengebied/ niet stedelijk bij een bezoekersaandeel van 90%). Voor een paardenhouderij worden geen aparte normen benoemd.
Het benodigde aantal parkeerplaatsen wordt dan bepaald aan de hand van praktijkcijfers (tellingen). Met behulp van praktijkcijfers en de normen is bepaald dat er maximaal 12 parkeerplaatsen (voor personeelsleden en bezoekers) nodig zijn en een opstelruimte voor de paardenwagens en leverancier van voer en stro. De parkeerplaatsen worden nabij de paardenstallen gerealiseerd.
Het aantal parkeerplaatsen voor de woning is bepaald conform de richtlijnen van de CROW (2,8 parkeerplaatsen per woning in buitengebied/ niet stedelijk). Op het erf zullen minimaal drie parkeerplaatsen worden aangelegd bij de nieuw te bouwen bedrijfswoning. Voldaan kan worden aan parkeerbehoefte overeenkomstig de uitgangspunten van het gemeentelijke parkeerbeleid, zoals vastgelegd in de "Nota Parekkernormen Molenlanden 2020". De parkeerkencijfers zijn als zodanig vastgelegd in artikel 10.
Op basis van het Stappenplan 'Kookboek Molenwaard' (2016) is een landschapsinrichtingsplan opgesteld, wat aansluit op de landschappelijke karakteristieken van de omgeving. Aan de hand van deze karakteristieke kenmerken is een plan ontworpen dat zo goed mogelijk in de omgeving past. Het landschapsplan wordt hieronder toegelicht.
Achtergrond
Het gebiedsplatform Alblasserdam – Vijfheerenlanden heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan het onderzoek naar de geschiedenis van het plangebied. Door een onderzoek naar de historie van het gebied kan het plan beter hierop worden aangepast en wordt er rekening gehouden met de historische aspecten van het gebied.
In figuur 4 is een weergave opgenomen waarop is te zien hoe er een stroomrug over het gebied loopt met een hoge prehistorische waarde. Ook zijn er sporen gevonden uit de Romeinse tijd (gebruiksvoorwerpen en dergelijke). Dat wil dus zeggen dat dit gebied al werd bewoond rond deze tijd. Rond de middeleeuwen is de bebouwing uitgebreid. In eerste instantie begon zich een kern te vormen aan de noordkant van waar de kern zich nu bevindt. Later is het verplaatst naar de locatie waar het dorp zich nu bevindt. Het huidige slotenpatroon stamt nog grotendeels uit de middeleeuwen. Dit is een cultuurhistorische waarde die om behoud en versterking vraagt. Dit slotenpatroon komt terug in de kaart uit 1811 – 1832. Ook is hierop te zien dat er onderscheid is gemaakt tussen weiland percelen en bouwland percelen. Hoewel hier nooit iets is gebouwd, is er vanuit historisch oogpunt wel rekening gehouden met eventuele bebouwing. Als hier alsnog gebouwd gaat worden, dan past dit in de visie die er al van oudsher ligt.
De boerderijen uit deze tijd waren kleinschaliger dan in de huidige situatie. Pas in de jaren '80 van de vorige eeuw hebben boeren in dit gebied hun stallen uitgebreid, waardoor ook de begrenzing van de bebouwing kwam te verschuiven.
Omdat er in de directe omgeving archeologische vondsten zijn gedaan, is een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit bleek dat er geen sprake is van bedreigde archeologische waarden (zie paragraaf 5.2).
Figuur 4: Oude kaart met stroomrug.
Huidige landschappelijk kenmerken
De zeven kenmerken zijn weergegeven in figuur 5.
Figuur 5: huidige landschappelijke kenmerken.
Uitgangspunten van het plan
Stap 1: Positie bebouwing - bedrijfsgebouwen
Het nieuw te bouwen complex dient rekening te houden met de overige bebouwingen in het gebied. Om de kwaliteiten in de voorgaande analyse te behouden, is er zorgvuldig nagedacht over de positie en vorm van de bedrijfsgebouwen. Allereerst ligt de bouwmassa in redelijke mate terug vanaf de weg. Hiermee wordt aangesloten op de karakteristieken van het lint. Daarnaast is ervoor gekozen om niet één groot complex te positioneren, maar is het opgedeeld. Hierdoor blijft de kwaliteit: "doorzicht naar het achterland" gehandhaafd. Ook zijn de gebouwen in de lengterichting gepositioneerd, gelijk aan het achterliggende slagenlandschap. De kopgevel ligt aan de straatzijde. Door deze positie te kiezen wordt er ingespeeld op het knelpunt: verlies aan doorzichten door verdichting.
Stap 1: Positie bebouwing - woonhuis
Het woonhuis maakt ook onderdeel uit van het plan. Dit is een bedrijfswoning behorende bij het merrie- & veulencentrum. Het woonhuis is parallel gepositioneerd aan de Sliedrechtse Binnenvliet. Het staat verder van het bedrijfsgebouw dan bij de meeste agrarische bedrijven in de buurt. Daardoor zal het zich niet zozeer oriënteren op de bedrijfsgebouwen die erbij horen. De relatie hiermee is minder direct dan bij standaard agrarische bebouwing. In plaats daarvan kan het zich oriënteren op de natuurlijke elementen van het perceel, zoals het Natuurnetwerk Nederland en de Binnenvliet. Deze combinatie tussen wonen en natuur zal voor een hogere woonkwaliteit zorgen. De ontsluiting van de woning vanaf de weg zal door middel van een horizontale brug met brughoofd worden gerealiseerd.
Stap 2: Beplanting
De nu aanwezige beplanting wordt grotendeels vervangen, door gelijksoortige beplantingen. Eén van de redenen hiervoor is dat de bestaande beplanting in een niet vitale staat verkeerd. Maar om bij de omgeving aan te sluiten, moet hier een goede inpassing voor gemaakt worden. Beplanting zorgt voor een natuurlijke overgang tussen het vlakke land, en de bebouwing. Hiermee wordt voorkomen dat er harde overgangen ontstaan. De beplanting zal rondom de gebouwen gepositioneerd worden, maar niet dichtgesloten. De gebouwen zullen een rijkere uitstraling krijgen dan een standaard agrarische loods. Daardoor is het niet nodig om de gebouwen achter de beplanting te verbergen. Het type beplanting sluit aan bij de omgeving en draagt daarmee bij tot het in stand houden en verbeteren van de kwaliteiten van het gebied.
Stap 3: Toevoegen water
Vanwege de verharding van het terrein is het nodig om oppervlaktewater te compenseren. Aan de voorkant van de graslanden aan de noordkant langs het Westeinde kan watercompensatie plaatsvinden. Op deze plek is in de historische situatie een wetering terug te vinden. In de planvorming zullen de bestaande sloten zodanig worden verbreed zodat de term wetering weer van toepassing. Zoals besproken is in het onderdeel geschiedenis, is het vanuit historisch en natuurlijk oogpunt niet mogelijk het water te laten aansluiten op de Sliedrechtse Binnenvliet. Dit komt door een peilverschil van 0,20 m. Doordat dit op een wijze gebeurt die aansluit bij de karakteristieken van de omgeving, draagt het positief bij aan de ontwikkeling van het gebied. Ook zal het toevoegen van extra water bijdragen tot een bevordering van de flora en fauna. Waar mogelijk zal een natuurlijke oever toegepast worden. Alleen op plekken waar dit niet mogelijk is, wordt een lage beschoeiing aangebracht.
Impact ontwerp op het landschap
Aan de hand van voorbeelden is een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt, welke hier wordt toegelicht.
Impact 1: Doorkijk
De huidige situatie met het compressorstation geeft geen ruimte voor doorkijk, vanwege de verhulling door beplanting. Het te realiseren plan houdt rekening met het achterliggende slagenlandschap, door het implementeren van zichtlijnen vanaf de weg. Dit heeft een positieve impact op het gebied. Het sluit perfect aan bij de reeds bestaande bebouwing in het gebied en verhoogt de waarde van het omringende landschap.
Impact 2: Entree gebied
De weg richting de kern van Wijngaarden wordt op dit moment gekenmerkt door een verlaten perceel. Dit past niet bij de visie die gemeente wil uitstralen. Het nieuwe plan biedt een betere entree voor het gebied door de bijpassende bebouwing, die zowel in functie als in vormgeving aansluit op het lint. De toevoeging van het water biedt een overgang tussen het Alblasserbos en de bebouwing van het Westeinde, oftewel een subtiele toegang.
Impact 3: Beplanting
Door het zorgvuldig plaatsen van erfbeplanting worden knelpunten voorkomen en verhoogt het de kwaliteit van de omgeving. Op het huidige perceel blokkeert de beplanting het uitzicht naar het achterland. In de nieuwe situatie is er een duidelijke aansluiting te zien op de naast gelegen ecologische hoofdstructuur, maar blijven ook de zichtlijnen bewaard die het lint verbinden met het achterland. De beplanting wordt nieuw aangebracht om de huidige, in slechte staat verkerende, beplanting te vervangen. Tussen het woonperceel Westeinde 35a en de bedrijfsbebouwing zal een bomenrij worden geplaatst (knotwilgen) om het zicht op de bebouwing te verminderen. Deze rij is opgenomen in het inrichtingsplan.
Impact 4: Duurzaamheid
De in 'recept' 10 genoemde inpassing herwinbare energie biedt ook kansen voor het te realiseren merrie- & veulencentrum. Er zijn veel soorten vormen van duurzaamheid toe te passen binnen dit project. Wat er exact toegepast gaat worden wordt later geïmplementeerd in het ontwerp. Er wordt echter wel rekening gehouden met de algehele uitstraling van het bouwwerk. Door deze toepassing draagt het plan ook bij aan de toekomstvisie van Wijngaarden en de gemeente Molenwaard.
Impact 5: Recreatie
Huidige situatie
Op de grens van het gebied van Wijngaarden en Alblasserdam ligt een recreatief knooppunt in de vorm van een natuurgebied. Dit Alblasserbos is een geliefde plek voor wandelaars en fietsers. Het is een aangeplant bos, maar door de tijd heen gaat de natuur haar eigen gang, wat ruimte geeft voor speciale bloemen en planten. Ook is dit bos een thuisgebied voor vogels en andere kleine dieren.
Vanwege deze flora en fauna heeft het Streeknatuurcentrum zich hier gevestigd, als onderdeel van de Natuur- en Vogelwacht Alblasserwaard. De komst van dit centrum is een welkome voorziening gebleken voor de recreanten van dit gebied. In veel recensies over het Alblasserbos komt naar voren dat er zeker een bezoek aan dit centrum moet worden gebracht, omdat het informatie verschaft over het gebied, waardoor een wandeling des te interessanter wordt. Daarnaast is er 19 juni 2014 een nieuw educatief onderdeel geopend: de planetenwandeling. Door middel van kunstwerken wordt er meer informatie gegeven over de planeten, en hoe ze zich tot elkaar verhouden. Deze kunstwerken zijn langs de paden door het gebied verspreid. In figuur 6 is het klompenpad aangegeven.
Kansen voor het gebied
Zoals ook te zien is op de kaart 6, loopt het pad tot voorbij het nieuwe gasstation. Deze route hoort bij de planetenwandeling en wordt dus ook gebruikt door wandelaars. Maar na een kort rondje wat ze daar kunnen maken, moeten wandelaars over dezelfde weg weer terug. Hier ligt een kans voor het gebied van het merrie- & veulencentrum. Dit gebied strekt zich uit tot dicht bij het nieuwe gasstation. Het einde van het perceel ligt dicht bij de wandelroute. In plaats van wandelaars terug te sturen over dit pad, kan er ook een eigen pad worden aangelegd over het perceel. Hierdoor wordt het deel aan de overkant van de Sliedrechtse Binnenvliet ook actief toegevoegd aan het knooppunt.
Dit zogenaamde "klompenpad" maakt een noord – zuid verbinding in het gebied. Niet alleen wordt hierdoor een sluitende wandelronde gemaakt met de reeds bestaande paden, maar ook biedt het een heel andere ervaring dan de reeds gelopen paden. Waar die paden zich voornamelijk in het Alblasserbos bevinden, beschut door bomen, biedt het klompenpad een gevoel van ruimte. Het weidse van de open weilanden zijn in mooi contrast met het bos.
Figuur 6: Nieuw aan te leggen wandelpad.
Samenvatting
Door het stappenplan uit het 'Molenwaardse Kookboek' te volgen, is er een beeld ontstaan van de omgeving en de landschappelijke keurmerken van het gebied. Omdat hierdoor de randvoorwaarden duidelijk zijn, kan er beter geïnvesteerd worden in het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het plan. Het plan voor het te realiseren merrie- & veulencentrum laat zich inspireren door de geschiedenis van het gebied, niet alleen door zijn agrarische functie, maar ook in materiaal keuze, welke meegenomen zal worden in het ontwerp.
Daarnaast past het plan zich aan de huidige landschappelijke kenmerken, zoals de diversiteit van de schaal van de bebouwing, de afstand vanaf de weg en het toepassen van streekeigen beplanting. Ook de kwaliteiten en knelpunten van het gebied worden ondervangen in het plan. Zo zijn het slagenlandschap en de doorzichten naar het achterland belangrijke kwaliteiten van het gebied. Daarom zijn deze prominent meegenomen in de uitgangspunten van het ontwerp. De aanleg van het beplantingsplan wordt geborgd in de specifieke gebruiksregels in artikel 3.5.2 Landschappelijke
inpassing. Het inrichtingsplan (tevens beplantingsplan) is opgenomen in Bijlage 3 van de regels.
Bij uitwerking van de plannen wordt rekening gehouden met de bestaande ondergrondse gasleidingen. Dit wordt geborgd in de dubbelbestemming 'Leiding - Gas'. Concluderend kan gesteld worden dat het plan een positieve aanvulling is voor de omgeving. Het landschapsinrichtingsplan is opgenomen in figuur 7.
Figuur 7: Landschapsinrichtingsplan.
Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:
Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang uit de Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Door de (thans 14) nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. Het plangebied ligt niet binnen één van de rijksbelangen.
Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'Ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit betekent dat in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving wordt opgenomen van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.
Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder is als een procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierna wordt de planontwikkeling getoetst aan de Ladder, zoals deze vanaf 1 juli 2017 geldt.
Toetsing initiatief aan Ladder voor duurzame verstedelijking
De belangrijkste motiveringsplichten van de Ladder, namelijk dat de behoefte aan een nieuwe ontwikkeling moet worden aangetoond en dat moet worden toegelicht – als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd – waarom het bestaand stedelijk gebied niet geschikt is voor de nieuwe ontwikkeling, vloeien voort uit andere wettelijke normen en jurisprudentie. Ook in het geval er geen sprake is van een formele 'nieuwe stedelijke ontwikkeling', moet toch het nut en de noodzaak aan die ontwikkeling en de uitvoerbaarheid daarvan worden aangetoond.
In dit bestemmingsplan wordt een nieuw agrarisch bedrijf mogelijk gemaakt. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening. Hieronder wordt verstaan: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Dit wordt nader toegelicht in 3.2.2.
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De Ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing voor deze planontwikkeling. Vanuit rijksbeleid zijn er geen beperkingen bij deze planontwikkeling.
Op 20 februari 2019 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de Omgevingsvisie Zuid-Holland en de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld. In het Omgevingsbeleid is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Omdat onderdelen uit het Programma ruimte naar het visiedeel zijn omgezet, is het resterende deel hiervan nu onderdeel van het Omgevingsbeleid. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd. Op 1 april 2019 is de geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie in werking getreden.
De provincie ziet zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze nevengeschikte ambities staan niet op zichzelf. Ze zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar deze regio voor staat. De ambities zijn de kaders waarbinnen de provincie ruimte geeft. Die ruimte kan per opgave verschillen. Door in te zetten op de zes ambities draagt de provincie bij aan het sterker maken van Zuid-Holland. Bij de zes ambities is een aantal opgaven geïdentificeerd. De opgaven zijn vanuit provinciale optiek en op een zeker abstractieniveau geformuleerd zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Daarom omvat de Omgevingsvisie geen eindbeeld voor 2030 of 2050, maar wel ambities die voortkomen uit actuele maatschappelijke opgaven. Het betreft de volgende ambities:
In het programma Ruimte zijn de instrumenten opgenomen waarmee de doelen en ambities uit de Omgevingsvisie uitgevoerd gaan worden.
Omgevingskwaliteit
Verbetering omgevingskwaliteit
Centraal doel van het integrale omgevingsbeleid is het verbeteren van de omgevingskwaliteit. Daarbij streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Met het provinciaal omgevingsbeleid wordt aangesloten op de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet: het doelmatig benutten van de fysieke leefomgeving voor maatschappelijke opgaven en het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit. Met het samenvoegen van al het bestaande beleid voor de fysieke leefomgeving heeft de provincie een eerste stap gezet richting een meer integrale sturing op omgevingskwaliteit. Een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit is weergegeven in de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit', behorende bij zowel de Omgevingsvisie als de Omgevingsverordening. Voor het realiseren van een goede omgevingskwaliteit werkt de provincie vanuit twaalf samenhangende opgaven van het omgevingsbeleid die zij van provinciaal belang acht. De 12 opgaven zijn: landschap en cultuurhistorie, gezondheid en veiligheid, natuur en recreatie, ruimte en verstedelijking, wonen, bodem en ondergrond, cultuurparticipatie en bibliotheken, klimaatadaptie, zoetwater en drinkwater, bereikbaarheid, regionale economie en energievoorziening.
Versterken ruimtelijke kwaliteit
In de Structuurvisie heeft de provincie een kwaliteitskaart opgenomen. Deze gaat over het buitengebied (de ruimte tussen steden en dorpen) en over de rand van steden en dorpen. Op deze kaart staan kwaliteiten van Zuid-Holland benoemd. Bijvoorbeeld prachtige en unieke gebieden, variërend van kust en delta tot de veenlandschappen van het Groene Hart. De kwaliteitskaart bestaat uit een aantal legenda-eenheden. De provincie vraagt gemeenten om voor ontwikkelingen in en nabij het buitengebied de kwaliteitskaart te benutten en gebruik te maken van de opgestelde gebiedsprofielen. Het Westeinde ligt in het gebiedsprofiel Alblasserwaard & Vijfheerenlanden. In paragraaf 3.2.3 wordt hierop ingegaan.
Kwaliteitskaart
In de Laag van de ondergrond maakt het plangebied onderdeel uit van een 'Veencomplex - Veen'. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. Als richtpunt geldt dat ontwikkelingen in het veenlandschap zorg dragen voor behoud van het veen en zijn met name bij de diepe veenpakketten gericht op het beperken van de bodemdaling.
In de Laag van cultuur- en natuurlandschappen is de structuur in de veengebieden sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.
Richtpunten zijn onder andere dat nieuwe agrarische bedrijven aan bestaande ruilverkavelingslinten liggen of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
Daarnaast ligt het plangebied in een lint. Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Om die reden worden linten beschouwd als onderdeel van de tweede laag. Het plangebied ligt in een polderlint: De bebouwing ligt op één niveau met de omgeving. Dit biedt ruimte voor plaatselijke verbreding van het profiel door differentiatie in kaveldiepte. Er liggen hier kansen voor ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de overige karakteristieken van het lint. Bestaande linten kunnen worden verlengd met inachtneming van de uitgangspunten voor een lint, als dit bijdraagt aan de leesbaarheid van het landschap en dit de (verdere) verdichting en verdikking van hetzelfde lint voorkomt.
Op de Laag van de stedelijke occupatie ligt het plangebied in het buitengebied. Op de Laag van de beleving is het plan niet specifiek aangeduid. Uit deze kaart blijkt dat het plangebied ten oosten van het Natuurnetwerk Nederland ligt. In figuur 8 is een uitsnede van de kaart opgenomen. Een toetsing aan de richtpunten vindt plaats in paragraaf 3.2.2. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling in overeenstemming met de Omgevingsvisie.
Figuur 8: links uitsnede Laag van de cultuur- en natuurlandschappen en rechts Laag van de beleving. Het plangebied is zwart omlijnd.
Conclusie
De Omgevingsvisie is zelfbindend voor de provincie. Deze planontwikkeling maakt een agrarisch bouwvlak mogelijk voor een nieuw agrarisch bedrijfscomplex, waarbij rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. Het agrarisch bouwvlak wordt landschappelijk ingepast.
Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 20 februari 2019 de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld. In deze verordening zijn alle regels voor de fysieke leefomgeving van het bestaande provinciale omgevingsbeleid samengevoegd. Voor zover relevant worden deze hieronder toegelicht.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 6.10 van de Omgevingsverordening. Op grond van dit artikel dient een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit bestemmingsplan maakt een agrarisch bouwvlak mogelijk voor een nieuw op te richten agrarisch bedrijf. Hier is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, zoals opgenomen in de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de begripsbepaling in de Omgevingsverordening. Toetsing aan de Ladder is niet nodig.
Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 6.9, lid 1 van de Omgevingsverordening (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
Toelichting Omgevingsverordening
Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen binnen de bestaande gebiedsidentiteit en 2) moeten voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.
Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)gebied' en 'lint'. Als richtpunten voor veen(weide)gebied' wordt onder andere het volgende aangehouden:
Voor ontwikkelingen in het lint geldt als richtpunt dat de bebouwing op één niveau met de omgeving ligt. Dit biedt ruimte voor plaatselijke verbreding van het profiel door differentiatie in kaveldiepte. Er liggen hier kansen voor ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de overige karakteristieken van het lint.
Onderhavige planontwikkeling voorziet in het oprichten van een nieuw agrarisch bouwvlak om een merrie- & veulencentrum met bedrijfswoning mogelijk te maken. Deze ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit van het buitengebied waar al meer agrarische bedrijven zijn gevestigd in het lint aan het Westeinde. Het bedrijf wordt landschappelijk ingepast op basis van een landschapsinrichtingsplan. Voorts wordt geïnvesteerd in natuurontwikkeling door aanleg van een klompenpad nabij het Alblasserbos.
De verkavelingspatronen, kenmerkende landschapselementen en de poldereenheden worden hierdoor gerespecteerd. Het nieuwe agrarische bouwvlak past qua aard en schaal bij wat er al is, waarbij de aanwezige kavelstructuur niet wordt aangetast. Dit betekent dat sprake is van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor deze onderdelen van het plan.
Agrarische bedrijven
De algemene regels voor agrarische bedrijven zijn opgenomen in artikel 6.18, lid 1. Hierin is vastgelegd dat een bestemmingsplan voor agrarische gronden aan de volgende voorwaarden dient te voldoen:
Toetsing aan regels voor agrarische bedrijven
Uitgangspunt van het beleid is dat voldoende ruimte wordt geboden voor landbouw, zodat de landbouw een vitale sector blijft en waar mogelijk bijdraagt aan behoud en versterken van landschappelijke kernkwaliteiten en biodiversiteit. Sprake is van een nieuw agrarisch bedrijfsperceel dat groot is circa 1 ha. Het nieuwe bouwvlak brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven en woningen. Dit wordt aangetoond in paragraaf 5.1.2 Milieuzonering.
Natuurnetwerk Nederland
In artikel 6.24, lid 1 is opgenomen dat een bestemmingsplan voor gronden binnen het Natuurnetwerk Nederland (NNN), onderverdeeld in bestaande en nieuwe natuur, waternatuurgebied en ecologische verbinding, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op ‘Kaart 7 Natuurnetwerk Nederland’, geen bestemmingen aanwijst die de instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van deze gebieden significant beperken, of leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte, kwaliteit of samenhang van die gebieden.
Het plangebied ligt buiten de westelijk gelegen bestaande natuur van NNN, zoals op kaart 7 is weergegeven (zie figuur 8), zodat deze ontwikkeling niet leidt tot een vermindering van dit NNN-gebied.
Conclusie
Het nieuwe bouwvlak voor een merrie- & veulencentrum met bedrijfswoning voldoet aan de provinciale belangen met betrekking tot regels voor ruimtelijke kwaliteit en agrarische bedrijven, zodat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de provinciale belangen.
De provincie Zuid-Holland heeft op 19 december 2012 het gebiedsprofiel Alblasserwaard & Vijfheerenlanden vastgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied. Gedeputeerde Staten stellen het gebiedsprofiel vast als bevestiging van dit gezamenlijke vertrekpunt en tegelijk als uitgangspunt voor provinciale plannen.
Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
Het gebied is grotendeel planmatig ontgonnen. Vanuit de ontginningsbasis werd volgens een vaste maat naar achteren toe gewerkt. Het hele gebied kent een min of meer gelijke verkavelingswijze. Het zogenaamde cope-systeem bestaat uit langgerekte relatief smalle percelen. Door het dempen van sloten is de typische cope-maat, een kavelbreedte van ongeveer 100 meter, veelal verdwenen.
Veenweidegebied
In het open gebied zijn de linten ruimtelijk dominant. Alle linten zijn organisch gegroeid, kennen een afwisselende bebouwing en variëren in dichtheid en daarmee ook in doorzichten naar het achterland. In het landelijk gebied van de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden vinden we bebouwingslinten langs de veenstromen en op de stroomruggen. De linten in de Alblasserwaard zijn veelal compact en begrensd door het water. Daarbij zijn er zowel enkele linten, met de bebouwing aan een zijde van het water, als dubbele linten, waarbij de bebouwing aan beide zijden van het water staat. In sommige linten is de bebouwing op het water georiënteerd terwijl op andere locaties de bebouwing juist met de rug naar het water staat. Met name de veenlinten van de Alblas en Giessen zijn ruimtelijk dominant. Ze kennen een sterke oostwest oriëntatie.
Veenweide
De Alblasserwaard kan worden gekenmerkt als een open gebied met een duidelijke oostwest oriëntatie en een regelmatige verkaveling
Ontwikkelingen
De dynamiek, die van invloed kan zijn op het ruimtelijke beeld van het waterrijke veenweide landschap, komt vooral voort vanuit de ontwikkeling van de landbouw. Ruimtelijk gezien lijkt de landbouwkundige schaalvergroting de volgende gevolgen te hebben:
Deze twee punten hebben vooral gevolgen voor de linten. Aanpassingen in de kavelstructuur zullen nog steeds plaatsvinden.
Ambities
Vanuit de Provinciale Kwaliteitskaart zijn de volgende relevant zijnde algemene ambities voor het waterrijke veenweidegebied geformuleerd:
Linten blijven linten
De meeste bebouwing in het landelijk gebied is in de lintbebouwing geconcentreerd. De linten zorgen voor een geleding van het landschap, het zijn grenzen van de kamers. De linten kennen een hoge mate van transparantie in de vorm van doorzichten naar het achterliggende gebied. De linten kennen een voortdurende dynamiek van inbreiden, herstructureren en aanvullen.
Veenlinten
De veenlinten liggen meestal op hogere delen. In de Alblasserwaard hebben de meeste linten een veel gestrekter karakter dan linten in Vijfheerenland. De linten zijn hier compacter: de bebouwing staat vaak aaneengesloten, het profiel is smaller en de kavels liggen dichter op het water. Binnen deze linten komt veel variatie voor. Kijkend naar de positie van de bebouwing ten opzichte van de waterloop zijn er enkelzijdige linten, dubbelzijdige linten en ook dubbele linten (langs de Alblas en de Graafstroom) waarbij de bebouwing met de achterzijde naar het water staat.
Ontwikkelingen
Bij de veenlinten zien we geen grote contingenten meer van nieuwbouw maar veeleer een sluipende transformatie in de vorm van sloop, herbouw en verdichting. Bij de agrarische bedrijven in de linten bestaat vaak de behoefte aan het verder vergroten van de bouwkavel. Bestaande bedrijfslocaties worden regelmatig omgebouwd en herbestemd.
Ambities
Voor veenlinten ligt de bebouwing op één niveau met de omgeving. Dit biedt ruimte voor plaatselijke verbreding van het profiel door differentiatie in kaveldiepte. Er liggen hier kansen voor ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de overige karakteristieken van het lint.
Spiegeling planontwikkeling aan Gebiedsprofiel Alblasserwaard en& Vijfheerenland
In het veenlint wordt een nieuw agrarisch bedrijf opgericht. Het bouwvlak wordt landschappelijk ingepast, waarbij de westelijk gelegen veenstroom wordt gerespecteerd. Het erf bij de nieuwe woning wordt landschappelijk ingepast met erfbeplanting, waardoor zij als een groen eilandje naast de oostelijk gelegen bedrijfsbebouwing komt te liggen. Door aanleg van een klompenpad wordt een bijdrage geleverd aan een betere bereikbaarheid van de aanwezige recreatieve routes nabij het Alblasserbos.
Het agrarische karakter van de polder blijft behouden Verderop gelegen woningen ondervinden geen hinder van de uitbreiding van de agrarische bedrijvigheid.
Conclusie
De bebouwing staat met ‘het gezicht’ naar de weg, waarbij de agrarische bedrijfsgebouwen landschappelijk worden ingepast. Het veenlint in het veenweidegebied blijft beleefbaar, zodat per saldo de ruimtelijke kwaliteit tenminste gelijk blijft. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan een strategie van 'behoud, herstel en ontwikkeling': behoud van de nabijgelegen veenstroom, zonder daarmee 'het gebied op slot te zetten' (ontwikkeling), waarbij tevens het recreatieroutenetwerk kan worden verbeterd. Het agrarische bouwvlak is in overeenstemming met de uitgangspunten van het ambitiebeeld van het Gebiedsprofiel.
De Structuurvisie Graafstroom heeft de voormalige gemeenteraad van Graafstroom op 29 maart 2011 vastgesteld. Deze structuurvisie is per 1 januari 2015 van rechtswege vervallen. Er is geen verlengingsbesluit genomen, maar het 'gedachtengoed leeft voort' als toetsingskader.
Doelstellingen
De Structuurvisie verschaft helderheid in het ruimtelijk beleid van de voormalige gemeente Graafstroom en de wijze waarop zij deze tot uitvoering wil brengen. Deze helderheid is gewenst voor inwoners en ondernemers, als ook voor andere (semi-)overheden en maatschappelijke partners. De gemeente beoogt met de opstelling van de Structuurvisie meerdere inhoudelijke en procesmatige doelen te bereiken:
Linten
De laatste jaren is de bebouwing in de linten toegenomen. Vaak zijn boerderijen gesloopt en vervangen door villabebouwing, groter dan voorheen, maar bovenal anders van karakter. De oorspronkelijke gebouwen in het lint kennen een vanzelfsprekende situering, zij voegen zich in het ritme en de rooilijn van het lint. Historische gebouwen worden afgewisseld door nieuwere bebouwing en verschillende functies komen hier voor. Dit is tegelijkertijd de charme van het gebied. Plaatselijk zijn doorzichten naar het achterliggende landschap behouden. Veelal zijn deze echter door verdergaande verstedelijking verdwenen. De nog aanwezige doorzichten zijn derhalve waardevol en geven het gebied het karakteristieke uiterlijk.
Visie op hoofdlijnen
Met behulp van de Structuurvisie wordt een belangrijke strategische stap gezet naar een vitale gemeente waar het goed wonen, werken en leven is voor jong en oud. Met behulp van de Structuurvisie wordt getracht bedreigingen om te buigen in kansen en kansen om te zetten in concrete activiteiten. Daarmee is het in de gemeente ook in de toekomst ‘prettig samenleven in een groene oase van rust en ruimte’.
De visie is vooral gericht op het behoud van het bestaande. Het karakteristieke landschap, de cultuurhistorisch waardevolle elementen, het relatief grote voorzieningenaanbod dat zo kenmerkend is voor de gemeente en de dynamiek in de kernen en linten. De bestaande kwaliteiten vormen het uitgangspunt voor veranderingen. Dit dient te gebeuren door de aanwezige kansen te benutten.
De agrarische sector blijft de drager van het landschap. Derhalve wordt ingezet op het behoud van de agrarische sector en het versneld leren omgaan met processen zoals schaalvergroting en verbreding. De aanwezige agrarische bedrijven krijgen de ruimte om zich binnen vooraf opgestelde kaders verder te ontwikkelen. Ook kan er ruimte worden geboden voor verbrede landbouw, in de vorm van recreatie, zorg, horeca, kleinschalige detailhandel en ambachtelijke bedrijvigheid. Deze activiteiten vinden op natuurlijke wijze hun plek in het landschap, waardoor een mozaïek aan activiteiten ontstaat. Een mozaïek dat het landschap aantrekkelijk maakt, houdt en zorgt dat de agrarische sector ook in de toekomst kan blijven bestaan.
Agrarisch open landschap
De agrarische sector is de belangrijkste drager van het landschap. De grondgebonden veehouderij bepaalt daarbij de landschappelijke en natuurwetenschappelijke kwaliteit. In dit gebied kan de mogelijkheid worden geboden om de activiteiten op agrarische bedrijven te laten ontwikkelen. Primair kan dit op het vlak van landbouw, maar ook verbreden met zaken als extensieve recreatie, horeca, kleinschalige detailhandel, ambachtelijke bedrijvigheid en zorg op de boerderij is op plekken denkbaar. Dit om de sector een beter toekomstperspectief te bieden. Hierbij geldt als voorwaarde dat deze verbreding niet ten koste mag gaan van de ruimtelijke kwaliteit. Een tweede voorwaarde is wel dat deze ontwikkelingen niet mogen leiden tot substantiële toename van het aantal verkeersbewegingen en/of tot extra beperkingen van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in de omgeving. Overigens is de landbouw niet de enige drager van het landschap. Het weidse en open karakter ontleent het landschap aan het agrarische gebruik, maar het landschap is meer dan alleen openheid.
Toetsing planontwikkeling aan Structuurvisie Graafstroom
In de Structuurvisie is opgenomen dat agrarische bouwblokken plaatselijk mogelijkheden bieden voor verruiming, tenzij dit op onevenredige belemmeringen stuit in de woongebieden. Bestaande bedrijven kunnen naar redelijkheid uitbreiden. Het nieuw vestigen van glastuinbouw-, boomteelt-, fruitteelt- en niet grondgebonden veehouderijbedrijven is uitgesloten. Nieuwvestiging van andere agrarische bedrijven wordt niet per definitie uitgesloten. Hierbij moet wel worden aangesloten op de karakteristieke landschapskwaliteiten van het gebied.
Het merrie- & veulencentrum betreft een grondgebonden agrarische activiteit. De inseminatie van merries, de geboorte van jonge veulens en het embryonale onderzoek vindt plaats in de stalruimte en verzorgingsruimte. Hierbij is ook een opslagschuur vereist, waarin materieel, hooi/stro en voedingsmiddelen kunnen worden opgeslagen. De paarden zullen weiden in de aan het bouwvlak grenzende weilanden. Het geheel wordt landschappelijk ingepast, waarbij ook een klompenpad wordt aangelegd richting het Alblasserbos.
Conclusie
Uit de SWOT-analyse blijkt dat sprake is van een sterke en gezonde agrarische sector. Op het Ruimtelijk Casco maakt het gebied onderdeel uit van het 'Agrarisch open landschap', waarin nieuwe grondgebonden agrarische bedrijven mogelijk zijn die landschappelijk worden ingepast (figuur 9). De Structuurvisie heeft een hoog abstractieniveau waarin niet op perceelsniveau uitspraken worden gedaan. Dit bestemmingsplan maakt het oprichten van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf mogelijk, zodat kan worden gesteld dat deze ontwikkeling in overeenstemming is met de uitgangspunten (onderdeel Agrarisch open landschap) van de Structuurvisie.
Figuur 9: Uitsnede Ruimtelijk casco van structuurvisie Graafstroom.
De gemeenteraad van Molenwaard heeft op 20 februari 2018 de parapluherziening Buitengebied Graafstroom vastgesteld. In dit bestemmingsplan zijn de regels geharmoniseerd met de regels uit de bestemmingsplannen van de voormalige gemeenten Liesland en Nieuw-Lekkerland.
Hoofdlijn van het beleid is dat het buitengebied van Molenwaard hoofdzakelijk is bedoeld voor de uitoefening van agrarische bedrijvigheid. Deze agrarische bedrijven zijn een belangrijke drager voor de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied en het kenmerkende polderlandschap van de Alblasserwaard. Daarnaast krijgen agrariërs de mogelijkheid om, ter verbreding van hun inkomsten, andere (niet-) agrarische nevenactiviteiten te exploiteren. In de regels van de bestemmingsplannen zijn een aantal activiteiten direct toegestaan of met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid. Het gaat dan om activiteiten die inspelen op de doelen met betrekking tot recreatie of kleinschalige bedrijvigheid. De linten zijn met name bedoeld voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven.
Conclusie
De nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is in overeenstemming met de uitgangspunten van de parapluherziening.
Op 11 oktober 2016 heeft de gemeenteraad van Molenwaard het 'Molenwaards Kookboek' vastgesteld. Het betreft een inspiratiedocument over de ruimtelijke kwaliteit van het unieke Molenwaardse landschap. Het bevat geen regeltjes waaraan een initiatief moet voldoen, maar inspirerende foto’s, afbeeldingen en “recepten”. Daarmee kunnen initiatiefnemers aan de slag bij het uitwerken van hun initiatief. Op die manier houdt de gemeente de landschappelijke kwaliteit voor ogen én blijft het unieke landschap behouden voor de toekomst.
Positie Kookboek
Het kookboek geeft antwoord op de vraag hoe op een goede manier invulling gegeven kan worden aan de landschappelijke inpassing van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling. Het staat in een bepaalde verhouding tot andere gemeentelijke instrumenten. De gemeentelijke structuurvisies bevatten het ruimtelijk beleid op hoofdlijnen en benoemen de wenselijke functies in de verschillende gebieden. De bestemmingsplannen vormen het juridisch kader en zijn de verbijzondering van de structuurvisies.
Het kookboek gaat niet over welke functie op welke plaats wenselijk is. Welstand is het toetsingskader op het niveau van bouwplannen en gaat vooral over architectuur. Daarin onderscheidt het zich van het kookboek, dat zich meer richt op landschap.
Conclusie
Voor deze planontwikkeling is een landschappelijk inpassingsplan opgesteld, waarin wordt aangetoond dat de uitwerking op een juiste wijze landschappelijk kan worden ingepast ingevolge het stappenplan en de recepten uit het 'Molenwaards Kookboek ruimtelijke kwaliteit 2016'. In hoofdstuk 2.4 is hierop ingegaan.
Het planinitiatief voldoet aan het geschetste rijksbeleid. Het betreft een passende functie in het buitengebied. Er is geen strijdigheid met de rijksbelangen.
In de provinciale Omgevingsvisie is het gebied in het veenweidegebied gelegen. De landbouw is een belangrijke sector in de Zuid-Hollandse economie en voor grote delen van de provincie de drager van de landschappelijke kwaliteit. Voldaan wordt aan de uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals deze zijn vastgelegd in de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met de provinciale belangen.
De vestiging van een merrie- & veulencentrum past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke structuurvisie. De agrarische bedrijfsactiviteiten worden op landschappelijke wijze ingepast.
Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.
Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een bestemmingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.
Op 10 december 2015 hebben de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid en is, voor wat betreft de ruimtelijke aspecten, een structuurvisie zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Waterwet is vastgelegd dat het Rijk dit plan eens in de zes jaar actualiseert. Het NWP2 geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot duurzaam waterbeheer. Het NWP2 richt zich op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit, een duurzaam beheer en goede milieutoestand van de Noordzee en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
In het Nationaal Waterplan zijn de maatregelen benoemd die worden genomen om de verschillende doelen te bereiken. In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende ambities centraal:
Het waterbeleid zoals geformuleerd in het NWP2 werkt door op provinciaal en regionaal niveau, om zo te komen tot gebiedsgericht beleid. Via het provinciaal en gemeentelijk waterbeleid en het beleid van de waterschappen dient het rijksbeleid zoals geformuleerd in het NWP door te werken tot op bestemmingsplanniveau. De watertoets, die is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, blijft een belangrijk instrument om de waterbeheerder vroegtijdig bij ruimtelijke planprocessen te betrekken. Daarnaast is in het NWP2 aangegeven dat aandacht moet worden geschonken aan de planologische borging van beschermingszones van primaire waterkeringen, door deze vast te leggen in bestemmingsplannen. Eén en ander is op rijksniveau in het Barro vastgelegd.
Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Regionaal waterplan Zuid-Holland 2016-2021. Dit plan bepaalt het waterbeleid. Het gaat om waterveiligheid, waterkwantiteit, waterkwaliteit en een robuust en veerkrachtig watersysteem. In de Omgevingsvisie is veel ruimtelijk waterbeleid geïntegreerd. De visie omvat onder andere het wettelijk verplichte regionale waterplan als genoemd in artikel 4.4 van de Waterwet. Voor de provincie zijn naast de Waterwet (Omgevingswet in 2021) en de Drinkwaterwet ook andere kaders en plannen bepalend en richtinggevend voor het beleid ten aanzien van de drinkwatervoorziening.
Provinciaal Waterplan 2010 - 2015
Een aantal onderdelen van het Provinciaal Waterplan 2010 – 2015 blijft ongewijzigd van kracht. Dit heeft betrekking op een onderdeel van waterveiligheid, water en natuur en vismigratie. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:
In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.
De locatie ligt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Het schap is in dit gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk specifiek bouwproject wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bebouwing op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit.
Het bestuur van het waterschap Rivierenland heeft het Waterbeheerplan 2016-2021 met als titel 'Koers houden, kansen benutten' op 27 november 2015 vastgesteld. Met dit programma blijft het waterschap op koers om het rivierengebied veilig te houden tegen overstromingen, om voldoende en schoon water te hebben en om het afvalwater effectief te zuiveren. Bij de uitvoering van het programma beweegt het waterschap mee met veranderingen om haar heen en benut zij kansen die zich voordoen in de regio. Het waterbeheerprogramma beschrijft wat het waterschap in de planperiode (2016-2021) wil bereiken en hoe zij dat wil doen. Het plan heeft een looptijd van zes jaar.
In de Beleidsregels van het waterschap is een vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m³ waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui). Daarbij mag het waterpeil niet meer dan 20 cm stijgen in de Alblasserwaard. In het stedelijk gebied is de toename voor de eerste 500 m² verhard oppervlak vrijgesteld van watercompensatie en voor het landelijk gebied is dit 1.500 m². Voor een toename > 5.000 m² in stedelijk en/of landelijk gebied is een maatwerkberekening nodig via een model (in overleg met waterschap).
Toetsingskader
Het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer in het binnendijkse gedeelte wordt gevoerd door Waterschap Rivierenland. Waterschap Rivierenland beheert de waterkeringen en in het Zuid-Hollandse deel van haar beheergebied, de wegen, niet zijnde rijks- of provinciale wegen buiten de bebouwde kom. De rioleringstaak binnen het plangebied valt onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Molenlanden. In het kader van de watertoets wordt deze waterparagraaf overlegd met het waterschap, waarna de opmerkingen worden verwerkt in deze waterparagraaf.
Beschrijving watersysteem
Het plangebied ligt in de Polder Wijngaarden. Voor alle watergangen is het beleid er op gericht dat het water ecologisch gezond is, zodat planten en dieren erin kunnen leven. Er dient voldoende water te zijn, zodat het water op het gewenste peil kan worden gehouden en sloten niet droog komen te staan of buiten haar oevers treedt. Het water moet er ook aantrekkelijk uitzien, het moet niet stinken en het moet prettig voelen om in de buurt van het water te vertoeven.
De bodemsamenstelling van het terrein bestaat globaal uit de grondsoort veen. In de huidige situatie is het plangebied in gebruik als grasland.
Legger
In het plangebied liggen geen (regionale) waterkeringen op grond van de Legger primaire waterkeringen. Evenmin ligt het plangebied in een beschermingsgebied van een waterkering. Op de Legger Wateren (vastgesteld in oktober 2016) liggen er in het plangebied alleen wateren met een C-status. Een uitsnede van de legger is opgenomen in figuur 10.
Figuur 10: Uitsnede Legger wateren.
Beschrijving waterkwantiteit
B-watergangen
In de nieuwe situatie wordt een bouwvlak mogelijk gemaakt, zodat het verhard oppervlak toeneemt (agrarische bebouwing en verharding). Van deze toename mag 1.500 m² (éénmalige vrijstelling) worden afgetrokken in de compensatieberekening wanneer hiervan (vanaf het begin van deze eeuw) nog geen gebruik is gemaakt op dit perceel of deze elders door de initiatiefnemer binnen het gebied van het waterschap is ingezet. Op grond van de richtlijnen van het waterschap dient voor elke hectare aan nieuw verhard oppervlak een watercompensatie van 436 m³ te worden gerealiseerd waarbij een maximale peilstijging in de watergang is toegestaan van 0,20 meter. Deze compensatie moet als B-watergang worden gerealiseerd, dat wil zeggen dat de compensatie in verbinding moet staan met de omliggende watergangen richting het gasstation aan de noordzijde van het plangebied. De tussenliggende watergangen/ trajecten zullen hierdoor ook opgewaardeerd moeten worden naar een B-status.
Berekening:
De totale toename van verhard oppervlak bedraagt 6.104 m². Na aftrek van de vrijstelling moet er 4.604 m² worden gecompenseerd. Er dient een watercompensatie van (4.604/10.000)*436 m³ = 201 m³ te worden gerealiseerd. In vierkante meters moet er 201/ 0,2 = 1.005 m² nieuw wateroppervlak worden gerealiseerd.
Er wordt 210 strekkende meter aan C-watergang gedempt met een oppervlak van 315 m². Dit moet worden terug gecompenseerd als B-watergang. In totaal moet er 1.005 + 315 = 1.320 m² aan B watergang worden gerealiseerd. In totaal voorziet het initiatief in extra waterberging van minimaal 1.320 m² aan B-watergangen. Dit wordt bereikt door bestaande B watergangen te verbreden en waterpartijen aan het Westeinde te vergroten.
Conclusie
Er wordt extra waterberging van minimaal 1.320 m² aan B-watergangen gegraven. Hiermee wordt voldaan aan de benodigde waterberging, zonder afwenteling naar het omliggend gebied te creëren. Ook wordt een neerslagsituatie die eens in de 10 jaar voorkomt met deze ingreep ondervangen. De nieuwe opgaven zijn in tabel 4.1 weergegeven.
De nieuwe bebouwing zal worden aangesloten op het gemeentelijke riool overeenkomstig het gemeentelijke rioleringsbeleid. Het schoon water van de nieuwe bebouwing wordt rechtstreeks op het oppervlaktewater geloosd. Geen gebruik zal worden gemaakt van uitloogbare materialen. Mogelijk dat vanuit het Besluit lozingen buiten inrichting aanvullende maatregelen nodig zijn voor de afstroming van hemelwater van (vervuilde) verharde oppervlakken richting de sloot, maar dat hangt af van de bedrijfsvoering en inrichting. De algemene uitgangspunten van duurzaam waterbeheer, zoals geformuleerd door het waterschap Rivierenland worden, daar waar mogelijk, toegepast.
Met inachtneming van het vorenstaande bestaan er vanuit waterhuishoudkundige overwegingen geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling.
Tabel 4.1 Wateropgave.
De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.
De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.
Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 14, oprichten inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van dieren), maar de omvang ruim onder de drempelwaarde van 200 stuks melkvee (ouder dan 2 jaar), 100 paarden (waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld), 2.000 schapen en 40.000 stuks pluimvee blijft, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van dit bestemmingsplan.
Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.
Plan/besluit
In dit bestemmingsplan wordt een bouwvlak voor een nieuw agrarisch bedrijf mogelijk gemaakt dat minder groot is dan 2 hectare. In totaal worden 50 paarden niet ouder dan 3 jaar en 50 paarden (ouder dan 3 jaar) gehouden. Momenteel is het gebied als weiland in gebruik zonder bouwvlak. De planontwikkeling zit qua omvang onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Voorts zal de mogelijke uitstoot vanwege de grote afstand tot het dichtstbijzijnde gelegen Natura 2000-gebied Biesbosch (ruim 4 kilometer zuidelijker) geen gevolgen hebben. Zoals de hieronder beschreven milieuparagrafen en -onderzoeken aantonen heeft het bestemmingsplan ook om andere redenen dan de omvang (zoals bijvoorbeeld de aard van de ontwikkeling of een ligging nabij een gevoelig gebied) geen significante nadelige gevolgen voor het milieu. Bij deze beoordeling is tevens gebruik gemaakt van alle criteria die zijn opgenomen in Bijlage III bij de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten'. Het plan is getoetst aan onder meer de volgende kenmerken.
Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben. Zoals de hieronder beschreven milieuparagrafen en -onderzoeken aantonen heeft het bestemmingsplan ook om andere redenen dan de omvang (zoals bijvoorbeeld de aard van de ontwik- keling of een ligging nabij een gevoelig gebied) geen significante nadelige gevolgen voor het milieu.
Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven.
Van een 'rustig buitengebied' is sprake wanneer er in de nabijheid vrijwel geen andere functies voorkomen. Langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd.
Onderzoek/ beoordeling
Het agrarisch bedrijf ligt in het buitengebied nabij het Alblasserbos zonder dat er in de directe nabijheid verder veel bebouwing staat. Gesteld kan worden dat hier sprake is van een rustig buitengebied. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 5.1 vermeld.
Tabel 5.1: Richtafstanden en omgevingstype.
Milieucategorie | Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied | Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
Met behulp van het inrichtingenbestand is geïnventariseerd welke bestaande woningen relevant kunnen zijn voor het bouwvlak. Voor het bepalen van de milieuzones is uitgegaan van de afstandsnormen op basis van de VNG-richtlijn voor rustig buitengebied, uitgaande van een bedrijf in milieucategorie 3.1 (SBI-2008, 0143). De dichtstbijzijnde woning aan het Westeinde 35a ligt op een afstand van meer dan 35 meter ten opzichte van het bouwvlak, zodat de bedrijfsactiviteiten geen belemmering vormen. Vanuit een goede ruimtelijke ordening blijft voor de bestaande woningen een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd.
Wet geurhinder en veehouderij
In de nieuwe situatie zal op het agrarisch bedrijf een paardenhouderij (met 50 paarden jonger dan 3 jaar en 50 paarden van 3 jaar en ouder) worden gehouden. In verband hiermede is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening moeten worden aangehouden tussen de veehouderij en woningen van derden. Voor een woning buiten de bebouwde kom tot een veehouderij geldt een afstand van 50 meter. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Tevens moet beoordeeld worden of het bedrijf niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.
Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit is van toepassing op o.a. paardenhouderijen waar niet meer dan 100 stuks paarden worden gehouden en opslagen van vaste mest. Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Besluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren, de afstand tot een kwetsbaar gebied, de afstand tot gevoelige objecten en de aard en capaciteit van stoffen die worden op- en overgeslagen. Indien niet aan de minimale afstanden wordt voldaan, is het bedrijf Wm-vergunningplichtig. De minimale afstanden zijn weergegeven in tabel 5.2. Naast de in de tabel genoemde afstanden gelden minimale afstanden tot opslagen van mest, afgedragen gewassen en dergelijke.
Tabel 5.2: Minimale afstanden landbouwbedrijven.
Inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden |
Inrichting waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden |
|
minimumafstand binnen de bebouwde kom | 100 m | 50 m |
minimumafstand buiten de bebouwde kom | 50 m | 25 m |
Bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en de nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijven dient rekening te worden gehouden met (afstands)normen ten aanzien van landbouwbedrijven. Op grond hiervan dient een afstandnorm van 50 meter te worden aangehouden, omdat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt. De afstand kan met 25 meter worden verminderd, wanneer de gemeente een Geurverordening vaststelt op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (afgekort Wgv).
Geurverordening 2013 gemeente Molenwaard
De gemeenteraad van de gemeente Molenwaard heeft op 15 januari 2013 de 'Geurverordening gemeente Molenwaard' vastgesteld. Deze verordening is bedoeld om knelpunten die zijn ontstaan door de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer en van de Wet geurhinder en veehouderij en die botsen met het ruimtelijke beleid van de gemeente waar mogelijk op te heffen. Met deze verordening wil de gemeente ruimte bieden aan bestaande grondgebonden bedrijven en nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied mogelijk te maken.
In de Geurverordening is het mogelijk gemaakt om de vaste afstanden te verkleinen om gewenste ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Daarbij geldt binnen de bebouwde kom een minimale afstand van 50 meter en buiten de bebouwde kom een minimale afstand van 25 meter.
Toetsing planontwikkeling aan Geurverordening
De afstand tussen de stallen en de dichtstbijzijnde woningen van derden (buiten de bebouwde kom) moet ten minste 25 meter bedragen. De afstand tot de dichtstbijzijnde (oostelijk gelegen) woning is meer dan 35 meter, zodat een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Mitsdien worden er geen beperkingen gesteld aan de bedrijfsvoering van de agrarische activiteit.
Voor de bedrijfsactiviteiten zal de gebruiker tijdig een melding doen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voldaan kan worden aan de in het Besluit genoemde voorschriften.
Beschikking Wet natuurbescherming Westeinde ten westen van 35a, Wijngaarden
In verband met onderhavige planontwikkeling heeft Hans Rietveld Agrarisch Advies te Meerkerk namens aanvrager een aanvraag Wet natuurbescherming ingediend voor het oprichten van een paardenopfokcentrum met maximaal 50 volwassen paarden en 50 paarden in opfok. Hieruit is gebleken dat de gevraagde ontwikkelingsruimte kan worden toebedeeld en dat een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb kan worden verleend. Het besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 16 maart 2018 is bijgevoegd (Bijlage 5).
Conclusie
Uit inventarisatie is gebleken er geen relevante bedrijven en/of milieugevoelige functies in de nabijheid van het plangebied zijn gevestigd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren. Een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen dit bestemmingsplan.
Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.
Wettelijk kader Spoorweglawaai
Op 1 juli 2012 zijn de “spelregels” voor hoofdspoorwegen gewijzigd. Middels de vaststelling van geluidproductieplafonds (gpp’s) is een grens voor de maximale optredende geluidniveaus voor langs Rijksinfrastructuur vastgelegd. De bij vaststelling gehanteerde gegevens zijn vastgelegd in het bronregister. Voor de beoordeling van een plan blijft de Wgh van toepassing maar dient gebruik te worden gemaakt van de brongegevens uit het register. Binnen de aangewezen zones dient een akoestisch onderzoek plaats te vinden.
Wettelijk Industrielawaai
Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan.
Onderzoek/ beoordeling
Verkeerslawaai
De relevante wegen in de directe omgeving van het plangebied zijn het Westeinde en de Matenaweg. Voor deze wegen geldt een maximum snelheid van 60 km/uur. Bij verandering van een bestemmingsplan moet er in principe worden getoetst aan de Wet geluidhinder, omdat er een nieuwe woning wordt opgericht. In verband met het vorenstaande is een akoestisch onderzoek uitgevoerd door DPA Cauberg Huygen B.V. te Rotterdam (rapport van 14 juni 2018, referentie 04504-42252-02, Bijlage
1). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat ten gevolge van wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde van 48 (dB) Lden voor de bedrijfswoning als gevolg van het Westeinde en de Matenaweg niet wordt overschreden. De geluidbelasting is 43 dB (inclusief aftrek op grond van artikel 110 Wet geluidhinder). Dit betekent dat geen hogere waarde dient te worden vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders.
Spoorweglawaai
De planlocatie bevindt zich binnen de zone van een spoor tracé (de Betuwelijn). De berekende geluidbelastingen zijn getoetst aan de grenswaarden voor agrarische woningen uit de Wet geluidhinder. Voor spoorwegen geldt een voorkeursgrenswaarde van 55 dB met een maximale ontheffingswaarde van 68 dB. Uit de berekeningen blijkt dat de optredende geluidbelasting vanwege het spoor maximaal 52 dB
bedraagt op de voorgevel (zuidoost) van de woning. Hiermee is geen sprake van een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde (55 dB), zodat er geen hogere waarde nodig is.
Industrielawaai
Binnen het invloedsgebied van het nieuwe agrarische bedrijf liggen geen (gezoneerde) bedrijventerreinen, zodat er uit dien hoofde geen beperkingen zijn.
Conclusie
Gezien het bovenstaande gelden vanuit de Wet geluidhinder geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.
Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.
Onderzoek/ beoordeling
In juni 2013 is een bodemsanering uitgevoerd op het terrein van meet- en regelstation Wijngaarden aan het Westeinde 37 te Wijngaarden. Hierbij is metalenverontreiniging in de bovengrond gesaneerd tot gehalten die voldoen aan de bodemkwaliteitsklasse Wonen. De verontreiniging met vluchtige aromaten, minerale olie en/of tetrahydrothiofeen in grond en grondwater is in de grond gesaneerd tot gehalten onder de achtergrondwaarde en het grondwater is gesaneerd tot concentraties onder de tussenwaarde.
De verontreiniging met metalen in de bovengrond is ontgraven en verontreinigde grond is afgevoerd naar de Grond- en Reststoffenbank Zuid-Nederland B.V. te Vught. In één wand is een gehalte aan zink boven de achtergrondwaarde gemeten dat echter beneden de bodemkwaliteitsklasse Wonen ligt en daarmee voldoet aan het gestelde saneringsdoel. Verder zijn voor metalen in geen van de wanden of de putbodem gehalten boven de toetsingswaarden gemeten. De ontgraving is aangevuld met de ontgraven schone bovengrond en met conform het Besluit bodemkwaliteit uitgekeurde schone grond. Gedurende de grondsanering is grondwater onttrokken. Het onttrokken grondwater is geloosd op het oppervlaktewater. De sanering is verantwoord in het 'evaluatierapport bodemsanering meet- en regelstation Wijngaarden (A161) te Wijngaarden' van Outline Consultancy te Groningen (rapport van 25 september 2013, projectnummer B13K0118). Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de saneringsdoelstelling is gerealiseerd.
Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid van het bevoegd gezag.
Conclusie
Voor de bestemmingswijziging is de bodem voldoende is onderzocht. Na de bodemsanering is de bodem geschikt gemaakt voor het beoogde gebruik. Voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouw is een actualiserend onderzoek noodzakelijk. Deze onderzoeken zullen worden aangeleverd wanneer een aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend. Met inachtneming hiervan zijn er geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig met betrekking tot de voorgenomen activiteiten op het onderhavige plangebied.
Wettelijk kader
Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.
Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in
betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenzen voor deze stoffen zijn opgenomen in tabel 5.3. Vanaf 2011 zijn de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 van kracht. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden.
Tabel 5.3: Grenswaarden Wet luchtkwaliteit
stof | jaargemiddelde | uurgemiddelde | 24-uursgemiddelde | Opmerkingen |
NO2 | 40 µg/m3 | 200 µg/m3 | n.v.t. | Uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden |
PM2,5 | 25 µg/m3 | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
PM10 | 40 µg/m3 | n.v.t. | 50 µg/m3 | 24-uursgemiddelde Mag 35x per jaar worden overschreden |
Wet luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijk plan of project doorgang kan vinden indien:
Het Besluit NIBM heeft een aantal NIBM-grenzen vastgesteld, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de 3%-grens niet zal worden overschreden. Onder andere voor woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
Onderzoek/ beoordeling
Voor de toetsing of het plan in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit is van belang met welke functies het plangebied wordt uitgebreid. In het gebied al aanwezige functies worden niet meegerekend bij het bepalen van de verkeersaantrekkende werking van het plan. Ten opzichte van de bestaande situatie is sprake van een nieuw agrarisch bouwvlak. Uit de AERIUS-berekening in het kader van de Wet natuurbescherming (Bijlage 5) blijkt dat de ontwikkeling passend is binnen de beschikbare ontwikkelingsruimte. Daarnaast is de NSL monitoringstool geraadpleegd, die behoort bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, voor 2017 en de diverse prognosejaren (2020 en 2030) in de jaargemiddelde achtergrondconcentraties NO2, PM10, PM2,5 en EC-concentratie langs de A15. Volgens de NSL monitoringtool is de concentratie NO2, PM10, PM2,5 en EC-concentratie op de rekenpunten ruim onder de grenswaarden. Voor de verderop gelegen Westeinde is dat niet anders. Geconcludeerd wordt dat de Wlk de uitvoering van het project niet in de weg staat.
Conclusie
De ontwikkeling draagt niet in betekenende mate bij aan de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht. In de omgeving van het plangebied worden grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit niet overschreden. De realisatie van het plan wordt conform Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) toelaatbaar geacht.
Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:
Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:
Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.
Onderzoek/ beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.
Transport over water
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen vaarweg. Er dus geen beperking voor het plangebied.
Transport over spoor
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen spoorbaan. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
Wegtransport
Er ligt in de directe omgeving van het plangebied (binnen 200 meter) geen rijksweg of provinciale weg met een route gevaarlijke stoffen, zodat deze planontwikkeling geen belemmering vormt.
Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in het Besluit. Er liggen in het plangebied twee aardgastransportleidingen van de Gasunie. De buisleiding A-667 heeft een diameter van 47,99 inch (1/219 mm) en een werkdruk van 79,9 bar. Voor deze hogedruk gasleiding dient voor kwetsbare objecten (woningen) een belemmeringenstrook te worden aangehouden van 4 meter. Het invloedsgebied is 220 m. Ten westen van deze leiding ligt de aardgastransportleiding W-528-05 met een diameter van 17,99 inch (457 mm). Hiervoor geldt een invloedsgebied van 100 m. Voor het overige liggen er in de directe nabijheid geen leidingen, die voor externe veiligheid relevant zijn. In figuur 11 zijn de buisleidingen aangeduid. De omvang van het nieuwe risico in relatie tot de oriëntatiewaarde bepaalt of en onder welke voorwaarden de bestemming op die locatie kan worden gerealiseerd. In verband hiermede is een risicoberekening uitgevoerd en een verantwoording van het groepsrisico in het invloedsgebied opgesteld. In paragraaf 5.1.7 en 5.1.8 wordt hierop ingegaan.
Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.
Risicokaart
De Risicokaart geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart (figuur 11) zijn in de directe nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd.
Figuur 11: Uitsnede Risicokaart (plangebied zwart omlijnd).
Aardgastransportleidingen
Ten behoeve van de plantontwikkeling aan het Westeinde is een risicoberekening voor plaatsgebonden risico opgesteld in verband met het invloedsgebied van de in het plangebied gelegen hogedruk gasleidingen. Dit onderzoek externe veiligheid is uitgevoerd door adviesgroep AVIV B.V. te Enschedé (rapport van 25 mei 2018, project P183604, Bijlage 2).
Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van de relevante aardgasleidingen zijn berekend voor de huidige situatie en toekomstige situatie.
Plaatsgebonden risico
De berekeningen hebben niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 10-6. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor het oprichten van een merrie- & veulencentrum met bedrijfswoning.
Groepsrisico
Het groepsrisico neemt toe door de ontwikkeling, maar is in zowel de huidige als de toekomstige situatie meer dan 10.000 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde. Er kan worden volstaan met een zogeheten beperkte verantwoording. Het bevoegd gezag dient het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen.
Overige risicobronnen
Gascompressorstation
Uit de risicokaart blijkt dat er geen risico of veiligheidsafstanden gelden gemeten vanaf het gascompressorstation.
Er dient een verantwoording te worden opgesteld, omdat het plangebied binnen het invloedsgebied ligt van een hogedruk gasleidingen van de Gasunie. Een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico is niet aan de orde, omdat het groepsrisico ten gevolge van het nieuwe agrarische bouwvlak niet significant toeneemt.
De hoogte van het groepsrisico moet worden onderzocht en bestuurlijk worden verantwoord. Door deze verantwoordingsplicht zijn betrokken partijen gedwongen om een goede ruimtelijke afweging te maken waarin de veiligheid in het plangebied en de omgeving voldoende is gewaarborgd. Hiertoe is een Verantwoording groepsrisico opgenomen in de Risicoberekening van AVIV B.V. te Enschedé (rapport van 25 mei 2018, project P183604), dat als Bijlage 2 bij dit bestemmingsplan is gevoegd. De Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond is hierbij als adviseur betrokken. Op basis hiervan kan het volgende worden vastgesteld.
Situatie groepsrisico
Voor alle beschouwde leidingen geldt dat het groepsrisico in zowel de huidige als de toekomstige situatie meer dan 10 keer kleiner dan de oriëntatiewaarde is. In dit geval kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. In een beperkte verantwoording van het groepsrisico hoeven slechts vier zaken aan de orde te komen, namelijk:
Een nadere beschouwing van risico reducerende maatregelen en ruimtelijke alternatieven met een lager groepsrisico is niet nodig. Het bevoegd gezag dient het bestuur van de regionale brandweer in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over punten 3 en 4.
Het bevoegd gezag dient het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over de voorbereiding tot bestrijding van een ramp en zelfredzaamheid bij een ramp.
Advies Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid
Per e-mail van 6 november 2018 heeft de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid (VRZHZ) een advies uitgebracht. De VRZHZ kan instemmen met de risicoanalyse Externe veiligheid Hogedruk aardgasleiding Wijngaarden (AVIV, project P183604, datum 25 mei 2018).
Maatregelen ter beperking van het groepsrisico
Om de kans op incidenten te verkleinen, de effecten van incidenten te beperken en de zelfredzaamheid van de aanwezigen te verbeteren, worden de volgende maatregelen genomen:
Het opstellen van een BHV-plan dat onder andere rekening houdt met de mogelijkheden om de paarden in veiligheid te brengen.
Verantwoording
Het college van burgemeester en wethouders van Molenwaard heeft kennis genomen van de inhoud van de rapportage en de gegeven adviezen en acht het groepsrisico, na het nemen van de voorgestelde maatregelen, aanvaardbaar.
Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.
Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.
In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:
Het verdrag is geïmplementeerd in thans de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.
In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans.
Het gebied ligt in stroomgordels en geulafzettingen in de Formatie van Echteld met als kenmerk: buffer stroomgordels en geulafzettingen. De plankaart laat zien dat er in dit deelgebied een kleine tot grote trefkans op archeologische sporen is (zie figuur 12).
Figuur 12: Gecombineerde Waardenkaart CHS provincie Zuid-Holland.
De gemeenteraad van Molenwaard heeft op 15 januari 2013 de Erfgoedverordening gemeente Molenwaard vastgesteld. Deze verordening rapport met bijbehorende kaartbijlagen dient als uitgangspunt voor de nog op te stellen ruimtelijke plannen. Op de gemeentelijke archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is het plangebied grotendeels aangeduid met een hoge archeologische verwachting aan of nabij het oppervlak (figuur 13). Op grond hiervan geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 30 cm -Mv en plangebied groter dan 250 m².
Figuur 13: Uitsnede beleidskaart archeologie Molenwaard.
In verband met de aanleg van het compressorstation en leidingtracé heeft Raap Archeologisch Adviesbureau in april 2007 archeologisch vooronderzoek onderzoek verricht. In het archeologisch onderzoeksrapport werd geconcludeerd dat (potentiële) vindplaatsen niet bedreigd worden door de aanleg van het leidingentracé met uitzondering van 'ARCHIS-waarnemingsnummer 35509'. Uit nader onderzoek (inventariserend booronderzoek van december 2007) is gebleken dat bij ARCHIS-waarnemingsnummer 35509 geen terplichaam aanwezig is en er dus geen archeologisch resten in het geding zijn.
Voorgaand onderzoek in het plangebied
Voor een deel van het plangebied (het voormalige Meet en Regelstation van de Nederlandse Gasunie; kadastraal perceel A317) heeft RAAP in 2012 reeds een bureau- en verkennend booronderzoek uitgevoerd. Dit rapport is opgenomen in Bijlage 4). Deze zone heeft een oppervlak van circa 6.400 m2. Het huidige onderzoek richt zich op een zone van ongeveer 1,7 ha. In het huidige onderzoek wordt naar deze zone verwezen als 'onderzoeksgebied'.
Circa 10 jaar geleden zijn in de noordwestelijke hoek van het onderzoeksgebied reeds 18 boringen in twee haaks op elkaar geplaatste raaien gezet. De bodemopbouw is hier dus al gedocumenteerd (bestaat voor de bovenste 2 m voornamelijk uit veen) en de afwezigheid van een verhoogde huisplaats in deze zone is hiermee aangetoond (deze werd op basis van een vondstmelding/oppervlaktekartering in 1981 hier verwacht).
Conclusies bureauonderzoek
In verband met de planontwikkeling voor het oprichten van een paardenhouderij is een archeologisch vooronderzoek in de vorm van een bureauonderzoek uitgevoerd door RAAP (rapport van 10 december 2020, Bijlage 4). Hieruit kan het volgende worden afgeleid (overgenomen uit rapport).
Op basis van het uitgevoerde booronderzoek blijkt dat de bodemopbouw in het plangebied minimaal tot 40 cm –mv is verstoord. Op en nabij het voormalige Meet - en Regelstation van de Gasunie is de bodemopbouw tot dieper verstoord (plaatselijk tot 135 cm –mv). In deze lagen zijn geen in situ archeologische resten meer te verwachten. Tijdens het veldonderzoek zijn geen archeologische ophogings- of cultuurlagen aangetroffen, die de aanwezigheid van bewoningssporen langs de laat middeleeuwse ontginningsas ten zuiden van het plangebied (de straat Westeinde) zouden kunnen illustreren. Op basis van deze resultaten kan voor het plangebied de hoge archeologische verwachting voor de late middeleeuwen en nieuwe tijd naar laag worden bijgesteld.
Op basis van het booronderzoek blijft de lage-middelhoge archeologische verwachting voor de ijzertijd en de Romeinse tijd bestaan. Potentiële archeologische niveaus uit deze perioden (oevers, crevasses, of inactief geraakte geulen van de Papendrecht stroomgordel) zijn in een groot deel van het plangebied vanaf 130-180 cm –mv aanwezig (vanaf 2,9-3,65 m –NAP).
De middelhoge archeologische verwachting voor de periode vanaf het neolithicum en de Schoonrewoerd blijft eveneens bestaan. Waar dieper reikende geul -/beddingafzettingen van de Papendrecht aanwezig zijn, lijken potentiële archeologische niveaus in de top van de Schoonrewoerd te zijn geërodeerd. Dit blijkt echter niet in alle boringen het geval, aangezien in enkele boringen restgeul- en oeverafzettingen met een goeddeels intact bodemprofiel worden afgedek t door een dik pakket veen. De afzettingen, die aan de Schoonrewoerd zijn toegeschreven, zijn vanaf 320-360 cm –mv (vanaf 4,65-5,4 m –NAP) aanwezig. Deze diepteligging wijkt aanzienlijk af van de diepteligging vande top van de Schoonrewoerd stroomgordel in de omgeving, die op basis van oudere onderzoeken werd verwacht of gesteld (vanaf 3 m –NAP; Kok & Bosch, 1992 en De Kruif, 2012). Ten tijde van deze onderzoeken was de Papendrecht stroomgordel, die door Cohen e.a. is gekarteerd en die grofweg de loop van de Schoonrewoerd volgde (Cohen e.a., 2012), echter nog niet in kaart gebracht, waardoor afzettingen van de jongere Papendrecht waarschijnlijk aan de Schoonrewoerd zijn toegeschreven.
Tijdens het booronderzoek zijn geen rivierduinafzettingen binnen 400 cm –mv aangetroffen. Hiermee ondersteunt het onderzoek de verwachting dat hoger liggende delen van rivierduinen niet in het plangebied aanwezig zijn. De archeologische verwachting voor het mesolithicum kan naar laag worden bijgesteld. Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden dat tijdens het booronderzoek van De Kruif (2012) in een dieper doorgezette boring vanaf 6,2 m –mv/7,8 m –NAP mogelijke stroomgordelafzettingen uit deze periode zijn aangeboord.
Advies
Op basis van de resultaten van het onderzoek blijkt dat in het plangebied mogelijk archeologische resten aanwezig zijn en bedreigd kunnen worden bij toekomstige bodemingrepen. Het gebied waar potentiële archeologische niveaus en archeologische sporen en resten vanaf het neolithicum mogelijk nog in situ aanwezig zijn betreft de zone waar stroomgordelafzettingen van de Papendrecht en/of Schoonrewoerd zijn aangetroffen (rekening houdend met een bufferzone). Voor deze zone wordt geadviseerd om een archeologische dubbelbestemming in het nieuwe bestemmingsplan op te nemen. Gezien de oppervlakte van de te verwachten vindplaatsen wordt geadviseerd om de vrijstellingsgrens van 250 m² uit het huidige bestemmingsplan ‘Buitengebied Graafstroom 3e herziening’ te handhaven. Op basis van de aangetroffen verstoringsgraad en –diepte en de diepteligging van de beschreven archeologische niveaus wordt wel geadviseerd om een vrijstellingsgrens van 100 cm –mv te hanteren (in plaats van 30 cm –mv in het huidige vigerende bestemmingsplan).
Gelet op het vorenstaande is in het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen met een vrijstellingsgrens van 250 m² en 100 cm -mv. Hierdoor wordt geborgd dat voorafgaande aan aanvragen omgevingsvergunning in voorkomende gevallen onderzoek kan worden verlangd met inachtneming van de in de dubbelbestemming opgenomen regeling.
Indien bij de uitvoering van graafwerkzaamheden onverwacht archeologische resten in deze zone worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS). Dit is ook verplicht bij het aantreffen van archeologische resten gedurende graafwerkzaamheden met een omvang van minder dan 250 m² en minder diep dan 100 cm –mv in de zone waarvoor de archeologische dubbelbestemming wordt geadviseerd.
Conclusie
Het plangebied is in het kader van het bestemmingsplan voldoende onderzocht. Voor deze planontwikkeling kan naar verwachting planologisch vergunning worden verleend, omdat er geen grootschalige archeologische vondsten worden verwacht. Hiermee is het bestemmingsplan uitvoerbaar ten aanzien van archeologie.
Indien bij de uitvoering van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed verplicht (vondstmelding via ARCHIS).
Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het gebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten. Evenmin worden de cultuurhistorische waarden in en rondom het gebied aangetast.
Conclusie
De cultuurhistorische waarden worden niet aangetast.
Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan / het Natuur Netwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische hoofdstructuur (EHS) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.
Onderzoek/ beoordeling
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, 'De Biesbosch' ligt circa 4 km ten zuiden van het plangebied (figuur 14). Dit Natura2000-gebied wordt niet beïnvloed als gevolg van dit nieuwe agrarische bouwvlak. Evenmin worden (significante) externe effecten op Natura2000-gebieden verwacht als gevolg van deze wijziging. Het 1 km zuidelijk gelegen NNN van de provincie Zuid-Holland en het westelijk gelegen Alblasserbos hebben eveneens geen nadelige gevolgen voor deze planontwikkeling. Datzelfde geldt voor de ecologische verbinding ten noorden van het plangebied.
Figuur 14: NNN in de directe omgeving van het plangebied (plangebied met rode stip aangegeven.)
Het zuidelijk gelegen Natura2000-gebied 'De Biesbosch' is stikstofrelevant. Belangrijke nadelige milieugevolgen voor de natuur vallen hierdoor niet op voorhand uit te sluiten. In verband hiermede is eerder een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verleend. De vergunning van de Omgevingsdienst Haaglanden van 16 maart 2018 is opgenomen in Bijlage 5. De verkregen vergunning is onherroepelijk en daarmee nog van kracht. De AERIUS is evenwel aangepast naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 29 mei 2019, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het PAS niet als basis mag worden gebruikt voor toestemming voor activiteiten die extra stikstofuitstoot veroorzaken. Als gevolg hiervan waren nieuwe AERIUS-berekeningen noodzakelijk. Deze zijn uitgevoerd door door Hans Rietveld Agrarisch Advies. Op basis van hiervan kan worden geconcludeerd dat voor het onderdeel gebiedsbescherming de verleende vergunning rechtsgeldig is en er geen nadere toetsing dan wel intern/extern salderen noodzakelijk is. De depositie ten gevolge van de verkeersbewegingen en machines is 0,00 mol/ha/jaar. Voor de gebruikersfase is dan ook geen nadere toetsing noodzakelijk. Tijdens de aanlegfase is de totale stikstof emissie 21,2 kg NOx/jaar. Uit de Aerius-berekening blijkt geen effect groter dan 0,00 mol/ha/jaar. Voor zowel de aanleg- als de gebruikers voldoet het initiatief aan de Wet natuurbescherming. De memo van 22 januari 2021 met bijlagen, waarin het vorenstaande is vastgesteld is opgenomen in Bijlage 6. Met inachtneming hiervan vormt het aspect stikstofdepositie geen belemmering voor dit bestemmingsplan.
Bij nieuwbouwplannen moet worden bekeken wat het effect is op de aanwezige flora- en fauna. Eerder is in het rapport 'Biodiversiteit landschappelijke waardecreatie aan het Westeinde te Wijngaarden' van 27 februari 2017 aandacht besteed landschapsecologie. Voorts heeft overleg plaatsgevonden met de Natuur- en Vogelwacht Alblasserwaard.
Het projectplan 'Versterking biodiversiteit en duurzame landbouw in de Waterdriehoek en Alblasserwaard-Vijfheerenlanden' van 12 december 2017, waarvan ook de locatie Westeinde nabij het voormalige gascompressiestation en het Alblasserbos onderdeel uitmaakt, heeft geleid tot het beschikbaar stellen van een subsidie aan biodiversiteitsprojecten in het grensgebied Waterdriehoek/ Alblasserwaard van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 22 februari 2018 voor onder andere onderhavig plangebied. Met deze rapportages is in voldoende mate aangetoond dat er vanuit soortenbescherming geen beperkingen zijn.
Algemene Zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen. Deze bepaalt dat eenieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd op basis van het uitgevoerde onderzoek nader onderzoek naar soortgroepen niet noodzakelijk is. De zorgplicht is te allen tijde van kracht.
In het plangebied liggen twee gasleidingen. Hiervoor is een beschermende regeling opgenomen door het opnemen van een dubbelbestemming 'Leiding - Gas'. Voor het overige liggen er naast de gebruikelijke kabels en leidingen geen planologisch relevante transportleidingen.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.
Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond (GBKN) schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.
Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.
Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.
Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Artikel 3 Agrarisch met waarden
Voor het agrarisch bedrijf zijn op de verbeelding twee bouwvlakken opgenomen, welke door middel van de aanduiding 'relatie' als één bouwvlak wordt aangemerkt. Binnen het toegekende bouwvlak dienen de bedrijfsgebouwen, de bedrijfswoning en overige bijgebouwen alsmede sleufsilo's, kuilplaten te worden gesitueerd. Aan het oppervlak voor bedrijfsgebouwen is geen maximum gekoppeld. Binnen het bouwvlak is een productiegerichte paardenhouderij toegestaan.
Specifieke gebruiksregels
In de specifieke gebruiksregels worden (aanvullende) eisen gesteld aan het toegestane gebruik (conform de bestemmingsomschrijving). Het kan zijn dat het gebruik wel wordt toegestaan maar binnen bepaalde randvoorwaarden bijvoorbeeld een maximaal oppervlak. Dit geldt bijvoorbeeld voor nevenfuncties, paardenbakken en kleinschalig kamperen.
Om de landschappelijke inpassing van de bedrijfsgebouwen en de terreininrichting te borgen is in de gebruiksregels een bepaling opgenomen dat binnen twee jaar na inwerkingtreding van het bestemmingsplan beplanting rondom het bouwvlak is aangelegd overeenkomstig het ingediende beplantingsplan. Dit inrichtingsplan is als Bijlage 3 van de regels opgenomen.
Afwijken van de gebruiksregels voor niet agrarische nevenactiviteiten
Bij nevenfuncties gaat het om mogelijkheden voor agrarisch verwante en niet-agrarische functies, hetzij in combinatie met agrarische bedrijfsvoering (nevenfuncties), hetzij om gebruiksmogelijkheden van agrarisch verwante en niet-agrarische functies in (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen. Per bestemming wordt aangegeven welke functies onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn.
Het kenmerk van nevenfuncties is de ondergeschiktheid aan de hoofdfunctie. In de regels worden verschillende nevenfuncties mogelijk gemaakt. Ter indicatie worden hiervoor maten of aantallen genoemd. Dit betekent niet dat deze maten en aantallen automatisch bij het agrarisch bedrijf ondergeschikt zijn. Het kan dus voorkomen dat een aanvraag voor 25 kampeerplekken bij de boer niet mogelijk is bij het agrarisch bedrijf, omdat 25 kampeerplekken naar aard en omvang niet ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie.
Artikel 4 Leiding – Gas
Deze dubbelbestemming geldt voor de gasleidingen in het plangebied. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden opgericht. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming mogen een maximale bouwhoogte hebben van 3 meter. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken voor het bouwen van bouwwerken ten dienste van andere onderliggende bestemmingen. Daarnaast is het verboden om zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. Het bevoegd gezag dient eerst een advies in te winnen van de leidingbeheerder, voordat hierop wordt beslist.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 2
In het bestemmingsplan is de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' opgenomen om de in het plangebied voorkomende zone met archeologische (verwachtings)waarden juridisch-planologisch te beschermen. In de dubbelbestemming is aangegeven in welke mate en onder welke voorwaarden werkzaamheden zijn toegestaan. De opgelegde beperkingen zijn opgelegd om te voorkomen dat (mogelijk) voorkomende archeologische waarden worden aangetast.
Van de mogelijkheden die de onderliggende bestemming biedt voor de uitvoering van (bouw)werkzaamheden kan pas gebruik worden gemaakt indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat als gevolg van de geplande werkzaamheden geen schade wordt toegebracht aan archeologische waarden. Aan een te verlenen omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die er op gericht zijn om archeologische resten te behouden. Deze voorwaarden kunnen ook gericht zijn op de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Verlangd kan worden dat de werkzaamheden plaatsvinden onder archeologische begeleiding.
Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.
Artikel 6 Anti-dubbeltelregel
Het artikel 'Anti-dubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.
Artikel 7 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.
Artikel 8 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen.
Artikel 9 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen.
Artikel 10 Overige regels
In dit artikel zijn de parkeerregels opgenomen. Deze komen er op neer dat het parkeerbeleid van de gemeente dient te worden toegepast bij nieuwe bouwplannen en functiewijzigingen.
Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling wordt aan Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid gegeven om bestemmingen te wijzigen ten behoeve van kleine overschrijdingen van bestemmingsgrenzen. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn daarbij aangegeven.
Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.
Artikel 12 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.
Artikel 13 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.
Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:
Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. De belangen van omwonenden worden hierbij vooraf gewogen in het kader van de inspraak.
Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.
Conclusie
Het bestemmingsplan is zodanig opgesteld met toelichting, regels en verbeelding dat handhaving op naleving hiervan goed mogelijk is.
De gemeente en initiatiefnemer/exploitant van de planontwikkeling hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. Het betreft een particulier voornemen waarvan de lasten door initiatiefnemer zullen worden gedragen. De planontwikkeling zal in overeenstemming zijn met provinciale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken zijn vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/exploitant gesloten anterieure exploitatieovereenkomst. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen om een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. Alle eisen en voorwaarden waaraan moet worden voldaan zijn opgenomen in de overeenkomst.
In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan door middel van een E-formulier bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland aangemeld. Voorts is het voorontwerp toegezonden aan een aantal adviesinstanties.
De Gasunie heeft schriftelijk gereageerd. Zij heeft verzocht om de belemmeringenstrook van de aardgastransportleiding correct weer te geven op de verbeelding. Verder is gevraagd de regels van de dubbelbestemming aan te passen om de belangen van de leidingbeheerder voldoende te borgen.
Naar aanleiding van deze vooroverlegreactie is contact geweest met de Gasunie. Dit heeft geresulteerd in aanpassing van de verbeelding en de dubbelbestemming 'Leiding - gas', waarmee de Gasunie heeft ingestemd, zodat aan de opmerkingen is tegemoet gekomen.
Voordat het principeverzoek is ingediend, heeft overleg plaatsgevonden met Provincie Zuid-Holland, Gasunie, gemeente Papendrecht en gemeente Sliedrecht.
Daarnaast is overleg geweest met vereniging Natuur- en Vogelwacht 'De Alblasserwaard'. Medio januari 2017 is het plan in conceptvorm toegelicht en besproken met deze vereniging. De gemaakte opmerkingen en suggesties hebben aanleiding gegeven om het plan hierop aan te passen. Tevens is in een nauwe samenwerking met de Natuur- en Vogelwacht de aanvraag versterking biodiversiteit opgesteld ('Biodiversiteit en landschappelijke waardcreatie aan het Westeinde te Wijngaarden' van 27 februari 2017. De ruimtelijke inpassing van het agrarisch bedrijf is hierdoor versterkt. De resultaten van de overleggen zijn verwerkt in dit plan.
De bewoners van nummer 36, woonachtig tegenover het plangebied, zijn op de hoogte gesteld van het initiatief. Deze woning en het omliggende erf is al eigendom van initiatiefnemer. Voorts heeft initiatiefnemer overleg gehad met de eigenaar/ bewoner van de westelijk gelegen woning op nummer 35a. Tijdens dit overleg is aangegeven dat zij graag zien dat er niet te dicht op de erfgrens met hun perceel wordt gebouwd. Bij uitwerking van bouwplannen wordt hiermee zoveel mogelijk rekening gehouden. Om dit te borgen is het bouwvlak naast zijn woonperceel 4 m in westelijke richting verlegd. Verder staan er in de directe nabijheid van het plangebied geen woningen van derden.
Voor onderhavig ontwerpbestemmingsplan wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken heeft daartoe vanaf 21 februari 2020 gedurende zes weken ter inzage ter inzage gelegen. Tijdens de termijn van terinzagelegging zijn vier schriftelijke zienswijzen ingediend. Deze zijn beantwoord in de Nota van Beantwoording zienswijzen, zoals opgenomen in Bijlage 7.