Plan: | Muntendam, Tussenklappen Westzijde 30 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1952.wpmtdtussenkw30-va01 |
Met voorliggend wijzigingsplan wordt het bouwvlak van het agrarisch bedrijf aan de Tussenklappen Westzijde 30 in Muntendam gewijzigd. Belangrijkste aanleiding voor de wijziging van het bouwvlak is de geplande plaatsing van een kleinschalige windturbine.
Om de percelen te voorzien van het juiste juridisch-planologisch kader voor het gewenste gebruik, is dit wijzigingsplan opgesteld. Binnen de bestemming 'Agrarisch' is onder lid artikel 4.8.1. van het moederplan Dorpen (Menterwolde) een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak van het grondgebonden agrarisch bedrijf te wijzigen. Het plan met onderbouwing is bijgevoegd als Bijlage 2 van de toelichting.
Het plangebied van dit wijzigingsplan bestaat uit de percelen behorende bij het agrarisch bedrijf aan de Bovenvennenweg 1 te Schildwolde. Te weten, kadastraal perceel 11 en 16 (gedeeltelijk) sectie E kadastrale gemeentecode MTD01. Hieronder een weergave van de ligging van het plangebied.
Figuur 1. Luchtfoto van de Tussenklappen Westzijde 30 in Muntendam
Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 het plangebied beschreven. Ook wordt de huidige en de nieuwe situatie beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de beleidskaders. De wijzigingsbevoegdheid en voorwaarden hierbij alsmede het erfinrichtingsplan en onderzoeken die ten grondslag liggen aan het plan worden in hoofdstuk 4 toegelicht. Hoofdstuk 5 bevat de juridische toelichting op het bestemmingsplan. De hoofdstukken 6 en 7 beschrijven tot slot de financiële consequenties en de uitvoerbaarheid van het plan.
Het agrarisch bedrijf heeft nu een gekoppeld bouwvlak van in totaal 1,1 hectare. Hiervan is nog niet alle ruimte benut. Aan de wegzijde is de bedrijfswoning gesitueerd. Daarachter zijn enkele loodsen gesitueerd. Helemaal achteraan zijn twee grote schuren geplaatst. Dit zijn stallen ten behoeve van het biologische (vrije) uitloop kippenbedrijf. Vanwege de vrij uitloop moet er rondom de schuren veel vrije ruimte zijn. Het bedrijf ligt aan het water in een agrarisch landschap tussen Zuidbroek en Muntendam.
Figuur 2: voorzijde Tussenklappen Westzijde 30
Figuur 3: Overzicht gewenste locatie kleinschalige windturbine
Figuur 4: Type windmolen EAZ (ashoogte 15 meter)
Het geldend bestemmingsplan op deze locatie is het bestemmingsplan Dorpen van de voormalige gemeente Menterwolde. Het bestaande bedrijfsperceel heeft de bestemming 'Agrarisch'. Deze gronden zijn voorzien van een gekoppeld bouwvlak. Een deel van de gronden heeft de dubbelbestemming Waarde - Landschap en cultuurhistorie
Binnen de bestemming 'Agrarisch' zijn de gronden onder andere bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Gebouwen en bouwwerken ten behoeve van het agrarisch bedrijf moeten binnen een bouwvlak worden gebouwd.
Binnen de bestemming 'Waarde - Landschap en cultuurhistorie' geldt in dit gebied dat er een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd voor aanbrengen van oppervlakteverharding en kappen van bomen.
Figuur 5: Kaart overzicht vigerend bestemmingsplan Dorpen
De kleinschalige windturbine is beoogd aan zuidwestzijde van het perceel.
Eigenaren willen graag verduurzamen en zijn voornemens om een kleinschalige windturbine te plaatsen. Om de windturbine voldoende wind te kunnen laten vangen is enige afstand tot de bestaande bebouwing gewenst. De meest optimale locatie van de turbine is aan de achterzijde van de bebouwing aan de zuidwestkant van het perceel. Hier is echter geen bouwvlak. Om het voornemen toch mogelijk te maken moet het bouwvlak worden aangepast.
In artikel 4.8.1. is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak aan te passen binnen de agrarische bestemming.
Aan de westzijde wordt een stukje bouwvlak toegevoegd. Daarnaast wordt aan de noordzijde ook een stukje bouwvlak toegevoegd. Eigenaar wil op langere termijn op deze locatie nog een schuur bouwen. De totale omvang van het bouwvlak wordt (gebieden fase 1 en 2 samen) vergroot met ongeveer 3383 m2. De totale oppervlakte komt hiermee op 1,34 hectare (13472m2).
In Hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijzigingsbevoegdheid en de toetsing van de voorwaarden.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op specifiek beleid dat van belang is voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid. Voor de overige beleidsstukken wordt verwezen naar de moederplannen.
Provinciale Staten van de provincie Groningen hebben op 6 februari 2019 ingestemd met een aangepaste Provinciale Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Hierin is het provinciaal beleid voor de fysieke leefomgeving is neergelegd. In de Omgevingsverordening zijn ter bescherming van de provinciale belangen bindende regels opgenomen voor ruimtelijke ontwikkelingen.
In de Omgevingsverordening is over agrarische bouwpercelen het volgende opgenomen:
Artikel 2.26.3 Uitbreiding van agrarische bouwpercelen tot 2 hectare
De voorwaarden uit dit artikel van de provinciale omgevingsverordening zijn verwerkt in de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid van het gemeentelijk bestemmingsplan (Buitengebied 2012). Door het toepassen van de maatwerkmethode en de oppervlakte (kleiner dan 2 hectare) wordt voldaan aan de voorwaarden uit het provinciaal beleid. Het erfinrichtingsplan (Bijlage 1 van de regels) maakt onderdeel uit van dit wijzigingsplan. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de wijzigingsvoorwaarden (welke deels voortkomen uit het provinciaal beleid).
Het gemeentelijk beleid voor de locatie is vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied 2012.
De gemeente Midden-Groningen is voorstander van het stimuleren van duurzaamheid. Het voorliggende plan past binnen dit streven. Het maakt een kleinschalige windturbine mogelijk binnen het agrarische bouwvlak.
Het planvoornemen past niet binnen het huidige bouwvlak. De locatie heeft nu nog de bestemming 'Agrarisch'. Binnen het moederplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. In Hoofdstuk 4 wordt hier verder op ingegaan. Bij de definitieve aanvraag omgevingsvergunning wordt het bouwplan meer in detail beoordeeld. De huidige beoordeling volstaat voor de wijzigingsprocedure. Door de welstandscommissie Libau is een positief plaatsingsadvies afgegeven met betrekking tot de voorgestelde windturbine (Bijlage 1 van de toelichting).
Er is geen strijdigheid met het relevante beleid. Gelet op het voorgaande zijn er vanuit beleidsoogpunt geen belemmeringen tegen het planvoornemen.
Het planvoornemen past niet binnen het huidige bouwvlak. De beoogde locatie van de kleinschalige windturbine is gelegen buiten het bouwvlak in de bestemming Agrarisch. Om de ontwikkeling mogelijk te maken kan het bouwvlak binnen de bestemming Agrarisch worden vergroot.
Het plan is niet in strijd met de overige bestemmingen en aanduidingen van het bestemmingsplan. Met het voorliggend wijzigingsplan wordt de nieuwe situatie planologisch verankerd, waarbij de verder bestemmingen/aanduidingen uit het moederplan van toepassing blijven.
Het planvoornemen is getoetst aan de voorwaarden die gekoppeld zijn aan de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het moederplan in artikel 4.81. Dit is een bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders;
Voor de beoogde locatie is de bestemming Agrarisch' van toepassing. Onder lid 4.81 is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming te kunnen wijzigen. Deze wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
Wijzigingsbevoegdheid
4.8.1 Bouwvlak grondgebonden agrarisch bedrijf
Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak van een grondgebonden agrarisch bedrijf tot respectievelijk ten hoogste 1 ha (ter plaatse van de in de Nota Agrarische bouwblokken en landschap benoemde 'rode' gebieden) en 1,5 ha (ter plaatse van de in de Nota Agrarische bouwblokken en landschap benoemde 'gele' gebieden), met dien verstande dat:
a. de uitbreiding tot een oppervlakte tussen de 1 en 1,5 hectare alleen mogelijk is met
toepassing van de maatwerkmethode, onder begeleiding van een onafhankelijke
deskundige op het gebied van stedenbouw en landschapsarchitectuur;
b. aan de omvang, situering en vormgeving van het agrarisch bouwperceel, bedoeld in sub a, een erfinrichtingsplan ten grondslag moet liggen, waarbij in ieder geval rekening is gehouden met de in sub f genoemde randvoorwaarden;
c. de wijziging nodig is in verband met een vanwege bedrijfseconomische omstandigheden,
dan wel vanwege andere zwaarwegende bedrijfsomstandigheden, ter plaatse noodzakelijke
uitbreiding van het agrarisch bedrijf;
d. de wijziging niet tot gevolg heeft dat de omgevingskwaliteit onevenredig wordt aangetast;
e. er sprake is van een goede infrastructurele ontsluiting;
f. de volgende randvoorwaarden in aanmerking zijn genomen:
1. de historische gegroeide landschapsstructuur;
2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen;
4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen, op het bouwperceel worden gesloopt;
5. het woon- en leefklimaat van omwonenden;
6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
g. Het gebruik van de ingevolge sub a nieuw op te richten bebouwing en voorzieningen, geen
bouwwerken zijnde, is uitsluitend toegestaan indien:
1.de bebouwing en de voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, overeenkomstig het
erfinrichtingsplan zijn gebouwd en/of aangelegd;
2. de erfbeplanting is aangelegd en instandgehouden conform het erfinrichtingsplan.
Aan de voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan. Onderstaand gaan wij hier puntsgewijs op in:
b. Er ligt een een erfinrichtingsplan ten grondslag aan de aanpassing waarbij rekening is
gehouden met de in sub f genoemde randvoorwaarden;
c. de wijziging nodig is in verband met een vanwege bedrijfseconomische omstandigheden,
De aanpassing is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Dit mede vanwege verplichtingen
voor bedrijven om energieverbruik te beperken. Door plaatsing van een windmolen kan
voor langere tijd de duurzame bedrijfsvoering wordengegarandeerd.
d. mede door toepassing van de maatwerkmethode wordt de omgevingskwaliteit niet onevenredig aangetast;
e. er sprake is van een goede infrastructurele ontsluiting. Door aanpassing van het bouwvlak is er geen sprake van een wijziging in de ontsluiting of toename van verkeer.
f. de volgende randvoorwaarden zijn bij het erfinrichtingsplan in aanmerking zijn genomen:
1. de historische gegroeide landschapsstructuur;
2. de afstand tot andere ruimtelijke elementen;
3. een evenwichtige ordening en in de omgeving passende maatvoering en vormgeving van de
bedrijfsgebouwen;
4. het uitgangspunt dat voor de bedrijfsvoering niet meer in gebruik zijnde opstallen, met
uitzondering van monumentale of karakteristieke gebouwen, op het bouwperceel worden
gesloopt;
5. het woon- en leefklimaat van omwonenden;
6. het aspect nachtelijke lichtuitstraling.
Het erfinrichtingsplan is als Bijlage 1 toegevoegd aan de regels.
g. Het gebruik van de ingevolge sub a nieuw op te richten bebouwing en voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, is uitsluitend toegestaan indien:
1. de bebouwing en de voorzieningen, geen bouwwerken zijnde, overeenkomstig het erfinrichtingsplan zijn gebouwd en/of aangelegd;
2. de erfbeplanting is aangelegd en instandgehouden conform het erfinrichtingsplan.
Dit laatste punt is gewaarborgd door opname van een voorwaardelijke verplichting in de regels van het bestemmingsplan.
In deze paragraaf wordt het erfinrichtingsplan inhoudelijk verder toegelicht.
In het plangebied zijn drie ontwikkelingen voorzien, verdeelt over twee fasen. Fase 1 betreft de inpassingen van een EAZ-windturbine en het inpassen van de verharding op het voorterrein. Fase 2 betreft een nieuw te bouwen loods.
Het plangebied ligt aan de Tussenklappen Westzijde. Het plangebied is cultuurhistorisch gezien waardevol. Het ruimtelijk profiel met het kanaal en wegen aan weerzijden is karakteristiek. In dit profiel zijn de bebouwing op forse afstand van de weg, de forse erfbeplantingen en de openheid waardevolle elementen.
Het plangebied kent een opdeling in twee delen, zowel ruimtelijk als functioneel. Het voorste deel aan de Tussenklappen Westzijde betreft het oorspronkelijke erf. Dit deel van het erf is bebouwd met de oorspronkelijke boerderij met woonhuis, een tweede bedrijfswoning en een aantal loodsen voor de stalling van materieel. Het achterste deel, gelegen aan de overzijde van de waterschapssloot, betreft een uitbreiding van het oorspronkelijke erf. Dit deel van het erf is bebouwd met twee grote stallen voor scharrelkippen. Functiemening tussen beiden delen is bedrijfsmatig niet gewenst.
Het oorspronkelijke erf kent in hoofdlijnen een opdeling in een groen voorerf en een meer verhard en bebouwd achter-/werkerf. Forse bomen en gras bepalen voor een belangrijk deel het aanzicht vanaf de weg. Recent is echter een deel van het voorerf voorzien van keerwanden en verharding om ruimte te geven aan noodzakelijke (tijdelijke) opslagruimte. Deze invulling vraagt nog nadere inpassing. Het erfinrichtingsplan voorziet dan ook in de aanleg van beukenhagen en de aanplant van twee rode beuken om de keerwanden, de verharding en de (tijdelijke) opslag. Enerzijds om deze elementen vanaf de weg gezien zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken en anderzijds om het beeld zoveel mogelijk te verzachten.
De EAZ windturbine wordt achter de (kippen)stallen gepositioneerd, in de gevellijn van de meest noordelijke stal, binnen de zone aan de noordkant van de stallen die ingericht wordt met struikvormende beplanting. Door de forse afstand tot de weg is de invloed op het aanzicht vanaf de weg zeer klein. De plaatsing in de gevellijn van de bestaande stal, binnen de zone met struiken, geeft de EAZ windturbine een ruimtelijke verankering in het plangebied. Functioneel gezien is de plek logisch omdat er geen hinder voor de scharrelkippen ontstaat.
De nieuwe loods is geprojecteerd aan de noordzijde van het oorspronkelijke erf. Er is bewust niet voor gekozen om deze achter of naast de kippenstallen te positioneren. Bedrijfsmatig gezien (voor ook voor de gezondheid van de kippen) is menging van de functies niet gewenst. De nieuwe loods wordt visueel gekoppeld aan de bestaande loods, waardoor een rustig samenhangend beeld ontstaat. De nieuw loods sluit aan de op gevellijnen en de nok en bouwhoogte van de bestaande loods. De nieuwe loods en bijbehorende verharding wordt in gepast met een elzensingel, waardoor een fraaie groene begrenzing van het erf ontstaat.
Beplanting gebied Fase 1. (oost)
Beplanting gebied Fase 1. (west)
Fase 2. Inpassing nieuwe loods (noord)
Bij uitvoering van elke fase hoort de verplichting tot uitvoeren van het inrichtingsplan. Dit is ook als voorwaardelijke verplichting opgenomen in het bestemmingsplan.
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Het doel van de Ladder is zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte en ontwikkelingen in de omgeving. Op 1 juli 2017 is de nieuwe 'Ladder voor duurzame verstedelijking' in werking getreden. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De Ladder houdt in dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de volgende onderdelen moet bevatten:
Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Daarnaast is een agrarisch bedrijf niet aan te merken als stedelijke functie. Aanpassing van het agrarisch bouwvlak is daarom nooit een stedelijke ontwikkeling.
Stedelijke ontwikkeling
Voordat de Ladder voor de duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.
Uit jurisprudentie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438 (Maasdriel) ) blijkt dat ontwikkelingen op de gronden waaraan een agrarisch bestemming is toegekend niet zijn aan te merken als stedelijke ontwikkeling.
Met voorliggend plan wordt een (kleine) wijziging van het bouwvlak en de bestemming Agrarisch doorgevoerd. In dit geval is er sprake van een kleine aanpassing van het bestaande agrarische bedrijf. Deze wijziging is niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling aan te merken. Nadere motivatie van de Ladder is voor deze ontwikkeling niet nodig.
Behoefte
Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling niet als nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, neemt dat niet weg dat aan de eisen van het eerste lid van artikel 3.1.6 moet worden voldaan. Bij de toets of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelike ordening dient onder meer beoordeeld te worden of de mogelijke gemaakte ontwikkeling voorziet in een behoefte.
Eigenaren zijn voornemens hun bedrijf te verduurzamen door middel van het plaatsen van een kleinschalige windturbine. Om deze te kunnen realiseren moet het bestemmingsplan worden aangepast. De mogelijkheden die voorliggend wijzigingsplan bieden voorziet in de behoefte van de eigenaren van het perceel. Er is dan ook een concrete behoefte voor de ontwikkeling.
Beleidskader
Milieuaspecten worden in principe geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, het Activiteitenbesluit en/of de Wet Milieubeheer. Daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, moet met deze aspecten echter rekening worden gehouden. Het gaat dan met name om de situering van milieugevoelige functies (zoals woningen) ten opzichte van milieuhinderlijke inrichtingen (zoals bedrijven).
Om te bepalen welke afstanden dienen te worden aangehouden, wordt de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' gehanteerd. De VNG-brochure geeft informatie over de milieu- en hinderaspecten van verschillende typen bedrijven. Per type bedrijf wordt tevens een milieucategorie aangegeven. Uit de milieucategorie volgt een indicatie van de afstanden die voor dat type bedrijf worden aangehouden tot woningen of andere gevoelige objecten. Deze richtafstanden hebben betrekking op de aspecten geluid, stof, geur en gevaar. De gegeven afstanden zijn richtafstanden en geen harde eisen. Dit betekent dat afwijken van de afstanden, mits goed gemotiveerd, is toegestaan. De afstand wordt gerekend van de grens van de bestemming die milieubelastende functies toelaat tot de gevel van de milieugevoelige functies. Naast het omgevingstype 'rustige woonwijk' wordt het omgevingstype 'gemengd gebied' onderscheiden. Een gemengd gebied is een gebied met een matig tot sterke functiemenging.
Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden met één stap terug worden gebracht. Daarnaast kan in sommige gevallen er uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat aanleiding bestaan op basis van de VNG-brochure een grotere afstand aan te houden. De richtafstand werkt twee kanten op. Nieuwe bedrijvigheid moet voldoende afstand houden tot gevoelige objecten, maar nieuwe woningen moeten ook afstand houden tot bedrijvigheid. Niet alleen het woon- en leefklimaat telt immers. Ook de continuïteit van het bedrijf en de uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewogen.
Toetsing
Het bedrijf is een biologische kippenhouderij. Deze valt niet onder een intensieve veehouderij. Het agrarisch bedrijf kan aangemerkt worden als Landbouwbedrijf voor het fokken en houden van pluimvee. Voor deze bedrijven geldt een grootste richtafstand tot burgerwoningen van 200 meter vanwege geur. De afstand van het bouwvlak tot de dichtstbijzijnde burgerwoning is ongeveer 220 meter. In de nieuwe situatie is dit ongeveer 200 meter. Hiermee kan worden voldaan aan de aanbevolen afstand uit de VNG-uitgave bedrijven en milieuzonering. Het aspect milieuhinder vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft milieuhinder uitvoerbaar.
Wetgeving inrichtingen
Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) is het wettelijk kader voor risicovolle inrichtingen als het gaat om afstanden tot risicogevoelige objecten. Uitgangspunt is dat personen die ergens langdurig of permanent verblijven geen onevenredig groot risico lopen als er ramp gebeurt.
KWETSBARE EN BEPERKT KWETSBARE OBJECTEN
Het BEVI maakt onderscheid tussen twee categorieën risicogevoelige objecten: kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten. Het BEVI geeft geen harde definities van kwetsbaar of beperkt kwetsbaar. Het noemt enkele categorieën kwetsbare objecten, met daarbij voorbeelden. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan woningen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, scholen, kinderopvang, grote kantoren, hotels en winkelcomplexen en grote kampeer- en recreatieterreinen. Beperkt kwetsbare objecten zijn volgens het besluit in ieder geval verspreid liggende woningen, dienstwoningen van derden, kleinere kantoren, hotels, winkels, bedrijfsgebouwen, sporthallen, zwembaden, overige sporten ampeerterreinen en objecten van hoge infrastructurele waarde zoals elektriciteitscentrales.
PLAATSGEBONDEN RISICO
Het BEVI onderscheidt twee vormen van risico: het plaatsgebonden risico en het groepsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico (PR) is een maat voor het overlijdensrisico van één persoon op een bepaalde plaats in de omgeving van een ongeval. Het maakt niet uit of daar echt personen aanwezig zijn. Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als: de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats in de omgeving van een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval met een gevaarlijke stof. Voor kwetsbare objecten geldt een zogenaamde grenswaarde: een kans van 10-6 per jaar. Die mag niet worden overschreden.
Voor beperkt kwetsbare objecten is de kans van 10-6 een zogenoemde richtwaarde. Als het risico groter wordt, moet dat goed gemotiveerd worden.
GROEPSRISICO
Het groepsrisico (GR) is de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen tegelijk slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft inzicht in de eventuele maatschappelijke ontwrichting. Daardoor kan er bewuster worden omgegaan met risico's. Het groepsrisico kan op twee manieren toenemen:
In beide gevallen neemt het groepsrisico toe. Daarom wordt er bij het opstellen van ruimtelijke plannen naar het groepsrisico gekeken.
Voor het groepsrisico gelden geen harde normen, maar alleen oriënterende waarden. Als die waarden worden overschreden, moet het bestuur dat motiveren. De regels daarvoor staan in het BEVI en de Bevb. Er moeten in ieder geval aandacht besteedt worden aan:
Wetgeving buisleidingen
Sinds 1 januari 2011 geldt het Besluit externe veiligheid Buisleidingen (Bevb). Het Bevb regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en van de gemeente. De gemeente moet in bestemmingsplannen rekening houden met risicovolle buisleidingen. De gemeente moet een ruimtelijke reservering opnemen voor het plaatsgebonden risico (PR). Het bestemmingsplan mag binnen de PR 10-6 risicocontour geen kwetsbare objecten mogelijk maken. Ook risicoverhogende objecten mogen niet. Risicoverhogende objecten zijn bijvoorbeeld windmolens (afvallende wieken) en hoogspanningslijnen. Beperkt kwetsbare objecten moeten zoveel mogelijk worden voorkomen.
De gemeente moet het groepsrisico (GR) verantwoorden. Het verwachte aantal aanwezigen binnen het invloedsgebied van de buisleiding moet worden verantwoord. Het invloedsgebied bij brandbare vloeistoffen reikt tot net buiten de 10-6 contour. Voor leidingen met aardgas en chemicaliën moet het invloedsgebied per geval berekend worden. De gemeente moet een ruimtelijke reservering opnemen voor belemmeringenstrook met aanleg vergunningstelsel: de voor onderhoud gereserveerde ruimte bedraagt ten minste 5 meter aan beide zijden van de leiding.
Voorheen vielen de transportleidingen voor chemische stoffen (anders dan aardgas of aardolieproducten) nog niet onder het Bevb, maar onder de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. De Circulaire is echter in 2015 vervallen. Deze types leidingen zijn vanaf dat moment ook onder het Bevb gaan vallen. Als de ruimtelijke inpassing van deze leidingen echter voldoet aan het Bevb, wordt automatisch voldaan aan de huidige Circulaire.
Wetgeving transportroutes
Voor ruimtelijke plannen binnen het invloedsgebied (1% letaliteitsgebied) van de risicovolle transportassen (spoor, weg of water) is het Besluit externe veiligheid transportroutes(Bevt) van toepassing.
BASISNET
Aan het Bevt is het zogenaamde basisnet gekoppeld. Dat is bedoeld om de transportroutes vast te leggen. Het basisnet houdt rekening met de veiligheid, maar ook met de dynamiek van het transport en met toekomstige groei. In het basisnet is de grotere weg-, spoor- en waterinfrastructuur opgenomen.
De provincie Groningen heeft ook al een provinciaal basisnet vastgesteld, als onderdeel van de Provinciale Omgevingsverordening. Het basisnet geeft aan voor welke provinciale wegen aspecten van externe veiligheid aan de orde zijn. Het basisnet ziet op plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Provincie specifiek is een extra regel voor de bescherming voor minder zelfredzame personen.
Toetsing
In de directe nabijheid zijn geen risicobronnen aanwezig. Ook worden met het plan geen nieuwe risicobronnen mogelijk gemaakt. Het plan zorgt niet voor een toename van verblijfsgebied van personen of veranderingen op het gebied van leiding of BEVI-inrichtingen. Er is geen verandering van het plaatsgebonden risicio of groepsrisico.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect externe veligheid uitvoerbaar.
Het opnemen van een waterparagraaf in een bestemmingsplan is wettelijk verankerd in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en het overleg met het waterschap wordt gevoerd op basis van artikel 3.1.1 Bro. In die paragraaf dient te worden uiteengezet wat voor gevolgen het plan in kwestie heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater.
Het waterbeleid, zoals opgenomen in het Nationaal Waterplan 2016-2021 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het kabinet zet hiermee in op een robuust en toekomstgericht inrichten van het watersysteeem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, Het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en en gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
Keur Waterschap
Voor alle aanpassingen aan de waterhuishouding, zoals genoemd in de keur, is ook een watervergunning van het waterschap vereist.
In de keur van waterschap Hunze en Aa's (2010) is ook opgenomen dat binnen het beheersgebied zonder vergunning van het bestuur geen verhard oppervlak mag worden aangebracht, voor zover dit leidt tot een versnelde afvoer richting oppervlaktewaterlichamen. Hierbij geldt binnen de bebouwde kom een norm van 150 m² en daarbuiten 1500 m². Bij nieuwe verharding met een oppervlak boven deze normen zullen compenserende maatregelen moeten worden genomen.
Daarnaast zijn er in de keur ook regels opgenomen over beschermingszone langs (boezem)kades en beschermings- en obstakelvrije zones langs hoofdwatergangen. De beschermingszones worden aangegeven of omschreven in de legger. Bij het ontbreken van een legger geldt als beschermingszone een strook van 5 meter, waarbij de 5 meter moet worden gerekend vanaf de insteek of de teen van het waterstaatswerk. Als een onderhoudsstrook aanwezig is dan hoort die bij het waterstaatswerk en niet bij de beschermingszone.
Notitie Stedelijk Waterbeheer
In 2011 heeft het waterschap Hunze en Aas de notitie Stedelijk Waterbeheer vastgesteld. Hierin zijn doelstellingen en aandachtspunten geformuleerd inzake het stedelijk waterbeheer, waarbij alle betrokken partijen hun rol moeten pakken, waaronder de gemeenten in hun ruimtelijke plannen. Dit gebeurt mede door de verplichte waterparagraaf in estemmingsplannen, met als doelstelling: 'Water wordt door overheden, stedenbouwkundigen en projectontwikkelaars geaccepteerd en gehanteerd als ordenend principe. Het waterschap is de vanzelfsprekende wateradviseur bij locatiekeuze en inrichting.'
Aandachtspunten in de notitie die relevant zijn voor bestemmingsplannen zijn:
Onderwerp | Probleem | Oplossingsrichting |
Ruimte voor water | Onvoldoende inspelen op wateraspecten bij ruimtelijke plannen, wateroverlast, slechte waterkwaliteit in nieuwe gebieden. |
waterschap eerder betrekken |
Taakverdeling | Onduidelijkheid voor gemeenten en burgers. |
Heldere afspraken, eenduidigheid, helder communiceren over taken en verwachtingen. |
Watersysteem | Slechte waterkwaliteit, wateroverlast, vervuilde waterbodem, weinig natuurvriendelijke oevers, verstoring watersysteem |
Duurzame inrichting, basisinspanning/waterkwaliteitsspoor intensiveren, alternatieve oplossingen, aanpak diffuse bronnen, wateroverlastmaatregelen met gemeente, oplossingen op maat, herstel watersysteem. |
Toetsing
Het bestemmingsplan is primair conserverend van karakter, waarbij de bestaande functies worden bestemd. Er worden geen wezenlijke veranderingen in de waterhuishouding voorzien. Grootschalige ontwikkelingen zijn op grond van dit bestemmingsplan aldus niet mogelijk.
Zowel bij de ontwikkelingen bij recht als bij de ontwikkelingen na wijziging van het bestemmingsplan dienen de beleidsuitgangspunten van het Waterplan (waaronder afnemen watertoets) te worden nagekomen. Het toevoegen van nieuwe bebouwing of verharding in de bebouwde kom (met een groter oppervlakte dan 150 m2) en in het buitengebied (bij een oppervlakte groter dan 1.500 m2) zal dan ook gecompenseerd moeten worden met waterberging.
In het gebied bevinden zich geen grondwaterbeschermingsgebieden.
Onderstaand wordt ingegaan op de percelen in het plangebied. Er is bij de percelen sprake van toevoeging van bebouwing of verharding van meer dan 1500m2. Het gaat om een vergroting van het bouwvlak met ongeveer 3383m2. Daarnaast is er sprake van een toename van verharding met ongeveer 1430m2. Er zijn met betrekking tot water (en afvoer) mogelijk aanvullende maatregelen nodig. De ondernemer is bereid om aanvullende maatregelen te nemen op aanwijziging van het waterschap. Hiervoor is door de aavrager een watertoets uitgevoerd. Deze is toegevoegd als onderdeel van het algehele plan in Bijlage 2 van de toelichting. De oppervlakte is hierbij echter niet geheel juist ingevuld. Het waterschap heeft aangegeven dat op basis van de oppervlaktes er een watercompensatie van 265m3 benodigd is. Door de aanvrager is vervolgens een aanvulling ingediend, met daarin de onderbouwing voor en de locatie van de watercompensatie (Bijlage 3). In artikel 3.5. is een voorwaardelijke verplichting opgenomen die ook verwijst naar deze bijlage. Op basis van dit artikel moet de watercompensatie worden uitgevoerd en in stand gehouden.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect water uitvoerbaar.
De aanwezige milieuhygiënische bodemkwaliteit behoort te passen bij het huidige of het toekomstige gebruik van de bodem. De bodemkwaliteit mag geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem. Bovendien mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door menselijk handelen (zorgplicht).
Informatie over uitgevoerde bodemonderzoeken, bodemsaneringen en historisch verdachte locaties staan vermeld op de Bodeminformatiekaart (via www.provinciegroningen.nl).
Grondverzet
Voor toepassing van grond, bouwstoffen en baggerspecie gelden de regels van het Besluit bodemkwaliteit. Een deel van de regels voor hergebruik van grond staan beschreven in de gemeentelijke de Regionale bodemkwaliteitskaart Groningen en de Regionale Nota bodembeheer provincie Groningen (2014).
Bodemtoets
Bij graafwerkzaamheden, bouwactiviteiten, uitbreiding of verandering van (bedrijfs-) activiteiten dient de initiatiefnemer bij de gemeente na te gaan of een actueel bodemonderzoek ingediend moet worden of niet.
Toetsing
Voor het betreffende perceel is de kaart van het Bodemloket geraadpleegd. Deze kaart geeft voor het overgrote deel van het perceel weer dat het voldoende is onderzocht/gesaneerd. Voor de overige delen van het perceel is geen bodeminformatie bekend. Voor de planologische procedure is de uitvoerbaarheid hiermee voldoende aangetoond. Bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen kan in bepaalde gevallen alsnog gevraagd worden om een bodemonderzoek.
Conclusie
Het planvoornemen is wat beterft het aspect bodem uitvoerbaar.
Beleidskader
In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m3 voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'niet in betekenende mate' (nibm) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn (onder andere) de volgende projecten vrijgesteld van toetsing:
PM10 en PM2,5 zijn overigens sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.
Toetsing
Het planvoornemen voor het adres zijn gericht op realisatie van een kleinschalige windturbine. Dit leidt niet tot een verandering van de luchtkwaliteit. Dit leidt dan ook niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect luchtkwaliteit uitvoerbaar.
Beleidskader
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De Wet natuurbescherming voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en een goede aansluiting op het omgevingsrecht.
De volgende gebieden genieten bescherming op grond van de Wet natuurbescherming:
Ook de provincie heeft gebieden aangewezen waarbinnen beschermende regels gelden ten aanzien van het behoud van ecologische waarden. In de omgevingsverordening zijn voor enkele van deze aspecten, waaronder Natuur Netwerk Nederland en Bos- en natuurgebieden buiten het Natuur Netwerk Nederland, bindende regels opgenomen.
Leidraad Gemeente Midden-Groningen
De gemeente Midden-Groningen heeft in 2017 een leidraad met bijbehorende themakaarten opgesteld dat als handreiking dient voor ruimtelijk beleid en inzicht geeft in de ecologische waarden in de gemeente Midden-Groningen. Met behulp van de leidraad kan een goed beeld worden verkregen van de natuurwaarden in de gemeente.
Toetsing
Voor het plangebied van voorliggend bestemmingsplan zijn geen ecologische aspecten relevant. De betreffende grond is bouwrijp gemaakt voor uitvoering van het project. Met betrekking tot de kleinschalige windturbine zijn de praktijkervaringen dat er geen sprake is van negatieve effecten op vogels of andere diersoorten.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect ecologie uitvoerbaar.
Beleidskader
Wat betreft geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder van toepassing. In deze wet wordt onderscheid gemaakt in wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai.
Wegverkeerslawaai
In het kader van de Wet geluidhinder bevinden zich langs alle wegen zones, met uitzondering van wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/geldt en wegen die zijn aangeduid als 'woonerf'. In geval van geluidgevoelige bebouwing binnen een zone dient akoestisch onderzoek plaats te vinden. Bij 30 km wegen moet vooraf duidelijk aannemelijk kunnen worden gemaakt dat de geluidsbelasting niet hoger zal zijn dan 48 dB. Alleen indien geen twijfel bestaat over het beperkte aantal voertuigbewegingen over de weg is akoestisch onderzoek niet noodzakelijk. Behoudens situaties waarbij door burgemeester en wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidgevoelige bebouwing, waaronder woningen. binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 48 dB.
Railverkeerslawaai
Ook hoofdstuk 7 (Zones langs spoor-, tram- en metrowegen) van de Wet geluidhinder is van belang. Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor woningen binnen een zone als hoogst toelaatbare geluidsbelasting van de gevel 55 dB (artikel 106 Wet geluidhinder). Bij het voorbereiden van de vaststelling of de herziening van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijke betrekking heeft op grond ehorende bij een zone als bedoeld in artikel 106b van de Wet geluidhinder, dienen burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek in te stellen naar:
In de nabijheid van de verschillende percelen is geen spoorlijn aanwezig die kan bijdragen aan eventuele geluidhinder op de percelen.
Industrielawaai
Zonering van industrielawaai in het kader van de Wet geluidhinder is het ruimtelijk scheiden van (grote) lawaaimakers enerzijds (zowel solitaire bedrijven als gevestigd op industrieterreinen) en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds.
Met zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluidsproducerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe.
In het plangebied liggen geen inrichtingen waar een geluidscontour van uitgaat (geluidszoneringsplichtige bedrijven). Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen met een geluidscontour die over (een deel van) het plangebied reikt.
Toetsing
Met het planvoornemen worden geen nieuwe hindergevoelige functies mogelijk gemaakt. Akoestisch onderzoek naar (weg- railverkeerslawaai of industrielawaai) is niet aan de orde.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect geluid uitvoerbaar.
Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta (Malta). Daarna heeft de rijksoverheid beleid ontwikkeld voor een zorgvuldige omgang met het archeologisch erfgoed. Het uitgangspunt is het behoud van archeologische waarden 'in situ' (ter plekke; in de bodem).
In 2007 heeft het verdrag zijn neerslag gekregen in de Nederlandse wetgeving. Op 1 september van dat jaar trad de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking. In samenhang daarmee werden ook de Monumentenwet 1988 en drie andere wetten aangepast.
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2021 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ).
De gemeente Midden-Groningen is gestart met een grote harmonisatie van de bescherming van het gemeentelijk erfgoed. In de drie voormalige gemeenten heeft in 2017 een inventarisatie plaatsgevonden van het gemeentelijk erfgoed. Ook is er hierbij een facetbestemmingsplan opgesteld (zie ook de volgende paragraaf).
Nederlandse gemeenten zijn vanwege wetgeving op het gebied van archeologische monumentenzorg (Wet op de archeologische monumentenzorg) verplicht om archeologische waarden in de ruimtelijke planprocedures te betrekken en waardevolle resten te beschermen. Om deze wettelijke taak goed te kunnen uitvoeren en direct mee te kunnen nemen in de actualisering van bestemmingsplannen is gemeentelijk archeologiebeleid, bestaande uit een beleidsnota en beleidskaart, opgesteld. Op de archeologische beleidskaart is aangegeven welk archeologisch beleid van toepassing is in het bestemmingsplan. Voor de gemeente Midden-Groningen is de Erfgoedverordening in mei 2018 vastgesteld. Behorend bij deze verordening is de Archeologische verwachtingskaart. De archeologische verwachtingen worden vervolgens doorvertaald in de afzondelijke bestemmingsplannen. In het plangebied is geen sprake van hoge archeologische verwachtingswaarden.
Ieder ruimtelijk plan moet een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Toetsing
Vanaf 2017 zijn er inventarisaties uitgevoerd naar karakteristieke bebouwing in de gemeente. Deze karakteristieke bebouwing is door de gemeente Midden-Groningen in een nieuw facetbestemmingsplan opgenomen. In het plangebied van dit wijzigingsplan is geen karakteristieke bebouwing aanwezig.
In het gebied is sprake van cultuurhistorische waarden. De dubbelbestemming uit het moederplan (specifiek met het onderdeel voor Muntendam) is overgenomen in dit wijzigingsplan. Dit is de dubbelbestemming "Waarde - Landschap en cultuurhistorie". De bestemming reguleert de vergunningplicht voor kappen van bomen en aanbrengen van oppervlakteverharding. Voor de uitgebreide achtergrond hierbij verwijzen we naar de toelichting uit het geldende moederplan Dorpen van de voormalige gemeente Menterwolde.
Conclusie
Het planvoornemen is wat betreft het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar.
In of nabij de locaties liggen geen kabels en/of leidingen die een belemmering vormen voor de uitvoering van de plannen. Voor de molens zal wel een leiding richting de schuur benodigd zijn. Deze is niet vergunningsplichting.
Bij de realisering van nieuwe bebouwing wordt wel geadviseerd een Klic-melding te doen, voor de ligging van eventuele kabels en/of leidingen (aansluitleidingen). Dit is de verantwoordelijkheid van de betrokken initiatiefnemer.
Beleidskader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een vorm van m.e.r.-verplichting geldt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten, waarvoor altijd een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen (m.e.r.-plicht) en activiteiten waarvoor het bevoegd gezag nader moet beoordelen of een m.e.r.-procedure al dan niet nodig is (m.e.r.-beoordelingsplicht). In bijlage C van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten het maken van een milieueffectrapportage verplicht is. In bijlage D van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Hierbij zijn per type activiteiten drempelwaarden opgenomen.
Wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, moet wel beoordeeld worden of de geplande activiteiten geen belangrijke nadelige milieugevolgen hebben. Voor deze motivering/toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Uit de vormvrije m.e.r.-beoordeling kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd.
Toetsing
De voorgenomen plannen zijn geen concreet benoemde activiteiten die in kolom D van het Besluit m.e.r. is genoemd. Er is dan ook geen sprake van het overschrijden van drempelwaarden in de D-lijst van het Besluit m.e.r. Voor het planvoornemen geldt daarom geen plan-MER-plicht en een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling is ook niet aan de orde.
Verder kan op basis van voorgaande verantwoording van de omgevingsaspecten in redelijkheid worden aangenomen dat geen onaanvaardbare milieueffecten in het projectgebied hoeven te worden verwacht.
Met het wijzigingsplan wordt wijziging doorgevoerd ten behoeve van duurzaamheid. Het plan sluit aan bij de duurzaamheidsambities van gemeente, provincie en Rijk.
Het voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, regels en verbeelding. De regels en verbeelding van dit wijzigingsplan zijn de juridisch bindende onderdelen.
De geldende bestemmingen en bijbehorende regels van het bestemmingsplan 'Dorpen' dat is vastgesteld op 30 november 2017 (het zogenoemde 'moederplan') zijn onverkort van toepassing op dit wijzigingsplan. Dit met uitzondering van de wijzigingsbevoegdheid 4.81. Het voorliggend wijzigingsplan is namelijk de uitwerking van deze bevoegdheid.
Dit wordt de geldende regeling met het wijzigingsplan:
Voor het overige geldt het moederplan nog steeds, inclusief de daarin opgenomen beleidskaders.
Nieuwe ontwikkelingen
Met het plan wordt een aanpassing aan het bouwvlak mogelijk gemaakt. Het betreft een particulier inititatief. De kosten hiervoor worden in rekening gebracht op basis van de gemeentelijke legesverordening.
Planschadeovereenkomst
De enige kosten die verder uit dit plan kunnen voortvloeien, zijn planschadekosten. Deze zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij iedere aanvraag om medewerking te verlenen aan een nieuwe ontwikkeling, bezien of er planschade mogelijk is. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap voor de planschadekosten moet opdraaien die worden gemaakt in het belang van de aanvrager.
Geen exploitatieplan
Een exploitatieplan is voor dit wijzigingsplan niet nodig. Er is geen sprake van kosten die verhaald moeten worden op de aanvrager.
Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de maatschappelijke uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt in de verschillende stappen van de bestemmingsplanprocedure, zoals opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het voorontwerp wijzigingsplan wordt op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) toegezonden aan de volgende instanties:
Dit zijn de wettelijke overlegpartners. Omdat het gaat om een zeer beperkte aanpassing van het bouwvlak is er voor gekozen om het voorontwerp niet naar de overige (niet-wettelijke) vooroverleg te sturen. De provincie Groningen heeft op 31 juli 2019 aangegeven in te kunnen stemmen met het voorontwerp. Het waterschap heeft op 26 augustus 2019 aangegeven dat er vanwege de extra bebouwings- mogelijkheden en verharding watercompensatie dient plaats te vinden. De aanvrager heeft hiermee ingestemd en een plan voor watercompensatie ingediend (Bijlage 3 van de regels).In het bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen onder atikel 3.5. Op basis hiervan dient deze compensatie te worden uitgevoerd en in stand gehouden. De tekst in artikel 4.4.4. van de toelichting is aangepast. Hierin wordt de verplichting voor realisatie van de watercompensatie ook vermeld.
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht niet om een voorontwerp wijzigingsplan ter inzage te leggen voor inspraak. Omdat het gaat om een zeer beperkte aanpassing van het bouwvlak is er voor gekozen om dit wijzigingsplan niet voor inspraak ter inzage te leggen.
Het ontwerp wijzigingsplan heeft na de voorontwerpfase op grond van artikel 3.8 Wet ruimtelijke ordening (Wro) gedurende zes weken ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.
Het vastgestelde verzamelbestemmingsplan wordt vervolgens zes weken ter inzage gelegd. Tijdens deze periode kunnen belanghebbenden die op tijd een zienswijze hebben ingediend beroep instellen tegen het vastgestelde plan.
Het vastgestelde wijzigingsplan treedt in werking nadat het vastgestelde plan zes weken ter inzage heeft gelegen. Het instellen van beroep schorst de inwerkingtreding van het verzamelbestemmingsplan niet, tenzij hier een specifiek verzoek voor wordt ingediend.