direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Patrijsweg 5 - 19, Berg en Dal
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de percelen aan de Patrijsweg 5 - 19 (oneven) in Berg en Dal zijn 8 seniorenwoningen gesitueerd. Woningcorporatie Oosterpoort heeft zich gemeld bij de gemeente met het initiatief om de seniorenwoningen te slopen en te vervangen door 8 beneden- en bovenwoningen en 4 eengezinswoningen. De seniorenwoningen voldoen niet meer aan de huidige kwaliteitseisen en zijn individueel niet zo aan te passen dat ze in de toekomst passen in de noodzakelijke woningvoorraad van woningcorporatie Oosterpoort. Om die woningvoorraad aan te laten sluiten op de vraag van de huurders van nu en de toekomst, zijn meer levensloopgeschikte sociale huurwoningen voor senioren en kleine woningen/appartementen noodzakelijk. Tevens moet de gehele woningvoorraad op termijn ook gasloos en CO2 neutraal worden.

De bouw van de beoogde beneden- en bovenwoningen en eengezinswoningen past echter niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan omdat gestapelde woningen niet zijn toegestaan. Indien buitenplans afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 1°of 2° Wabo niet mogelijk is, zoals het geval is voor volledige nieuwbouw, biedt de Wabo de mogelijkheid om van het bestemmingsplan af te wijken bij omgevingsvergunning. Mits de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Door middel van een uitgebreide (afwijkings)procedure op basis van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, sub a, onder 3 van de Wabo kan de gemeente medewerking verlenen aan het realiseren van de beoogde woningen. In onderhavige onderbouwing wordt daarom uiteengezet waarom de voorgenomen ontwikkeling toelaatbaar is en waarom het aanvaardbaar is om in dit geval af te wijken van de regels uit het geldende bestemmingsplan.

1.2 Ligging projectgebied

Het projectgebied is gelegen aan de Patrijsweg 5 - 19 en staat kadastraal bekend als gemeente Groesbeek, nr. 875 sectie K en heeft een totale oppervlakte van circa 1.580 m². Het projectgebied wordt begrensd door:

  • Noordzijde: het woonperceel aan de Patrijsweg nr. 3;
  • Oostzijde: de woonpercelen aan de Vinkweg;
  • Zuidzijde: de woonpercelen aan de Watertorenweg;
  • Westzijde: de Patrijsweg.

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het projectgebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het projectgebied wordt verwezen naar de illustratie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0001.png"

Globale ligging projectgebied (rode cirkel)

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0002.png"

Globale begrenzing projectgebied

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor de gronden in het projectgebied geldt het bestemmingsplan 'Berg en Dal', zoals de gemeenteraad van de voormalige gemeente Groesbeek dat heeft vastgesteld. Het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden op 25 juli 2007.

Ter plaatse van vrijwel het hele projectgebied geldt de bestemming 'Woondoeleinden (artikel 4)' en mogen maximaal 8 woningen gerealiseerd worden in de vorm van rijenbouw (minimaal 3 aaneen) binnen de bebouwingszone (=bouwvlak). De woningen vallen in woningklasse 1: dit betekent dat de maximum goot- en bouwhoogte ter plaatse respectievelijk 3,0 m en 7,0 m bedragen. De minimum en maximum dakhelling bedragen respectievelijk 15 en 60 graden.

Een klein deel van het projectgebied valt binnen de bestemmingen 'Verkeersdoeleinden (artikel 3)' en 'Openbaar groen (artikel 13)'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0004.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0005.png"

Uitsnede geldende bestemmingsplannen met globale begrenzing projectgebied (rode omkadering)

Omdat de beoogde 8 beneden- en bovenwoningen (sociale huurappartementen) en 4 grondgebonden sociale huurwoningen niet passend zijn binnen de geldende bouwvlakken, bouwwijze, goot- en bouwhoogte en maximum aantal wooneenheden, zal van het geldende bestemmingsplan moeten worden afgeweken om de bouw van de beoogde woningen mogelijk te maken.

Vandaar dat in de onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt gemotiveerd dat, ondanks dat het bouwplan op onderdelen niet passend is binnen de regeling van het geldende bestemmingsplan, sprake is van een ruimtelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare situatie.

1.4 Leeswijzer

De ruimtelijke onderbouwing bestaat uit meerdere onderdelen: een illustratie waarop de grens van het projectgebied is aangegeven en een toelichting waarin de achtergronden van de ruimtelijke onderbouwing is beschreven. In de toelichting worden de keuzes die in de ruimtelijke onderbouwing worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in drie delen:

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planafwijking beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het projectgebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieu- en omgevingsaspecten uiteengezet.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 5) gaat in op de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Bestaande situatie

Uit historisch kaartmateriaal omstreeks 1900 blijkt, dat het projectgebied in gebruik was als weiland. Rond 1950 werden er verharde wegen aangelegd, die het projectgebied aan noord- en westzijde begrenzen (huidige Kerstendalseweg en Patrijsweg). In 1955 is ter plaatse van het projectgebied de huidige bebouwing gerealiseerd. Dit gebruik is tot op heden niet veranderd. Belangrijk gegeven in het projectgebied is het hoogteverschil van enkele meters, aflopend van zuid naar noord.

In het projectgebied bevinden zich 8 grondgebonden sociale huurwoningen in de vorm van rijwoningen. De woningen zijn verouderd en bestaan uit 1 bouwlaag met kap. Op navolgende afbeeldingen is een impressie weergegeven van deze woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0006.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0007.png"

Impressie bestaande woningen in projectgebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0008.png"

Luchtfoto bestaande situatie projectgebied

In de omgeving van het projectgebied zijn voornamelijk burgerwoningen aanwezig (= gele arcering), met uitzondering van een school, een buitenschoolse opvang en een buurthuis ten westen van het projectgebied (= bruine arcering). Op navolgende afbeelding is een impressie van de omliggende bebouwing weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0009.png"

Impressie omliggende bebouwing met globale aanduiding projectgebied (rode omkadering)

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Stedenbouwkundige opzet en bouwplan

Op basis van de stedenbouwkundige uitgangspunten is een gebouw uitgewerkt met 8 sociale huurappartementen (deels levensloopgeschikt) in de vorm van beneden-bovenwoningen. Het betreft duurzame woningen zonder gasaansluiting verdeeld over 3 bouwlagen, waarbij de 3e bouwlaag aan de straatzijde in de kap is verwerkt. De goot- en bouwhoogte bedragen circa 6,0 m respectievelijk circa 11,4 m.

Per saldo komen er 4 benedenwoningen op de begane grond, en zullen de 4 bovenwoningen bestaan uit de 1e en 2e verdieping. Het volume en de maat van de nieuwe bebouwing sluit aan bij de maatvoering van de aangrenzende bestaande grondgebonden woningen.

Daarnaast worden er 4 grondgebonden woningen in de vorm van eengezinswoningen. Ook deze zullen duurzaam en zonder gasaansluiting opgeleverd worden en bestaan uit 3 bouwlagen. De goot- en bouwhoogte bedragen circa 5,9 m respectievelijk circa 11,0 m.

Aan de achterzijde van het perceel (oostzijde) en de noordzijde (= voor de bovenwoningen) worden 12 bergingen gerealiseerd (1 bouwlaag), die via een achterpad bereikbaar zijn.

Op navolgende afbeeldingen een impressie van de beoogde situatie:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0010.png"

Situatietekening stedenbouwkundige opzet (Bron: PSB design, d.d. 16 mei 2024)

Voor de gekozen parkeeroplossing wordt verwezen naar subparagraaf 4.1.2. Op de situatietekening zijn 14 parkeerplaatsen opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0011.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0012.png"

Impressie toekomstige bebouwing (Bron: PSB Design 15 december 2023)

2.2.2 Beeldkwaliteit

Qua beeldkwaliteit wordt aangesloten bij de wederopbouwarchitectuur:

  • Aansluiting op aangrenzende bestaande bebouwing;
  • Sober en doelmatig;
  • Heldere vormentaal;
  • Robuust;
  • Dorps (kapvorm);
  • Diepe neggen;
  • Schoorstenen;
  • Natuurlijke materialen (baksteen en hout).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.

De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:

  • Ruimte maken voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden;
  • Steden en regio's sterker en leefbaarder maken;
  • Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling is niet in strijd met de prioriteiten uit de NOVI. De NOVI vormt geen belemmering voor dit plan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het beleid, zoals beschreven in de voorganger van de NOVI, oftewel de SVIR. Op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt, vervalt het Barro. De regels van het Barro worden dan vervangen door het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL). Het BKL wordt de uitwerking, in regelgeving, van het beleid dat in de NOVI staat. Zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is, is het Barro nog van toepassing.

In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een ruimtelijk plan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Planspecifiek
Voor onderhavig projectgebied zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het projectgebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van 12 woningen of meer gezien als stedelijke ontwikkeling.

Planspecifiek
Omdat er per saldo maar 4 woningen worden toegevoegd, hoeft er niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Bovendien is het projectgebied gelegen binnen bestaand stedelijk gebied.

3.1.4 Conclusie

In het projectgebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

Op 19 december 2018 hebben Provinciale Staten van Gelderland de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (januari 2023)' hebben Provinciale Staten op 21 december 2022 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.

De Omgevingsvisie en -verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. We moeten samen keuzes maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Daarom zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.

Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen worden uitgebreid.

De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en gemakkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.

Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.

Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het vertrekpunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied gebouwd wordt. Bovendien betreft het deels levensloopbestendige woningen, die onder andere geschikt zijn voor ouderen om langer zelfstandig te wonen en tevens gezinnen. Hiermee wordt bijgedragen aan de provinciale ambitie om voor een ieder een passende woning te hebben.

De woningen worden duurzaam- en bijna energieneutraal (BENG) gebouwd, waarbij er aandacht is voor onder andere klimaatadaptief bouwen. De daken van de woningen en alle bergingen worden afgekoppeld en al het hemelwater kan op eigen terrein infiltreren.

Uiteraard worden de woningen gasloos uitgevoerd en zal er daarnaast sprake zijn van goede isolatie, lage temperatuur verwarming, een warmtepomp en worden zonnepanelen op het dak geplaatst om de nodige energie op te wekken.

In het kader van de klimaatadaptiviteit worden daarnaast de bergingen voorzien van een mossedum dak. Ook worden enkele nestkasten geplaatst voor vleermuizen.

De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen.

3.2.2 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.

Planspecifiek
In artikel 2.2 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een ruimtelijk plan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt, als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van 4 wooneenheden (12 nieuwbouw minus 8 sloop) passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de subregionale woonagenda, zie subparagraaf 3.1.3), is de voorgenomen ontwikkeling passend binnen de Omgevingsverordening.

Daarnaast staat in artikel 2.65b een regel over klimaatadaptatie. Voor zover een ruimtelijk plan een nieuwe activiteit of ontwikkeling mogelijk maakt, bevat de toelichting een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico’s van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt.

Waterveiligheid: gezien de ligging van het projectgebied op ruime afstand van de Waal is dit thema niet relevant in het kader van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling.

Wateroverlast: In de watertoets in bijlage 3 is uitgebreid uitgewerkt hoe om wordt gegaan met het hemelwater. Ter hoogte van 3 woningen aan de Watertorenweg is ook de wateropgave meegenomen, omdat in de bestaande situatie hemelwater oppervlakkig tot afstroming komt naar de nieuw te realiseren woningen in het projectgebied.

Droogte: Om droogte te voorkomen wordt het water in het projectgebied zoveel mogelijk vastgehouden en geïnfiltreerd op eigen terrein. Dit betekent dat de hemelwaterafvoer van de nieuwe woningen niet op de riolering worden aangesloten maar afgekoppeld. Het hemelwater kan zo op eigen terrein infiltreren.

Hitte: Er ligt in het projectgebied geen opgave op het gebied van hittestress. Op minder dan 300 m afstand van het projectgebied bevinden zich bossen.

Voor bespreking van de overige klimaatadaptatieve maatregelen in het projectgebied wordt verwezen naar subparagraaf 3.2.1.

Voor het onderhavige projectgebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening vormt geen belemmering voor de nieuw te bouwen woningen.

3.2.3 Woondeal 2.0

De gemeente hanteert sinds begin 2023 de Woondeal 2.0 regio Arnhem-Nijmegen als uitgangspunt bij de herijking van lokaal ruimtelijk en volkshuisvestelijk beleid met daarin de volgende inzet:

  • In lijn met de nationale doelstelling naar 2/3 betaalbaar een vergroting van de beschikbaarheid van woningen voor mensen met lage en middeninkomens, waaronder veel starters, te realiseren.
  • Te zorgen voor voldoende betaalbare woningen voor aandachtsgroepen en een evenwichtige spreiding daarvan over de gemeenten.
  • Binnen de nieuwbouw te zorgen voor minimaal 30 % sociale huur en minimaal 35 % middenhuur en betaalbare koop (tot € 355.000,-). Deze percentages gelden over alle woningbouwplannen in Berg en Dal samen.
  • Een op basis van het woningbehoefteonderzoek per gemeente te bepalen deel in het middensegment uit betaalbare koopwoningen voor de lagere inkomens met een prijs van maximaal € 250.000 of middenhuur te laten bestaan.

Op basis van een analyse van de woningbehoefte, heeft Berg en Dal de opgave om 1.160 woningen te bouwen, waarbij er planologische capaciteit voor 1.480 woningen mag worden gecreëerd (= circa 130 % in verband met planuitval). Van deze opgave wordt 70 %, in het kader van de versnellingsopgave, gerealiseerd in de periode tot 2025: 70 % van 1.480 woningen komt neer op circa 1.035 woningen waarvoor tot 2025 planologische capaciteit mag worden gecreëerd.

Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling van maximaal 4 extra woningen (12 nieuw minus 8 bestaand) past kwantitatief gezien binnen deze aantallen uit de woondeal 2.0. De ontwikkeling voorziet met een programma met 100 % aan betaalbare woningen (sociale huur) in de grote behoefte aan betaalbare woningen. In de woondeal 2.0 is afgesproken dat 2/3 van de nieuwe woningen betaalbaar moet zijn. Onderhavig plan voldoet kwalitatief gezien aan dit percentage.

3.2.4 Conclusie

In het projectgebied zijn geen provinciale belangen in het geding. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders van de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening en de woondeal.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Groesbeek 2025

Op 27 juni 2013 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Groesbeek de Structuurvisie Groesbeek 2025 vastgesteld.

Een structuurvisie is een document waarin het ruimtelijk beleid van de gemeente in grote lijnen vastgelegd is. De gemeente is wettelijk verplicht om voor al het grondgebied in de gemeente één of meerdere structuurvisies vast te stellen. De structuurvisie geeft geen eindbeeld, maar schetst de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen binnen de gemeente voor de komende jaren. In de gemeente Berg en Dal zijn er drie structuurvisies. Voor dit ruimtelijke plan is uitsluitend de Structuurvisie Groesbeek 2025 van belang.

In Groesbeek wordt hoofdzakelijk voor eigen behoefte gebouwd. De gemeente Berg en Dal wenst duurzaam met de ruimte om te gaan door middel van efficiënt ruimtegebruik, wat inhoudt dat de gemeente zo veel mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied wil bouwen en niet meer op uitbreidingslocaties. Derhalve wordt ingezet op de herontwikkeling c.q. transformatie van reeds bebouwde locaties en niet zozeer op het volbouwen van bestaande open plekken (al dan niet buiten bestaand stedelijk gebied).

In de Structuurvisie Groesbeek 2025 is daarnaast beschreven dat "er voor de uitwerking van nieuwe woonmilieus binnen bestaande projecten weinig ruimte meer is, omdat voor alle locaties de plannen reeds zijn uitgewerkt." Een groot deel van deze projecten is inmiddels gerealiseerd. Voor nieuwe (herstructurerings)locaties is het dan ook noodzakelijk woonmilieus te ontwikkelen die aansluiten bij de behoefte vanuit de markt en bijdragen aan een gevarieerd woningaanbod in Groesbeek.

Berg en Dal
De beide delen van Berg en Dal danken hun ontwikkeling aan het in de 19e eeuw opgekomen toerisme. Ze zijn als agrarisch bebouwingslint ontstaan ter weerszijde van de Oude Kleefsebaan. Het zuidelijk deel ligt hoog – de berg – en het noordelijke deel laag – het dal – dat in de naamgeving tot uitdrukking komt als Boven en Beneden Berg en Dal. Vanaf de Kleefsebaan zijn in de loop der jaren verschillende woonstraten uitgezet. Dankzij de geleidelijke, organische groei hebben beide kernen een landschappelijke sfeer kunnen behouden. Voorzieningen zoals detailhandel, een school, een kerk, gemeenschapshuis, huis- en tandartsen zijn vrijwel allemaal geconcentreerd in Boven Berg en Dal. Aan de Zevenheuvelenweg en de Oude Kleefsebaan zijn diverse horecabedrijven gevestigd zoals de hotels met congresaccommodatie en diverse restaurants. Buiten het projectgebied liggen nog enkele campings, groepsaccommodaties, het Afrikamuseum en een hotel en conferentiecentrum. In het dorp zijn enkele bedrijven. In Berg en Dal bevindt zich, aan de Via Romana, verder het bijzondere Romeinse aquaduct en de Romeinse panovens bij De Holdeurn. Aan de Oude Kleefsebaan is tevens één van de Groesbeekse wijngaarden gelegen.

Planspecifiek
Op de structuurvisiekaart is te zien dat het projectgebied valt binnen verstedelijkt gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0013.png"

Uitsnede structuurvisiekaart met globale aanduiding projectgebied (blauwe stip)

Voorliggend plan voorziet in de herstructurering van een woningbouwcomplex met 8 verouderde seniorenwoningen, die vervangen worden door 8 duurzame sociale huurappartementen (benedenwoningen zijn levensloopgeschikt) en 4 grondgebonden sociale huurwoningen zonder gasaansluiting, binnen bestaand stedelijk gebied. Zoals blijkt uit subparagraaf 3.3.2 sluit het beoogde woningbouwprogramma en woonmilieu aan bij de behoefte vanuit de markt. Gelet hierop is de voorliggende ontwikkeling passend binnen de kaders van de gemeentelijke structuurvisie.

3.3.2 Actieplan Wonen

Op 24 september 2020 heeft de gemeenteraad het Actieplan wonen vastgesteld.

Sinds de vorige woonagenda is de druk op de woningmarkt toegenomen Het is lastiger geworden om een betaalbare woning te vinden in Berg en Dal. Zeker in de kernen nabij Nijmegen zorgt de instroom vanuit deze stad voor meer schaarste van beschikbare woningen. Om hier een antwoord op te hebben en het woningaanbod toe te laten nemen is het zorg voor de gemeente om in de ruimtelijke ordening stimulerend en faciliterend op te treden. De druk op de woningmarkt maakt dat er minder betaalbare woningen beschikbaar zijn. Daarnaast is het lastiger geworden voor corporaties en ontwikkelaars om goedkope woningen te realiseren. Dit zorgt dat de gemeente werk moeten maken om beschikbaar goedkoop aanbod te realiseren.

De voor het projectgebied relevante punten zijn hieronder weergegeven:

Ontwikkeling voorraad

  • 1.200 woningen toe voegen tot 2030 met de nadruk op kernen dichtbij Nijmegen zoals Berg en Dal, Beek, Groesbeek en Ooij;
  • De gemeente houdt bij ontwikkelingen vinger aan de pols. Dat betekent monitoren of de vraag wijzigt, bijhouden of de ontwikkelingen op peil blijven en planuitval van 30 % incalculeren

Betaalbaarheid

  • De helft van de te bouwen 1.200 woningen is sociale huur en koop, middenhuur en betaalbare koop, waar mogelijk vast te leggen in bestemmings- of omgevingsplannen.
  • Stimuleren van doorstroming door toegankelijke woningen te bouwen, daarnaast in kaart brengen andere stimuleringsmaatregelen voor doorstroming.
  • Betaalbaarheid borgen door enerzijds passend toewijzen door de woningcorporaties en anderzijds prioriteit geven aan ontwikkelingen in het betaalbare segment.

Duurzaamheid

  • Berg en Dal is in 2050 klimaatneutraal;
  • Herbestemmen van vastgoed stimuleren.

Leefbaarheid

  • Sturen op een goede verdeling koop/huur en duur/goedkoop per wijk, waarbij de gemeente op inbreidingslocaties ook de verdeling in de directe omgeving meeweegt.

In het actieplan komen verschillende ambities bijeen, zoals 1.200 woningen realiseren voor 2030, vergroening van de wijken, aanbod goedkope woningen vergroten, toegankelijke hofjeswoningen, etc.. Het liefst wil de gemeente alle ambities voor de volle 100 % realiseren, maar zij weet ook dat dit niet altijd (financieel) haalbaar is. Bij plannen zullen concessies gedaan moeten worden.

Om realistisch om te gaan met dit spanningsveld werkt de gemeente met het ambitiekader woningbouw. Hiermee daagt de gemeente ontwikkelaars uit om aan zo veel mogelijk ambities te voldoen. Het college van burgemeester en wethouders houdt regie op het totale programma, zodat alle ambities in vergelijkbare mate aandacht krijgen.

Planspecifiek
Het projectgebied betreft een herstructureringslocatie in Groesbeek waar 8 grondgebonden sociale huurwoningen worden vervangen door 8 sociale en (deels) levensloopgeschikte huurappartementen en 4 grondgebonden sociale huurwoningen. Er is grote behoefte aan meer levensloopgeschikte en betaalbare huurwoningen binnen de gemeente.

Alle nieuwe woningen zijn gasloos en voldoen aan de Bijna Energieneutraal Gebouwen (BENG)-norm. De beoogde ontwikkeling draagt daarmee zeker ook bij aan het aspect 'duurzaamheid' (klimaatneutraliteit) binnen het ambitiekader woningbouw.

3.3.3 Conclusie

In het projectgebied zijn geen gemeentelijke belangen in het geding.

3.4 Conclusie

Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig met het beleid van de verschillende overheden.

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Verkeer & parkeren

4.1.1 Verkeer

Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit ruimtelijke plan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.

Om de voertuigaantrekkende werking van de nieuwe woningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het projectgebied. De gemeente Berg en Dal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het projectgebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de voertuiggeneratie voor de sociale huurappartementen en de grondgebonden sociale huurwoningen (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:

  • 4,1 voertuigbewegingen per woning (woningcategorie 'huur, appartement, midden/goedkoop (inclusief sociale huur)');
  • 5,6 voertuigbewegingen per woning (woningcategorie 'huur, huis, sociale huur');

Uitgaande van de beoogde 8 beneden- en bovenwoningen (sociale huurappartementen) betekent dit dat er: 8 x 4,1 = 32,8 voertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden. Voor de 4 eengezinswoningen (sociale huur) betekent dit dat er 4 x 5,6 = 22,4 voertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden. In totaal is er daarmee in de toekomstige situatie sprake van 32,8 + 22,4 = 55,2 voertuigbewegingen per etmaal.

In de bestaande situatie bevinden er zich 8 grondgebonden sociale huurwoningen in het projectgebied met 8 x 5,6 = 44,8 voertuigbewegingen per etmaal. Per saldo neemt de voertuiggeneratie daarmee in de toekomstige situatie toe met 55,2 - 44,8 = 10,4 voertuigbewegingen per etmaal.

De bestaande wegen (Patrijsweg en Kerstendalseweg) rondom het projectgebied kunnen de extra 10,4 voertuigbewegingen per etmaal probleemloos afwikkelen.

Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.1.2 Parkeren

Om inzicht te bieden in de parkeerbehoefte als gevolg van de ontwikkeling die met dit ruimtelijke plan wordt gefaciliteerd, is gebruik gemaakt van CROW-publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren'. Hierbij is gekeken naar de ligging van het projectgebied. De gemeente Berg en Dal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het projectgebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom'. Daardoor komt de parkeernorm (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedte) voor de 8 beneden- en bovenwoningen, vallend in de categorie 'huur, etage midden/goedkoop', en voor de 4 grondgebonden sociale huurwoningen, vallend in de categorie 'huur, huis, sociale huur' uit op respectievelijk:

  • 1,0 - 1,8, gemiddeld 1,4 parkeerplaatsen per woning 'huur, etage midden/goedkoop';
  • 1,2 - 2,0, gemiddeld 1,6 parkeerplaatsen per woning 'huur, huis, sociale huur'.

Navolgend is de parkeerbalans voor de beoogde ontwikkeling in het projectgebied weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0014.png"

Uitgaande van de parkeerbehoefte zonder dubbelgebruik, zouden 17,6 afgerond 18 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd.

In de bestaande situatie bedraagt de parkeerbehoefte met 8 grondgebonden sociale huurwoningen (huur, huis, sociale huur) ook al: 8 x 1,6 = 12,8 parkeerplaatsen.

De gemeente vereist dat voorzien wordt in de extra parkeerbehoefte die ontstaat ten opzicht van de bestaande situatie. Dit betekent dat (zonder dubbelgebruik) voorzien moet worden in 17,6 - 12,8 = 4,8, afgerond 5 parkeerplaatsen.

In totaal worden er 6 extra parkeerplaatsen aangelegd in het projectgebied:

  • In de parkeerkoffer tussen de woningen komen 7 nieuwe parkeerplaatsen.
  • Langs de Patrijsweg liggen in de bestaande situatie 8 langsparkeerplaatsen en verdwijnt er in de toekomstige situatie 1 langsparkeerplaats. Per saldo een afname van 1 parkeerplaats.

Daarmee kan in de extra parkeerbehoefte van afgerond 5 parkeerplaatsen worden voorzien.

Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.2 Bodem

4.2.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een ruimtelijk plan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

4.2.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Historisch bodemonderzoek
Er is eerst een historisch milieuhygiënisch bodemonderzoek uitgevoerd in het projectgebied. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 1 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Uit het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem, de terreininspectie blijkt dat plaatselijk (mogelijk) sprake is van voormalige en/of huidige bodembelasting op de locatie, waardoor het vermoeden van bodemverontreiniging aanwezig is. Voor de gehele onderzoekslocatie (deellocatie A) kan op basis van het historisch gebruik niet uitgesloten worden dat sprake is van bodemverontreiniging. Gezien het historisch gebruik wordt de gehele locatie derhalve als ‘verdacht’ aangemerkt.

Uit historisch kaartmateriaal is gebleken dat op het noordelijke deel van de onderzoekslocatie in het verleden een weg heeft gelegen (deellocatie B). Er zijn geen gegevens bekend over demping van deze weg. Deze voormalige weg is derhalve als ‘verdacht’ aangemerkt. Voorgesteld wordt hier enkel een zintuiglijke beoordeling te maken door middel van profileringsboringen waarna vastgesteld wordt of de voormalige weg reeds aanwezig is of dat deze is verwijderd alvorens analytisch onderzoek te verrichten.

Op de onderzoekslocatie is tevens een schuurtje aanwezig waarvan het dak uit asbestverdachte golfplaten bestaat (deellocatie C). Het schuurtje beschikt niet over een regengoot en de bodem onder de dakrand is niet verhard. Hier is sprake van een druppelzone welke verdacht is voor het voorkomen van verhoogde gehaltes voor de parameter asbest.

Verkennend bodemonderzoek
Vervolgens is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in het projectgebied. De rapportage van dit onderzoek is als bijlage 2 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Deellocatie A
De bodem van deellocatie A bestaat voornamelijk uit zwak tot uiterst siltig, zeer fijn tot zeer grof zand. De bovengrond is bovendien zwak humeus, zwak grindig en plaatselijk matig wortelhoudend. De ondergrond is plaatselijk zwak tot matig gleyhoudend, zwak tot sterk grindig, zwak oerhoudend, matig leemhoudend en zwak tot matig keienhoudend.

De bovengrond is plaatselijk zwak baksteenhoudend. Verder is de bovengrond zwak kolengruis- en kooldeeltjeshoudend en plaatselijk zwak aardewerkhoudend.

De bovengrond is licht verontreinigd met kwik, lood en PAK. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd.

Deellocatie B
De bodem van deellocatie B bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk siltig, zeer fijn tot uiterst grof zand. De bovengrond is bovendien zwak humeus en zwak grindig. De ondergrond is plaatselijk zwak tot sterk grindig, matig oerhoudend, zwak leemhoudend en zwak tot matig keienhoudend.

De bovengrond van deellocatie B is zwak baksteen- en kolengruishoudend.

De bovengrond is licht verontreinigd met kwik en lood. De ondergrond is licht verontreinigd met minerale olie.

Deellocatie C
De bovengrond van deellocatie C bestaat voornamelijk uit sterk siltig, zeer fijn zand. De bovengrond is bovendien zwak humeus. De ondergrond maakt deel uit van de ondergrond van deellocatie A.

De bovengrond van deellocatie C is zwak baksteen- en kolengruishoudend.

De bovengrond is licht verontreinigd met kwik en lood. Deze lichte verontreiniging wordt over de gehele onderzoekslocatie aangetroffen. De brandplaats heeft dus geen extra verontreiniging veroorzaakt en de deellocatie behoeft geen nader onderzoek. De bovengrond is onderzocht gezamenlijk met de ondergrond van deellocatie A en bleek niet verontreinigd.

Conclusie en advies
De vooraf gestelde hypothese, dat de deellocatie A en B van de onderzoekslocatie als "heterogeen verdacht, niet lijnvormig" moet worden beschouwd en de deellocatie C als “plaatselijk verdacht, lijnvormig”, wordt op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.

Asbest
Er zijn op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Econsultancy acht een onderzoek asbest in bodem/puin conform de NEN 5707/5897 dan ook niet noodzakelijk.

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.3 Geluid

4.3.1 Regelgeving

Algemeen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

  • waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;
  • waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.

Bij vaststelling van een ruimtelijk plan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het projectgebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0015.png"

Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)

De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.

4.3.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Wegverkeerslawaai
De Patrijsweg kent ter plaatse van het projectgebied een snelheidsregime van 30 km/u. De nieuwe woningen in het projectgebied zijn gelegen buiten de geluidzone (200 m) van de dichtstbijzijnde weg waar een snelheidsregime van 50 km/u, in dit geval de Oude Kleefsebaan en de Zevenheuvelenweg. Een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is daarom niet noodzakelijk. Dit wordt nog ondersteund door de geringe breedte van deze wegen en de naar verwachting lage verkeersintensiteit ter plaatse. Bovendien ligt er tussen het projectgebied en de Oude Kleefsebaan en de Zevenheuvelenweg andere bestaande woningen die zorgen voor afscherming van geluid.

Railverkeerslawaai
De woningen in het projectgebied zijn niet gelegen binnen de zone van een spoorlijn. Akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai is derhalve niet benodigd.

Industrielawaai
De woningen in het projectgebied zijn niet gelegen binnen de zone van een geluidgezoneerd industrieterrein. Akoestisch onderzoek naar industrielawaai is derhalve niet benodigd.

4.3.3 Conclusie

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.

4.4 Milieuzonering

4.4.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0016.jpg"

Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.

4.4.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

In de directe omgeving van het projectgebied komen twee niet-woonfuncties voor. Dit betreft de school met buitenschoolse opvang aan de Patrijsweg 2 en het buurthuis aan de Kerstendalseweg 17, beide binnen de ter plaatse geldende bestemming 'Maatschappelijke doeleinden'. Het buurthuis en de school betreffen inrichtingen uit milieucategorie 2 met een richtafstand van 30 m. Aan deze richtafstand wordt net niet voldaan.

Echter, omdat de nieuwe woningen op nagenoeg dezelfde afstand van de school en het buurthuis zijn geprojecteerd als de bestaande woningen, het nieuwbouw betreft met een veel betere geluidwering van de gevels (o.a. triple glas en WTW-ventilatie (zonder gevelrooster)) dan de bestaande woningen, leidt dit niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen. Omgekeerd leiden de nieuwe woningen ook niet tot extra belemmeringen voor de school en het buurthuis. De maatgevende woning voor de school betreft namelijk de woning aan de Watertorenweg 44, die op kortere afstand is gelegen.

Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke ontwikkeling.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.

4.5.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Deze ruimtelijke onderbouwing maakt de realisatie van maximaal 4 extra woningen (12 nieuw minus 8 sloop) mogelijk. Dit betekent dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Goede ruimtelijke ordening
In het kader van artikel 5.16 Wm zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het projectgebied. Hierbij is gebruik gemaakt van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK), waaruit de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het monitoringsjaar 2021 (monitoringsronde 2022) zijn bepaald ter plaatse van het dichtstbijzijnde toetspunt 51468751_15577296 op de meest nabij gelegen gemonitorde weg, de Zevenheuvelenweg.

Uit het CIMLK blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) met waarden van circa 11,1 µg/m3 NO2, circa 15,7 µg/m3 PM10 respectievelijk circa 9,3 µg/m3 PM2,5 ter plaatse van het dichtstbijzijnde toetspunt niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar overschreden worden en is voor PM10 belangrijker dan de jaargemiddelde norm van 40 µg/m3. De daggemiddelde norm komt overeen met ongeveer 32 µg/m3 jaargemiddeld (Bron: www.infomil.nl). Met een waarde onder de 17 µg/m³ wordt bij de nieuwe woningen, ook voor deze daggemiddelde norm voor PM10, ruimschoots aan deze lagere norm voldaan. Dit wordt bevestigd door het CIMLK waarbij ter hoogte van het meest nabij gelegen toetspunt voor wat betreft het aantal overschrijdingsdagen voor PM10 met 6 overschrijdingsdagen, ruim onder de norm van 35 overschrijdingsdagen wordt gebleven.

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een ruimtelijk plan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

4.6.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0017.png" Uitsnede risicokaart met globale aanduiding projectgebied (blauwe druppel, Bron: www.risicokaart.nl)

Inrichtingen c.q. bedrijven
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het projectgebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting.

Vervoer van gevaarlijke stoffen
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het projectgebied niet is gelegen in de directe nabijheid van een transportroute voor gevaarlijke stoffen (vaarweg, weg of spoorlijn).

Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het projectgebied niet is gelegen in de directe nabijheid van een buisleiding.

Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het projectgebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het projectgebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het projectgebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.

Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op deze transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing.

4.7 Waterhuishouding

4.7.1 Regelgeving

Het algemeen waterbeleid dat van toepassing is binnen het projectgebied staat beschreven in het Nationaal waterplan, in het Waterbeleid in de 21 e eeuw (WB21) en de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van de Rijksoverheid. Daarnaast geldt de ‘Omgevingsvisie Gaaf Gelderland’ (d.d. 19 december 2018) en de Watervisie 2050 van het waterschap Rivierenland, het Waterbeheerprogramma 2022 - 2027 van het waterschap en het Gemeentelijk rioleringsplan Berg en Dal 2021 - 2025 van de gemeente Berg en Dal.

Op Europees-, nationaal- en stroomgebiedsniveau wordt gewerkt aan de Kaderrichtlijn Water (KRW). De KRW streeft naar duurzame en robuuste watersystemen. Basisprincipes van het nationaal en Europees beleid zijn: meer ruimte voor water, voorkomen van afwenteling van de waterproblematiek in ruimte of tijd en stand-still (géén verdere achteruitgang in de huidige (2000) chemische en ecologische waterkwaliteit).

Het bovenstaande resulteert in twee drietrapsstrategieën die voor het eerst zijn vastgelegd in de Nota Ruimte (2006):

  • Waterkwantiteit (vasthouden, bergen, afvoeren);
  • Waterkwaliteit (schoonhouden, scheiden, zuiveren).

De trits voor waterkwantiteit betekent dat neerslag bij voorkeur wordt vastgehouden op de plaats waar het valt. Indien vasthouden niet mogelijk is, wordt neerslag geborgen in oppervlaktewater. De trits voor waterkwaliteit houdt in dat gestreefd moet worden naar het voorkomen van verontreinigingen. Indien schoonhouden niet mogelijk is, worden schone en vervuilende bronnen gescheiden.

De Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie, onderdeel van het Deltaprogramma 2015, schrijft voor dat rijk, provincies, gemeenten en waterschappen het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van de ruimtelijke omgeving moeten opnemen in het beleid. Doel van de Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie is het sturen van het veranderingsproces om het klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van Nederland een vanzelfsprekend onderdeel te maken van ruimtelijke (her)ontwikkeling. Hierbij wordt het uitgangspunt gehanteerd dat bij (her)ontwikkelingen geen extra risico op schade en slachtoffers mag ontstaan voor zover dat redelijkerwijs haalbaar is.

Vanaf 17 november 2021 is het Waterbeheerprogramma 2022 - 2027 van het Waterschap Rivierenland van kracht. In het beheerplan beschrijft het waterschap wat ze in de planperiode willen bereiken en hoe ze dat wil doen.

Verder beschikt waterschap Rivierenland over een ‘Waterschapverordening Waterschap Rivierenland’. Deze is sinds 1 januari 2024 van kracht. De waterschapverordening vervangt de Keur en de algemene regels. In de waterschapverordening staan alle regels die bepalen welke activiteiten waar in het beheersgebied mogen plaatsvinden en welke voorwaarden hiervoor gelden. Hierin staan de voorwaarden waaraan voldaan moet worden bij de inrichting, gebruik en onderhoud van waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden, ondersteunende kunstwerken en grondwater. Voor bepaalde werkzaamheden moet een watervergunning aangevraagd worden.

Compensatie verhard oppervlak – Waterschap Rivierenland
Vanuit het waterschap mag hemelwater afkomstig vanaf nieuw verhard oppervlak afgevoerd worden wanneer nog niet eerder gebruik is gemaakt van een vrijstelling van 500 m² en het oppervlak kleiner is dan 500 m².

Wanneer sprake is van nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak dan mag dit geen nadelig effect hebben op het ontvangende watersysteem. Hier wordt in ieder geval aan voldaan wanneer er niet meer dan het plaatselijk geldende landelijke afvoer vanuit het projectgebied geloosd wordt. Daarnaast worden eisen gesteld aan de te realiseren waterberging. Hierbij geldt:

  • Bij berging in oppervlaktewater moet een T=10+10% (vuistregel 436 m³/ha) geborgen kunnen worden met een maximale peilstijging van 0,30 m. Bij een T=100+10% mag het waterpeil tot de insteek stijgen;
  • Bij berging in een alternatieve voorziening moet een T=100+10% (vuistregel 664 m³/ha) in de voorziening geborgen worden.

Gemeente Berg en Dal
Vanuit de ‘Leidraad inrichting openbare ruimte, d.d. augustus 2018’ van de gemeente Berg en Dal geldt dat zoveel mogelijk gebiedseigen water infiltreert in de bodem. Berging moet voldoen aan de eisen vanuit het waterschap. Hierbij moet 43 mm/m² verhard oppervlak gerealiseerd worden. De uitgangspunten die gelden voor de toepassing van voorzieningen zijn:

  • Hemelwater moet zoveel mogelijk geïnfiltreerd worden;
  • Bij overige voorzieningen heeft de toepassing van bovengrondse groene infiltratievoorzieningen de voorkeur, gevolgd door ondergrondse infiltratievoorzieningen;
  • Er moet een noodoverloop zijn voor situaties met extreme neerslag;
  • Hemelwater mag geen wateroverlast veroorzaken ter hoogte van gebouwen of naastgelegen gebouwen bij hevige neerslag;
  • Waterpasserende bestrating is niet toegestaan, evenals waterberging in cunetten;
  • In openbaar gebied mogen geen infiltratiekratten of infiltratiekoffers/ grindkoffers toegepast worden;
  • Bij bovengrondse afwatering is minimaal een verhang van 5 ‰ benodigd;

Uitgangspunten wadi’s, zaksloten en infiltratieveld:

  • Maximaal 0,5 m diep;
  • Bodembreedte minimaal 0,5 m;
  • Talud maximaal 1:3;
  • Drainage in de bodem aanbrengen en aanvullen met kleikorrels of grind met een laagdikte van 0,5 m;
  • Bodem afdekken met ‘leeflaag’, met een dikte van 0,3 m;
  • Inzaaien met gras;
  • Voorzien van slokop;
  • Toegankelijk voor onderhoudsmaterieel.

Uitgangspunten ondergrondse voorzieningen:

  • Secundair middel waterdoorlatende rioolbuizen;
  • Ligging in openbaar gebied;
  • Bereikbaar voor reinigings- en inspectie voertuigen;
  • Niet aanleggen in grondwater, onder bomen en onder kabels en leidingen.

Daarnaast zijn er vanuit de gemeenterichtlijnen betreffende de ontwateringsdiepte en drooglegging bij (her)ontwikkelingen. Hiervoor geldt:

  • Woningen met kruipruimte: 0,7 m -mv;
  • Woningen zonder kruipruimte: 0,5 m -mv;
  • Tuinen en openbare groenvoorzieningen: 0,5 m -mv;
  • Primaire wegen: 1,0 m -mv;
  • Secundaire wegen en woonstraten: 0,7 m -mv.

4.7.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een uitgebreide watertoets uitgevoerd voor de nieuwe woningen in het projectgebied (zie bijlage 3). Daarnaast wordt ter hoogte van 3 woningen aan de Watertorenweg ook de wateropgave meegenomen, omdat in de huidige situatie hemelwater van deze percelen oppervlakkig tot afstroming komt naar de nieuw te realiseren woningen.

Inrichting
In de huidige situatie zijn binnen het projectgebied 3 blokken met rijwoningen aanwezig. Hiervan worden de woningen langs de Patrijsweg gesloopt. De woningen aan de Watertorenweg blijven gehandhaafd. Een deel van deze percelen watert oppervlakkig af richting het projectgebied. Het perceel aan de west- en zuidzijde van deze woningen en de woningen zelf, wateren oppervlakkig af naar buiten het projectgebied of direct op de gemengde riolering. Aan de voorzijde van de woningen langs de Patrijsweg is een groenstrook en verharding aanwezig. Op navolgende afbeelding is de inrichting van het projectgebied in de huidige situatie weergegeven. De bijbehorende oppervlakken zijn opgenomen in navolgende tabel. Hierbij is onderscheid gemaakt in de nieuw te realiseren inrichting en de 3 bestaande woningen inclusief perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0018.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0019.png"

Met de ontwikkelingen binnen het projectgebied wijzigt ter hoogte van een deel van het projectgebied de inrichting van het projectgebied. Voor de woningen aan de Patrijsweg komen nieuwe woningen in de plaats. De ontwikkelaar neemt in het huurcontract op dat maximaal 50% van de tuin verhard mag worden. Voor de woningen aan de Watertorenweg worden dezelfde uitgangspunten gehanteerd als in de huidige situatie. Voor de verhardingen wordt aangehouden dat ter hoogte van de parkeerplaatsen openverharding wordt toegepast en daarmee voor 50% tot afstroming komt. De overige verharding wordt als gesloten verharding beschouwd.

Een overzicht van de inrichting in de toekomstige situatie is weergegeven op navolgende op navolgende afbeelding. Een overzicht van de bijbehorende oppervlakken is weergegeven in navolgende tabel:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0020.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0021.png"

Op basis van de huidige en toekomstige oppervlakken neemt met de ontwikkelingen binnen het projectgebied het verhard oppervlak met 272 m² (2.145 m² - 1.873 m²) af.

Bestaande (geo-)hydrologische gesteldheid
Om de (geo-)hydrologische gesteldheid van het projectgebied in beeld te krijgen, zijn de volgende gegevensbronnen geraadpleegd:

  • Maaiveldhoogtes op basis van het AHN4;
  • Infiltratieadvies, d.d. 23 januari 2024, BOOT (zie bijlage A van bijlage 3 bij deze ruimtelijke onderbouwing)
  • Peilbuisgegevens via Grondwatertools;
  • Landelijk Hydrologisch Model;
  • Ondergrondgegevens en -modellen, DINOloket;
  • Legger waterschap Rivierenland;

Op basis van deze gegevens kunnen de volgende conclusies worden getrokken:

  • Het maaiveld binnen het projectgebied varieert van circa NAP +93,2 m ten zuiden van het projectgebied tot circa NAP +87,5 m ten noorden. Een overzicht van de maaiveldhoogte ter hoogte van het projectgebied is weergegeven op navolgende afbeelding;

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0022.png"

  • De regionale bodemopbouw wordt gekenmerkt door gestuwde afzettingen die grotendeels bestaan uit matig grof tot grof zand;
  • Op basis van boringen in de omgeving van het projectgebied komt een vergelijkbare bodemopbouw naar voren met leemlagen tot circa 2 m -mv, mogelijk dat deze lagen ook ter hoogte van het projectgebied aanwezig zijn;
  • Ter hoogte van het projectgebied zijn geen peilbuizen aanwezig, op basis van het Landelijk Hydrologisch Model is de grondwaterstand dieper dan 10 m -mv aanwezig;
  • Het projectgebied ligt in het beheersgebied van het waterschap Rivierenland. Binnen en rondom het projectgebied zijn geen watergangen aanwezig welke op de Legger van het waterschap staan;
  • Op basis van de aangetroffen bodemopbouw en grondwaterstanden wordt verwacht dat de doorlatendheid van de ondergrond circa 10 m/dag bedraagt. Met de mogelijke humeuze bijmengingen tot maximaal 1 m -mv wordt hier een doorlatendheid van circa 5 m/dag aangehouden. Op basis hiervan is het de ondergrond zeer geschikt om te infiltreren;
  • In de Patrijsweg is een gemengde riolering aanwezig;
  • Uit de digitale watertoets (zie bijlage 4) komt naar voren dat de ontwikkelingen ter hoogte van het projectgebied een geringe invloed hebben op de taken en belangen van het waterschap.

Wateropgave
Om de huidige afvoersituatie ter plaatse van het projectgebied niet te laten verslechteren moet vanuit het waterschap over de toename van de verharding waterberging gerealiseerd worden. Vanuit de gemeente geldt dat over het totale verharde oppervlak waterberging gerealiseerd moet worden. Omdat binnen het projectgebied sprake is van een afname van verharding, is vanuit het waterschap geen waterberging vereist. De berging die vanuit de gemeente benodigd is bedraagt 43 mm/m² over het verhard oppervlak. Onderstaand wordt de benodigde waterberging uitgesplitst in de berging die gerealiseerd moet worden voor de te handhaven percelen aan de Watertorenweg waarvan de verharding afwatert in noordelijke richting, en de wijzigen bebouwing en infrastructuur ter hoogte van de woningen aan de Patrijsweg. Dit laatste is gesplitst in berging te realiseren door de ontwikkelaar (particulier gebied) en door de gemeente (openbaar gebied).

  • Benodigde berging ten behoeve van te handhaven percelen Watertorenweg: 486 m² * 43 mm = 21 m³;
  • Benodigde berging ten behoeve van zuidelijk woonblok en particuliere infrastructuur: 383 m² * 43 mm = 17 m³;
  • Benodigde berging ten behoeve van noordelijk woonblok en particuliere infrastructuur: 458 m² * 43 mm = 20 m³;
  • Benodigde berging ten behoeve van percelen en openbare infrastructuur Patrijsweg: 546 m² * 43 mm = 24 m³.

Watercompensatie
Binnen het projectgebied is infiltratie kansrijk door de goed doorlatende bodem. Wel moet binnen het gebied rekening gehouden worden met het aflopende maaiveld van zuid naar noord. Daarom wordt bij de ontwikkeling ook rekening gehouden met het afstromend hemelwater afkomstig van de achterzijde van de 3 woningen aan de Watertorenweg aan de zuidzijde van het projectgebied. In de huidige situatie stroomt het hemelwater afkomstig van de achterzijde van de 3 woningen oppervlakkig af naar het achterpad achter de woningen aan de Patrijsweg waar het tot overlast leidt. Met het realiseren van voorzieningen ter hoogte van het projectgebied kan dit hemelwater ook verwerkt worden binnen het projectgebied. Een ander aandachtspunt is dat de verwerking van hemelwater op openbaar en particulier terrein gescheiden moet gebeuren. Dit betekent dat voor het openbaar terrein een separate infiltratievoorziening gerealiseerd wordt dan voor particulier terrein.

De beschikbare ruimte ter hoogte van het projectgebied is beperkt. Daarom wordt geadviseerd in het projectgebied zakputten aan te brengen. Hierin kan een deel van het hemelwater geborgen worden en door de goed doorlatende ondergrond kan het hemelwater ook snel in de bodem infiltreren. Geadviseerd wordt voor het openbaar terrein 1 zakput onder de parkeerkoffer aan te brengen. Voor het particuliere terrein wordt geadviseerd, gezien het hoogteverschil, per woonblok 1 zakput te realiseren.

Waterbergende voorzieningen
In het infiltratieadvies (zie bijlage A van bijlage 3 bij deze ruimtelijke onderbouwing) is opgenomen hoeveel berging en infiltratie gerealiseerd kan worden in verschillende typen zakputten. Dit overzicht is weergegeven in navolgende tabel. Hierbij is uitgegaan van de standaard handelsmaten van de diameter van infiltratieringen:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0023.png"

Geadviseerd wordt voor het noordelijke blok en de openbare infrastructuur een put van optie A toe te passen. De benodigde berging wordt daarmee gehaald (20 m³ en 24 m³ met een verwerkingscapaciteit van 25 m³ in het eerste uur). Voor het zuidelijke woonblok en de bestaande bebouwing wordt geadviseerd één put met optie C toe te passen. De benodigde berging van 38 m³ (21 m³ + 17 m³) wordt met een verwerkingscapaciteit van 44,5 m³ in het eerste uur gehaald.

De zakput voor het openbare gebied kan worden aangelegd in de rijbaan van de parkeerkoffer. De zakput voor het particuliere terrein aan de noordzijde wordt op particulierterrein aangebracht in de groenstrook. Voor het zuidelijke woonblok is een mogelijkheid om de zakput te realiseren op het perceel van de meest zuidelijke woning, of op openbaar terrein ter hoogte van de parkeerkoffer. De exacte locatie moet in een later stadium nader bepaald worden. De diepte van de putten is 4 m vanaf het instroompunt. De indicatieve locaties van de zakputten en het afwaterend oppervlak richting de put, zijn weergegeven op navolgende afbeelding.

De zakputten liggen op een afstand van minimaal 1 m vanaf de woningen. Dit is voldoende afstand om eventuele overlast te voorkomen.

De infiltratieringen van de zakput hebben een totale hoogte van 4 m. Om te zorgen voor een goede afstroming vanaf de verharde oppervlakken naar de zakputten en het voorkomen van wateroverlast ter hoogte van de laagste aangesloten niveaus, moet de bovenzijde van de infiltratieringen maximaal op onderstaand niveau komen liggen:

  • Openbaar terrein: NAP +90,5 m;
  • Woonblok noord: NAP +90,5 m;
  • Woonblokken zuid: NAP +92,2 m.

Wijze van afwatering
Het hemelwater wordt vanuit de diverse afvoeroppervlakken (zie navolgende afbeelding) middels verzamelleidingen afgevoerd naar de verschillende zakputten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0024.png"

Beheer en onderhoud
De zakputten moeten toegankelijk zijn voor onderhoud en inspectie. Hiermee wordt gezorgd dat het functioneren van de voorziening gewaarborgd blijft. Om te kunnen reinigen moet de put bereikbaar zijn met onderhoudsmaterieel.

Overige randvoorwaarden
Om vervuiling van het hemelwater te beperken, wordt geadviseerd het gebruik van uitlogende bouwmaterialen te voorkomen conform het beleid van de gemeente en het waterschap.

Grondwater
Ter hoogte van het projectgebied is de grondwaterstand op meer dan 10 m -mv aanwezig. Hierdoor zal geen overlast door grondwater ontstaan. De voorzieningen worden in de parkeerkoffer aangebracht, waardoor voldoende ruimte beschikbaar is tot de woningen voor het infiltreren van hemelwater in de bodem.

Vuilwater
In de bestaande situatie is het vuilwater van de woningen aangesloten op de gemengde riolering in de Patrijsweg. Ook in de toekomstige situatie kunnen de woningen aangesloten worden op deze vrijverval riolering. De bergingen worden aangesloten op het hemelwaterstelsel. Voor de kolken in de achterpaden moet rekening gehouden worden dat hier geen schadelijke middelen (zoals verf en schoonmaakmiddelen) geloosd worden, omdat dit dan direct terechtkomt in het grondwater.

Oppervlaktewater
Binnen en in de nabije omgeving van het projectgebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Dit betekent dat deze ontwikkeling hier geen invloed op heeft.

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Regelgeving

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:

  • 1. Vogels (paragraaf 3.1): alle vogels in de zin van de Vogelrichtlijn;
  • 2. Dieren en planten (paragraaf 3.2): alle dieren en planten, genoemd in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn;
  • 3. Overige soorten (paragraaf 3.3): soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, die niet onder de reikwijdte van paragraaf 3.2 vallen.

De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0025.png" Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming

De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:

  • 1. Allereerst is onder de Wnb niet langer de minister van Economische Zaken, maar zijn gedeputeerde staten van de provincies het bevoegd gezag voor het verlenen van ontheffingen.
  • 2. Ten tweede kunnen de in de praktijk gehanteerde 'tabelsoorten' niet langer gebruikt worden. In plaats daarvan wordt met de nieuwe indeling van de Wnb gewerkt.
  • 3. Ten derde is de inhoud van de verboden en de ontheffingsgrondslagen gewijzigd.

In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.

Onder de Wnb geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.

4.8.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Er is een quickscan en een aanvullend ecologisch onderzoek uitgevoerd in het projectgebied. Uit de quickscan kwam naar voren dat er aanvullend onderzoek moest worden uitgevoerd. Beide onderzoeken zijn als bijlage 5 en 6 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Uit het aanvullend onderzoek volgt dat er een aanvullende inspectie voor de steenmarter noodzakelijk is. Dit onderzoek is als bijlage 7 bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Soortenbescherming

Quickscan Wet Natuurbescherming
Op basis van de quickscan Wet natuurbescherming moet voorafgaand aan de werkzaamheden middels aanvullend ecologisch onderzoek duidelijkheid worden verkregen omtrent de functie van de onderzoekslocatie voor huismus, gierzwaluw, ransuil, vleermuizen en steenmarter.

Overtredingen ten aanzien van algemene broedvogels kunnen worden voorkomen door de werkzaamheden aan de bebouwing buiten het broedseizoen (lopend globaal van maart tot half augustus) uit te voeren. Geadviseerd wordt om ook het snoeiafval buiten het broedseizoen te verwijderen. Indien binnen het broedseizoen gewerkt moet worden, kan dit enkel indien vooraf de bebouwing ongeschikt is gemaakt voor broedvogels of nadat tijdens een broedvogelinspectie is bevestigd dat er geen broedgevallen aanwezig zijn.

Additionele (bouw)verlichting richting de woning aan de Patrijsweg 3 en richting de bomenrij aan de westzijde van de Patrijsweg moet tijdens de werkzaamheden en eindfase voorkomen worden. Indien een verlichtingstoename niet te voorkomen is moeten maatregelen genomen worden om de toename tot een minimum te beperken. Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel moet rekening worden gehouden met de algemene zorgplicht.

Ten aanzien van Natura 2000-gebieden, het Natuurnetwerk Nederland en beschermde houtopstanden worden geen bezwaren voorzien in de uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden op de onderzoekslocatie.

Aanvullend ecologisch onderzoek
Uit het onderhavige resultaat kan geconcludeerd worden dat als gevolg van de voorgenomen ingreep op de onderzoekslocatie ten aanzien van de ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis voor de functie paarverblijfplaats negatieve effecten aan de orde zijn. Voor de voorgenomen ingreep zal een ontheffing, met de daarbij benodigde maatregelen voor de ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis, aangevraagd moeten worden ten aanzien van de verboden als vermeldt in artikel 3.5, lid 2 en 4. De functionaliteit van de verblijfplaatsen moeten voor, tijdens en na uitvoer van de geplande activiteiten gegarandeerd kunnen worden door het treffen van mitigerende dan wel compenserende maatregelen.

Op basis van onderhavig resultaat is onduidelijk of de steenmarter gebruik maakt van de onderzoekslocatie of niet. Een aanvullende inspectie van de (voor- en achter)tuinen en schuurtjes op de onderzoekslocatie is noodzakelijk om hier uitsluitsel over te kunnen geven.

Verder kan uit het onderhavige resultaat geconcludeerd worden dat als gevolg van de voorgenomen ingreep op de onderzoekslocatie geen negatieve effecten aan de orde zijn ten aanzien van de huismus, gierzwaluw, ransuil, overige vleermuizen (laatvlieger, meervleermuis en gewone grootoorvleermuis) en ten aanzien van overige functies (zomer- en kraamverblijfplaats) voor de ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis.

Aanvullende inspectie steenmarter
De aanvullende inspectie is uitgevoerd op 8 november 2023, waarbij in de (voor- en achter)tuinen en schuurtjes in het projectgebied is gezocht naar sporen van de steenmarter. Tijdens de inspectie zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op gebruik van het projectgebied door de steenmarter. Op basis van de inspectie kan met voldoende zekerheid worden gesteld dat het projectgebied geen functie heeft als vaste rust- of voortplantingsplaats voor de steenmarter.

Gebiedsbescherming
Het projectgebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', op circa 3,5 km ten noordoosten van het projectgebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de afstand tussen het projectgebied en het Natura 2000-gebied, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitattypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.

Om externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie op voorhand uit te sluiten is ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 9 bij deze onderbouwing. Voor de aanleg- en gebruiksfase is doormiddel van de AERIUS calculator vastgesteld of er sprake is van een melding- of vergunningplicht. Uit de berekeningen blijkt dat het projecteffect op de Natura 2000-gebieden ten gevolge van beide fasen kleiner dan of gelijk is aan 0,00 mol/ha/jaar. Bij een dergelijk projecteffect zorgt het beoogde plan niet voor een significante toename in stikstofdepositie en kunnen negatieve effecten worden uitgesloten. Op basis van de berekening blijkt dat er geen vergunning Wet natuurbescherming (gebiedsbescherming) benodigd is voor het aspect stikstof.

Het aspect 'ecologie' vormt, na verlening van de ontheffing voor de ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van deze ruimtelijke onderbouwing. Gezien het uitgevoerde (aanvullend) onderzoek en het opgestelde ecologisch activiteitenplan (zie bijlage 8) is er geen reden om aan te nemen dat de ontheffing niet verkregen zou kunnen worden.

4.9 Archeologie & cultuurhistorie

4.9.1 Regelgeving

In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.

Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.

De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 1 januari 2024. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.

Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.

4.9.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

Archeologie
Er is een archeologisch bureauonderzoek alsmede een archeologisch veldonderzoek uitgevoerd in het projectgebied. Deze onderzoeken zijn als bijlage 10 en 11 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

Bureauonderzoek
Uit het onderzoek is gekomen dat in het hele projectgebied archeologische resten kunnen voorkomen uit alle perioden. De archeologisch perioden Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum, Bronstijd, IJzertijd en Vroege-Middeleeuwen hebben een middelhoge verwachting gekregen. De perioden Romeinse tijd, Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd hebben een hoge archeologische verwachting. De meeste archeologische resten worden verwacht onder het plaggendek en in de top van de löss/ gestuwde afzettingen. Resten uit de Nieuwe tijd worden direct aan/onder het maaiveld en in de top van löss/ gestuwde afzettingen verwacht. Daarnaast is de kans op het aantreffen van sporen uit de Tweede Wereldoorlog hoog, daarom heeft ook deze periode een hoge archeologische verwachting gekregen. Deze archeologische resten worden aan en onder het maaiveld verwacht.

Door deze (middel)hoge verwachting wordt geadviseerd om (in eerste instantie) een aanvullend onderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een inventariserend veldonderzoek door middel van verkennende boringen. Gelijkmatig verspreid in het projectgebied moeten boringen worden gezet, om inzicht te krijgen in de toestand van het bodemprofiel (mate van intactheid dan wel moderne verstoring van de oorspronkelijke bodemopbouw). Tevens moet gekeken worden naar de aanwezigheid van mogelijke vegetatie- en/of cultuurlagen, die zichtbaar zijn als bodemverkleuringen. Door middel van het verkennend booronderzoek moet worden vastgesteld of er binnen het projectgebied archeologische resten in situ te verwachten zijn.

Archeologisch veldonderzoek
Op basis van het in augustus 2022 uitgevoerde bureauonderzoek blijkt dat er zich in het projectgebied mogelijk archeologische waarden kunnen bevinden. Geadviseerd is een inventariserend veldonderzoek uit te voeren door middel van een verkennend booronderzoek, met als doel het vaststellen van het oorspronkelijk bodemprofiel en het op basis van de omvang van de bodemverstoring definiëren van kansarme en kansrijke zones.

De resultaten van het verkennend booronderzoek laten over het algemeen een merendeels intact bodemopbouw zien binnen (de onbebouwde delen van) het projectgebied. Onder een gemiddeld 40 cm -mv dikke huidige/bewerkte bouwvoor (Ap-horizont) is van de van nature gevormde holtpodzolbodem/bruine bosgrond nog vaak een deel van de verwerings-/verbruinings-Bws-horizont aanwezig die geleidelijk overgaat naar de overgangs-BC-horizont. Vanaf circa 80 cm -mv vindt de overgang plaats naar de C-horizont. In het noordwestelijke deel van het projectgebied is vanaf het maaiveld nog een laag opgebrachte grond aanwezig tot maximaal 45 cm -mv, maar ook hieronder is de oorspronkelijke holtpodzolbodem/bruine bosgrond nog merendeels intact aanwezig. Bij slechts één boring is een verstoorde bodemopbouw aangetroffen tot circa 105 cm.

Op basis van deze bodemopbouw zal het archeologisch potentiële vondstniveau binnen het projectgebied zijn verstoord. Vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars, welke voornamelijk bestaan uit strooiingen van fragmenten vuursteen en (beperkt voorkomen van) ondiepe grondsporen, zoals haardkuilen, in de bovengrond van de oorspronkelijke bodem, zullen waarschijnlijk al verloren zijn gegaan (geen in situ gelegen strooiing van fragmenten vuursteen). Het archeologisch potentiële sporenniveau is nog wel (merendeels) intact aanwezig is. Archeologische (bewonings)sporen van permanente bewoning (landbouwers), indien aanwezig, kunnen deels intact direct onder de huidige/bewerkte bouwvoor in de Bws-horizont worden aangetroffen en zullen meest zichtbaar zijn in de BC-horizont en de overgang naar de C-horizont.

Geconcludeerd wordt dat de middelhoge tot hoge verwachting op het voorkomen van archeologische resten en sporen uit de perioden Neolithicum t/m de Nieuwe tijd in ieder geval behouden blijft. Voor vuursteensites uit de perioden (Laat-)Paleolithicum en Mesolithicum wordt de kans klein geacht om deze nog (deels) intact aan te treffen en kan de verwachting bijgesteld worden naar een lage verwachting. Archeologische sporen en in situ gelegen resten van Landbouwers kunnen direct onder de huidige/bewerkte bouwvoor (gemiddeld 40 cm dik) worden aangetroffen. Archeologische sporen zullen meest duidelijk zichtbaar zijn in de BC-horizont en op de overgang naar de C-horizont, op een diepte tussen circa 60 en 80 cm -mv. Mocht er worden overgegaan tot het realiseren van nieuwbouwwoningen, waarbij gebouwd gaat worden “op staal” (staalfundering op het gele zand (top van de C-horizont)), zullen eventueel aanwezige archeologische waarden worden verstoord. Vervolgonderzoek zal binnen het onbebouwde deel van het projectgebied bij deze ontwikkelingen dan ook noodzakelijk zijn.

Binnen de oppervlakte van de huidige bebouwing (acht woningen) is het archeologisch potentiële sporenniveau al wel verstoord/vergraven. Hier hebben voor de aanleg van bouwkuipen en een strook-/sleuvenfundering (beton) tot circa 110 cm -mv reeds verstoringen/ontgravingen plaatsgevonden tot zeker 30 cm in de oorspronkelijke top van de C-horizont.

Advies
Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO-O) wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om binnen de onbebouwde delen van het gehele projectgebied een vervolgonderzoek te laten uitvoeren, mocht er daadwerkelijk worden overgegaan tot het realiseren van nieuwbouwwoningen. Geadviseerd wordt het vervolgonderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een waardestellend proefsleuvenonderzoek. Het doel hiervan moet zijn de intactheid, spreiding, diepte en mate van verstoring van archeologisch kansrijke niveaus in kaart te brengen en op basis daarvan inzichtelijk te maken wat de consequenties zijn van de voorgenomen plannen op mogelijke archeologische resten. Voor dit onderzoek moet een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen zijn opgesteld, waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.

Behoud van eventueel aanwezige archeologische waarden is alleen mogelijk als er archeologievriendelijk gebouwd wordt door niet dieper te ontgraven dan de door de bevoegde overheid aangegeven vrijstellingsdiepte van 40 cm onder het huidige maaiveld (bijvoorbeeld door het projectgebied/de te bebouwen terreindelen op te hogen). In de praktijk zal dit lastig uitvoerbaar zijn, gezien de wens te gaan bouwen op de vaste ondergrond (‘bouwen op geel zand’) en het aanleggen van nieuwe nutsvoorzieningen (waarvoor sleuven zullen worden uitgraven).

Binnen de oppervlakte van de huidige bebouwing (acht woningen) wordt vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht, op basis van de verwachte verstoringen/ontgravingen tot zeker 30 cm in de in de oorspronkelijke top van de C-horizont.

Dit advies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Berg en Dal, en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeling archeologisch rapport door de regioarcheoloog regio Nijmegen, d.d. 13 september 2023). Met bovenstaand advies wordt ingestemd.

Na de sloop van de woningen zal er een proefsleuvenonderzoek worden uitgevoerd in het projectgebied.

Cultuurhistorie
Raadpleging van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart leert, dat in het projectgebied of de directe omgeving ervan geen bijzondere cultuurhistorische waarden aanwezig zijn:

afbeelding "i_NL.IMRO.1945.OVPATRIJSWEG5TM19-VSG1_0026.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart met globale aanduiding projectgebied (zwarte omkadering)

Het projectgebied is weliswaar onderdeel van een ensemble naar waarde 'Vinkweg en omgeving' met een 'positieve waarde', maar de bestaande woningen zelf zijn niet van bijzondere bouwkundige waarde en er is geen sprake van een hoge zeldzaamheidswaarde van de locatie. In de rapportage bij de cultuurhistorische waardenkaart staat hier over:

"Uitbreidingswijk aan de westzijde van het dorp Berg en Dal gerealiseerd in de jaren 50 van de vorige eeuw. Stedenbouwkundige verkaveling met vrijstaande woonhuizen en blokjes eengezinswoningen aan woonstraten en rondom park. De bebouwing is vormgegeven in Delftse schoolstijl en shakehandsstijl. Aan de westzijde van het gebied staat de Titus Brandsmaschool uit 1952. Commandopost Koude Oorlog (gebouwd in 1958) met plantsoen op de hoek van de Watertorenweg-Uilenputweg."

Er vinden stedenbouwkundig geen grote wijzigingen plaats: de ontwikkeling wordt uitgevoerd op het bestaande woonperceel en de bestaande wegen blijven (vrijwel) op de huidige locatie gehandhaafd.

4.9.3 Conclusie

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit ruimtelijke plan.

4.10 Leidingen

4.10.1 Regelgeving

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgastransportleiding met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

4.10.2 Doorvertaling ruimtelijke onderbouwing

In of in de directe omgeving van het projectgebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het ruimtelijke plan beschouwd moeten worden.

4.11 Niet gesprongen explosieven

Naar aanleiding van de voorgenomen ontwikkeling is een controle verzoek uitgevoerd naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven in het projectgebied. De belangrijkste conclusie is hieronder overgenomen, de volledige rapportage is als bijlage 12 bij de ruimtelijke onderbouwing opgenomen.

Advies
Voor het gedeelte van het projectgebied waar geen sprake is van naoorlogse bodemroering, moet ten alle tijden een volledig opsporingsverzoek worden uitgevoerd. Vanwege de intensiteit van de oorlogshandelingen in de omgeving van het projectgebied, moet ook voorzichtig omgesprongen worden met werkzaamheden binnen naoorlogs geroerde grond.

Voor bodem geroerd ten behoeve van de aanleg van kabels en leidingen geldt dat de bodem gelegen onder 0,8 m -mv geldt als verdacht op de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten. Voor bodemroering onder deze grens moet een volledig opsporingsonderzoek worden uitgevoerd voor aanvang van nieuwbouw/reconstructie.

Bestekstekeningen van de bouw van de woningen geven aan dat de fundering op maximaal 1,1 m -mv is aangebracht. Dit geldt alleen voor de funderingsbalken. Voor het overige is er sprake van een kruipruimte ontgraving tot maximaal 0,8 m -mv. Derhalve wordt ook ter plaatse van de bestaande bebouwing de geroerde bodemlaag vastgesteld op 0,8 m -mv. Voor bodemroering onder deze grens moet een volledig opsporingsonderzoek worden uitgevoerd voor aanvang van nieuwbouw/reconstructie.

Bij werkzaamheden aan de bestaande bouw moet voorafgaande aan de aanvang van de werkzaamheden een sloopadvies worden opgesteld met betrekking tot trillingsvrij slopen.

Bestaande funderingen moeten worden verwijderd onder OO-condities.

In het kader van de uitvoeringswerkzaamheden worden deze aanbevelingen overgenomen. De bevindingen staan niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van onderhavig ruimtelijke plan.

4.12 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

In het Besluit milieueffectrapportage zijn in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage indicatieve drempelwaarden opgenomen. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

Planspecifiek
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’ (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

De voorgenomen activiteiten in het plan liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende planschaderisico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer. De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten, als bedoeld in artikel 6.4a Wet ruimtelijke ordening. De kosten zijn dankzij de overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is. De economische uitvoerbaarheid van het plan is zodoende verzekerd.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter visie zal worden gelegd. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden voor een ieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.

Het ontwerp besluit met de gewaarmerkte stukken heeft vanaf donderdag 10 oktober 2024 tot en met woensdag 20 november (gedurende 6 weken) ter inzage gelegen. Naar aanleiding van het ontwerpbesluit is één zienswijze ingediend.

In de 'Nota zienswijzen' die in het vaststellingsbesluit is opgenomen wordt gemotiveerd op deze zienswijze ingegaan. De zienswijze heeft niet geleid tot aanpassingen. Het definitieve besluit is inhoudelijk gelijk gebleven aan het ontwerpbesluit.