direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Oostflakkee, partiële herziening Heintjesweg 1 te Achthuizen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" van gemeente Goeree-Overflakkee ten behoeve van het omschakelen van de agrarische bestemming aan de Heintjesweg 1 te Achthuizen naar een bedrijfsbestemming ten behoeve van het mogelijk maken van de ter plaatse uitgevoerde verwerkingsactiviteiten van agrarische producten.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

Het agrarisch handels- en wasbedrijf van de initiatiefnemer is al meerdere generaties gevestigd op de locatie aan de Heintjesweg 1 te Achthuizen. Het bedrijf richtte zich in het verleden hoofdzakelijk op het verbouwen van akkerbouwproducten, maar sinds eind jaren '90 zijn daar ook de handel in en het wassen van agrarische producten bijgekomen. Dit is bij de gemeente destijds ook aangevraagd. In 2011 is heeft het bedrijf een forse investering gedaan voor het uitbreiden van de opslag van de akkerbouwproducten en tevens is daarin meegenomen dat de wasinstallatie binnen geplaatst kon worden. Tot die tijd stond deze installatie nog buiten. Daarnaast wenst de initiatiefnemer op eigen locatie te kunnen voorzien in mogelijkheden voor het inpakken van de gewassen goederen.

In het huidige bestemmingsplan buitengebied is aan het bedrijf een agrarische bestemming toegekend. Er is echter geen medebestemming opgenomen voor de inpak-, handels- en wasactiviteiten. Met het oog op de bedrijfscontinuïteit en vervangingsinvesteringen voor de wasactiviteiten, is het voor de initiatiefnemer gewenst om ook in het kader van het bestemmingsplan deze activiteiten vast te leggen. Naar aanleiding van overleg met de gemeente is geconstateerd dat de ter plaatse uitgevoerde activiteiten, gezien de omvang en frequentie daarvan, niet langer als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf te beschouwen zijn en daarom steeds minder goed binnen de agrarische bestemming passen. De werkzaamheden passen beter binnen een bedrijfsbestemming met een nadere aanduiding dat het een agrarisch verwant bedrijf betreft en, naast de verwerkingsactiviteiten, mogelijkheden voor de ter plaatse eveneens uitgevoerde agrarische activiteiten.

De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft per brief van 30 november 2016 aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Voor de brief met het antwoord op het principeverzoek van de gemeente wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Heintjesweg 1 te Achthuizen en ligt aan de zuidkant van Achthuizen in het landelijk gebied van gemeente Goeree-Overflakkee. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Overflakkee, sectie M, nummers 293, 386 en 471. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: Topografische Dienst Kadaster, PDOK-viewer.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" van de gemeente Goeree-Overflakkee, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 16 oktober 2014, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduiding 'bouwvlak' van toepassing. Aansluitend aan (maar niet ter plaatse van) een deel van het gewenste plangebied is een watergang met de bestemming 'Water' gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

In onderhavig geval is sprake van een gewenste omschakeling naar een bedrijfsbestemming met de nadere aanduiding voor een agrarisch verwant bedrijf met behoud van mogelijkheden voor het eveneens uitvoeren van agrarische activiteiten. In het bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een vervolgfunctie. Deze geldt echter bij een algehele bedrijfsbeëindiging. In onderhavig geval is geen sprake van een algehele beëindiging van de agrarische activiteiten, waarmee de ontwikkeling niet binnen de wijzigingsbevoegdheid past.

Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Goeree-Overflakkee.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde structuur met hoofdzakelijk blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en natuurlijke begrenzingen alsmede erfafscheidingen.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen. Tevens is nabij de locatie een doorgaande weg met verkeersbestemming en een watergang met de bestemming 'Water' gelegen.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf gevestigd. Ter plaatse worden akkerbouwactiviteiten uitgevoerd. Naast de agrarische activiteiten vinden ter plaatse ook verwerkingsactiviteiten in de vorm van opslag en het wassen van agrarische producten. Deze tak is inmiddels uitgegroeid tot een eigen volwaardige tak bij het bedrijf en is daarmee niet langer als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf aan te merken.

De werkzaamheden vinden plaats in bestaande bebouwing. De wasplaats is reeds geruime tijd in een loods gevestigd. Ook de opslag vindt voornamelijk inpandig in bestaande gebouwen plaats. Ter plaatse zijn een bedrijfswoning (met bijgebouwen), een loods met wasplaats, een bewaarplaats en een loods voor opslag en machineberging aanwezig. Tevens zijn ter plaatse, ten zuiden van de bebouwing, bassins voor de opvang en natuurlijke zuivering van het waswater aanwezig.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,1 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de verwerkingsactiviteiten als tweede hoofdtak mogelijk te maken met daarbij behoud van de mogelijkheden voor het blijven uitvoeren van de ter plaatse eveneens uitgevoerde akkerbouwactiviteiten.

De werkzaamheden vinden reeds in bestaande bebouwing plaats. Vooralsnog biedt de bestaande bebouwing voldoende ruimte om de gewenste activiteiten te blijven uitvoeren. Wel wenst de initiatiefnemer een deel van de bestaande bebouwing in gebruik te nemen als ruimte voor het inpakken van de gewassen producten. Gezien de strijdigheid van de activiteiten met de geldende bestemming is het wenselijk de bestemming ter plaatse te wijzigen. Het is daarbij wenselijk om de bestemming over het gehele perceel, inclusief de bassins voor het waswater, te wijzigen in een bedrijfsbestemming met een nadere aanduiding voor een agrarisch verwant bedrijf met daarbij eveneens de mogelijkheid de ter plaatse eveneens uitgevoerde agrarische activiteiten te behouden.

Het is bij de voorgenomen ontwikkeling niet noodzakelijk het bouwvlak te wijzigen. Dit is voldoende groot voor de gewenste ontwikkeling.

Aan de erfindeling en huidige situatie zal met de voorgenomen ontwikkeling niets worden gewijzigd.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0004.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Initiatiefnemer; DLV Advies.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor wordt toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.

Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.

Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, te voldoen aan een drietal voorwaarden, ook wel 'treden' genoemd.

Onderdeel a (Trede 1) verplicht overheden om nieuwe stedelijke ontwikkelingen af te stemmen op de geconstateerde actuele behoefte en de wijze waarop in die behoefte wordt voorzien ook regionaal af te stemmen. Op deze wijze wordt over- en ondercapaciteit zoveel mogelijk voorkomen.

Onderdeel b (Trede 2) vraagt om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied in de betreffende regio kan worden gerealiseerd. Dit betekent dat wordt bezien of binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien door middel van herstructurering, transformatie of anderszins. Onderdeel hiervan is dat wordt bekeken of leegstaande verstedelijkingsruimte door het treffen van kwalitatieve maatregelen in de behoefte kan voorzien.

Onderdeel c (Trede 3) bepaalt dat moet worden beoordeeld in hoeverre de ontwikkeling mogelijk is op locaties die al ontsloten zijn of ontsloten worden door verschillende modaliteiten op een schaal die passend is bij de beoogde ontwikkeling.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

Op 9 juli 2014 heeft de provincie Zuid-Holland de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld en is per 1 augustus 2014 in werking getreden. De meest recent versie is op 12 januari 2017 geconsolideerd.

De VRM is aan te merken als een structuurvisie in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De visie bevat een visie voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de provincie Zuid-Holland.

De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De VRM geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven.

In de VRM staan 4 thema's centraal, de zogenaamde "Rode draden". Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie. De rode draden zijn:

  • beter benutten en opwaarderen van wat er is
  • vergroten van de agglomeratiekracht
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit. De ruimtelijke kwaliteit is onderverdeeld in vier lagen, waarin de gebiedskenmerken en kwaliteiten die de provincie belangrijk vindt zijn opgenomen. De vier lagen zijn:

  • 1. Laag van de ondergrond;
  • 2. Laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • 3. Laag van de stedelijke occupatie;
  • 4. Laag van de beleving.

Volgens de verschillende kaarten zoals zijn opgenomen bij de VRM is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'rivierdeltalandschap' met de nadere specificatie 'jonge zeeklei'.

In de Zuid-Hollandse delta zijn de wateropgaven en de opgaven voor de eilanden nauw met elkaar verweven. De provincie zet in op het bieden van ontwikkel- en vergroeningsmogelijkheden voor de grondgebonden landbouw. Met name in de Hoeksche Waard en op Goeree-Overflakkee is ruimte voor innovatieve landbouw, naast de recreatieve en landschappelijke waarden. Rond de hoogwaardige landbouw in de Hoeksche Waard en Goeree-Overflakkee, de dominante economische sector in dit gebied, speelt een aantal ruimtelijk-economische vraagstukken. Dat zijn bijvoorbeeld de beschikbaarheid van goede landbouwgrond, de verkeersontsluiting, de verduurzaming van de energievoorziening en schaalvergroting.

Goeree-Overflakkee heeft daarnaast een opgave om de sociaal-economische ontwikkeling een impuls te geven. Versterking van de toeristische en cultuurhistorische kwaliteiten is hier onderdeel van. Op Voorne-Putten en de Hoeksche Waard vormt de ontwikkeling van goede en recreatief aantrekkelijke overgangen tussen stad/dorp en land een opgave. Op het niveau van de gehele Zuid-Hollandse Delta zet de provincie in op de instandhouding en de voltooiing van Deltanatuur, en op gerichte ontwikkeling van recreatie en toerisme. Die ontwikkeling zal vooral moeten worden gekoppeld aan de kust en het waternetwerk van zeearmen en rivieren, maar ook aan de kwaliteit van het cultuurlandschap.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een akkerbouwbedrijf naar een agrarisch verwant bedrijf voor verwerking van agrarische producten, wat bijdraagt aan een functiemenging in het landelijk gebied. De ontwikkeling is kleinschalig van aard en zal niet leiden tot aantasting van het (cultuurhistorisch) landschap. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot aantasting van het rivierdeltalandschap en dat de ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen voor dit gebied.

De provincie wil in een aantal gebieden specifieke waarden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. De instandhouding van deze waarden vraagt om toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van de specifieke waarden naast de generieke bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit. Direct aansluitend aan de locatie, ter plaatse van de watergang en de gronden daarbij, is, zoals te zien in de volgende figuur, een gebied met natuurwaarden gelegen dat eveneens is aangemerkt als Natuurnetwerk Nederland (NNN).

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0005.png"

Uitsnede kaart Visie Ruimte en Mobiliteit Provincie Zuid-Holland.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

De kust (duinen en strand), de rivieren, de deltawateren en de natuurgebieden in het veenweidegebied zijn de grote dragers van de biodiversiteit in Zuid-Holland. Het belangrijkste instrument om de biodiversiteitsdoelen te bereiken is de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de ecologische hoofdstructuur (EHS). De provincie heeft de ambitie om het NNN uiterlijk in 2027 gerealiseerd te hebben. Het NNN bestaat uit een robuust, kwalitatief hoogwaardig en samenhangend netwerk van bestaande bos- en natuurgebieden, landgoederen, nieuwe natuurgebieden, ecologische verbindingen, de grote rijkswateren en de Noordzee. Het NNN wordt goed beheerd en valt onder beschermingscategorie 1 (gebieden met bijzondere kwaliteit).

Deze gebieden zijn zo bijzonder, waardevol en kwetsbaar, dat de instandhouding en mogelijk verdere ontwikkeling van de waarden die ze vertegenwoordigen voorrang heeft boven alle andere ontwikkelingen. De gebieden met bijzondere kwaliteit dragen in hoge mate bij aan de identiteit, beleving en biodiversiteit van Zuid-Holland. Ze leveren een substantiële bijdrage aan het toeristisch profiel en het leef- en vestigingsklimaat in de provincie.

Ruimtelijke ontwikkelingen in en direct grenzend aan de categorie 'gebieden met bijzondere kwaliteit' zijn alleen mogelijk voor zover ze bijdragen aan deze kwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is het daarom van belang om aan te tonen op welke wijze wordt bijgedragen aan deze bijzondere kwaliteit. Op basis van het beschermingsniveau van het NNN geldt dat in gebieden met bijzondere kwaliteit dat daar uitsluitend kleinschalige ontwikkelingen zijn toegestaan. Een en ander is nader uitgewerkt in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. Hierin is ten aanzien van een omschakeling naar een niet-agrarisch bedrijf opgenomen dat, mits geen sprake is van een uitbreiding van de bebouwing met meer dan 10%, dit als een kleinschalige ontwikkeling is aan te merken en ter plaatse daarmee mogelijk is. Wel dient daarbij te worden voorzien in een kwaliteitsverbetering. Dit kan door bijvoorbeeld te voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Bij de voorgenomen aanpassing van het bestemmingsplan neemt het bebouwde oppervlak niet toe, waarmee geen sprake is van een uitbreiding van meer dan 10%. Hiermee is de ontwikkeling aan te merken als zijnde een kleinschalige ontwikkeling. Daarnaast zal, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing, waarmee sprake zal zijn van een kwaliteitsverbetering. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een onevenredige aantasting van het betreffende NNN gebied.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Visie Ruimte en Mobiliteit van de provincie Zuid-Holland.

3.2.2 Verordening Ruimte

Op 9 juli 2014 heeft de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. De verordening is meerdere malen geactualiseerd en gewijzigd. Op 12 januari 2017 is de meest recente geconsolideerde versie van de verordening in werking getreden.

De verordening is een juridische verankering van de ruimtelijke visie van de provincie in beleidsregels. Het doel van de verordening is het stellen van regels ten aanzien van behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

In artikel 2.2.1, lid 1 van de verordening zijn voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voorwaarden voor kwaliteitsverbetering opgenomen. Deze luiden als volgt.

" Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen

Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid."

Zoals bepaald in artikel 2.3.2 (Herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied) dient sprake te zijn van inpassen. Hiervoor is het bepaalde in artikel 2.2.1, lid 1, onder a van toepassing. Op basis hiervan dient de ontwikkeling te voldoen aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Deze richtpunten zijn uitgewerkt in het Programma Ruimte van de provincie. Hierin is voor herbestemming van agrarische bedrijfsgebouwen het volgende opgenomen:

"Vrijkomende bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied kan een andere functie krijgen mits de milieugebruiksruimte van omliggende agrarische bedrijven in stand blijft en er geen bovenmatige verkeersaantrekkende werking van de nieuwe functie is."

Zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1) worden met de voorgenomen ontwikkeling geen omliggende bedrijven in de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden beperkt.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredig verkeersaantrekkende werking. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de richtpunten uit de kwaliteitskaart zoals zijn opgenomen in het Programma ruimte van de provincie Zuid-Holland.

Daarnaast is bij de verordening een kaart beschermingscategorieën ruimtelijke kwaliteit opgenomen.

Hierop zijn voor verschillende gebieden beschermingsniveaus opgenomen. De beschermingsniveaus voorzien in bescherming van waardevolle gebieden, waarbij ontwikkelingen als bedoeld in artikel 2.2.1, lid 1, onder b en c niet mogelijk worden gemaakt in bepaalde gebieden. De locatie is in een gebied gelegen met beschermingscategorie 1. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.2.1, lid 1, onder a. Deze zijn binnen de betreffende gebieden mogelijk.

Daarnaast dient de ruimtelijke kwaliteit van het gebied per saldo ten minste gelijk te blijven. In het derde lid van artikel 2.2.1 wordt hierover het volgende gesteld:

" Lid 3 Aanvullende ruimtelijke maatregelen

  • a. De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
    • 1. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;
    • 2. wegnemen van verharding;
    • 3. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
    • 4. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.
  • b. De onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken.
  • c. In afwijking van sub b kan het bevoegd gezag in plaats van het treffen van ruimtelijke maatregelen een (gedeeltelijke) financiële compensatie verlangen door middel van een storting in een kwaliteitsfonds, dat is ingesteld op basis van de door Provinciale Staten vastgestelde regeling voor kwaliteitsfondsen, mits de daadwerkelijke uitvoering van de compenserende ruimtelijke kwaliteitsmaatregelen afdoende is verzekerd."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake van een goede landschappelijke inpassing waarbij nieuwe landschappelijke elementen worden aangebracht (volgens sub a onder 3). Hiermee wordt in voldoende mate voorzien in aanvullende maatregelen.

De landschappelijke inpassing van de locatie vindt plaats op en aansluitend aan de locatie zelf. Hiermee wordt aan het gestelde in sub b voldaan en is het bepaalde in sub c niet van toepassing.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 (Ontwerp) Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer

Op 20 oktober 2014 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de ontwerp Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer opgesteld. Problemen met de waterkwaliteit van de Grevelingen en het Volkerak-Zoommeer zijn al langere tijd onderwerp van studie en van voorstellen om wijzigingen aan te brengen in de waterhuishouding van beide wateren. In deze rijksstructuurvisie presenteert het kabinet een nieuw ontwikkelperspectief voor die waterhuishouding. Dit toekomstbeeld combineert de doelstellingen van het kabinet voor een betere waterkwaliteit op beide wateren, een toekomstbestendige bescherming tegen overstromingen in de regio Rijnmond-Drechtsteden en nieuwe ontwikkelingskansen voor de regionale economie in de zuidwestelijke delta.

De doelstelling voor het gebied is een betere waterkwaliteit, klimaatbestendig veilig en kansen voor de regio.

In het Volkerak-Zoommeer en de Grevelingen spelen drie vraagstukken:

  • Volkerak-Zoommeer: wel of geen zout en getij?
    Het zoete Volkerak-Zoommeer heeft problemen met de waterkwaliteit. Er is sprake van vertroebeling, te hoge concentraties stikstof en fosfaat en jaarlijks terugkerende overlast van blauwalgen in de ondiepe delen van het meer. Deze algen bedreigen de gezondheid van mens en dier en veroorzaken stankoverlast. Recreanten mijden in deze omstandigheden het meer en de landbouw in de omgeving kan tijdelijk geen zoet water innemen. De overlast van blauwalgen was de afgelopen jaren minder dan voorheen en bleef beperkt tot het einde van de zomer, door de komst van een exotische mosselsoort (quaggamossel). Het is onzeker of de waterkwaliteit verder verbetert, de huidige toestand stabiel blijft of de waterkwaliteit na enige tijd weer terugvalt. Dat hangt onder meer af van de moeilijk voorspelbare ontwikkeling van waterplanten en de nieuwe mosselsoort
  • Grevelingen: wel of geen getij?
    Het zoute, stilstaande Grevelingenmeer heeft helder water, het doorzicht is op dit moment ongeveer vier meter. Toch zijn ook hier problemen met de waterkwaliteit. Grote delen van het meer zijn ieder jaar in de zomer enige tijd zuurstofloos. De zuurstofloze periodes veroorzaken verspreid over de Grevelingen zichtbare schade aan het bodemleven. Er ontstaan witte bacteriematten die het laatste restje zuurstof verbruiken, met name op dieptes vanaf zes meter en meer. Deze situatie herstelt zich in de rest van het jaar niet volledig, waardoor het areaal met schade aan bodemleven steeds groter wordt. De onderwaternatuur wordt ook steeds minder soortenrijk en overmatige wiergroei leidt bij warm weer tot stank. Hierdoor nemen de natuurwaarden af en wordt het meer minder aantrekkelijk voor duikers, zeilers en andere recreanten. Ook de schelpdierkweek heeft hinder van de zuurstofloosheid.
  • Grevelingen: wel of geen waterberging?
    In de regio Rijnmond-Drechtsteden lopen de waterstanden in bepaalde situaties hoog op. Dit gebeurt als de stormvloedkeringen in Nieuwe Waterweg en Hartelkanaal en de Haringvlietsluizen gesloten zijn en de rivieren tegelijkertijd veel water afvoeren. Sterke dijken in Rijnmond-Drechtsteden bieden daar bescherming tegen, maar door klimaatverandering worden de waterstanden in de toekomst hoger en neemt het overstromingsrisico toe. Ook de kans op schade aan de historische binnenstad van Dordrecht, die deels buitendijks ligt, wordt hierdoor groter.

Het Rijk acht op termijn een duurzame en robuuste oplossing voor de waterkwaliteitsvraagstukken van de rijkswateren van belang. De kosten om de waterkwaliteitsproblemen op de Grevelingen en het Volkerak-Zoommeer op te lossen zijn voor het Rijk echter, vanwege de noodzaak van scherpe prioritering, te hoog. De waterkwaliteitsproblemen in het Volkerak-Zoommeer zijn op dit moment bovendien, door de aanwezigheid van de quaggamossel, minder urgent dan voorheen. Investeren in het ontwikkelperspectief om de waterkwaliteit van beide wateren op korte termijn structureel te verbeteren, ligt daarom op dit moment niet voor de hand. Regionale partijen hebben echter wel duidelijk de ambitie uitgesproken voor een structurele verbetering van de waterkwaliteit door herintroductie van beperkt getij op beide wateren. Zij verwachten daarvan belangrijke baten voor de regio en zien daarvoor ook, in samenwerking met het Rijk en marktpartijen, financiële mogelijkheden. Om die te kunnen identificeren en benutten, heeft de regio behoefte aan een door het Rijk ondersteund toekomstbeeld met 'betekenisvolle uitspraken' voor de beide wateren.

Om die reden heeft het Rijk besloten tot een innovatieve pilot om samen met de regio in het jaar na vaststelling van deze ontwerp-rijksstructuurvisie naar financiële dekking te zoeken voor de beoogde structurele verbetering van de waterkwaliteit en als gespreksbasis daarvoor het volgende ontwikkelperspectief voor de Grevelingen en het Volkerak-Zoommeer te presenteren:

  • Verbeteren van de waterkwaliteit van de Grevelingen door het terugbrengen van beperkt getij via een doorlaat in de Brouwersdam die de Grevelingen verbindt met de Noordzee. Uitgangspunt is een getijslag van maximaal 50 cm bij een gemiddeld waterpeil van NAP - 0,20 meter.
  • Verbeteren van de waterkwaliteit van het Volkerak-Zoommeer door het terugbrengen van zout en beperkt getij via een doorlaat in de Philipsdam die het Volkerak-Zoommeer verbindt met de Oosterschelde. Uitgangspunt daarvoor is een getijslag van maximaal 30 cm bij een gemiddeld waterpeil van NAP - 0,10 meter. Voorafgaand aan het zout maken van het Volkerak-Zoommeer worden maatregelen uitgevoerd voor alternatieve zoetwatervoorziening en zoutbestrijding.
  • Er hoeft bij het beheer niet langer rekening te worden gehouden met de mogelijkheid van een aanvullende waterberging op de Grevelingen. Deze vorm van bescherming tegen overstromingen blijkt minder kosteneffectief dan alternatieven zoals versterking van dijken, wanneer de klimaatontwikkeling dat nodig maakt. Deze alternatieven worden verder ontwikkeld in het Deltaprogramma.

Verwezenlijking van dit ontwikkelperspectief stelt het kabinet afhankelijk van het beschikbaar komen van financiële middelen voor de uitvoering, zoals hiervoor aangegeven. Uitgaande van het beschikbaar komen van de financiële middelen voor de uitvoering, is beperkt getij op de Grevelingen in 2020 realiseerbaar en beperkt getij en zout op het Volkerak-Zoommeer in 2028.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarisch akkerbouwbedrijf naar een bedrijf voor verwerking van agrarische productie. De ontwikkeling is kleinschalig van aard en voorziet niet in activiteiten die de voorgenomen ontwikkelingsperspectieven voor de Grevelingen en/of het Volkerak-Zoommeer in de weg zullen staan.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de (Ontwerp) Rijksstructuurvisie Grevelingen en Volkerak-Zoommeer.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Gemeentelijke structuurvisie Goeree-Overflakkee

In december 2010 heeft de gemeente Goeree-Overflakkee de structuurvisie Goeree-Overflakkee vastgesteld. De structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen en biedt de ruimtelijke basis bij het opstellen van bestemmingsplannen.

Voor het landelijk gebied en het gebied waarin de locatie is gelegen streeft de gemeente naar een behoud van het kleinschalig en open agrarisch landschap waarbij wordt ingestoken op het herkenbaar maken van de waardevolle dijkenstructuur van de aanwaspolders. Daarnaast wil de gemeente ter plaatse insteken op versterking van de recreatie en de relatie tussen het water en het land aan de randen van het eiland.

Het dominante grondgebruik op Goeree-Overflakkee wordt ingenomen door de landbouw. In verband met achterblijvend economisch rendement zullen in deze sector ingrepen nodig blijken. Naast mogelijkheden van schaalvergroting kan hierbij gedacht worden aan nevenactiviteiten gelieerd aan het agrarische bedrijf, nevenactiviteiten gelieerd aan het landelijk gebied of sectorinnovatie.

Voor wat betreft vrijkomende agrarische bebouwing wil de gemeente zoeken naar een passende herbestemming. Omschakeling naar een bedrijf voor verwerking van agrarische producten behoort hierbij tot de mogelijkheden, juist omdat dit sterk gelieerd is aan de agrarische sector.

Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de gemeentelijke structuurvisie Goeree-Overflakkee van de gemeente Goeree-Overflakkee.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van een agrarisch akkerbouwbedrijf naar een bedrijf waarbij verwerking (voornamelijk opslag, wassen en inpakken) van agrarische producten plaatsvindt. Ten aanzien van een bedrijf voor verwerking van agrarische producten zijn in de handreiking geen specifieke afstanden opgenomen. Dit betekent dat in de handreiking gezocht dient te worden naar een vergelijkbare activiteit en de daarvoor opgenomen richtafstanden kunnen worden gebruikt. Gezien eveneens akkerbouwwerkzaamheden blijven plaatsvinden is eveneens aan deze afstanden getoetst.

Voor akkerbouwbedrijven zijn de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter;
  • Stof: 10 meter;
  • Geluid: 30 meter;
  • Gevaar: 10 meter.

De ontwikkeling is het meest vergelijkbaar met een groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders. Meestal vinden bij dergelijke groothandels eveneens was- en inpakactiviteiten plaats en bij het bedrijf wordt eveneens in akkerbouwproducten gehandeld. Voor een groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders zijn in de handreiking de volgende richtastanden opgenomen:

  • Geur: 30 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 30 meter.

Gezien voor de activiteiten bij een groothandel grotere richtafstanden gelden zal aan deze afstanden worden getoetst.

Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op een afstand van ongeveer 37 meter (gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de grens van het bestemmingsvlak van de woning).

Hiermee wordt aan alle gestelde richtafstanden, met uitzondering aan die voor geluid, voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling op de aspecten geur, stof en gevaar geen onevenredige hinder worden verwacht aan gevoelige objecten in de omgeving.

Voor het onderdeel geluid is reeds een geluidswal aangelegd om de geluidshinder te beperken. Daarnaast is, om te bepalen of de reeds getroffen maatregelen voldoende zijn om geluidshinder te voorkomen, een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dat onderzoek blijkt dat de akoestische situatie volgens de normen aanvaardbaar wordt geacht. Voor de rapportage van het onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing. Hiermee is het onderdeel geluid voldoende nader gemotiveerd en kan afgeweken worden van de genoemde richtafstand. Er wordt daarmee met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder verwacht aan de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

Binnen de inrichting van het bedrijf vinden diverse activiteiten plaats. Het betreft de activiteiten voor :

  • Akkerbouw en tuinbouw
  • Agrarisch handels- en wasbedrijf
  • Loonwerk
  • Verwerking van akkerbouwproducten.

Binnen deze activiteiten zijn er twee aspecten, waarbij mogelijk geuremissie kan ontstaan die er toe leidt dat geur waargenomen wordt er plaatse van de in de omgeving gelegen gevoelige objecten.

Gebruik waterbassins:

Het bedrijf gebruikt ten behoeve van het wassen van de agrarische producten een inpandig opgestelde wasinstallatie. De wasinstallatie maakt gebruik van water wat in een natuurlijk aangelegd schoonwater bassin is opgeslagen. Na gebruik in de wasinstallatie wordt het teruggepompt naar een natuurlijk bezinkbassin waarin de grondresten die door het waswater meegenomen worden, kunnen bezinken. Vanuit dit bassin loopt het schone water weer over naar het schoon waterbassin.

Om te voorkomen dat bezinkbassin onvoldoende diepte behoudt om een effectieve bezinking te kunnen bereiken, wordt het bassin maximaal twee keer per jaar leeg geschept. Het slib wat er uit geschept wordt, komt op een naast gelegen verdiept stuk grond te liggen om verder in te drogen. Daarna wordt dit afgevoerd.

Na het leegscheppen van het bezinkbassin, is er kans dat door het beroeren van het water, geuremissie kan ontstaan tot het moment dat alle losgeslagen deeltjes weer bezonken en zijn het water 'tot rust is gekomen'. Vanuit de bedrijfsvoering worden de volgende maatregelen genomen om te voorkomen dat de geuremissie leidt tot geurhinder:

  • Rekening houden met de weersomstandigheden.
  • Bij hoge buitentemperaturen is de kans op het ontstaan van geurhinder groter en bij die omstandigheden worden er geen baggerwerkzaamheden verricht. Dit heeft o.a. ook te maken met bacteriegroei.
  • De gevoelige objecten liggen ten westen van het bassin, door rekening te houden met windrichting kan geurhinder voorkomen worden. Meest voorkomende windrichting is Zuidwest en dat is gunstig ten opzichte van de dichtstbij gelegen gevoelige objecten.
  • Geforceerd toevoegen van zuurstof aan het water. Op deze manier wordt voorkomen dat er voor bepaalde bacteriën gunstige omstandigheden ontstaan om zich te ontwikkelen en door voorkomen van deze bacteriegroei, wordt ook de geuremissie geremd. Het zuurstof wordt toegevoegd door de pomp van de wasinstallatie te laten draaien, zodat er op die manier water wordt rondgepompt en zuurstof ingebracht wordt.

Opslag vrijkomend afval:

Op het bedrijf komen drie verschillende afvalstromen voor:

  • Kluiten en stenen die met product meekomen en er uitgesorteerd worden.
  • Organisch afval wat overblijft na was, sorteer- of verwerkingsactiviteiten.
  • Overig bedrijfsafval.

Voor al deze bedrijfsafvalstromen geldt dat deze opgeslagen worden in een container of kunststof kuub kist. Deze worden afgevoerd door een erkend inzamelbedrijf.

Van de beschreven afvalstromen kan de opslag van het organische afval mogelijk leiden tot geuremissie. Het ontstaan van die geur wordt op de volgende wijze voorkomen:

  • Er wordt gebruik gemaakt van een containerbak, welke is af te dekken met een zeil.
  • Met name bij hogere buitentemperaturen wordt de afvoerfrequentie verhoogd, ook als er geen sprake is van een volle bak.
  • De bak met afval wordt op een zodanige plaats opgeslagen dat deze niet in de volle zon staat, om te voorkomen dat het rottingsproces versneld wordt.

De praktijk leert dat door het treffen van deze maatregelen de laatste vijf jaar geurhinder is voorkomen. De vraag is of met de voorgenomen bestemmingswijziging in voldoende mate geborgd is dat de betreffende maatregelen zullen blijven worden genomen en op die manier geurhinder kan worden voorkomen. Het is immers niet duidelijk of de geurbelasting nog steeds aanvaardbaar is indien deze maatregelen niet worden genomen. Om te borgen dat de betreffende maatregelen om geurhinder te voorkomen zullen worden blijven genomen is in de regels van dit plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Hiermee wordt in voldoende mate geborgd dat geen sprake zal zijn van onevenredige geurhinder aan de omgeving.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m3) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Luchtkwaliteit vanuit de inrichting

De voorgenomen ontwikkeling betreft geen grootschalige infrastructurele of industriële ontwikkeling en geen ontwikkeling van een veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.3.2 Luchtkwaliteit vanuit verkeersbewegingen

Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) en het uitgevoerde akoestisch onderzoek (zie bijlage 3 van deze toelichting) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

4.1.4.1 (Spoor)Wegverkeerslawaai

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

4.1.4.2 Industrielawaai

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook he totaal aantal te verwachten verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bedrijf voor verwerking van agrarische producten. Dit is gelijk aan de huidige bedrijfsvoering. Hierbij is een wasplaats en inpakruimte gewenst met ventilatoren welke mogelijk leidt tot een toename van de geluidsbelasting aan de omgeving. Om te onderzoeken of ter plaatse van omliggende gevoelige objecten de geldende normen uit de Wgh worden overschreden is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat voor alle omliggende woningen aan de gestelde normen wordt voldaan, met uitzondering van de woning aan de Achthuizensedijk 138. Op deze woning wordt de norm tijdens de avond- en nachtperiode overschreden. Deze overschrijding is weg te nemen door het treffen van geluidsreducerende maatregelen aan de verntilatie van de oude bewaarloods. Deze maatregelen zullen bij de voorgenomen ontwikkeling worden getroffen. Om dit te borgen zal deze maatregel in een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit plan worden opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Woon- en leefklimaat

Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

4.1.5.1 Woon- en leefklimaat op de locatie

Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijn stof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, waarmee verdere toetsing op dit gebied achterwege kan blijven.

4.1.5.2 Woon- en leefklimaat in de omgeving

Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijn stof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een project dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidshinder aan de omgeving.

Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.6.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0006.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.6.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.6.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.7 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als erf bij een agrarisch (verwant) bedrijf. Het gebruik zal niet in grote afwijkende mate veranderen. De gronden zijn geschikt gebleken voor het huidige gebruik, waarmee verondersteld kan worden dat de gronden ook geschikt zullen zijn voor het gewenste gebruik.

Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.

4.1.8 Voortoets MER-beoordeling

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.8.1 Omvang van het project

Dit plan voorziet in omschakeling van een akkerbouwbedrijf naar een agrarisch verwant bedrijf waarbij verwerkingsactiviteiten van akkerbouwproducten plaatsvinden. In onderdeel C en/of D van het Besluit milieueffectrapportage is geen drempelwaarde voor dergelijke bedrijven opgenomen, waarmee de inrichting niet als rechtstreeks m.e.r.-beoordelingsplichtig is aan te merken. Indien sprake is van andere mogelijk nadelige effecten kan een ontwikkeling echter nog steeds m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Er is geen sprake van een drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

4.1.8.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.8.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie weten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een gebied dat vanuit de Natuurbeschermingswet is beschermd. Het dichtstbijzijnd beschermd gebied (Krammer-Volkerak) is gelegen op een afstand van ongeveer 2,4 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een ontwikkeling met een uitstoot van ammoniak. De stikstofdepositie zal op de betreffende gebieden dan ook eveneens niet toenemen.

Naast een toenemende stikstofdepositie kunnen aspecten als licht, geluid en trillingen eveneens van nadelige invloed zijn op de betreffende gebieden. Op een afstand van ongeveer 2,4 kilometer zullen deze aspecten van het bedrijf echter niet of nauwelijks merkbaar zijn.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0007.png"

Uitsnede kaart beschermde gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet.
Bron: Provincie Zuid-Holland.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de beschermde gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen.
    • 1. Artikel 3.1, lid 1: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.1, lid 2: Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van de van Nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te vernielen of te beschadigen of nesten van deze vogels weg te nemen;
    • 3. Artikel 3.1, lid 3: Het is verboden eieren van de van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te rapen en deze bij je te hebben;
    • 4. Artikel 3.1, lid 4 en 5: Het is verboden van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn opzettelijk te storen, tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.5, lid 1: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.5, lid 2: Het is verboden in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te verstoren;
    • 3. Artikel 3.5, lid 3: Het is verboden eieren van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te rapen of te vernielen;
    • 4. Artikel 3.5, lid 4: Het is verboden voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van in het wild levende dieren van soorten zoals genoemd in bijlage IV, onderdeel a bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en/of bijlage I bij het verdrag van Bonn te beschadigen of te vernielen;
    • 5. Artikel 3.5, lid 5: Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten gelden de volgende verbodsbepalingen:
    • 1. Artikel 3.10, lid 1a: Het is verboden om in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te doden of te vangen;
    • 2. Artikel 3.10, lid 1b: Het is verboden de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage onderdeel A van de Wet natuurbescherming opzettelijk te beschadigen of te vernielen;
    • 3. Artikel 3.10, lid 1c: Het is verboden vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

De grond op de locatie bestaat voornamelijk uit een verhard erf behorende bij een agrarisch (verwant) bedrijf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden.

Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. De werkzaamheden zullen daarnaast buiten het broedseizoen plaatsvinden.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bouw en/of sloop van bebouwing, waarmee geen sprake is van een verlies aan areaal of een onderbreking van vliegroutes van vogels en/of vleermuizen en waarmee geen sprake is van aantasting van mogelijke verblijfplaatsen van soorten die mogelijk voorkomen in gebouwen.

De huidige bassins zullen met de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien van natuurlijke oevers en worden op die manier ingericht als natuurlijke bassins. Op dit moment zijn deze natuurlijke oevers nog niet aanwezig, waarmee er ter plaatse van de bassins naar verwachting geen beschermde soorten aanwezig zijn. Door het aanbrengen van natuurlijke oevers krijgen verschillende soorten flora en fauna juist meer gelegenheid zich te ontwikkelen in het plangebied. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee de ontwikkeling van verschillende soorten flora en fauna ten goede komen.

Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Wel is direct aansluitend aan de locatie een NNN gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0008.png"

Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Zuid-Holland.

De ontwikkeling zal niet in het NNN gebied plaatsvinden. Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van het bebouwd oppervlak, waarmee geen sprake zal zijn van verlies aan areaal van het natuurgebied.

De omschakeling van het agrarisch bedrijf naar een niet-agrarisch bedrijf, waarbij geen toename plaatsvindt van de bebouwing met meer dan 10%, is vanuit provinciaal beleid, zoals omschreven in de paragraaf "Verordening Ruimte" (paragraaf 3.2.2), aangemerkt als een kleinschalige ruimtelijke ontwikkeling. Dit is bij de voorgenomen ontwikkeling het geval. Gezien de kleinschaligheid van de ontwikkeling en het feit dat geen sprake is van verlies van areaal van het natuurgebied kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het betreffende gebied.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is immers geen sprake van een veehouderij. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Goeree-Overflakkee heeft het archeologiebeleid vertaald in het geldende bestemmingsplan door middel van het toekennen van dubbelbestemmingen die de bescherming van de mogelijk voorkomende archeologische waarden borgen.

Ter plaatse van de locatie is geen dubbelbestemming toegekend, waarmee kan worden aangenomen dat de kans op het aantreffen van archeologische waarden zeer klein is en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1924.AHZheintjesweg1-BP30_0009.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Zuid-Holland.

Nabij de locatie is een molenbiotoop van een windmolen gelegen. De ontwikkeling vindt echter op ruim voldoende afstand van de betreffende molen en molenbiotoop plaats dat deze hierop niet van invloed zal zijn.

De Langstraat en Achthuizensedijk zijn in het kader van cultuurhistorie aangemerkt als historische lijn in het landschap met redelijk hoge waarde. De voorgenomen ontwikkeling vindt niet aan een van deze wegen plaats en zal geen invloed hebben op de betreffende lijnen in het landschap. Hiermee zal de historisch waardevolle lijn in het landschap niet onevenredig worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Heintjesweg. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Voor de verkeersafwikkeling van het bedrijf en om te beoordelen of de voorgenomen ontwikkeling zal leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen is een beoordeling infrastructuur in relatie tot verkeersbewegingen vanuit de inrichting opgesteld. Hierin is nader uitgewerkt op welke wijze het bedrijf wordt ontsloten en of de omliggende wegen voldoende capaciteit hebben om de verkeersafwikkeling als gevolg van de ter plaatse uitgevoerde bedrijfsactiviteiten te kunnen verwerken.

Vanuit het bedrijf kan het verkeer langs drie kanten ontsloten worden. In de jaren '90 is tijdens de ruilverkaveling vastgesteld door de betrokken partijen (gemeente, waterschap en ruilverkavelingscommissie) dat de ontsluiting voor de bedrijven aan de Heintjesweg via Langstraat, Kruisweg en Blokseweg dient te lopen. Deze route (1) wordt mede om die reden als hoofdroute gebruikt. Er is een route (nr. 2) die loopt via de Zandweg en een derde route (nr. 3) loopt via de Schaapsweg en Achthuizensedijk door Achthuizen. De route via de Bommelsedijk naar de Achthuizensedijk wordt niet gebruikt omdat de bocht op het kruispunt van die twee wegen, voor grote vrachtwagens niet gemaakt kan worden. De routing met een kaartje ter verduidelijking is nader uitgewerkt in de beoordeling infrastructuur in relatie tot verkeersbewegingen vanuit de inrichting, zoals is opgenomen als bijlage 4 bij deze toelichting.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

Uit de nadere beoordeling van de verschillende wegen in de omgeving van de Heintjesweg, kan op basis van wegtypering, verkeersgegevens en de maximale transportbewegingen vanuit Heintjesweg 1, worden geconcludeerd dat deze wegen geschikt zijn voor de intensiteit waarmee deze nu bereden worden. Binnen het huidige gebruik zijn de transportbewegingen zoals beschreven in voorgenomen situatie ook meegenomen. Puur op basis van de wegtypering, erftoegangsweg, zouden ze een grotere capaciteit aan kunnen. Daarvan is echter vanwege de wijziging van de bestemming ten behoeve van het voorgenomen initiatief, geen sprake.

Voor de volledige beoordeling en onderbouwing van de resultaten ten aanzien van de verkeersafwikkeling en -intensiteit op de omliggende wegen wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van de agrarische bestemming naar een agrarisch verwante bedrijfsbestemming om de ter plaatse uitgevoerde verwerkingsactiviteiten als hoofdtak te kunnen uitvoeren. In vergelijking met de huidige situatie zal, zoals nader aangetoond in het uitgevoerde akoestisch onderzoek waarin dit onderdeel is meegenomen als mogelijke geluidsbron (zie bijlage 3 van deze toelichting), het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.

In het onderzoek is nader omschreven welke verkeersbewegingen momenteel al plaatsvinden. Er is theoretisch mogelijk in de toekomst sprake van groei van het aantal verkeersbewegingen. Er is in het onderzoek uitgegaan van maximale aantallen per dag (worst-case scenario). Gezien de groei is het mogelijk dat het aantal dagen waarop deze maximale aantallen voorkomen zal toenemen, maar het maximale aantal bewegingen op één dag zal niet toenemen. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen.

In het akoestisch onderzoek is een berekening gemaakt voor de geluidsbelasting op de meest ongunstige dag (worst-case situatie). Op die dag (met eventueel 50 voertuigen) is er sprake van maximale activiteiten voor de bedrijfsvoering (wassen, verwerken en inschuren product). Met name de gelijktijdigheid met het inschuren van product (aardappels, wortels, knolselderij etc.) leidt tot een piek in het aantal voertuigen. Dit komt in de praktijk echter jaarlijks maar op maximaal 5-10 dagen voor. Deze producten komen grotendeels van de eigen grond die in de polder aan de zuidzijde van de boerderij ligt. Die trekkers komen dus niet over een van de beschreven routes, waardoor er op die dagen geen grote pieken voorkomen op de route via Blokseweg.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van omschakeling van de agrarische bestemming ter plaatse naar een agrarisch verwante bedrijfsbestemming om de ter plaatse uitgevoerde verwerkings- en handelsactivteiten als hoofdtak te kunnen uitvoeren.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:

"Oplossingen voor eventuele waterhuishoudkundige problemen dienen bij voorkeur in het plangebied gevonden te worden. Indien dit niet mogelijk is dient dichtbij het plangebied compensatie gezocht te worden. Compensatie dient in ieder geval binnen hetzelfde peilgebied plaats te vinden. De verbindingen tussen wateren horen daar ook bij.

De berekening van te realiseren berging is gebaseerd op de randvoorwaarde dat de afvoer maximaal 2 l/s/ha bedraagt.

Bij een plan wordt gebruik gemaakt van de vuistregel dat 10% van de toename aan m2 verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden. Hierbij geldt een ondergrens van 500 m2 in het stedelijk gebied. In het landelijke gebied is de ondergrens 1.500 m2. Bij een kleiner oppervlak verhard is geen compenserende waterberging nodig. Dit volume wordt bij voorkeur gerealiseerd in de vorm van open water. In het stedelijk gebied mag het waterpeil maximaal tot aan maaiveld stijgen bij een maatgevende bui waarvan de kans van voorkomen eens per 100 per jaar is. Voor land- en tuinbouw is dat eens per 50 jaar, voor akkerbouw eens per 25 jaar en voor grasland eens per 10 jaar. Hierbij mag nergens inundatie optreden. De aanwezige ruimte voor berging mag niet afnemen. De waterberging wordt altijd berekend boven het streefpeil. De berging wordt niet later gerealiseerd dan de uitvoering van de rest van het plan."

Bij de voorgenomen aanpassing van het bestemmingsplan is er geen sprake van een toename van het verhard oppervlak. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;
  • een bergingsvoorziening gerealiseerd.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.

Het bedrijfsafvalwater wordt opgevangen in op de locatie aanwezige waterbassins. Hier wordt het water middels bezinking gereinigd en uiteindelijk opnieuw gebruikt in de bedrijfsvoering. Er is geen sprake van lozing van afvalwater op het rioleringsstelsel.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

Voor de ontwikkeling is de digitale watertoets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat, omdat er uitsluitend sprake is van functieverandering en geen sprake van een toename van de bebouwde oppervlakte, er met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van waterschapsbelangen. Voor de nota van uitgangspunten en samenvatting van de watertoets wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Goeree-Overflakkee.

Daarnaast wordt tussen de gemeente en de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten waarin is opgenomen dat eventuele planschade voor rekening is van de initiatiefnemer.

Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Oostflakkee" van gemeente Goeree-Overflakkee en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Goeree-Overflakkee vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Bedrijf', waarbij de functie voor het uitvoeren van het gewenste verwerkingsbedrijf van agrarische producten wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Aan de bestemming 'Bedrijf' wordt de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - agrarisch verwant' toegekend die het agrarische verwantschap van het bedrijf benadrukt.
  • Binnen de bedrijfsbestemming is een mogelijkheid opgenomen om, naast de bedrijfsactiviteiten, eveneens te voorzien in mogelijkheden voor een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, zijnde akkerbouw;
  • De bassins voor het waswater zullen worden voorzien van een aanduiding die de functie als bassin voor de opvang van waswater ten behoeve van de voorgenomen bedrijfsvoering mogelijk te maken.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).