3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende
beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de
Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie
voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke
accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering
en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's
gedateerd.
De
visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar,
leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het
‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de
ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en
provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft
een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent
vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder
andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke
regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports
Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports
met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van
mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De
ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via
multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en
ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en
werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve
vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo
veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende
zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke
ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden
en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand
houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Om een zorgvuldig
gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor
duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1
oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening
(Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het
initiatief omvat geen rijksverantwoordelijkheid. Daarmee zijn provincie
en gemeente, in het kader van 'Nederland
concurrerend' verantwoordelijk voor de programmering
van verstedelijkingsopgaven in combinatie met het versterken van
het vestigingsklimaat. Wel ondersteund het rijk, economische
zaken, dit initiatief door gelden ter beschikking te stellen
t.b.v. van de aanleg van het bedrijventerrein.
Zoals
in paragraaf 2.2.2 van de voorliggende toelichting is aangegeven is de
vraag naar havengebonden en -gerelateerde bedrijventerrein in
Noord-Holland Noord groot. Het initiatief speelt daarmee in op een
bestaande vraag, versterkt de Nederlandse ruimtelijke economische
structuur en draagt zodoende bij aan een excellent
vestigingsklimaat voor bedrijven. Verder stelt de Structuurvisie dat
voor de economische ontwikkeling op de lange termijn, een transitie
naar een duurzame, hernieuwbare energievoorziening nodig is. De beoogde
ontwikkeling ondersteunt, indirect, deze transitie door de
ontwikkeling van een centrumfunctie voor de bouw, onderhoud en service
in het kader van de (inter)nationale opgave voor windenergie. Door de
beoogde ontwikkeling kan de groei van mobiliteit over
vaarwegen worden gefaciliteerd. Door de multimodale ligging,
tussen het Noordhollandsch Kanaal en de autowegen N9 en N99, is een
goede ketenmobiliteit mogelijk. Door deze ligging is er sprake van een
goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ordening. De
cultuurhistorische waarden en het aspect flora en fauna komen in
hoofdstuk 4 aan het bod.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Als
gevolg van het gestelde in artikel 3.1.6 Bro en als gevolg van de SVIR
dient de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden.
Alvorens tot planontwikkeling over te gaan heeft het Consortium
Kooyhaven onderzoek naar de vraag laten doen. Dit heeft geresulteerd in
een aantal onderzoeksrapporten. Deze rapporten zijn reeds behandeld in
paragraaf 2.2.2 van de voorliggende toelichting. Het blijkt
dat een zekere vraag bestaat. Deze vraag is ten tijden van
het voorbereiden van het bestemmingsplan echter niet zodanig groot dat
het gehele RHB Kooyhaven ontwikkeld kan worden. Derhalve heeft
initiatiefnemer besloten gefaseerd te ontwikkelen. Hierdoor
wordt er geen grootschalige overcapaciteit ontwikkeld. In dezelfde
paragraaf is de locatiekeuze verantwoord. De realisatie van het
havengebonden bedrijventerrein is vanwege de grootte, de
bijhorende milieuhinder en multimodaliteitseis niet mogelijk binnen
bestaand stedelijk gebied. De multimodale ligging draagt zorg voor
een goede bereikbaarheid. Daarnaast gaat het plan uit van een goede
landschappelijke inpassing.
De beoogde ontwikkeling is passend binnen de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Eind 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen
van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en
uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het
Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en
Ruimte te verwezenlijken. Middels een 1e aanvulling (1 oktober
2012) is het aantal onderwerpen uitgebreid tot 15.
In
het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name
genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels
gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het
nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen
rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en
Ruimte.
In
het Barro worden de volgende onderwerpen beschreven: Project
Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote
rivieren, Waddenzee en
Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke
universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke
spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische
hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het
kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid
rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer en tot
slot Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Het
Noordhollandsch kanaal is geen rijksvaarweg en valt daarmee niet
binnen een onderwerp uit het Barro. Het plangebied maakt wel
onderdeel uit van het in het Barro benoemde Waddengebied. In het
voorliggende bestemmingsplan zijn derhalve regels opgenomen die er toe
strekken binnen de programmatische opgave de effecten op de Waddenzee
te beperken. Uit paragraaf 2.2 blijkt dat binnen de ruimtelijke
planopzet de negatieve gevolgen voor de landschappelijke en
cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee zoals benoemd in
artikel 2.5.2 van de Barro zoveel als mogelijk te beperken. Afbeelding
3.1.2.1. toont de begrenzing van het in het Barro benoemde Waddengebied
en Waddenzee.
Afbeelding 3.1.2.1 | Begrenzing Waddenzee en Waddengebied
Ingevolge
het onderwerp defensie stelt het Barro meerdere voorwaarden aan
het voorliggende bestemmingsplan. Zoals uit de hiernavolgende
afbeelding (afbeelding 3.1.2.2) blijkt is het plangebied
gesitueerd in het obstakelbeheergebied en de Ke geluidszone
van een militair luchtvaartterrein (Vliegkamp de Kooy). De
ontwikkeling voorziet niet in de toevoeging van geluidsgevoelige
functies. Derhalve vormt de geluidszone geen belemmering voor de
ontwikkeling. Dit is in hoofdstuk 4 nader uiteengezet. In het Besluit
militaire luchthavens wordt de maximale bouwhoogte voor
obstakelbeheergebieden geregeld. Voor dit gebied is de maximale
bouwhoogte van bouwwerken op 46 meter gelimiteerd. Rekening houdend met
de ligging van het plangebied op 0,6 meter boven NAP mag het
bestemmingsplan geen bouwwerken mogelijk maken met een bouwhoogte
van meer dan 45 meter.
Afbeelding 3.1.2.2 | Zones militair luchtvaartterrein
De
mogelijke consequenties vanuit de Ecologische Hoofdstructuur komen in
hoofdstuk 4 aan bod. Daarmee voldoet het voorliggende bestemmingsplan
aan de voorwaarden gesteld in het Barro.
3.1.3 PKB Derde Nota Waddenzee
Op 31 oktober 2006 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de planologische
kernbeslissing (PKB) Derde Nota Waddenzee. Sinds het van kracht
worden van de Wet ruimtelijke ordening heeft de Derde Nota Waddenzee de
werking van structuurvisie. Deze structuurvisie is gedetailleerder dan
de SVIR (zie paragraaf 3.1.1) en bestrijkt een breder beleidsterrein
dan alleen het ruimtelijke domein. Deze structuurvisie blijft daarom
als uitwerking van de SVIR bestaan.
In de PKB Derde Nota Waddenzee is opgenomen dat direct grenzend aan de
Waddenzee geen nieuwe havens en bedrijventerreinen kunnen worden
ontwikkeld. Ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen
landinwaarts kunnen worden benut indien aan de landelijke
milieuvoorwaarden wordt voldaan. Risicodragende bedrijven en/of stoffen
in de nabijheid van de Waddenzee zijn enkel toegestaan indien
kan worden aangetoond dat in geval van calamiteiten geen
onherstelbare schade aan de Waddenzee wordt toegebracht.
Planspecifiek
Voorliggend
bestemmingsplan voorziet niet in een nieuwe haven of
een bedrijventerrein met een directe uitvaart op
de Waddenzee. Dat het bedrijventerrein in overeenstemming is met
de planologische kernbeslissing blijkt in eerste instantie uit de
Provinciale Structuurvisie en de Provinciale verordening. Hierin is de
beoogde ontwikkeling opgenomen. Bij strijdigheid zou, conform het
'haasje over principe', de ontwikkeling ook niet opgenomen zijn in deze
provinciale beleidsstukken.
Hoofdstuk 4 van
de voorliggende onderbouwing en de uitgevoerde MER tonen aan dat aan de
landelijke milieuvoorwaarden kan worden voldaan. Het bestemmingsplan
maakt verder geen risicodragende bedrijven (Bevi) mogelijk. Derhalve is
het voorliggend plan niet direct strijdig aan de planologische
kernbeslissing Derde Nota Waddenzee.
De op grond van
de planologische kernbeslissing te beschermen en te behouden waarden en
kenmerken vloeien direct voort uit de hoofddoelstelling van de
planologische kernbeslissing. Het betreft waarden en kenmerken
die middels de Vogel- en Habitatrichtlijn, de
Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en Faunawet beschermd worden.
In het kader van deze planvorming is een vergunning in het kader van
Natuurbeschermingswet aangevraagd. Uit de hieraan voorafgaande
voortoets blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een
verslechtering en/of significante verstoring op habitattypen of -
soorten, waarvoor instandhoudingsdoelen gelden in het Natura
2000-gebied Waddenzee. Wel kunnen er geringe effecten van licht en
geluid op het Natura 2000-gebied Waddenzee optreden en kan er een
geringe toename van scheepvaart op de Waddenzee plaatsvinden. Het
bevoegd gezag, provincie Noord-Holland, zal in het kader van de
vergunningverlening zich hierover nog verder uitspreken.
3.1.4 Nota Nuchter Omgaan met Risico's (NOR)
Bij het beheersen van milieurisico's zal de politiek regelmatig een
afweging moeten maken tussen rechtvaardigheid en betaalbaarheid
(doelmatigheid). Hiervoor is door het RIVM een systematiek ontwikkeld.
Dit staat in het rapport 'Nuchter omgaan met risico's' dat op verzoek
van de toenmalige staatssecretaris Van Geel is geschreven. De
systematiek biedt handvatten om op een transparante en te verantwoorden
manier tot beschermingsniveaus te komen, afhankelijk van de beleving
van risico's door de burger en de kosten van risicovermindering.
Centraal in de gepresenteerde aanpak staat een zogenaamde
'risicoladder' om verschillende soorten risico's te typeren. Hiermee
kan de overheid bewuste keuzen maken tussen de kosten van een mogelijke
ingreep (doelmatigheid) en het oorspronkelijke uitgangspunt van het
recht op risicobescherming voor iedereen.
Planspecifiek
De planontwikkeling leidt niet tot nieuwe risico's. Daarmee is het voorliggende bestemmingsplan niet strijdig aan de NOR.
3.2.1 Structuurvisie 2040
De Structuurvisie 2040 is op 21 juni 2010 vastgesteld en
op 23 mei 2011 voor de eerste keer herzien. In de structuurvisie
legt de provincie vast welke provinciale belangen een rol spelen bij de
ruimtelijke ordening. De visie dient als leidraad voor de manier waarop
de ruimte zich de komende tijd moet ontwikkelen. Samen
met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke
Verordening opgesteld. De PRV draagt zorg voor een heldere
doorwerking naar de gemeentelijke bestemmingsplannen.
De
provincie Noord-Holland zet in de nieuwe structuurvisie duidelijk in op
het creëren van compacte, hoogwaardige en bereikbare steden
omringd door aantrekkelijk recreatief groen. De Provincie Noord-Holland
zorgt dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal
concurrerende provincie blijft door in te zetten op
klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam
ruimtegebruik. In de structuurvisie wordt aangegeven welke
belangen een rol spelen bij deze ambitie. Deze vallen uiteen in
drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen. Daarbij richt de
Provincie zich uitdrukkelijk op ruimtelijke vraagstukken die op
regionale en bovenregionale schaal spelen en/of gevolgen hebben. De
drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen worden in
afbeelding 3.2.1.1 weergegeven.
Afbeelding 3.2.1.1 | Provinciale belangen
Als onderdeel van de structuurvisie is een uitvoeringsprogramma opgenomen.
Planspecifiek
Voor
het noordelijke gedeelte van de provincie wordt op termijn een
bevolkingsdaling voorzien. Demografische verkenningen tonen aan dat in
Noord-Holland Noord het aantal jongeren en het aantal mensen tussen 35
en 50 jaar afneemt (een substantieel deel van de beroepsbevolking). Het
aantal ouderen zal echter sterk toenemen. Het gevolg van deze
ontwikkeling is dat de bevolkingsgroei in Noord-Holland Noord
geleidelijk zal afnemen en na 2030 de bevolking zal gaan dalen. Zoals
aangegeven in § 2.2.5 brengt het RHB Kooyhaven een
werkgelegenheid tot 1500 banen met zich mee indien alle fasen
gerealiseerd worden. Deze werkgelegenheid zal de daling van de
beroepsbevolking deels kunnen opvangen. Daarmee brengt de beoogde
ontwikkeling een zekere mate van gewenste stabiliteit met zich mee.
Hierna
volgt een beschrijving van de hiervoor genoemde relevante
provinciale belangen, in relatie tot de beoogde ontwikkeling.
Provinciaal belang: klimaatbestendigheid
De
provincie is voornemens de gevolgen van klimaatverandering op te
vangen door het versterken van de waterkeringen en het aanwijzen van
ruimte voor waterberging die zoveel mogelijk fijnmazig en in integrale
gebiedsprojecten wordt gerealiseerd. Om bescherming te bieden tegen
overstromingen vanuit kanalen, vaarten en boezemwater worden de
regionale waterkeringen genormeerd, getoetst en waar nodig verbeterd.
Langs het Noordhollandsch Kanaal is een waterkering gelegen. Zoals
beschreven in § 2.2.4 zal deze waterkering worden
verlegd. In de beoogde situatie zal de nieuwe waterkering
voldoen aan de daarvoor gestelde normen. Daarmee blijft de bescherming
van het achterland gewaarborgd. Het plangebied van het voorliggende
bestemmingsplan komt daarmee 'buitendijks' te liggen.
Als
onderdeel van het provinciale belang wil de provincie voldoende ruimte
bieden voor het opwekken van duurzame energie. Daartoe heeft de
provincie ambities gesteld over de hoeveelheid megawatts (MW) die
middels windenergie opgewekt moeten worden. Voor Noord-Holland Noord is
de ambitie van 600 MW opgenomen. Deze ambitie heeft betrekking op
de realisatie van windenergie op land en op zogenaamde
'nearshore-locaties'. Een nadere verdeling van de 600 MW over locaties
op land of de nearshore-locaties wordt door de provincie niet gegeven.
Het RHB Kooyhaven zal een faciliterende rol op zich nemen
door ruimte te bieden aan bedrijven die deze windmolens en de
beoogde windmolenparken op zee realiseren. Daarmee ondersteunt het
RHB Kooyhaven, indirect, het provinciaal belang van
klimaatbestendigheid.
Provinciaal belang: ruimtelijke kwaliteit
De
Provincie Noord-Holland wil het aandijkingenlandschappen
(cultuurlandschap) optimaal gebruiken door hun kenmerken te
koesteren en te benutten bij nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe plannen
dienen de ontwikkelingsgeschiedenis, de ordeningsprincipes en
de structuurdragers van het landschap en de inpassing in de
wijdere omgeving als uitgangspunt te hanteren (landschaps-DNA).
Mogelijke negatieve effecten, zoals beperking van stilte,
duisternis en openheid, dienen te worden gecompenseerd. Hiertoe
heeft de provincie in het uitvoeringsprogramma de Leidraad Landschap
& Cultuurhistorie opgenomen. Op deze leidraad en de inpassing
in de omgeving wordt in § 3.2.3 nader ingegaan.
Afbeelding 3.2.1.2 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Natuur
Het tweede
deelbelang bij de ruimtelijke kwaliteit is het behoud en de
ontwikkeling van natuurgebieden. Op de voorgaande afbeelding
(afbeelding 3.2.1.2) is aangegeven dat het plangebied op korte afstand
ligt van zowel EHS gebied als Natura 2000-gebied. Voor
de invloed van de beoogde ontwikkeling op deze gebieden is in
de uitgevoerde MER en § 4.5 van de voorliggende toelichting
een motivatie opgenomen.
Afbeelding 3.2.1.3 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Groen om de stad en recreatie
Provincie
Noord-Holland streeft naar een samenhangend regionaal netwerk van
recreatieve verbindingen. Daartoe zijn belangrijke netwerken en
verbindingen tussen bestaande recreatiegebieden in kaart gebracht. Door
en langs het plangebied loopt, blijkens afbeelding 3.2.1.3, een
fietsnetwerk en een toervaartnetwerk. De provincie richt zich
specifiek op het oplossen van knelpunten en ontbrekende schakels in
deze netwerken. Door overslag plaats te laten vinden in een
nieuw te realiseren water en niet langszij het Hollandsch kanaal
wordt de capaciteit van het kanaal niet beinvloed. Als gevolg
van de ontwikkeling zal het aantal
vaarbewegingen toenemen. In het MER is gekeken naar deze
toename. Geconstateerd wordt dat scheepvaartverkeer dat uit de haven
komt een gering negatief effect heeft op het doorgaande
scheepvaartverkeer. Door de haven conform de geldende keurmerken te
ontwerpen zal de nautische veiligheid gewaarborgd worden.
Het
fietsnetwerk is over de Balgweg / Touwslagersweg, langszij het
plangebied, gesitueerd. Door middel van de in § 4.4 gekozen
ontsluiting zal het fietsnetwerk nergens kruisen met RHB Kooyhaven
gerelateerd (vracht)verkeer. Voor het fietsnetwerk worden
door de ontwikkeling geen nieuwe knelpunten voorzien.
Provinciaal belang: duurzaam ruimtegebruik
Voor
het realiseren van een duurzame milieukwaliteit is samenhang tussen
ruimtelijke ordening en milieu noodzaak. Daartoe is door
ingenieursbureau Witteveen + Bos een milieueffectrapport (MER)
opgesteld. Dit rapport is verwerkt in hoofdstuk 4 van de voorliggende
toelichting.
Afbeelding 3.2.1.4 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Economie
Ten
behoeve van de Noord-Hollandse economie wil de Provincie Noord-Holland
dat kwalitatief en kwantitatief genoeg ruimte beschikbaar is voor
nieuwe ontwikkelingen. De provincie vindt het belangrijk dat voldoende
ruimte beschikbaar is voor bedrijven die zich niet makkelijk laten
mengen, zoals bedrijvigheid met milieuhinder. Ter uitvoering van dit
subbelang heeft de provincie een reservering in de Structuurvisie 2040
opgenomen ten behoeve van een havengebonden bedrijventerrein.
Voorgaande uitsnede (afbeelding 3.2.1.4) toont deze reservering.
Het gehele plangebied is gesitueerd binnen de door de provincie
opgenomen reservering. Bij een zorgvuldige planning van
bedrijventerreinen wordt wel eerst gekeken naar de noodzaak van een
nieuwe locatie op basis van een realistische vraag naar nieuwe
terreinen en de mogelijkheden van herstructurering en intensivering van
bestaande locaties. De noodzaak is aangetoond beschreven in
§ 2.2.5 van de voorliggende toelichting.
De
provincie ziet voor Noord-Holland Noord een uitstekende
uitgangspositie voor de ontwikkeling van een duurzaam energiecluster,
waarin zowel onderzoek, onderwijs en ondernemerschap samen gaan.
Noord-Holland Noord wordt een belangrijke leverancier van duurzame
energie in Nederland en ontwikkelt op termijn een energieneutrale
regio. Daarin noemt de provincie onder meer de zeehaven Den Helder als
belangrijk voor offshore industrie. Zoals in § 2.2.5
beschreven biedt Den Helder geen ruimte meer voor havengebonden
bedrijventerreinen. Om de huidige activiteiten in de haven Den
Helder door te ontwikkelen en daarmee het marktaandeel in de
facilitering van de offshoremarkt voor Den Helder op korte termijn
veilig te stellen, wordt de ontwikkeling van het voorliggende RHB
Kooyhaven beoogd.
Afbeelding 3.2.1.4 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Landbouw
Blijkens
afbeelding 3.2.1.4 is het plangebied tevens aangewezen als zone voor
grootschalige landbouw. In deze zone is ruimte voor schaalvergroting,
structuurverbetering en (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de
bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het
uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied.
Aanvullend op de aanwijzing als gebied voor grootschalige landbouw is
het gebied aangewezen als bollenconcentratiegebied. Deze gebieden
zorgen voor ruimtelijke clustering van bepaalde landbouwsectoren. De
ontwikkeling van het RHB Kooyhaven is niet passend binnen deze
aanwijzingen.
In het
uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie 2040 is onder de
'ontwikkeling Kop van Noord-Holland' het RHB Kooyhaven specifiek als
provinciaal project genoemd. Daarbij is, blijkens bijlage 3 van de
structuurvisie, het te ontwikkelen terrein tot en met 2020
gemaximaliseerd op 60 hectare. Voorliggend bestemmingsplan gaat uit van
een totaal plangebied van 48 hectare (inclusief water, infrastructuur
en aanwezige loonwerkersbedrijf).
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is passend binnen de kaders van de Structuurvisie 2040.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is samen met de
Structuurvisie 2040 op 16 februari 2010 door de Gedeputeerde Staten
vastgesteld en vervolgens op reeds zesmaal door Provinciale Staten of
Gedeputeerde Staten gewijzigd aangenomen. De laatste wijziging is
op 3 februari 2014 door de Gedeputeerde Staten
geaccordeerd. In de PRV zijn verschillende regels omtrent de inhoud van
en de toelichting op ruimtelijke plannen opgenomen. Het gaat hierbij om
onderwerpen, in zowel het ‘Bestaand Bebouwd Gebied’ (BBG)
als wel het ‘Landelijk Gebied’ (LG) van Noord-Holland, waar
een provinciaal belang mee gemoeid is.
Planspecifiek
In artikel 12 is
een verbod opgenomen tot aanleg van bedrijventerreinen in het landelijk
gebied (gebied buiten bestaand bebouwd gebied).
Afbeelding 3.2.2.1 | PRV - kaartblad 2
Afbeelding
3.2.2.1 is een uitsnede van kaartblad 2 van de PRV. Op kaartblad 2 van
de PRV is aangegeven dat het plangebied buiten bestaand bebouwd gebied
is gesitueerd. In afwijking van dit opgenomen verbod kan een
bestemmingsplan voorzien in een nieuw bedrijventerrein in het landelijk
gebied, indien een nieuw bedrijventerrein in overeenstemming is met de
provinciale planningsopgave (artikel 12 van de PRV). In de monitor
Bedrijventerreinen Noord-Holland 2011 (augustus 2011) is voor
de realisatie van het RHB Kooyhaven een reservering opgenomen van
maximaal 60 ha. Deze monitor wordt gezien als de provinciale
planningsopgave.
De toelichting
bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein mogelijk maakt
geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een
bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd is op afspraken
van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en maakt
duidelijk:
- op welke wijze het bedrijventerrein past in de regionale verdeling van deze terreinen over de gemeenten;
- op welke wijze het bedrijventerrein past in de afgesproken vestigingsmilieus;
- dat op bestaande
terreinen binnen Bestaand Bebouwd Gebied geen ruimte meer beschikbaar
is of kan worden verkregen na herstructurering of intensivering;
- op welke wijze het bedrijventerrein past in een af te spreken tijdsfasering;
- dat in voldoende mate is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw bedrijventerrein en;
- op welke wijze de vestigingsmilieus zich verhouden tot de bereikbaarheid van het bedrijventerrein.
Voorwaarde a.
wordt in § 3.3 beantwoord. In de regels van het voorliggende
bestemmingsplan zijn bepalingen opgenomen voor het soort bedrijven.
Hiermee wordt havengebondenheid afgedwongen (voorwaarde b.). Binnen
bestaand bebouwd gebied kan geen ruimte meer worden gevonden voor de
beoogde (overlastgevende) bedrijven. Binnen dit bebouwd gebied is
namelijk geen sprake van mogelijkheden voor ontsluiting over water, het
gewenste areaal of de gewenste milieuzonering (voorwaarde c.). Het
bedrijventerrein zal gefaseerd worden ontwikkeld. Deze fasering wordt
bepaald op basis van de vraag. Hierdoor wordt een economisch haalbaar
plan verkregen en grootschalige overcapaciteit tegengegaan. De fasering
is tevens in § 2.2.1 behandeld. De provinciale planningsopgave
heeft geen fasering opgenomen voor het regionaal
havengebonden bedrijventerrein. Hiermee wordt voldaan aan
voorwaarde d. De behoeftebepaling is, zoals eerder aangegeven,
in § 2.2.5 onderbouwd. De (multimodale) bereikbaarheid van
het bedrijventerrein is goed. Gelegen in de oksel van het
Noord-Hollandsch kanaal en de provinciale weg N9 is het terrein voor
zowel wegverkeer als waterverkeer goed te bereiken. Via de
sluizen bij Den Helder is het plangebied verbonden met
de Noordzee. Deze verbinding biedt op voorhand, zoals uit
§ 4.9 (economische haalbaarheid) blijkt, voldoende
kansen voor de ontwikkeling van een RHB Kooyhaven.
Artikel 15 stelt
dat een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking in het
landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. In paragraaf 3.2.3. is de
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie behandeld.
Afbeelding 3.2.2.2 | PRV - kaartblad 6 (plangebied in rode cirkel)
Blijkens
afbeelding 3.2.2.2 is het plangebied gelegen in een gebied voor
grootschalige landbouw. In artikel 26 en 28 worden hieromtrent
regels gegeven waaraan bestemmingsplannen dienen te voldoen. Deze
artikelen sluiten andere dan agrarische invullingen bewust niet
uit. Daarmee is het voorliggende plan niet strijdig aan de aanwijzing
van het plangebied als gebied voor grootschalige landbouw.
In reactie op het
ontwerp bestemmingsplan is door de Provincie verzocht nader te
motiveren hoe het plan zich verhoudt met de ruimtelijke
kwaliteitseisen. Hierop wordt in de navolgende paragrafen nader
ingegaan.
Het plangebied
maakt deel uit van wat vroeger de polder het Beêzand was en nu op
is gegaan in de Anna Paulownapolder. Het gebied behoort tot het
aandijkingenlandschap. Kernkwaliteiten in de ondergond zijn bv. het
nabijgelegen Oude Veer en de nollen in de kop van Noord Holland.
In de leidraad
landschap en cultuurhistorie wordt, als het gaat om de kernkwaliteiten
van het landschaps-DNA bijvoorbeeld verwezen naar de Zijpe- en
Hazepolder; de Wieringermeer en de stelling den Helder. Voor het
RHB Kooyhaven is van belang wat de kenmerken zijn van de omgeving
van Anna Paulowna. Hier gaat het om de grootschalige, geometrische
polderverkaveling, de kenmerkende laanbeplanting en de lintbebouwing.
Kenmerkend en belangrijk is ook de openheid van het
aandijkingenlandschap. Het is een jong landschap met een relatief
kleine tijdsdiepte. Overigens worden in de beschrijvingen van de
kernkwaliteiten vooral de polder Koegras en de Wieringerwaard genoemd.
Voor de locatie
van het RHB Kooyhaven geldt dat het duidelijk is dat het deel uit
maakt van dit aandijkingenlandschap. De verschillende structuurlijnen
(dijken en lintdorpen) lopen parallel aan elkaar. De verkaveling is
hier minder rationeel dan in overige delen van het
aandijkingenlandschap, en de openheid is hier, deels door het feit dat
het om alzijdig begrensde ruimtes gaat, deels door de nieuwe
ontwikkelingen, minder uitgestrekt.
Inpassing oostzijde en samenhangende structuur van het landschap
Voor de inpassing
van het RHB Kooyhaven is in eerste instantie gekeken naar datgene dat
ingepast moet worden. Het gaat om een ontwikkeling van een
bedrijventerrein met hallen en loodsen aan het Noordhollands kanaal.
Open gebieden zijn kwetsbaar voor stedelijke ontwikkelingen. Juist in
een open gebied zijn dergelijke ontwikkelingen van grote afstand te
zien en is hun invloed vergaand.
Bij de
ontwikkeling van het RHB Kooyhaven is er voor gekozen om parallel aan
de overige structuurlijnen in het gebied een nieuwe
structuurlijn te introduceren. Deze structuurlijn bestaat in de
basis uit de verlegde dijk. Het tracé volgt voor het grootste
deel een huidige waterloop, en ligt parallel aan de structuurlijn van
de Schorweg en aan de overige structuurlijnen in het gebied
(structuurlijnen, rijksdienst voor het cultureel erfgoed 2003).
Om robuust genoeg
te zijn om tegenwicht te kunnen bieden aan de relatief grootschalige
ontwikkeling van het RHB Kooyhaven is besloten om deze
structuurlijn te verhogen en in te planten. Dit levert op dat de impact
van het RHB op de wijde omgeving minder is en dat de omwonenden minder
zichthinder hebben van de ontwikkeling.
Om wel zorgvuldig
rekening te houden met de omgevingskwaliteiten is de groenzone zo
ingericht dat er richting het open landschap en de Schorweg, vanuit het
groengebied lange zichten mogelijk zijn. Intern wordt het dus
nadrukkelijk niet afgesloten.
Inpassing noord-, zuid- en westzijde, entree van Den Helder
Aan de noordzijde
wordt het gebied begrensd door het talud van de dijk aan het
Balgzandkanaal die richting het viaduct over het Noordhollands kanaal
verder in hoogte oploopt. Om verder weinig toe te voegen aan het
kwetsbare landschap van de wadden wordt deze al aanwezige afscherming
van de ontwikkeling niet verder ingeplant. Om licht- en geluidshinder
te voorkomen worden toepasselijke maatregelen genomen. Wat wel van
belang is, is dat de ontsluiting van het RHB Kooyhaven in dit gebied
komt. Bij het ontwerp zal rekening gehouden worden met de
omwonenden aan de overkant van het Noordhollands kanaal en met de
landschappelijke inpassing. Het ontwerp voor de ontsluiting is in
samenspraak met verschillende partijen (o.a. de provincie en de
fietsersbond) opgesteld.
Aan de zuidzijde
ligt de dijk van het spoor. Parallel aan deze dijk komt de nieuwe,
verlegde dijk te liggen. Aan beide zijden wordt deze ingeplant met
bomen van de eerste orde die het beeld van het RHB Kooyhaven in de
omgeving verzachten. Vanwege het feit dat het hier om de meest
landelijke, en meest open kant van de ontwikkeling gaat, wordt hier
verder geen groenzone toegevoegd.
Aan de westzijde
wordt het beeld van het RHB Kooyhaven volledig bepaald door de
toekomstige bedrijven. Om er voor te zorgen dat deze bedrijven voldoen
aan de gewenste ruimtelijke kwaliteit wordt een beeldkwaliteitplan
gemaakt. In deze zone wordt de ruimtelijke kwaliteit van de entree
van Den Helder fors beïnvloed. Tegelijkertijd moet worden
opgemerkt dat het gaat om een watergerelateerd bedrijventerrein,
waarbij het voor de hand ligt dat de bedrijven een zo direct mogelijke
relatie hebben met het water.
Duurzaamheid
In artikel
33 is de verplichting opgenomen dat in het voorliggende
bestemmingsplan beschreven wordt op welke wijze invulling wordt
gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en
inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik
van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie,
biomassa. De beoogde ontwikkeling dient aan eisen van duurzaam bouwen
te voldoen. In § 4.7 wordt hier nader op ingegaan.
Daarmee is de beoogde ontwikkeling niet strijdig aan het gestelde in de PRV.
3.2.3 Leidraad Landschap & Cultuurhistorie
Het cultuurlandschap van Noord-Holland blijft veranderen. De provincie
wil ruimte bieden aan nieuwe ontwikkelingen en tegelijkertijd
verantwoord omgaan met het verleden. In de aan de Structuurvisie
(§ 3.2.1) en verordening (§ 3.2.2) gekoppelde Leidraad
Landschap en Cultuurhistorie (vastgesteld door de Provinciale Staten
d.d. 21 juni 2010) heeft de provincie haar visie neergelegd en vraagt
de provincie aan ontwikkelaars om bij het opstellen van hun ruimtelijke
plannen hier rekening mee te houden.
Planspecifiek
Het plangebied is
gelegen in een aandijkingenlandschap. Aandijkingen zijn aangeslibde
zand- en slibplaten langs de oorspronkelijke kustlijn, die vanaf de
aangrenzende hogere gronden zijn ingedijkt en zo zijn toegevoegd aan
het land. Deze gebieden zijn als geheel ingericht, vaak grootschalig,
geometrisch en open. De ontwikkeling behelst de verstedelijking van dit
landschap. De kernkwaliteiten van dit landschap, zoals openheid,
structuurlijnen en stolpboerderijen komen hiernavolgend aan
bod.
Historische structuurlijnen
De hiernavolgende
afbeelding (afbeelding 3.2.3.1) toont de ligging van
de historische structuurlijnen in en rondom het
plangebied. Het Noord-Hollandschkanaal, de naastliggende dijk, de
Schorweg en de N99 zijn daarop aangeduid als structuurlijn. Daarbij is
het kanaal aangewezen als provinciaal belang. Het plan voor het gehele
RHB Kooyhaven is zodanig vorm gegeven dat deze wordt begrensd door
de structuurlijnen. De groene zone langs de Schorweg zorgt voor een
landschappelijke inpassing waarbij de structuurlijn van de Schorweg
wordt gerespecteerd en gevolgd. Daarmee wordt, waar mogelijk, rekening
gehouden met de verkavelingsstructuren van het oorspronkelijke
landschap. Het plan onderbreekt de dijk langs het kanaal. Het
voormalige jaagpad langs het kanaal is in het verleden reeds
verloren gegaan. Het kanaal en de dijk zijn twee dragende lijnen
waarbij, vanaf de westkant gezien, vooral de waterlijn een krachtige
historische structuurlijn is. Deze lijn blijft, op de insteekhavens
na, grotendeels intact.

Afbeelding 3.2.3.1 | Uitsnede kaartblad Historische Structuurlijnen, Leidraad L&C
Cultuurhistorische objecten
De
historische structuurlijnen zijn op hun beurt weer de dragers van de
cultuurhistorische objecten. Cultuurhistorische objecten zijn
medebepalend voor de identiteit en beleving van het Noord-Hollandse
landschap. De stolpboerderij is het meest identiteitsbepalende
historische boerderijtype in Noord-Holland. In het plangebied zijn 2
stolpboerderijen gesitueerd. Deze boerderijen worden genoemd als
identiteitsdrager maar kennen geen monumentale status.
Op afbeelding 3.2.3.1 zijn deze aangegeven (nummer 1 en 2).
Afbeelding 3.2.3.1 | Stolpboerderijen in en nabij plangebied
De
boerderij aan de Balgweg is in het verleden reeds verloren
gegaan. De andere stolpboerderij, aangeduid met nummer 2, zal
worden gesloopt. Behoud van deze boerderij is op termijn geen optie.
Gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan zal de boerderij
intact gelaten worden. In het kader van de verdere planvorming zal
bekeken worden of uitplaatsing of anderzins behoud van waardevolle
elementen mogelijk is.
Mate van openheid
Openheid
is karakteristiek voor verschillende Noord-Hollandse landschappen. Elk
gebied heeft zijn eigen karakteristieke verhouding van open en dicht en
die verhouding kan daarom worden gebruikt om landschapstypen te
beschrijven in termen van openheid. Men spreekt van openheid wanneer
geen visuele barrières zoals bomen, huizen, dijken, enzovoorts
aanwezig zijn. De openheid van het Noord-Hollandse landschap is in
kaart gebracht. De hiernavolgende afbeelding (afbeelding
3.2.3.3) toont de openheid van het plangebied.
Afbeelding 3.2.3.3 | Uitsnede kaartblad Mate van openheid, Leidraad L&C
In
de beoogde situatie zal de openheid in het plangebied te
beschrijven zijn als 'gesloten'. Gelet op de grootte van de
ontwikkeling is het niet haalbaar om te voldoen aan de in de Leidraad
gestelde ambitie rekening te houden met het aspect openheid.
Als
beleidslijn is in de Leidraad L&C opgenomen dat bewust omgaan
moet worden met visuele verstedelijking en verrommeling. De Leidraad
vereist een onderzoek op visuele impact van de ontwikkeling op het
landschap eromheen bij ontwikkelingen van bebouwing hoger dan 12 meter
aan de randen van het bebouwd gebied. Dit onderzoek is reeds aan
bod gekomen in paragraaf 2.2.2. Om verdere aantasting van de mate van
openheid en/of verrommeling in de omgeving tegen te gaan zal de
groenstructuur op de ontwikkeling worden aangepast. Zowel bij de
eerste fase als bij de toekomstige fasen zal de
ontwikkeling landschappelijk worden ingepast. Hiermee wordt de
impact geminimaliseerd. Om een kwalitatieve goede invulling te krijgen
van het plandeel aan de noordoost zijde zal een beeldkwaliteitsplan
worden opgesteld. Op deze wijze kunnen kwaliteitseisen gesteld worden
aan de nieuw op te richten bebouwing en kan daarmee, te samen met
Kooyhaven, een kwalitatief entreegebied gecreëerd worden.
Stilte
Stilte
en donkerte zijn kernkwaliteiten van het landschap. In de Provincie
Noord-Holland staan deze beide kwaliteiten onder druk door de hoge
bebouwingsdichtheid, de vele activiteiten (zowel bedrijfsmatig en
recreatief) en verkeersbewegingen (over weg, spoor en in de lucht). Ten
oosten van het plangebied is een deel van de Waddenzee aangewezen als
stiltegebied. In hoofdstuk 4 is ingegaan op de invloed van de beoogde
ontwikkeling op dit stiltegebied.
Donkerte
Donkerte is een
relatief nieuw beleidsonderwerp dat in het huidige Provinciaal
milieubeleidsplan aan bod komt. Op dit moment kijkt de provincie of
aanvullend provinciaal donkertebeleid gewenst is zodat actief
bijgedragen kan worden aan het handhaven en vergroten van donkere
gebieden in Noord-Holland. Door de landschappelijke inpassing zal de
uitstraling van licht worden geminimaliseerd. Het plangebied is aan de
noordzijde niet ingepast. Hier wordt echter aangesloten op bestaand
stedelijk gebied waar slechts een beperkte mate van donkerte
aanwezig is. Het aspect donkerte (verlichting) is in hoofdstuk 4
nader behandeld.
3.2.4 Scheepvaartwegen verordening Noord-Holland 1995
In de Scheepvaartwegen verordening Noord-Holland 1995 zijn regels
opgenomen voor werkzaamheden aan, op of bij diverse vaarwegen in
de provincie. Gedeputeerde staten stellen van de door deze verordening
bestreken scheepvaartwegen en vaargeulen een voor de scheepvaart
minimaal benodigd dwarsprofiel vast.
Planspecifiek
Voor het
aansluiten van een vaargeul op het kanaal is op basis van de
verordening een ontheffing van Gedeputeerde Staten nodig. Deze
aanvraag kent geen strijdigheid met de belangen welke in de
verordening worden beschermd. Daarmee worden geen belemmeringen
voorzien in het verkrijgen van de ontheffing.
3.2.5 Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2013
Provinciale staten hebben op 21 september 2009 het Provinciaal
Milieubeleidsplan voor de periode 2009-2013 vastgesteld. Er worden in
het plan voor Noord-Holland twee milieudoelen geformuleerd: het
voorkomen van schade aan de menselijke gezondheid en het stimuleren van
duurzame ontwikkeling zonder afwenteling van de milieubelasting naar
elders.
Om die doelen te
bereiken voert de provincie activiteiten uit op acht milieuthema's:
afval, bodem, externe veiligheid, klimaat en energie, licht en
donkerte, geluid, geur en lucht. Bij afval draait het bijvoorbeeld om
intensiever toezicht op afvalstromen. Onder geluid valt onder andere
het verder terugdringen van geluidhinder door het opstellen van
zonebeheerplannen voor bedrijventerreinen. Het milieubeleidsplan is de
basis voor de handhaving en vergunningverlening ingevolge de Wet
Milieubeheer. De provincie stelt tweejarige
uitvoeringsprogramma’s op waarin de uitvoering meer in detail zal
worden vastgelegd.
Planspecifiek
Middels het
gestelde in hoofdstuk 4 wordt voldoende aangetoond dat de
planontwikkeling niet strijdig is aan het eerste milieudoel. Een
aanzienlijk deel van de behoefte voor kadegebonden bedrijventerreinen
komt vanuit de offshore-wind industrie. Daarmee draagt het RHB
Kooyhaven indirect bij aan het stimuleren van duurzame
ontwikkelingen zoals windenergie.
3.2.6 Provinciaal verkeers- en vervoersplan
In het Provinciale Verkeers- en Vervoerplan (PVVP) zijn de
beleidslijnen voor verkeer en vervoer opgenomen. Doelstelling van het
PVVP is het leveren van een positieve bijdrage aan de provinciale
economische ontwikkeling en sociaal-maatschappelijke ontplooiing van de
inwoners van Noord-Holland. Daarvoor zijn forse inspanningen en
investeringen op het gebied van verkeer en vervoer noodzakelijk.
Mobiliteitsknelpunten worden op een integrale wijze aangepakt, waarbij
gebiedsbenadering, verkeersveiligheid, duurzaamheid en leefbaarheid
centraal staan.
Uitgangspunt voor
het provinciale verkeer- en vervoerbeleid is het Provinciale Verkeers-
en Vervoerplan. Dit plan is op 10 februari 2003 door Provinciale Staten
vastgesteld en heeft een looptijd van 10 jaar. De provincie heeft mede
naar aanleiding van de Nota Mobiliteit haar PVVP geactualiseerd. Het
geactualiseerde PVVP is op 1 oktober 2007 door Provinciale Staten na
een inspraakprocedure vastgesteld. Het plan heeft een geldigheidsduur
tot 2013.
Planspecifiek
Het PVVP spreekt
de ambitie uit ruimte te reserveren voor multimodale knooppunten. De
provincie wil het goederenvervoer verbeteren door te investeren in
provinciale weginfrastructuur en vaarwegennet (onderzoek naar effecten
van verruimen brugopeningstijden). Daarnaast wil de provincie dat
duidelijk wordt gemaakt hoe de bereikbaarheid bij ruimtelijke
ontwikkelingen wordt vormgegeven. De bereikbaarheid van het nieuwe
gebied moet gegarandeerd zijn alvorens tot ontwikkeling kan worden
overgegaan. In hoofdstuk 4 is hier nader op ingegaan, daarin wordt na
aanleiding van de onderzoeksresultaten van de MER geconcludeerd dat de
ontwikkeling niet leidt tot nieuwe knelpunten.
3.2.7 Nota Locatiebeleid 'Een goede plek voor ieder bedrijf - naar een nieuw locatiebeleid in Noord-Holland'
Op 26 april 2005 is de Beleidsnota met betrekking tot het locatiebeleid
voor bedrijven in Noord-Holland vastgesteld. Het locatiebeleid kent de
volgende uitgangspunten:
- intensief
ruimtegebruik is strikt noodzakelijk. Hierbij gaat verdichting boven
uitbreiding en dienen de specifieke werkmilieus zo intensief mogelijk
te worden ingericht; Er moet voldoende ruimte beschikbaar blijven of
worden ontwikkeld voor bedrijvigheid die vanwege milieu, veiligheid of
andere overlast niet met andere activiteiten kan worden gemengd;
- er dient voor
specifieke bedrijvigheid eveneens voldoende ruimte beschikbaar te
blijven. Het betreft hier in ieder geval havengebonden terreinen en
terreinen voor grootschalig transport en overslag alsmede
distributiefuncties;
- arbeids- en
publieksintensieve functies dienen zoveel mogelijk rond de openbaar
vervoersinfrastructuur te worden geconcentreerd;
- grootschalige
ontwikkelingen en plannen met een zodanige verkeersaantrekkende werking
dat deze mobiliteitseffecten hebben voor de wijdere omgeving, dienen
goed te worden afgestemd op de verkeers- en vervoersinfrastructuur.
In
zijn algemeenheid geldt dat de locaties, die tot een bepaald werkmilieu
behoren dienen te worden ingericht met de daarbij passende activiteiten
en dat geen activiteiten mogen worden gevestigd die de ontwikkeling van
deze passende activiteiten kunnen belemmeren.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling dient onder meer ter ondersteuning van de haven
in Den Helder. De zeehavenkade aldaar is beperkt. Het optimaal
inrichten van de activiteiten op deze kade is niet mogelijk
indien elders geen ondersteunende havengeboden terreinen aanwezig
zijn. Andere vormen van intensivering van de haven van Den
Helder biedt onvoldoende mogelijkheden, zoals ook beschreven in
§ 2.2.5. Middels de voorliggende ontwikkeling is het mogelijk de
zeehaven van Den Helder als 'specifiek werkmilieu' zo
intensief mogelijk in te richten en wordt havengebonden
bedrijventerrein toegevoerd. Daarmee is het plan tevens in lijn met
voorwaarde b. Het RHB Kooyhaven voorziet niet in een arbeids- en
publieksintensieve functie waardoor voorwaarde c. ook niet van
toepassing is. Hoewel de toevoeging van 340 tot 400
arbeidsplaatsen (fase 1) zeer gewenst is in de omgeving is dit
aantal niet interessant genoeg voor de
realisatie rond de openbaar vervoersinfrastructuur. In
hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting is ingegaan op het aspect
verkeer en parkeren. Hierin wordt gesteld dat het RHB Kooyhaven
verkeerstechnisch acceptabel is. Daarmee is het bestemmingsplan passend
binnen de Nota Locatiebeleid.
3.2.8 Provinciaal uitvoeringsprogramma externe veiligheid
Het Provinciaal Uitvoeringsprogramma externe veiligheid beschrijft de
activiteiten die in het kader van de Programmafinanciering externe
veiligheid worden uitgevoerd. Het is een gezamenlijk programma van de
provincie Noord-Holland en haar regionale partners: gemeenten,
milieudiensten en veiligheidsregio’s/regionale
brandweerorganisaties. Het programma geeft uitvoering aan
doelstellingen op het gebied van externe veiligheid, zoals deze zowel
op nationaal als op provinciaal niveau zijn geformuleerd.
Het provinciale
EV-beleid is verankerd in het Provinciaal milieubeleidsplan, het
bijbehorende uitvoerings- en monitoringsplan en de Provinciale
Structuurvisie. Het milieubeleidsplan kent drie doelen:
- Bestaande
saneringssituaties oplossen en nieuwe knelpunten tegengaan. Daarbij
gaan brongerichte maatregelen voor effectgerichte maatregelen.
- Externe veiligheid verankeren in ruimtelijke ordening.
- Verbeteren van
de kwaliteit van de uitvoering van het beleid voor externe veiligheid
door deskundigheidsbevordering en samenwerking.
De ambitie in
het Uitvoeringsprogramma is dat externe veiligheid een volwaardige
plek heeft in het RO-proces. De verantwoording van het groepsrisico in
ruimtelijke plannen wordt daarbij op een eenduidige en gestructureerde
wijze uitgewerkt, en er zijn afspraken gemaakt over de bestuurlijke
betrokkenheid bij deze verantwoording.
Planspecifiek
In het bestemmingsplan worden geen BEVI inrichting toegestaan. Daarmee
worden nieuwe knelpunten voorkomen en wordt voldaan aan de eerste
doelstelling. In het kader van het MER is ingegaan op het aspect
externe veiligheid. Daarmee is EV onderdeel geworden van het RO-proces
en wordt voldaan aan de tweede doelstelling.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Havenvisie Den Helder 2006
Gemeente Den Helder beoogt met de Havenvisie (2006) een
realistisch beeld te schetsen van de economische betekenis van de haven
en het perspectief van de havengerelateerde activiteiten. Dit
perspectief, evenals de beperkte (milieu-)ruimte, dwingt tot het maken
van afgewogen keuzes over de toekomstige ontwikkeling van de haven. Op
basis van deze keuzes kan zinvol invulling worden gegeven aan de
toekomstige ruimtelijke inrichting van de haven en de hiervoor te
voeren strategie.
In de Havenvisie
zijn marine, offshore, visserij, watertoerisme en (shortsea-)overslag
als relevante clusters vastgesteld. Dit zijn clusters die reeds in
de Helderse haven zijn vertegenwoordigd dan wel clusters die mogelijk
perspectief bieden voor Den Helder. De offshore heeft zich
ontwikkeld tot één van de belangrijke pijlers van de
haven.
Het zekerstellen
van het civiele gebruik van De Kooij, de verzelfstandiging van de haven
en de afspraken met de Marine over civiel medegebruik van de Marine
haven zijn onderdeel van een groter plan om de haven van Den Helder te
kunnen laten groeien. De ontwikkeling van RHB/Kooyhaven maakt een
essentieel onderdeel uit van dit grotere plan en de toekomstvisie voor
de haven van Den Helder.
Grote beperking
om genoemde ambities uit de Havenvisie waar te maken is echter het
gebrek aan ruimte. Om deze reden zijn er afspraken gemaakt met de
Marine en wordt er nagedacht over uitbreiding van de zeehaven aan de
oostzijde van Den Helder. Ondanks deze plannen blijft het woekeren met
ruimte. Ruimte is schaars in de zeehaven. Het toekennen van ruimte door
Port of Den Helder aan bedrijven volgt daarom het credo: ‘in de
zeehaven wat in de zeehaven moet en achter de sluizen wat achter de
sluizen kan’. De schaarse ruimte in de zeehaven moet beschikbaar
blijven voor de activiteiten die een diepe kade nodig hebben.
Vervolgens zijn er tal van activiteiten die niet perse een kade nodig
hebben, maar die wel in de buurt van de zeehaven dienen plaats te
vinden. Zonder deze activiteiten is Den Helder een haven die niet kan
functioneren en dus ook niet kan concurreren. Enerzijds is
bedrijventerrein Kooijpunt hiervoor een oplossing. Echter om een
afhankelijkheid van de weg-infrastructuur te voorkomen en omdat
transport over de weg van- en naar de zeehaven soms niet mogelijk is
vanwege de omvang of het volume van de te transporteren goederen, is
een verbinding via het water noodzakelijk. Om deze reden heeft Port of
Den Helder een groot belang bij de ontwikkeling van Kooyhaven.
Planspecifiek
Offshore
Kansen doen zich
voor op het gebied van de offshore windenergie. Het Helderse offshore
cluster is actief in deze groeimarkt en verwacht haar vooralsnog
bescheiden positie verder uit te kunnen bouwen. In eerste instantie
liggen er vooral kansen voor onderhoudsactiviteiten. Deze kunnen
met inzet van de bestaande vloot en materieel worden uitgevoerd
waardoor het offshore cluster wordt versterkt.
Zowel vanuit de provincie Noord-Holland en het (internationale)
bedrijfsleven bestaat momenteel veel aandacht voor de ontwikkeling van
het duurzame energiecluster. Bij de aanleg van windmolenparken is
sprake van assemblage en opslag van omvangrijke onderdelen die veel
ruimte vergen. Op termijn valt echter niet uit te sluiten dat ook Den
Helder activiteiten ten behoeve van de aanleg van windmolenparken
ontwikkeld worden waarbij gebruik wordt gemaakt van nabij gelegen
locaties in de Kop van Noord-Holland.
Overslag
Binnenvaartoverslag
vraagt om een nat bedrijventerrein met een binnenhaven dan wel laad- en
loskade, met voldoende ruimte voor opslag en een goede wegontsluiting.
Wegens de beperkte (milieu-)ruimte kan bedrijventerrein Westoever dit
cluster niet goed faciliteren. Daarom moet een alternatieve locatie
worden gezocht, mede gezien het perspectief om deze activiteit uit te
breiden met overslag van regionale stromen.
Ruimtebehoefte
De Havenvisie
geeft een overzicht van de minimaal verwachte
ruimtevraag van de bestaande bedrijvigheid binnen de
clusters, met een onderverdeling naar natte bedrijventerreinen en
kades. De totale ruimtebehoefte van de bestaande en nieuw aan te
trekken bedrijvigheid zal dus naar verwachting groter zijn. De
overige clusters hebben behoefte aan betere dan wel meer ruimte met
uitzondering van de visserij die als enige cluster een afnemende
ruimtebehoefte kent.
Conclusie
De ontwikkeling
van het RHB Kooyhaven biedt kansen voor verdere groei van de haven
van Den Helder. Daarbij kan worden ingezet op overslag- en
offshoreactiviteiten. De reeds bestaande ruimtevraag vanuit de haven is
begroot op circa 9 hectare.
3.3.2 Regionale Visie Bedrijventerreinen Kop van Noord-Holland
In de Kop van Noord-Holland wordt sinds 2004 op het gebied van
bedrijventerreinen regionaal samengewerkt. In 2007 hebben de
gemeenteraden in de regio de ‘Regionale Visie Bedrijventerreinen
Kop van Noord Holland’ vastgesteld. In 2009 is het Regionaal
Arrangement Bedrijventerreinen vastgesteld. In deze visies is
afgesproken dat de regio een Regionaal Programma Bedrijventerreinen zal
ontwikkelen. Het Programma heeft als doel om te komen tot een
zorgvuldige planning van bedrijventerreinen, waarbij vraag en aanbod
goed op elkaar zijn afgestemd en de kwaliteit van terreinen kan worden
behouden en verbeterd. Het streven is om het aanbod aan te laten
sluiten op de vraag vanuit de markt om overaanbod te voorkomen.
De regionale
visie uit 2007 bevatte onder meer de planning voor de ontwikkeling van
nieuwe bedrijventerreinen tot 2014 en was gekoppeld aan het
Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord, maar werd slechts in zeer
beperkte mate stilgestaan bij herstructurering. Het Regionaal Programma
Bedrijventerreinen heeft als doel te komen tot een zorgvuldige
bedrijventerreinenplanning waarbij vraag en aanbod aan
bedrijventerreinen goed op elkaar zijn afgestemd en de kwaliteit van
bedrijventerreinen kan worden behouden en waar nodig verbeterd.
Het programma
bevat in feite de uitvoering van eerder gemaakte afspraken. Deze zijn
geactualiseerd naar de stand van dit moment. In de conceptversie
Regionaal Programma Bedrijventerrein van 6 februari 2012
wordt het regionale bedrijventerreinenbeleid voor de periode 2012-2020
weergegeven.
Planspecifiek
De Kop van
Noord-Holland wil inzetten op de versterking van vijf economische
clusters. Om voor deze clusters een bovengemiddeld aantrekkelijk
vestigingsklimaat te bieden wordt ingegaan op typering en segmentering.
Vanuit onder andere de clusters Duurzame energie en Marien,
Maritiem en Offshore mag een specifieke vestigingsvraag verwacht
worden. Het RHB Kooyhaven is opgenomen als ‘Haventerrein,
watergebonden/kadegebonden/natte terreinen’. Dit houdt in dat
alleen vestiging mogelijk is voor bedrijven die in hun bedrijfsvoering
afhankelijk zijn van de haven/zeehaven/zeewater. In het bestemmingsplan
is dit geborgd door enkel watergebonden en
watergerelateerde bedrijvigheid toe te staan.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Strategische visie
Vooruitlopend op de fusie van de gemeenten Anna Paulowna, Niedorp,
Wieringen en Wieringermeer tot de gemeente Hollands Kroon hebben de
vier voormalige gemeenteraden besloten tot het opstellen van de
Strategische visie. Deze visie bevat richtinggevende uitspraken voor
tot 2020. De nieuwe gemeente zal zich nadrukkelijk bezig gaan houden
met regionale vraagstukken zoals werkgelegenheid, recreatie en
toerisme. Daarin focust de gemeente zich niet op het onderscheidende
karakter van de gemeente maar meer op regio Kop van Noord-Holland. Om
een herkenbare en sterke gemeente in de regio te zijn concentreert
Hollands Kroon zich op drie speerpunten:
- ruimte voor identiteitsversterkende economische ontwikkelingen;
- ruimte voor grote betrokkenheid van burgers en bedrijven;
- ruimte voor kwalitatief hoogwaardig wonen en leven.
Planspecifiek
In het kader van
het eerste speerpunt heeft de gemeente zich de ambitie gesteld om in te
zetten op identiteitsversterkende sectoren zoals agribusiness en
energie en water. Daarbij ambieert de gemeente de ontwikkeling van
regio Noord-Holland Noord als energieneutrale regio en als belangrijke
leverancier van duurzame energie in Nederland. In de Kop worden alle
functies en facetten van water optimaal benut, of het nu gaat om
havenfaciliteiten, de offshore-industrie of vaarverbindingswegen. In de
visie staat dat bedrijventerreinen bij uitstek een vraagstuk zijn dat
om een regionale aanpak vraagt. Het beleid voor bedrijventerreinen
berust op 3 uitgangspunten:
- ontwikkeling en herstructurering op niveau van de Kop van Noord-Holland bezien;
- herstructurering heeft voorrang boven nieuwe terreinen;
- nieuwe
ontwikkelingen worden gerealiseerd door concentratie op bestaande
bedrijventerreinen. Uitbreiding wordt per situatie beoordeeld. Daarbij
gelden drie criteria:
- landschappelijke kwaliteit;
- economische potentie en;
- bereikbaarheid.
Het RHB
Kooyhaven zal daarmee moeten passen in de regionale visie op
bedrijventerreinen. Deze visie is in paragraaf 3.3. aan bod gekomen.
Gelet op de specifieke eisen van het RHB Kooyhaven (relatie met
water, ontsluiting en grootte kavels) is herstructurering van andere
bedrijventerreinen geen mogelijkheid. De drie criteria zijn reeds in
paragraaf 2.2 behandeld. Hierin is gesteld dat voldaan kan worden
aan de landschappelijke kwaliteit door een goede landschappelijke
inpassing. Er is voldoende vraag en behoefte aan het terrein
waardoor het criteria omtrent economische potentie geen
belemmering vormt. De locatiekeuze is gebaseerd op specifieke
bereikbaarheid van het plangebied over water en weg. Daarmee sluit de
visie het RHB Kooyhaven niet uit.
3.4.2 Raadsbesluit gemeente Anna Paulowna
Op 27 augustus 2007 heeft de gemeenteraad, het rapport Nut en noodzaak
Regionaal Havengebonden Bedrijventerrein Kop van Noord-Holland (bijlage
nr. 1) in overweging nemende, besloten om voor het plangebied een
(gedeeltelijke) herziening van het bestemmingsplan Landelijke Gebied
1992 voor te bereiden om de aanleg van het RHB
Kooyhaven planologisch mogelijk te maken (bijlage nr. 5). Door de
gemeenteraadsfracties van het CDA en de VVD is een amendement op het
voorbereidingsbesluit ingediend (bijlage nr. 6). Het amendement betreft
het aanvullen van de tekst van het besluit met de tekst:
Naast
de bovenstaande voorwaarden had de gemeente Anna Paulowna al
voorwaarden gesteld aan de ontwikkeling. De gemeenteraad
van fusiegemeente Hollands Kroon heeft aangegeven de inhoud van
het besluit over te nemen (bijlagen nr. 7 & 8). Hieronder zijn de
betreffende voorwaarden opgenomen.
- het RHB
Kooyhaven wordt door een publiek-private samenwerking (PPS)
ontwikkeld, waarbij de gemeente Anna Paulowna niet deelneemt aan de
overeenkomst en niet risicodragend is;
- de economische
haalbaarheid van het RHB Kooyhaven moet aangetoond zijn. Hieraan
wordt voldaan als een particuliere ontwikkelaar financieel
risicodragend in de PPS deelneemt;
- Anna Paulowna
heeft voorkeur voor een constructie waarbij het havenbedrijf Den Helder
of een te vormen joint-venture de operationele exploitatie op zich
neemt;
- bij de
uitwerking van de voorwaarden voor het wijzigen van het bestemmingsplan
zal voldoende aandacht moeten worden besteed aan de gevolgen voor de
direct aanwonenden en het buurtschap Kooypunt. De hinder voor de
omwonenden en ook het buurtschap Kooypunt dienen beperkt te blijven.
Voor het RHB Kooyhaven wordt in principe milieucategorie 3
toegestaan met gemotiveerd een uitzonderingsmogelijkheid voor categorie
4.;
- alleen bedrijven met een harde watergebonden karakteristiek kunnen zich op het RHB Kooyhaven vestigen;
- In geval van het
aanleggen van een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart,
die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton en
meer, is een mer-rapportage verplicht;
- alvorens tot bestemmingswijziging kan worden overgegaan dient de toekomstige verkeersafwikkeling helder in beeld te zijn;
- de landschappelijke inpassing van het RHB Kooyhaven dient goed te zijn gewaarborgd;
- Voorts is het de intentie van het college om een duurzaam ingericht bedrijventerrein te realiseren.
Planspecifiek
Het
voorliggende plan is in lijn met de voorwaarden gesteld door het
college en de voormalige gemeenteraad van Anna Paulowna. Overigens is
de gemeente Hollandse Kroon voornemens de bovenstaande voorwaarden te
wijzigen. Hierdoor behoeft er niet aan voldaan te worden. Voor de
volledigheid is hieronder toch ingegaan het raadsbesluit.
In
hoofdstuk 4 is ingegaan op de economische haalbaarheid. Dit
bestemmingsplan maakt enkel categorie 3 bedrijven mogelijk, behoudens
de situaties waarin hogere categorie bedrijven qua overlast
en milieuhinder vergelijkbaar zijn. Voorgaande zal altijd middels
een milieukundigadvies aangetoond moeten worden. De visie is reeds
in de voorgaande paragrafen aan bod gekomen. De beoogde
landschappelijke inpassing is gebaseerd op de ideeën van de
bewoners en in nauwe samenspraak nader ingevuld. Voor de
landschappelijke inpassing van fasen is meerdere keren overleg
gevoerd met de aanwonenden. De beplanting van deze strook wordt in
overleg met de bewoners verder ingevuld en vastgesteld in een
'schetsontwerpplan'.
De overige voorwaarden worden hiernavolgend stuk voor stuk behandeld.
Ad a.
Tussen initiatiefnemers en gemeente Hollands-Kroon is een realisatieovereenkomst gesloten welke ziet op de gevraagde elementen.
Ad b.
Voor
bedrijven welke niet wenselijk zijn is een lijst opgesteld. Deze lijst
is als bijlage aan deze toelichting gevoegd. Daarnaast wordt deze lijst
onderdeel van een nog te sluiten samenwerkingsovereenkomst. Voor wat
betreft de maximale milieucategorie worden in afwijking van het
amendement bedrijven in categorie 4 direct toegestaan, mits de
milieueffecten gelijk zijn aan categorie 3 en zijn categorie 5
bedrijven mogelijk na wijziging. Alvorens het college hiertoe besluit
moet de raad gehoord worden.
Ad c.
Voor de regio is een regionale visie Bedrijventerreinen opgesteld. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3.2
Ad d.
De verkeersafwikkeling wordt in § 4.4 nader behandeld. In de realisatieovereenkomst wordt de fasering vastgelegd.
Ad e.
Zowel
in fase 1 en 2 als in fase 3 is voorzien in een landschappelijke
inpassing welke besproken is met omwonenden. De landschappelijke
inpassing is in § 2.2 en verscheidende keren in hoofdstuk 3 aan
bod gekomen. Middels een voorwaardelijke verplichting wordt de
inpassing juridisch afgedwongen;
Ad f.
De
overlegstructuur is reeds opgestart. Op 25 februari 2012 is hiervoor
een eerste informatieavond geweest. Tijdens deze avond is vanuit de
omwonenden aangegeven dat enkele bewoners zitting nemen in het overleg.
In hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan.
Ad 1 en 2.
Het
RHB Kooyhaven wordt niet middels een PPS constructie maar volledig
door de markt ontwikkeld. Middels een beeldkwaliteitsplan en het
voorliggende bestemmingsplan heeft de gemeente voldoende mogelijkheden
om te sturen op de ontwikkeling zonder dat de gemeente zelf
risicodragend is. De meerwaarde van een PPS constructie waarbij de
gemeente geen risico draagt en niet deelneemt aan de overeenkomst ten
opzichte van de gekozen samenwerkingsvorm, blijft geheel uit. De
economische haalbaarheid wordt in hoofdstuk 4 van de
voorliggende toelichting verder beschreven.
Ad 3.
Zoals
aangegeven in § 4.9 neemt het Havenbedrijf Den Helder een fors
aantal hectare af. Voor het terrein zal het Havenbedrijf te samen met
het Consortium Kooyhaven de operationele exploitatie op zich nemen.
Ad 4.
Het
plan laat bij recht categorie 3 bedrijven toe en categorie 4 bedrijven
welke in effecten gelijk zijn aan categorie 3 bedrijven. Na wijziging
van het bestemmingsplan kunnen categorie 5 bedrijven worden toegelaten
mits deze in milieueffecten niet meer hinder veroorzaken dan categorie
3 bedrijven.
Ad 5.
De vestiging van watergebonden en watergerelateerde bedrijvigheid is in de planregels geborgd.
Ad 6.
Voor de ontwikkeling is een MER opgesteld;
Ad 7.
De verkeersafwikkeling wordt in § 4.4 nader behandeld.
Ad 8.
In
paragraaf 2.2.2 is de inpassing besproken. De inpassing is in overleg
met de omwonenden ingevuld en afgestemd. De
verdere detaillering zal ook in overleg worden opgesteld. De
inpassing is juridisch geborgd in het bestemmingsplan middels het
opnemen van een voorwaardelijke verplichting.
Ad 9.
Het
bestemmingsplan voorziet in mogelijkheden voor het oprichten van
voorziening voor duurzame energiewinning. In paragraaf 4.7 wordt
hier nader op in gegaan.
Er wordt
voldaan aan de voorwaarden gesteld door de voormalige gemeente Anna
Paulowna. De ontwikkeling geeft daarmee voldoende uitvoering aan het
genomen raadsbesluit en het hierop ingediende amendement. Voor de
volledigheid zijn zowel het raadsbesluit als het amendement als bijlage
bij deze toelichting opgenomen.
4 Uitvoerbaarheid
De
uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet
ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de
Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende
ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de
economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De
milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse
procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming
te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en
besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van
publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het
milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7
van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit
m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een
plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij
toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of
besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven
de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2
‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden
beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit
is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3
‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct
een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of
besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de
drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van
onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende
plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het
uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of
het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze
keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit
gemotiveerd;
- de
activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet
genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen
m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Om
het bestemmingsplan te kunnen wijzigen moet er een
milieueffectrapportage worden doorlopen. De
m.e.r.-(beoordelings-)plicht geldt voor het bestemmingsplan voor het
planologisch mogelijk maken van het RHB Kooyhaven, gezien de volgende
activiteiten:
- een binnenhaven
voor civiel gebruik, die bevaarbaar is voor schepen met een
laadvermogen van 1.350 ton (categorie C.4. van het Besluit
Milieueffectrapportage) en;
- een industrieterrein groter dan 75 hectare (categorie D.11.3 van het Besluit Milieueffectrapportage).
Daarnaast
geldt de m.e.r.-plicht eveneens, omdat het een initiatief betreft
waarvoor een passende beoordeling nodig is. De m.e.r. kan
doorlopen worden middels een uitgebreide en een beperkte procedure. Bij
een groot deel van de m.e.r.-plichtige gevallen is de uitgebreide
procedure aan de orde, te weten bij alle plannen en bij complexe
besluiten. De beperkte procedure geldt alleen voor besluiten als
afdeling 3.4 Awb en één of meer artikelen van afdeling
13.2 Wet milieubeheer (Wm) van toepassing zijn (art 7.24, lid 1 Wm). Op
basis van de toets moet de uitgebreide procedure doorlopen worden.
De milieueffectrapportage is als bijlage bij dit bestemmingsplan
opgenomen.
4.1.1 Wijzen van beschouwen
In het MER is de gehele ontwikkeling beoordeeld op de
milieugevolgen (bijlage nr. 10). Het bestemmingsplan beperkt zich, voor
wat betreft de herbestemming van agrarische gronden tot
bedrijventerrein,tot alleen het noordelijke plandeel. Het
noordelijke plandeel komt grotendeels overeen met fase 2
zoals in het MER benoemd. Daarnaast zijn in het MER drie
alternatieven benoemd en met elkaar vergeleken.
In de hierna
volgende paragraven wordt de milieutechnische haalbaarheid van dit
bestemmingsplan beschouwd. Hierbij is gebruikt gemaakt van de
onderzoeksresultaten van het MER. Omdat in het MER een
vergelijking wordt gemaakt tussen de drie alternatieven voor de gehele
ontwikkeling en in het bestemmingsplan slechts het noordelijke
deel van het bedrijventerrein mogelijk wordt gemaakt komen de
conclusies in dit bestemmingsplan in tekst niet 1 op 1 overeen met
hetgeen gesteld is in het MER.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem
waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is
gemaakt voor het beoogde doel.
Bij
een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk,
indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger
bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een
gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de
bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant
en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
- landbouw;
- moestuin/volkstuin;
- wonen met tuin;
- kinderspeelplaatsen;
- natuurgebieden;
- groen met natuurwaarden;
- industrie en ander groen;
- bebouwing en infrastructuur.
In het kader van
de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het
Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse wonen (3, 4 en 6);
- klasse industrie/bedrijven (7 en 8);
- overig (klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5));
Wanneer onderzoek
noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch
vooronderzoek. De NVN-5725 (Bodem - Leidraad voor het uitvoeren van
vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek) van
het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) vormt de
leidraad voor het historisch onderzoek. Wanneer uit het
vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging
te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek conform de NEN
5740 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend
bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van
bodem en grond) van het NNI te worden uitgevoerd.
De kwaliteit van
verontreinigde bodem moet ten behoeve van de realisatie van een nieuwe
bestemming voldoen aan de doelstellingen uit de Beleidsvernieuwing
Bodemsanering (BEVER). Uitgangspunt is dat functioneel wordt omgegaan
met eventueel aanwezige verontreinigingen. Tevens introduceerde de
commissie Welschen in het begin van de jaren negentig het begrip
"actief bodembeheer". Het doel hiervan is om op verstandige, doelmatige
wijze om te gaan met de structurele aanwezigheid van
bodemverontreiniging.
Aardkundige waarden
Provincie
Noord-Holland heeft een aardkundige waarden beleid opgesteld. Middels
dit beleid wordt het behoud van de verscheidenheid aan
bodemeigenschappen nagestreefd. Behoud van deze bodemeigenschappen
betekent dat het nu en in de toekomst mogelijk is en blijft informatie
aan de bodem te ontlenen voor reconstructie van de ontstaanswijze van
de provincie. In het ‘Aardkundige waarden’ beleid is
onderscheid gemaakt in ‘aardkundige monumenten’ en gebieden
met ‘bijzondere aardkundige waarden’.
Planspecifiek
Voor de
planontwikkeling is in 2009 door Witteveen+Bos onderzoek
uitgevoerd naar de bodemkwaliteit. Dit onderzoek is opgenomen in de MER
(bijlage nr. 10). Hierin wordt aangenomen dat, op basis van de
beschikbare informatie, geen ernstige bodemverontreinigingen in het
plangebied bevinden en er geen saneringen nodig zijn. In het plangebied
is een geotechnisch grondonderzoek (bijlage: onderzoeksrapportage bodem
en water) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de bodem in het hele
plangebied vrijwel gelijk is opgebouwd. De bovenste laag bestaat uit
zandgrond en heeft een dikte van 1,5 tot 2 meter. Hieronder ligt een
klei/veenpakket van 5 à 6 meter dik. Daaronder ligt weer zand.
In de MER wordt gesteld dat de planvorming mogelijk kan
leiden tot nieuwe verontreinigingen van de bodem, wanneer afstromend
hemelwater ongezuiverd werd geïnfiltreerd in de bodem (via
doorlatende verharding of wadi’s). In § 4.3 wordt
hier nader op ingegaan. Sinds het onderzoek zijn geen wijzigingen in de
geotechnische ondergrond doorgevoerd. Daarmee is het onderzoek uit 2009
actueel.
In aanloop tot de
vaststelling is het bestemmingsplan opnieuw beoordeeld door het RUD. In
dit kader zijn door het RUD het bodeminformatiesysteem, het
historisch bodembestand en oude topografische kaarten geraadpleegd. Op
basis van deze raadpleging worden ook geen verdachte locaties verwacht.
Aardkundige waarden
Het
plangebied is niet aangewezen ten behoeve voor het behoud van de
verscheidenheid aan bodemeigenschappen. Daarmee worden door de
provincie geen nadere eisen gesteld omtrent de bodem.
Verzilting
Mogelijke
verzilting en vervuiling van het grondwater als (indirect) gevolg van
het RHB Kooyhaven wordt in § 4.3 behandeld.
Conclusie
Het
aspect bodem vormt geen belemmering voor de realisatie van de
beoogde ontwikkeling. De kwaliteit van de bodem in voldoende voor het
toestaan van de nieuwe functie. Uit het de beschikbare informatie
blijkt dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor de beoogde
nieuwe functie. Uit het m.e.r. blijkt wel dat de nieuwe bestemming
mogelijk leidt tot nieuwe verontreinigingen van de bodem, wanneer
afstromend wegwater ongezuiverd werd geïnfiltreerd in de bodem
(via doorlatende verharding of wadi’s). Op de wegen vindt immers
veel vrachtverkeer plaats waardoor deze vervuild raken. In het m.e.r.
zijn voorstellen gedaan voor wat betreft de fysieke inrichting om deze
vervuilingen zoveel als mogelijk te voorkomen.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit.
'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan
zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een
woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de
normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar
verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in
betekenende mate bijdragen'.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een
verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2),
in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. De volgende gebouwen
met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
scholen; kinderdagverblijven; verzorgings-, verpleeg- en
bejaardentehuizen. Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin
van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte
aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De
luchtkwaliteit is door Witteveen+Bos onderzocht. Dit onderzoek is
opgenomen in de MER (bijlage nr. 10). In de berekeningen voor de
luchtkwaliteit wordt uitgegaan van 2014 als realisatie jaar. Hierbij
wordt gesteld dat in 2014 het gehele RHB
Kooyhaven gerealiseerd is, inclusief fase 3 en 4. In 2014 zal het
RHB Kooyhaven nog niet zijn ontwikkeld. Aangezien de
luchtkwaliteit in de toekomst in zijn algemeenheid zal
verbeteren, waardoor de NO2 en PM10 emissies van verkeer en industrie
zullen afnemen, is de onderzochte plansituatie van 2014 een zogenaamde
worst case-scenario.
NO2
De jaargemiddelde concentratie NO2 in het studiegebied is in 2014 bij
maximale invulling van het bestemmingsplan opgebouwd uit de
achtergrondconcentratie, de lokale concentratiebijdragen van het weg-
en scheepvaartverkeer en de concentratiebijdragen van industriële
emissies. De maximale jaargemiddelde NO2-concentratie die is berekend
bedraagt 23,8 µg/m³ in 2014. De maximale concentratie
toename is 4,5 µg/m³ en is daarmee 'in betekenende mate'. Op
de rand van het bedrijventerrein is de toename maximaal 2,0
µg/m³. Er wordt in 2014 bij maximale invulling van het
bestemmingsplan ruimschoots voldaan aan de grenswaarde voor de
jaar-gemiddelde concentratie NO2 van 40 µg/m³. Op basis van
de maximale jaargemiddelde concentratie kan eveneens worden vastgesteld
dat aan de uurgrenswaarde ruimschoots wordt voldaan, aangezien deze
grenswaarde pas wordt overschreden bij een jaargemiddelde concentratie
van 82,5 µg/m³.
PM10
De maximale jaargemiddelde PM10-concentratie die is berekend bedraagt
20,1 µg/m³ in 2014. De maximale concentratie toename is 0,9
µg/m³ en is daarmee 'niet in betekenende mate'. Er wordt in
de autonome situatie ruimschoots voldaan aan de grenswaarde voor de
jaargemiddelde concentratie PM10 van 40 µg/m³. Op basis van
de maximale jaargemiddelde concentratie kan eveneens worden vastgesteld
dat aan de etmaalgrenswaarde ruimschoots wordt voldaan, aangezien deze
grenswaarde pas wordt overschreden bij een jaargemiddelde concentratie
van 31,2 µg/m³. Aangezien een deel van toename van de
PM10-concentratie bestaat uit PM2.5 is er sprake van een NIBM-toename.
De grenswaarde van 25 μg/m3 wordt gehaald omdat de PM10-concentratie
beneden de 25 μg/m³ blijft.
Conclusie
De toename van NO2 is 'in betekenende mate' maar blijft voor
2014 onder de gestelde grenswaarden. De toevoeging van PM10 is
'niet in betekenende mate'. Bovendien worden geen grenswaarden
overschreden. Doordat de luchtkwaliteit in toekomst zal verbeteren en
de emissies van verkeer, scheepvaart en industrie zullen afnemen kan
tevens worden geconcludeerd dat er ook verder in de toekomst wordt
voldaan aan de
grenswaarden. Daarmee vormt de luchtkwaliteit geen belemmering bij de realisatie van het RHB Kooyhaven.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in
de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere
geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,
verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen,
kinderdagverblijven).
Het beschermen
van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde
zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder
worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en
spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende
voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In het kader van
het MER heeft onderzoeksbureau Witteveen + Bos geluidsberekeningen
uitgevoerd. Daarbij is gerekend aan de geluidsbelasting als gevolg van
industrielawaai (het RHB Kooyhaven) en wegverkeerslawaai (de
toegangsweg naar het RHB Kooyhaven). Uitgangspunt bij deze berekeningen
is de totale realisatie van het RHB Kooyhaven(alle fasen).
Industrielawaai
Als
randvoorwaarde ten aanzien van industrielawaai is gesteld dat de
geluidsbelasting op de gevel van de omliggende woning maximaal de
voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A) mag bedragen. Uit de berekeningen is
gebleken dat de geluidbelasting de voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A)
met maximaal 2 dB(A) overschrijdt aan de zuidoostzijde van het
plangebied ter plaatse van woningen aan de Schorweg. Middels het
reduceren van de geluidemissie van enkele kavels tot een maximum van 57
dB(A) per m² wordt voldaan aan de maximale geluidsbelasting van 45
dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van woningen aan de Schorweg. De
betreffende kavels zijn gelegen in het deelgebied welke vooralsnog een
agrarische bestemming behoud. In dit bestemmingsplan is derhalve geen
aanvullende regeling opgenomen.
In overleg met de
bewonersafvaardiging zijn nadere afspraken gemaakt omtrent een
nulmeting en aanvullende metingen nadat het terrein in ontwikkeling is
genomen. Deze afspraken zijn vastgelegd in een zogenaamd convenant.
Wegverkeerslawaai
Voor de ontsluiting van het RHB Kooyhaven wordt een nieuwe weg
gerealiseerd. Deze weg wordt nader beschreven in § 4.4. Bij
de totale realisatie van het RHB Kooyhaven (alle fasen) blijkt uit de
geluidsberekeningen dat de geluidsbelasting op geluidsgevoelige
bestemmingen binnen de geluidzone van de nieuwe weg voldoet aan de
gestelde voorkeursgrenswaarde van 48 dB, incl. aftrek artikel 110g
Wgh.
Waddenzee
De
Waddenzee is aangewezen als stiltegebied. Ingevolge de Provinciale
Leidraad Landschap en Cultuurhistorie moeten de gevolgen voor dit
stiltegebied in kaart worden gebracht. In het kader van de voortoets
(bijlage) heeft Witteveen+Bos onderzoek uitgevoerd naar de
geluidsbelasting op de Waddenzee als gevolg van de realisatie van het
RHB. Afbeelding 4.2.3.3 toont de geluidscontouren als gevolg van
autonome ontwikkelingen en als gevolg van de ontwikkeling van het RHB.
Uit de geluidsberekeningen blijkt, dat het geluidsniveau op de
Balgzanddijk nabij het plangebied (rode stip hiernavolgende afbeelding)
ten gevolge van de autonome ontwikkelingen met 52,5 dB(A) al ruim boven
de waarde van 40 dB(A) ligt, waarboven doorgaans effecten op fauna
worden verondersteld. Zoals al vermeld, ligt de 40 dB(A)-contour van de
huidige situatie op ongeveer 1.800 m vanaf de Balgzanddijk op de
Waddenzee. In de autonome situatie zal deze ongeveer 150 m verder
opschuiven, waardoor een gebied van meer dan 700 ha een hogere
geluidsbelasting dan 40 dB(A) heeft. In de berekende ‘worst
case’ scenario verschuift de 40dB(A)-contour ten opzichte van de
autonome ontwikkeling nog verder de Waddenzee op, waardoor een extra
oppervlak van 8.7 ha verstoord raakt. Ten opzichte van de al verstoorde
700 ha is er dus in de ‘worst case’ sprake van een maximale
oppervlaktetoename van 1,2 %. De toename in geluid tijdens de
gebruiksfase van het gehele RHB Kooyhaven is dus zeer gering.
De Kooyhoekschor
en het aangrenzende deel van het Balgzand worden intensief gebruikt
door enkele vogelsoorten van de Waddenzee. Hieruit blijkt dat het
gebied ondanks de aanwezige geluidsverstoring toch zo interessant (van
zo groot belang voor de vogelsoorten van het Wad, dan wel essentieel
voor het voortbestaan van de soorten in het getijdengebied Waddenzee)
is, dat het geluid schijnbaar niet als verstorend wordt ervaren. Dit is
geen geheel onbekend fenomeen. Blijkbaar wegen in zulke gevallen
bepaalde gunstige omstandigheden, zoals de beschikbaarheid van voedsel,
op tegen de hoge geluidsniveaus. Daarnaast speelt ook de hoogte van het
natuurlijke achtergrondgeluid een belangrijke rol in de mate waarin
vogels kunstmatig geluid als verstorend ervaren. Bij gematigde
windcondities (4-5 Beaufort) blijkt er in de Waddenzee een natuurlijk
achtergrondgeluid van 38-53 dB(A) op te treden. Het rust- en
voortplantingsgebied van de Gewone en Grijze zeehond ligt ver buiten de
40 dB(A)-contour met RHB Kooyhaven. Van enig effect van de toename in
geluid is hier dus geen sprake (bron: MER 2013).

Afbeelding
4.2.3.3 | geluidscontouren (42, 45 en 47 dB(A)) in de huidige
situatie (geel), autonome ontwikkeling (blauw) en plansituatie eerste
fase (paars) en plansituatie na volledige realisatie van het RHB (zwart)
Afbeelding
4.2.3.4 |Geluidscontouren (55 dB(A)) in de huidige situatie (geel),
autonome ontwikkeling (blauw) en plansituatie eerste fase (paars) en
plansituatie na volledige realisatie van het RHB (zwart)
Conclusie
Door het beperken
van de gebruiksmogelijkheden op de zuidoostelijke kavel zijn er
geen belemmeringen als gevolg van industrielawaai te verwachten. Door
de realisatie van een geluidscherm wordt de voorkeursgrenswaarde als
gevolg van wegverkeerslawaai bij de woningen aan de Rijksweg niet
overschreden. Als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan
wordt niet het gehele RHB Kooyhaven gerealiseerd maar slechts
fase 1. Als gevolg van deze 'beperkte' realisatie zal de
daadwerkelijke geluidsbelasting minder zijn dan berekend. Uit de
geluidsberekeningen welke zijn uitgevoerd t.b.v. de nieuwe
ontsluitingsweg blijkt dat voor alle gevoelige objecten voldaan wordt
aan de voorkeursgrenswaarde.
De
ontwikkeling leidt tot verdere verstoring van het stiltegebied
Waddenzee. Deze verdere verstoring is echter zodanig gering dat deze
acceptabel wordt geacht, temeer daar de geprognosticeerde verstoring
uitgaat van de realisatie van het gehele RHB Kooyhaven en het
voorliggende plan slechts het noordelijke plandeel mogelijk
maakt. In het kader van gevolgen van de geluidstoename op vogelsoorten
en de Gewone en Grijze zeehond wordt in het MER geconcludeerd dat
van enig effect geen sprake is. Hiermee vormt het aspect geluid geen
belemmering voor de realisatie van het RHB Kooyhaven.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die
bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk
van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals
bijvoorbeeld: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de
milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is
voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van
Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven
en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De
VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' kent een gebiedsindeling
waarin onderscheidt wordt gemaakt tussen gemengd gebied en rustig
gebied. Gelet op de aanwezige infrastructuur en de functiemenging in de
directe omgeving is het plangebied een gemengd gebied. De VNG uitgave
merkt hier over op dat "gebieden die direct langs de
hoofdinfrastructuur liggen behoren tot omgevingsype gemengd gebied".
Voor deze gebieden worden bij categorie 3.2 bedrijven een richtafstand
van 50 meter gehanteerd. Het voorliggende bestemmingsplan maakt de
vestiging van bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 mogelijk. Hogere
milieucategorieën (tot 5.2) zijn toegestaan mits de
milieubelasting door maatregelen hetzelfde is als die uit categorie 3
waarbij getoetst wordt aan alle relevante indices. In overleg met
de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord en de
gemeente Hollands Kroon is hiervoor een beoordelingsstrategie opgesteld
welke ook met de direct omwonenden is gedeeld. Dit beoordelingsprotocol
is middels een verwijzing in de bestemmingsregels geborgd. Categorie 4
bedrijven zijn toegestaan indien zij kunnen aantonen dat zij voldoen
aan de indices van categorie 3 bedrijf. Om dit te kunnen aantonen
zullen deze bedrijven in alle gevallen middels onderzoek moeten
aantonen dat ze inpasbaar zijn op de locatie. Deze eisen blijven
van kracht. Bij een gewijzigde bedrijfsvoering blijft gelden dat
voldaan moet worden aan de maatgevende uitstoot van een categorie
3 bedrijf. Mocht hier geen sprake meer van zijn is er sprake van
strijdig gebruik. Voor categorie 5 bedrijven geldt hetzelfde
beoordelingsprotocol. Echter deze bedrijven mogen zich alleen vestigen
na het doorlopen van een wijzigingsprocedure. Daarnaast is voor
categorie 5 bedrijven de aanvullende voorwaarde gesteld dat de
gemeenteraad geconsulteerd dient te worden.
Met
deze regeling, waarbij de uitstoot van een maatgevend categorie 3
bedrijf uitgangspunt is, blijft een richtafstand van 50 meter tot
gevoelige objecten het uitgangspunt. Door de sloop, op
termijn, van de woningen aan de Balgweg 111 en 113 wordt deze
richtafstand overal gehaald. De woning aan de Balgweg 105, de dan
maatgevende woning, ligt namelijk op circa 170 meter van de als
bedrijventerrein te bestemmen gronden.
Conclusie
Het
aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering bij de
realisatie van het regionaal havengebonden bedrijventerrein.
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk
grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt
zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer
de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en
gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote
kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer
kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige
lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico
is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10,
100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun
aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon
voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken
is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt
weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van
aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat
een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het
groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende
ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen.
Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema
Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011
in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de
circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering
langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe
veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat
beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de
nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen
wettelijke status.
Het voornemen van
het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer
van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit
moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de
vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke
ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter
vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven
zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten
worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB)
opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet
vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev).
Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen
(plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante
afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
De behandeling
van het Btev is voorzien in het voorjaar van 2012. Waarschijnlijk wordt
het Basisnet medio 2012 of 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend
daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de
circulaire Rnvgs opgenomen.
Voor
de huidige situatie geldt dat er, los van de ontwikkeling van het
bedrijventerrein, hogere geschatte intensiteiten van vervoer
gevaarlijke stoffen op de N9 en de N99 zal plaatsvinden, conform de
verwachting in het MER 2009. Ondanks deze verwachting is in de autonome
situatie geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde van het
plaatsgebonden risico1. De verwachte autonome groei van het vervoer van
gevaarlijke stoffen over de weg leidt tot een verhoging van het
groepsrisico in bevolkte gebieden. Aangezien het plangebied in de
huidige situatie zeer dunbevolkt is en voornamelijk uit agrarisch
gebied bestaat, zal het groepsrisico hierdoor in de autonome situatie
nauwelijks stijgen ten opzichte van de huidige situatie. Met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is een overschrijding van de
oriënterende waarde van het groepsrisico in de huidige
situatie uit te sluiten.
Het
bestemmingsplan maakt geen risicovolle inrichtingen zoals vermeld in
het Bevi mogelijk. Door de planontwikkeling zullen derhalve geen nieuwe
externe risico's ontstaan. De hiernavolgende afbeelding (afbeelding
4.2.5.1) toont de uitsnede uit de provinciale risicokaart. Naast
de in de legenda opgenomen risico's worden tevens het
invloedsgebied van het LPG tankstation (blauwe cirkel), 1%
legaliteitsgrens buisleidingen (roze) en de PR 10-8 contour van
transport gevaarlijke stoffen over de weg (zwarte stippellijn)
weergegeven.
Voor het
tankstation geldt dat er een plaatsgebonden risicocontour
is van 40 meter. Deze contour ligt niet over het plangebied. De
contour voor het groepsrisico bevindt zich op 150 meter rand het
vulpunt. Binnen deze afstand bevindt zich nog een klein stukje van het
plangebied. In dat deel zijn er bij recht geen objecten geprojecteerd.
Ten aanzien van de risico 's veroorzaakt door het LPG tankstation hoeft
er voor de beoordeling van RHB Kooyhaven geen verantwoording van het
groepsrisico plaats te vinden. Het LPG tankstation Ievert geen grotere
risico's op dan in de bestaande situatie.
Afbeelding 4.2.5.1 | Uitsnede provinciale risicokaart
Plaatsgebonden risico
Uit hiernavolgende afbeelding (afbeelding 4.2.5.2) kan
geconcludeerd worden dat de 10-6-PR-contouren niet met het
plangebied overlappen. Er is daarom, ter hoogte van het
plangebied, geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde van
het plaatsgebonden risico.
Afbeelding 4.2.5.2 | Overlapping invloedsgebieden met plangebied
Groepsrisico
De
invloedsgebieden voor de berekening van het groepsrisico overlappen
gedeeltelijk met het plangebied. Het gaat hier met name om de
invloedsgebieden van een aantal gasleidingen en de N9. De
planontwikkeling zal echter leiden tot een toename van het
groepsrisico. De hoogte van deze toename is sterk afhankelijk van de
toekomstige personendichtheden in het plangebied. Gezien de zeer lage
bebouwingsdichtheid in en om het plangebied is in de beoogde
situatie geen sprake van een overschrijding van de
oriënterende waarde van het groepsrisico.
Conclusie
In
het MER en de hierop volgende aanvullingen is het aspect
veiligheid beschouwd. De verschillende deel aspecten zijn
ondergebracht in drie onderzoeken. Te weten LPG, aardgas en de N99.
Deze deelonderzoeken maken onderdeel uit van het MER en daarmee van dit
bestemmingsplan.
Aardgas
Ten
aanzien van aardgas kan worden geconcludeerd dat het plangebied is
gelegen binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleidingen
A-591, A-593, A-616 en W-574-03 van Gasunie en NP024 van de NAM. Zowel
het plaatsgebonden risico als het groepsrisico zijn daarom berekend.
Deze berekeningen zijn uitgevoerd, in opdracht van Witteveen+Bos, door
AVIV.
Voor
plaatsgebonden risico concludeert AVIV dat de berekeningen hebben
niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de (grens)waarde
van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen
belemmering voor het bestemmingsplan.
De
oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt niet overschreden.
Door de realisatie van het bestemmingsplan Kooijpunt is er geen
waarneembare toename van het groepsrisico. Het groepsrisico blijft
onder 0.1 keer de oriëntatiewaarde en neemt minder dan 10% toe.
Volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het
groepsrisico.
LPG
Het plangebied is
eveneens gelegen binnen het invloedsgebied van LPG-tankstation
Total aan de Touwslagersweg 1a in Den Helder. Inzicht in de externe
veiligheid van het LPG-tankstation is noodzakelijk. Hier is onderzoek
naar verricht door AVIV. Op basis van het uitgevoerde onderzoek
concludeert AVIV dat het groepsrisico ligt bij zowel de huidige als de
toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde. Bij bevoorrading
overdag neemt het groepsrisico toe in de toekomstige situatie. Het
maximaal aantal slachtoffers is dan circa 80. Bij bevoorrading ‘s
avonds neemt het groepsrisico niet toe in de toekomstige situatie.
Transportroutes gevaarlijke stoffen
De rijkswegen
N9 en N99 zijn lopende de planontwikkeling opgenomen in het
Basisnet. Onderzoek naar de risico's behorende bij deze wegen en
de voorgenomen planontwikkeling is dan
ook noodzakelijk. Uit het onderzoek blijkt dat het
plaatsgebonden risico van de wegvakken N29 en N30 mag op het midden van
de weg niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico
vormt daarom geen belemmering voor het bedrijventerrein RHB Kooyhaven.
Het groepsrisico
in de bestaande en de nieuwe situatie is kleiner dan de
oriëntatiewaarde. Door de ontwikkelingsplannen neemt het
groepsrisico toe van een factor 0.002 tot een factor 0.006 keer de
oriëntatiewaarde. Externe veiligheid is dan ook geen
belemmering voor de beoogde
planontwikkeling.
4.2.6 Geur
Geurhinder ontstaat als gevolg van lokale luchtverontreiniging ten
gevolge van emissies (geuruitstoot) van inrichtingen. Geurhinder
is een subjectief begrip, aangezien iedereen geur anders ervaart.
Overmatige belasting met geur wordt vaak omschreven als stank en kan
leiden tot hinder. Geurhinder is een belangrijke hinderfactor in de
leefomgeving.
Het uitgangspunt
van het rijksbeleid inzake geur, is het voorkomen van (nieuwe) hinder.
Dit heeft tot gevolg dat nieuwe woonlocaties, of anderszins gevoelige
bestemmingen, op een zodanige afstand dienen te worden gerealiseerd van
geurbronnen (en andersom), dat geen of hooguit een acceptabele mate van
geurhinder is te verwachten. Anderzijds dienen bedrijven die geurhinder
veroorzaken, maatregelen te nemen op basis van BBT (best beschikbare
technieken), om de geurhinder te beperken en te voldoen aan het
acceptabel geurhinderniveau.
In de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ (zie tevens
§ 4.2.4) zijn per type bedrijf (op basis van SBI-codes)
indicatieve afstanden gegeven die moeten worden aangehouden om hinder
als gevolg van geur, stof, geluid en/of gevaar te voorkomen.
Planspecifiek
Rondom
het RHB Kooyhaven zijn enkele verspreid liggende
geurgevoelige objecten aanwezig (woningen) in gemengd gebied. Bij
geurrelevante bedrijven die onder categorie 3 vallen is de minimaal aan
te houden afstand 50m, bij categorie 4.2 is dat 200m en bij categorie
5.2 is dat maximaal 500m. In de huidige situatie zijn er in de
nabijheid van het plangebied mogelijk enkele veehouderijen aanwezig.
Bij deze inrichtingen kan geuremissie naar de omgeving plaatsvinden.
Daarnaast zijn een houthandel en een tuincentrum aanwezig. Er zijn geen
industriële bronnen aanwezig die relevant zijn voor wat betreft de
geuremissie. In de huidige situatie is er sprake is van een
acceptabel geurhinderniveau.
Het
voorliggende bestemmingsplan maakt de vestiging van bedrijven tot en
met milieucategorie 3.2 mogelijk. Tevens is gesteld dat
bedrijven in een hogere categorie zijn toegestaan, mits de
milieubelasting door maatregelen hetzelfde is als die uit categorie
3.2. Bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 hebben een maximale
richtafstand van 50 meter tot gevoelige objecten in gemengd
gebied. Aan deze richtafstand wordt voldaan, waardoor
het aspect geurhinder geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van
het RHB Kooyhaven.
Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat de uiteindelijke uitstoot van
inrichtingen wordt gereguleerd door de exacte activiteiten binnen een
inrichting en de bepalingen in vergunningen of de voorwaarden vanuit
het Activiteitenbesluit indien een bedrijf onder de werkingssfeer van
het Activiteitenbesluit valt.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de realisatie van het RHB Kooyhaven.
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en
Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt
met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid
voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal
Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het
waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het
waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het
verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan
ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen. In het NBW is ook
de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het
proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van
waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het
doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de
waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden
genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke
plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite
dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van
ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving
worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit
ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe
Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle
ruimtelijke plannen en besluiten. In 2008 is het NBW geactualiseerd met
als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het
gebied van wateroverlast en watertekort.
Beleid provincie Noord-Holland
De provinciale
Staten hebben op 16 november 2009 het provinciaal Waterplan
2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een
wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke
provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het
garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het
klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed
waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed
waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het
Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de
Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water.
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
In het
Waterbeheersplan 2010-2015 beschrijft het Hoogheemraadschap Hollands
Noorderkwartier de doelstellingen voor de periode 2010-2015 voor de
drie kerntaken: veiligheid tegen overstromingen, droge voeten en schoon
water. Hiermee wil het Hoogheemraadschap anticiperen op de voorspelde
extra wateroverlast, droogte en het verhoogde overstromingsrisico en
het bewerkstelligen van een betere waterkwaliteit.
De Keur van het
Waterschap is een vastgestelde verordening waar gedoogplichten, geboden
en verboden in staan. Langs waterkeringen ligt een (variabele)
zone voor bescherming en onderhoud van de waterkeringen, voor het
realiseren van bouwwerken en het uitvoeren van werken binnen deze zone
dient ontheffing van de Keur te worden aangevraagd.
Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van
een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Dijkverlegging en peilbesluit
De
planontwikkeling voor het RHB Kooyhaven voorziet in een dijkomlegging
en het toepassen van een ander peilbeheer. In dit plan wordt
uitgegaan van een centrale ligging van de dijk. In het noorden en
zuiden sluit de dijk aan op de bestaande dijk. Voor het noordelijke
plandeel geldt dat op verzoek van het Hoogheemraadschap het technische
dijkprofiel zoveel als mogelijk aan de oostzijde van het plangebied
wordt gesitueerd.
Voor
de dijkomlegging is een zogenaamde watervergunning noodzakelijk. Het
Consortium is hierover reeds in overleg met het bevoegd gezag. De
watervergunning doorloopt zijn eigen procedure en staat in zekere zin
los van het bestemmingsplan. Voor het (RHB) is een
dijkverleggingsplan en een waterhuishoudingsplan opgesteld die de
inhoudelijke onderbouwing vormen voor de te verlenen watervergunning.
Daarnaast
is ook een nieuw peilbesluit noodzakelijk. Het hoogheemraadschap is
reeds bezig met de actualisatie van het peilbesluit voor het gebied. De
peilwijzigingen die als gevolg van het RHB Kooyhaven plaats vinden
kunnen in dit peilbesluit mee worden genomen. Hiertoe is een
aanvraag peilbesluit noodzakelijk. Het Consortium heeft inmiddels een
aanvraag ingediend, aanvraag is ter informatie als bijlage
opgenomen bij het bestemmingsplan. Deze aanvraag heeft betrekking
op het te nemen peilbesluit voor het noordelijke plandeel van RHB
Kooyhaven.
Het
plangebied valt in de huidige situatie vrijwel in zijn geheel binnen
peilgebied 2803 M. Het gewenste waterpeil in dit peilgebied bedraagt
NAP - 0,7 m in de winter en NAP - 0,4 m in de zomer. Het
oppervlaktewater wordt op peil gehouden door de aan- en afvoer van
water. In de nieuwe situatie zal, als gevolg van de
dijkverlegging, het noordwestelijke deel van het peilgebied 2803
M, waar het bedrijventerrein is gepland, omgezet worden in
boezemgebied. De verlegde secundaire waterkering vormt dan
vervolgens de nieuwe peilgebiedsgrens. Een deel van het
bedrijventerrein, rondom de haven, krijgt in de nieuwe situatie
hetzelfde peilbeheer als het peilgebied Schemerboezem (streefpeil van
NAP - 0,5 m, bovengrens NAP 0 m). In het resterende peilgebied 2803 M,
waar tevens de groenzone en spoorsloot binnen vallen, blijft in de
nieuwe situatie een zomerpeil van NAP - 0,4 m en winterpeil van NAP -
0,7 m gelden.
Watercompensatie
Het
RHB Kooyhaven heeft een toename aan verharding tot
gevolg. Door verharding van het bedrijventerrein neemt infiltratie
van regenwater af, waardoor de afvoer toeneemt. Aangezien het
bedrijventerrein afwatert op de boezem dient bergingscompensatie plaats
te vinden in boezemgebied. De compensatie-eis in boezemgebied is
afhankelijk van de toegestane peilstijging. Op basis van 30 cm
peilstijging bedraagt de compensatie-eis 17,8 % van de toename aan
verharding. Adviesbureau Nelen & Schuurmans heeft in het
kader van het waterhuishoudingsplan voor het
gebied onderzocht/berekend dat een compensatie eis van 12,5% ook
voldoet. Conclusies uit dit onderzoek zijn:
- Uit de
modelresultaten blijkt dat bij een afname van 17,6% naar 12,5%
watercompensatie, er geen verhoging van de waterstanden is te
verwachten;
- De aanleg van
extra waterberging zorgt in de boezem voor een snellere afvoer van
neerslag, dan de aanleg van meer bedrijventerrein;
- De piekafvoer in
de boezem zal niet toenemen als gevolg van de afwatering van het RHB
Kooyhaven. Het bedrijventerrein ligt vlakbij gemaal Helsdeur en de
neerslag, welke van het bedrijventerrein tot afstroming komt, is
'eerder' bij Helsdeur dan het water wat uit het landelijk gebied
gepompt wordt;
- De hydraulische
belasting op de Amstelmeerboezem wordt kleiner, doordat het oppervlak
van de polder Anna Paulowna afneemt.
Van het
plangebied RHB Kooyhaven is circa 16,2 ha uitgeefbaar. Wanneer wordt
uitgegaan van volledige verharding van het uitgeefbare bedrijventerrein
bedraagt de bergingsopgave bij een peilstijging van 30 cm, 2,0 ha
(uitgaande van 12,5% watercompensatie). Het plan voorziet in de aanleg
van een insteekhaven met een oppervlak van 2,9 ha. De haven vervult
hiermee de bergingsopgave van het boezemgebied.
Omdat de exacte
locatie van de te realiseren insteekhaven nog niet bekend is, is in de
planregels opgenomen dat minimaal 12,5% en maximaal 17,8 % van het
uit te geven gebied als water gerealiseerd moet worden. Omdat
hierbij is uitgegaan van 100% verharding voorziet het plan zeer
waarschijnlijk in meer watercompensatie dat strikt genomen noodzakelijk
is. Daarmee is de compensatie binnen de regels van het voorliggende
plan voldoende geborgd.
De bovengrens van
17,8% is op verzoek van de commissie MER opgenomen. Dit omdat meer
water ook landschappelijk een impact kan hebben.
Hemelwater en riolering
Voor de afvoer
van hemelwater en afvalwater vanaf het bedrijventerrein zal een
separaat rioleringsplan worden opgesteld, in afstemming met de
gemeente. Hierbij wordt de beslisboom afkoppelen verharde oppervlakken
[wRw, 2003] als richtlijn aangehouden. Met name de wegen van het
bedrijventerrein hebben een groot risico op vervuiling, waardoor direct
afkoppelen niet wenselijk is en gedacht wordt aan een verbeterd
gescheiden stelsel of toepassing van een zuiveringsvoorziening. Ook het
afvalwater dient afgevoerd te worden naar een
rioolwaterzuiveringsinstallatie. Voor het afvalwater (droogweerafvoer,
DWA) kan uitgegaan worden van een afvoer van 1 tot 5 m³/uur/ha
(bron: Leidraad riolering). Bij een gemiddelde afvoer van 3
m³/uur/ha is voor fase 1 en 2 een totale pompcapaciteit gewenst
van circa 90 m³/uur. In overleg met de waterbeheerders dient
nagegaan te worden waar de DWA (/RWA) afvoer aangesloten kan worden op
bestaande rioolleidingen voor de afvoer naar de
rioolwaterzuiveringsinstallatie. De dichtstbijzijnde
zuiveringsinstallatie is RWZI Den Helder. In de omgeving van het
plangebied ligt geen gemeentelijk rioolstelsel. Wel ligt aan de
westzijde van het gebied een persleiding van het hoogheemraadschap waar
op aangesloten zou kunnen worden.
Waterkwaliteit
Vervuiling van
het oppervlaktewater in het plangebied dient voorkomen te worden, onder
andere door het beperken van uitloogbare bouwmaterialen (zoals koperen,
loden of zinken dakgoten), chemische onkruidbestrijdingsmiddelen en
verduurzaamd hout als oeverbeschoeiing. In de groenzone en
waterbergingszones, waar watergangen worden gecombineerd met
beplanting, moet eutrofiering door bladval worden tegengegaan. De bomen
dienen hiertoe zo ver mogelijk van de sloten vandaan geplant te worden.
Ook is regelmatig bladvissen/harken noodzakelijk om ophoping van
organisch materiaal te voorkomen.
Verzilting
Het
chloridegehalte in het Noord-Hollandsch kanaal wordt beïnvloed
door de ‘zouttong’ vanuit de Waddenzee. Het
hoogheemraadschap hanteert vanuit de landbouwfunctie een streefwaarde
voor het chloride gehalte van maximaal 700 mg/l. In het kader van
vismigratie is onderzoek gedaan naar het zoutgehalte van het
Noordhollands Kanaal en de invloed van zoutindringing bij de Helsdeur
en de Koopvaardersschutsluis. Uit meetgegevens van de afgelopen 10 jaar
(1998-2008) blijkt dat het zoutgehalte bij de Kooijbrug minimaal 115 en
maximaal 650 mg Cl/l is geweest. Het zoutgehalte in het Noord
Hollandskanaal ter plaatse van de waterinlaat blijft daardoor onder de
afgesproken grenswaarde. Normaliter zijn de waarden lager dan 250 mg
Cl/l, zelfs in de zomerperiode als er ten behoeve van de recreatievaart
veel schuttingen plaatsvinden (bijlage: onderzoeksrapportage bodem en
water). Meetgegevens van het hoogheemraadschap over 2007 en 2008 in het
Noordhollands Kanaal nabij de Kooij zijn weergegeven op de
hiernavolgende afbeelding (afbeelding 4.3.1). Er wordt aangenomen dat
het brakke tot zoute water dat via de Helsdeur en de
Koopvaardersschutsluis het binnenwater bereikt, goed wordt opgevangen
in het daarvoor aangelegde zoutopvangbekken en snel wordt afgevoerd
door de frequente lozingen van het waterbezwaar.

Afbeelding 4.3.1 | Zoutgehalten in het Noordhollandsch Kanaal nabij het plangebied
Door een toename
van het scheepverkeer naar het gebied zal meer schutverlies optreden
waardoor het chloridegehalte in het Noordhollands Kanaal mogelijk
toeneemt. Dit kan gevolgen hebben waterinlaat uit dit kanaal. Het
aantal schuttingen is echter afhankelijk van het soort bedrijven wat
zich op het terrein vestigt. Daarom zijn de effecten in dit stadium
niet exact te bepalen. In de huidige situatie wordt de indringing van
de zouttong beperkt tot circa 1 km, doordat het gemaal de Helsdeur
grote hoeveelheden zout water terug de Waddenzee in spuit. Door
een toename in scheepvaart wordt de zoutbelasting met circa 3 %
vergroot. Verwacht wordt dat dit een zeer geringe invloed zal hebben op
de indring van de ‘zouttong’ (hooguit enkele meters) en
dispersie van zout in het kanaal beperkt zal zijn. De verwachting is
hiermee dat de chlorideconcentratie in het Noordhollands Kanaal nabij
de Kooijbrug nauwelijks zal wijzigen (toename van hooguit 3%, bijlage:
onderzoeksrapportage bodem en water). Het uitgevoerde onderzoek stamt
uit 2009. Gelet op de ongewijzigde situatie ter plekke is het onderzoek
onverminderd actueel.
De kwaliteit van
het diepere grondwater wordt beïnvloed door regionale zoute
kwelstromingen vanuit de Waddenzee. Het ondiepe grondwater ondervindt
geen merkbare invloed van deze kwelstromingen. Uit de bodemkaart van
Nederland kan worden afgelezen dat het grondwater in het plangebied
boven ongeveer NAP - 3,0 m brak is. Onder deze grens wordt het zout.
Een mogelijke
wijziging in kwelpatronen geeft een risico op een toename van de
chlorideconcentraties in het plangebied en de omliggende polders. Om
deze reden dient voorkomen te worden dat de deklaag wordt doorsneden of
openbarst. De deklaag reikt tot ongeveer NAP - 7 m en de watergangen in
het gebied komen ruim boven deze deklaag te liggen, waardoor geen
risico tot verzilting optreedt. Ook de diepte van de haven reikt niet
tot het watervoerende pakket, maar omdat wel een groot deel van de
deklaag wordt afgegraven zal een voldoende dikke kleilaag op de bodem
gehandhaafd worden.
Om de effecten te monitoren wordt aanbevolen om de chlorideconcentratie
ter plaatse van het inlaatpunt en de aanvoerwatergangen,
afnamepunten, naar de aangrenzende peilgebieden te meten
tijdens en na realisatie van het RHB. Een goede nulmeting (opname
huidige waterkwaliteit voor realisatie) is hierbij essentieel,
deze is in juni 2013 uitgevoerd. Bij eventuele ongewenste effecten
kunnen maatregelen getroffen worden om de zoutindringing te beperken.
Opties hierbij zijn bijvoorbeeld het plaatsen van een bellenscherm, het
terug bemalen van het schutverlies en het afvangen en afvoeren van
kwelwater.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe
project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied.
Planspecifiek
Voor het RHB
Kooyhaven zal een nieuwe ontsluiting worden gerealiseerd. De
aansluiting op de rotonde in de N99 vindt plaats door aan de noordkant
van het gebied de weg te combineren met de dijk en zo een hoogte van
3,40 + NAP te bereiken en vervolgens naar het oosten te buigen en via
het talud van de N99 het resterende hoogteverschil te overbruggen. De
Touwslagersweg wordt verlegd langs de N99 om meer ruimte te maken. De
hoofdontsluiting van het RHB sluit aan op de Balgweg. Het fietspad ligt
ten zuiden van de Balgweg langs de rotonde.
Ten westen en ten
oosten van de rotonde kunnen fietsers de Balgweg kruisen om het
fietspad rond de rotonde te bereiken of de aansluiting met de
Touwslagersweg. Deze aansluiting maakt een aansluiting op de
noordelijke poot van de rotonde (waar de ontsluiting van het RHB
Kooyhaven eerst voorzien was) niet meer nodig, wat met name voor
het buurtschap een enorme verbetering is. In de verdere toekomst, op
het moment dat de bestemming direct ten zuiden van de rotonde gewijzigd
is, en de volgende fases van het bedrijventerrein in ontwikkeling
komen, kan overwogen worden om de aansluiting van het RHB Kooyhaven
vanaf de rotonde direct naar het zuiden toe te leiden, wat een meer
heldere en meer efficiënte ontsluiting mogelijk maakt. Op dit
moment is een dergelijke ontsluiting nog niet mogelijk.

Afbeelding 4.4.1 | Ontsluitingen RHB
Verkeersafwikkeling
Als gevolg van de
realisatie van het RHB Kooyhaven nemen de verkeersintensiteiten op het
omliggend wegennet toe. Blijkens het onderzoek wat in het kader van de
MER is uitgevoerd leidt dit echter niet tot een verminderde
kwaliteit van de verkeersafwikkeling op de wegvakken. Wel is
sprake van een verminderde verkeersafwikkeling op kruispunten. Voor
deze kruispunten worden in het geval het RHB niet wordt ontwikkeld
tevens knelpunten voorzien in de verkeersafwikkeling. Na realisatie van
het RHB Kooyhaven zal naar verwachting het aandeel vrachtverkeer
toenemen. In verband met de grote afstanden naar de dichtstbijzijnde
woonkernen Den Helder, Breezand en Anna Paulowna, is het te verwachten
dat het merendeel van het woon-werkverkeer per auto plaatsvindt.
Hierdoor neemt het aandeel autoverkeer mogelijk licht toe. Het aantal
fietsverplaatsingen blijft naar verwachting gelijk, maar door toename
van de overige modaliteiten, neemt het aandeel fietsverkeer in
verhouding af.
Parkeren
Voor
het parkeren is in het voorliggende bestemmingsplan een verplichting
opgenomen om te parkeren op eigen terrein. Daarbij is een parkeernorm
gehanteerd van 1,25 parkeerplaatsen per 100 m² BVO. Deze
parkeernorm komt, blijkens de CROW normering (Kencijfers parkeren en
verkeersgeneratie, publicatie 317, CROW, oktober 2012), overeen met een
zware norm voor arbeids- en bezoekersextensieve bedrijven in niet
stedelijk gebied/buiten gebied. Daarmee wordt een goede
parkeeroplossing voldoende geborgd.
Conclusie
Uit het m.e.r.
blijkt dat in de beoogde situatie wordt voorzien in een voldoende
verkeersveilige oplossing. Door de toename van verkeer zal
bij enkele kruispunten, waar reeds knelpunten in het
kader van verkeersafwikkeling zijn geconstateerd, de kwaliteit van
verkeersafwikkeling verder verminderen. Hiervoor zal
de initiatiefnemer het overleg zoeken met de wegbeheerder om na te
gaan of en welke maatregelen getroffen kunnen worden. Er
zullen geen nieuwe knelpunten ontstaan. Het parkeren is voldoende
geborgd. Daarmee is het verkeerstechnisch acceptabel het RHB
Kooyhaven te realiseren.
In afwijking van
het ontwerp bestemmingsplan in de aansluiting van het RHB
Kooyhaven op het omliggende wegennet bij de vaststelling van dit
bestemmingsplan gewijzigd. Deze gewijzigde ontsluiting is
verkeerskundig door Witteveen + Bos getoetst (notitie van 28 augustus
2014 / bijlage nr. 9). Uit deze toets blijkt dat per saldo voor
het autoverkeer de nieuw voorgestelde zuidelijke ontsluiting
verkeerskundig gunstiger is dan de noordelijke ontsluiting zoals deze
oorspronkelijk voorzien was in het ontwerp bestemmingsplan.
Onderscheidend is daarbij vooral het verschil in rijafstand vanaf de
turborotonde zowel naar het RHB Kooyhaven als naar de Oostoeverweg. Met
de zuidelijke ontsluiting wordt er niet omgereden.
De fysieke
inpassing van de noordelijke ontsluiting leidt tot krappe bogen. De
hoogtebeperking voor de ontsluiting kan een beperking zijn voor
exceptioneel transport.
Voor de fietsers
zijn de verschillen beperkt. Het aantal oversteeklocaties van de
Balgweg wordt minder maar er komt een oversteek over de zuidelijke tak
van de rotonde bij. Per saldo zal het aantal oversteekbewegingen
verminderen voor fietsers van Balgweg naar Oostoeverweg en vice versa.
De nieuwe oversteek bij de turborotonde versterkt het positieve beeld
voor de fietsers, door de middenberm breder te maken dan de vereiste
minimale 3 meter conform CROW-eisen, ten behoeve van overstekende
groepjes fietsers.
De notitie is als bijlage opgenomen bij de bestemmingsplan.
4.5 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In
de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en
beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Witteveen en Bos
hebben een voortoets (maart 2013) opgesteld (bijlage nr. 14). Uit de
voortoets blijkt dat het RHB Kooyhaven niet leidt tot een
verslechtering en/of significante verstoring op habitattypen of
-soorten, waarvoor instandhoudingsdoelen gelden in het Natura-2000
gebied Waddenzee. Wel kunnen er geringe effecten van Iicht en geluid op
het Natura-2000 gebied Waddenzee optreden en kan er een geringe toename
van scheepvaart op de Waddenzee plaatsvinden.
De voortoets is
voorgelegd aan het bevoegd gezag, de provincie Noord Holland. In
reactie op de voortoets heeft het bevoegd gezag aangegeven dat er een
vergunning Natuurbeschermingswet (Nbw 1998) zal moeten worden
aangevraagd bij de provincie Noord-Holland. Deze aanvraag dient
vergezeld te gaan van een passende beoordeling (bijlage nr. 15). Uit de
passende beoordeling blijkt dat significante effecten op habitattypen
en leefgebieden van soorten wordt uitgesloten. De uiteindelijk
beoordeling is aan het bevoegd gezag.
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild
voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet
richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In
het kader van de MER is onderzoek uitgevoerd naar beschermde soorten
flora en fauna in en rond het plangebied. Het meest actuele onderzoek
is de actualisatie ecologische quickscan 2012 van Witteveen en Bos
bijgevoegd als bijlage I. Op 7 augustus 2012 heeft een ecoloog van
Witteveen + Bos het plangebied bezocht. Met betrekking tot de
soortenbescherming dienen nog een aantal onderzoeken uitgevoerd te
worden:
- Er dient nog
jaarrond onderzoek gedaan te worden naar het voorkomen van vleermuizen,
conform het vleermuisprotocol. Dit onderzoek zal lopende de
bestemmingsplan procedure worden uitgevoerd
- Van het nest in
de boom bij de laatste boerderij aan de Balgweg moet worden vastgesteld
of dit nest nog in gebruik is en door welke soort. Het nader onderzoek
vindt gedurende het bestemmingsplanproces plaats
- Er is
naderonderzoek noodzakelijk naar de aanwezig van de rugstreeppad. Dit
onderzoek dient gedurende de voortplantingsperiode (april -juli) van de
rugstreeppad te worden uitgevoerd.
- Ook dient een
nadere inventarisatie te worden uitgevoerd om het voorkomen van
bittervoorn en de kleine modderkruiper aan te tonen dan wel uit te
sluiten. Indien uit de inventarisatie blijkt dat de rugstreeppad (nog)
niet in het plangebied aanwezig is, dient te worden voorkomen dat de
soort vanuit de omgeving het plangebied kan betreden. Wanneer de
aanwezigheid van de rugstreeppad wordt aangetoond, kan voor het
verstoren van de rugstreeppad geen ontheffing worden gekregen.
Nader onderzoek
Door Witteveen +
Bos is nader onderzoek gedaan naar het voorkomen van de bitttervoorn,
kleine modderkruiper en de rugstreeppad (bijlage nr. 16). Uit dit
nadere onderzoek, welke als bijlage bij dit bestemmingsplan
is toegevoegd, blijkt dat de bittervoorn in het plangebied
aanwezig is. Daarnaast is ook de aanwezigheid van de kleine
modderkruiper vastgesteld. Het voorkomen van rugstreeppad in het
plangebied kan worden uitgesloten. Het is echter mogelijk dat in een
latere fase, wanneer geschikt habitat ontstaat, deze soort het
plangebied alsnog koloniseert.
Voor het dempen
van de sloten moet een ontheffing in het kader van de Flora- en
faunawet (Ffw) worden aangevraagd voor het vernietigen van de vaste
rust- en verblijfplaatsen van de bittervoorn (artikel 11). In de
ontheffing dienen maatregelen te worden opgenomen waarmee de negatieve
effecten op de soort zo goed mogelijk worden gecompenseerd of
gemitigeerd. Hierbij valt te denken aan het dempen van de wateren
buiten de gevoelige periode van de soort en bijvoorbeeld het aanleggen
van alternatief leefgebied. Het aanvragen van een ontheffing voor het
verstoren van de kleine modderkruiper is te voorkomen door de
dempingswerkzaamheden uit te voeren conform een goedgekeurde
gedragscode. Indien dit niet mogelijk is, dient ook voor de kleine
modderkruiper een ontheffing Ffw te worden aangevraagd.
4.6 Archeologie en cultuurhistorie
4.6.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de
bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta)
ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het
Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op
aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in
Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op
Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
Planspecifiek
In
het kader van het MER zijn de effecten op landschap, cultuurhistorie en
archeologie onderzocht. Om vast te stellen of archeologische waarden in
het plangebied aanwezig kunnen zijn is een bureauonderzoek uitgevoerd
(Cultureel Erfgoed Noord-Holland, nummer 50926, 2008). Als
onderzoeksgebied is gekozen voor een cirkel met een straal van circa
1.000 m rond het plangebied. Dit gebied maakt deel uit van de
Archeoregio Noordhollands kleigebied. Zowel binnen dit onderzoeksgebied
als binnen het plangebied zelf zijn geen terreinen op de AMK
(Archeologische Monumentenkaart) opgenomen. Bovendien zijn er in het
gebied geen waarnemingen in ARCHIS bekend. Uit het bureauonderzoek
blijkt dat de te verrichten werkzaamheden binnen het
plangebied kunnen leiden tot verstoring van de bodem voor zover
het de daarin nog aanwezige archeologische waarden betreft.
Tevens
wordt geconcludeerd dat de archeologische verwachting voor het gebied
over het algemeen zeer laag is. Slechts de standplaats van een
windpoldermolen uit het midden van de 19e eeuw zou van archeologische
waarde kunnen zijn. Deze is gelegen buiten het plangebied welke fase 1
en 2 van het RHB beslaat.
Voor
het plangebied is, zo wordt geconcludeerd, verder archeologisch
onderzoek niet nodig en kan de archeologische monumentencyclus met het
rapport Cultureel erfgoed Noord-Holland (nummer 50926, 2008) worden
afgesloten. Vanuit archeologisch oogpunt bestaan er derhalve voor dit
deel van het plangebied geen belemmeringen bij het realiseren
van het RHB Kooyhaven. Mochten er tijdens de werkzaamheden
toch onverwacht archeologische vondsten worden gedaan, dan dient
dit onverwijld te worden gemeld bij het Provinciaal Depot voor
Bodemvondsten Noord-Holland.
De
eindconclusie in het MER is dat er geen negatieve effecten voor wat
betreft archeologie te verwachten zijn. Voorgaande volgt uit de lage
verwachtingswaarde.
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen archeologische waarden aanwezig welke zich verzetten tegen de realisatie van het RHB Kooyhaven.
4.6.2 Cultuurhistorie
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale
panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en
waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed
geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is
bescherming van deze elementen van belang.
Planspecifiek
Om de
cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de
Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld. Deze waardenkaart is
gekoppeld aan de provinciale leidraad Landschap en Cultuurhistorie.
Beide documenten, en daarmee het aspect cultuurhistorische waarden,
zijn reeds in § 3.2 behandeld.
4.7 Duurzaamheid
Gelet op de
eindigheid van ruimte en bouw- en brandstoffen is duurzaamheid bij
ruimtelijke ontwikkelingen van belang. Duurzame ontwikkeling is de
ontwikkeling die aansluit op de behoeften van heden en toekomst
zonder het vermogen van de toekomstige generaties om in hun eigen
behoeften te voorzien in gevaar te brengen.
Het wettelijk
beleid ten aanzien van energiezuinig bouwen is opgenomen in het
Bouwbesluit. Daarin is vastgelegd hoe de energieprestatie van gebouwen
wordt gemeten met behulp van de Energie Prestatie Coëfficiënt
(EPC). Deze eis zal in de toekomst verder worden aangescherpt vanuit
het streven om uiteindelijk energieneutraal te bouwen (EPC=0).
Planspecifiek
De ontwikkeling
is gestoeld op een vraag vanuit de markt. De planvorming is gestoeld op
het streven het RHB Kooyhaven te gebruiken voor de offshore
industrie (windenergie). Daarmee draagt het RHB Kooyhaven bij aan
duurzame energieopwekking. Daarnaast bestaat het consortium Kooyhaven
onder meer uit Ballast Nedam. Dit bedrijf richt zich met een
specifieke bedrijfstak op duurzame energieopwekking. Vanuit deze
bedrijfstak zal gekeken worden naar mogelijkheden om het RHB
Kooyhaven zo duurzaam mogelijk vorm te geven. Tijdens de verdere
planuitwerking zullen daarover prestatieafspraken met het
bevoegd gezag gemaakt kunnen worden. Het bestemmingsplan laat
ruimtelijk planologisch ruimte voor toekomstige duurzaamheidsambities
zoals alternatieve energieopwekking en energievraagbeperkende
maatregelen zoals isolatie of gebruik restwarmte.
Conclusie
Gelet op de fase
van planvorming kan nog geen uitsluitsel gegeven worden over invulling
van de duurzaamheidsambities. Het bestemmingsplan laat daartoe ruimte
om toekomstige duurzaamheidsambities uit te werken.
4.8 Lichthinder
Het aspect licht
is vanuit verschillende invalshoeken en beleidsterreinen van belang. Zo
is lichthinder een belangrijk aspect voor wat betreft de invloed op het
naast gelegen Natura 2000 gebied. Ook is lichthinder een beleidsmatig
aspect in het kader van de provinciale Leidraad Landschap &
Cultuurhistorie.
Planspecifiek
In het kader van
de Voortoets, welke als bijlage bij dit bestemmingsplan is toegevoegd,
is, om meer inzicht te verkrijgen in de mogelijke verstoring door
licht op het Natura 2000- gebied Waddenzee, door Lichtconsult.nl
een gedetailleerd lichtonderzoek uitgevoerd. Op relevante plaatsen
rondom het plangebied zijn hiervoor praktijkmetingen gedaan van de
horizontale en semicilindirsche verlichtingssterkte. Daarnaast is op
een aantal plaatsen de horizontale verlichtingssterkte gedurende een
nacht continu gemeten. Tot slot, zijn voor de prognose
lichtberekeningen gemaakt. Uit dit onderzoek blijkt dat zowel in de
autonome ontwikkeling als in het voornemen een beperkte toename in
licht op het Natura 2000- gebied Waddenzee optreedt. Op hoofdlijnen is
hierbij geconcludeerd dat:
- de zandplaat en
kwelder in de eerste 50 m van de Waddenzee voorbij de Balgzanddijk in
de schaduwzone van de dijk liggen en hierdoor alleen lichtruis
(strooilicht, airglow of luminantie) ontvangen;
- in de huidige
situatie de gemeten actuele waarde aan de landzijde van de Balgzanddijk
ter hoogte van het industrieterrein Oostoever 0,14 lux (maximaal 0,82
lux) bedraagt en hiermee de voor natuur als veilig gehanteerde
ondergrens overschrijdt;
- de toename in
berekende verlichtingssterktes dusdanig klein zijn, dat het
onwaarschijnlijk is dat verstoring door licht optreedt. Op het Balgzand
bedraagt de gemiddelde waarde van het voorkeursalternatief 0,12 lux
(maximaal 0,46 lux), wat gemiddeld 0,01 lux meer is dan de autonome
ontwikkeling;
- de uit het
verleden als Beschermd Natuurmonument voortkomend instandhoudingsdoel
voor het Natura 2000-gebied Waddenzee, duisternis, wordt nauwelijks
meer aangetast dan in de huidige situatie. Het voornemen heeft geen
significant negatief effect op het aspect duisternis.
De effecten van
lichthinder zijn, zo blijkt uit het onderzoek, op het Natura-2000
gebied beperkt. Voor wat betreft de achterliggende woningen aan de
Schorweg geldt dat middels de beoogde landschappelijke inpassing de
lichthinder zoveel als mogelijk wordt beperkt. In het kader van het
beeldkwaliteitsplan en de nog te formuleren uitgifte voorwaarden kunnen
aanvullend eisen worden gesteld aan lichthinder, hierbij kan gedacht
worden aan specifieke armaturen welke minder verstoring met zich
meebrengen.
Voor het
toepassen van lichtarmaturen ten behoeve van de openbare ruimte zal in
overleg met de gemeente Hollands Kroon gekeken worden aan het toepassen
lichtarmaturen, bijvoorbeeld het toepassen van de afgeschermde
‘bollamp’, welke leiden tot minimale overlast.
Conclusie
De mate van
lichthinder is niet van dien aard dat dit leidt tot een ruimtelijk
onaanvaardbaar plan. Met de beoogde landschappelijke inpassing wordt de
mate van lichthinder voor de direct aanwonende zoveel als mogelijk
beperkt. In kader van de uitgifte voorwaarden zullen nadere voorwaarden
gesteld worden aan de toepassing van buitenverlichting. Hierbij
wordt aansluiting gezocht bij het opgestelde Beeldkwaliteitsplan
(februari 2015).
Verlichting dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
- Verlichting wordt gesitueerd aan de buitenkant van de kavel en wordt gericht op het terrein.
- Verlichting wordt niet van binnen naar buiten gericht.
- Armaturen die aan de gevel worden bevestigd, worden uitsluitend gebruikt om de directe omgeving van het gebouw te verlichten.
- Er wordt gebruik
gemaakt van armaturen met spiegels die nauwkeurig te richten zijn op
het te verlichten gebied, zodat er géén lichtvervuiling
is buiten de kavel.
- Er is een
voorkeur voor masten die zijn gepoedercoat in antracietkleur of in RAL
9007, of thermisch verzinkt. (géén felle kleuren voor
straatmeubilair)
- Binnenverlichting heeft na 23:00 géén uitstraling meer naar buiten.
- Openbare straatverlichting voldoet aan dezelfde regels.
Daarnaast is in
de planregels een specifieke gebruiksbepaling opgenomen waarmee bepaald
is dat verlichting zonder afscherming van lichtuitstraling over
het wateroppervlak niet is toegestaan. Hiermee kan handhavend
worden opgetreden.
4.9 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel
3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2
van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorafgaand aan
de ter inzage legging van het bestemmingsplan hebben
initiatiefnemers en gemeente een anterieure overeenkomst getekend
waarmee het verhaal van kosten verzekerd is. Deze overeenkomst voldoet
aan de voorwaarden gesteld door de gemeenteraad van de voormalige
gemeente Anna Paulowna.
Fasering
Het voorliggende
plan voorziet in de realisatie van het noordelijke plandeel van
het RHB Kooyhaven. De definitieve landschappelijke inpassing en de
resterende kavels zijn gepland als latere fasen. In het kader van een
goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat het gehele
plan uitvoerbaar is. Dat wil zeggen dat na deze noordelijke
fase ook de navolgende fasen economisch uitvoerbaar zijn.
De grootste
algemene kosten voor het RHB Kooyhaven zijn meegenomen in de
noordelijke fase en de aansluitende fase gelegen langs het
Noordhollandsch kanaal. Deze kosten worden voornamelijk veroorzaakt
door de aan te leggen infrastructuur (water en weg) en de
dijkomlegging. Doordat deze kosten meegenomen worden bij de
eerste fasen zijn fase 3 en 4, ondanks de daaraan gekoppelde
landschappelijke inpassing, financieel de meest gunstige fasen voor de
initiatiefnemer. Daarmee is de realisatie van deze fasen, en met name
de definitieve landschappelijke inpassing, zeker gesteld.
Businesscase
Bij de overname
van het planinitiatief is door het Consortium een businesscase
opgesteld. Deze case is financieel uitvoerbaar gebleken en heeft geleid
tot een overname van het initiatief. Omdat de businesscase ook aannames
bevat voor de aankoop van gronden is deze vertrouwelijk en geen
onderdeel van plantoelichting.
Bepalend voor de
uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is de afzetbaarheid van de
bedrijfskavels. In Den Helder is al jaren geen havengebonden en
havengerelateerde ruimte meer beschikbaar. Daarnaast bevinden zich op
de Westoever een aantal bedrijven in een ongewenste milieuruimtelijke
situatie. De komende jaren is er geen zicht op het vrijkomen van
havengebonden bedrijfsruimte of -kavels. Het ontbreken van ruimte in
Den Helder heeft in het verleden bij een aantal bedrijven reeds geleid
tot vertrek naar c.q. doorgroei in andere regio’s. Om tot een
sluitende business case te komen zijn bindende afspraken gemaakt het de
Port of Den Helder. Door de Port of Den Helder is een
afnamegarantie gegeven voor circa 14 ha. Hiermee is het plan
uitvoerbaar gebleken.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor
het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet
ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard
Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit
bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een
toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch
bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen
in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op
de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze
bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik
gekoppeld.
De
toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een
belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit
bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de
beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten
grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een
juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot
slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het
bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op
de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere
bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc..
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale
ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De
planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat
de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de
bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels
waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van
wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen
belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op
het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de
overgangs- en slotbepalingen.
Voor
de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP
2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling
aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van
meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de
regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en
slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de
verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk
kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Agrarisch
De
bestemming is opgenomen voor het agrarisch bollenbedrijf welke
momenteel binnen het plangebied gevestigd is. De regeling is
conserverend in opzet en maakt enkel een beperkte uitbreiding van het
bedrijf mogelijk. De eigenaar heeft kenbaar gemaakt mogelijk op termijn
zijn gronden in gebruik te nemen of te laten nemen voor een niet
agrarische bedrijfsvoering. Het bestemmingsplan voorziet in de
mogelijkheid op termijn niet agrarische bedrijvigheid toe te staan.
Hiertoe is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
Binnen
de bestemming Agrarisch is ook voorzien in
de calamiteitenroute van het bedrijventerrein. Middels een
aanduiding is deze planologisch mogelijk gemaakt.
Bedrijventerrein
De
bestemming Bedrijventerrein is opgenomen voor het nieuw te realiseren
bedrijventerrein. Op het terrein zijn uitsluitend watergebonden en
watergerelateerde bedrijven toegestaan tot en met de
bedrijfscategorie 3.2 en in de bedrijfscategorie 4.1 en 4.2 indien deze
in effecten gelijk zijn aan een categorie 3 bedrijf. Wat onder
watergebonden en watergerelateerde bedrijven wordt verstaan is geregeld
in artikel 1 van de planregels.
Middels
een wijzigingsplan is het mogelijk bedrijven in
een bedrijfscategorie 5 toe te staan. Gebruikmaking van
deze wijzigingsbevoegdheid is alleen mogelijk indien uit het
wijzigingsplan blijkt dat de maatgevende milieuaspecten, middels
technische voorzieningen (zoals bijvoorbeeld het inpandig uitvoeren van
bedrijfsactiviteiten) terug te brengen zijn naar categorie 3.2
emissies. Alvorens besloten wordt op wijzigingsplan dient de
gemeenteraad geconsulteerd te worden.
De
haven is in de regels geregeld en niet definitief begrensd op
de verbeelding. Hiermee blijft het plan flexibel in opzet. Wel dient er
voorzien te worden in voldoende watercompensatie. Hiertoe is een
percentage opgenomen welke gerelateerd is aan het uitgeefbaar terrein.
Het opgenomen percentage kan naar beneden worden bijgesteld indien dit
blijkt uit een dynamische waterberekening welke akkoord bevonden is
door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Met een
voorwaardelijke verplichting wordt de daadwerkelijke aanleg geborgd.
Met een aanvullend vergunningstelsel worden vervolgens dempingen van
water nader gereguleerd.
De
bestemming Bedrijventerrein laat een bouwhoogte toe van maximaal 20
meter. Ondergeschikte bouwdelen, zoals liftschaften,
antennes, schoorstenen en (airco)installaties kunnen
maximaal 5 meter hoger zijn. Verdere afwijkingen van de hoogte is
niet mogelijk.
Groen
Voor
de landschappelijke inpassing van het plan is de bestemming Groen
opgenomen. Om de inpassing wel te borgen is voorzien in een
voorwaardelijke verplichting. De ingebruikname van bedrijfsgronden is
niet eerder toegestaan dan voorzien is in een robuuste groen
inpassing. Voor de wijze van inpassing wordt in de planregels
doorverwezen naar
het Schetsontwerp groenstrook (februari 2015) van de
groenzone. Hiermee worden toezeggingen aan bewoners ook
bestuursrechtelijk verankerd.
Binnen
de bestemming Groen is ook voorzien in de hoofdontsluitingsweg van het
bedrijventerrein. In de bestemmingsomschrijving is deze opgenomen en
verbonden aan een aanduiding op de verbeelding.
Waterstaat - Waterkering
De
dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering is opgenomen voor de
waterkering in de eindsituatie. Voor werkzaamheden in deze zone is
een aanvullende omgevingsvergunning vereist. Op deze regel zijn enkel
uitzonderingen geformuleerd. Het betreft dan ik hoofdzaak werkzaamheden
welke in het kader van het Dijkverleggingsplan door het
Hoogheemraadschap vergund zijn.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van
artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in
artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb (artikel 3:10 Awb
e.v.) gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is
er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het
plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit
bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter
inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te
dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de
tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel
beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij
naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige
voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt
indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt
met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State.
Buurtoverleg
Vanuit
de randvoorwaarde zoals vastgesteld door de raad is meerdere keren
overleg gevoerd met de omwonenden over de invulling van het
bedrijventerrein. Hierbij is in hoofdzaak stil gestaan bij de wijze van
landschappelijke inpassing. Anderzijds is ook de plansystematiek met
elkaar besproken. Met dit overleg is getracht zoveel als mogelijk
tegemoet te komen aan de wensen van de omwonende. Vorenstaande laat
onverlet dat de komst van het bedrijventerrein ervaren zal worden door
de omwonenden.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het
bestemmingsplan is direct als ontwerp bestemmingsplan ter inzage
gelegd. Reacties van de overleg partners zijn aangemerkt als
zienswijzen en als zodanig behandeld in het verslag Zienswijzen.
6.3 Verslag zienswijzen
Gedurende
de periode van ter inzage legging zijn 19 zienswijzen ingediend. Deze
zienswijzen zijn door de gemeente Hollands Kroon (thematisch)
samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Nota
van beantwoording. Deze Nota van beantwoording is als bijlage bij dit
bestemmingsplan opgenomen.
6.4 Planbijstellling
Gedurende de
periode van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan is
duidelijk geworden dat de zuidelijk gelegen gronden niet tegen een
prijs en voorwaarden verworven konden worden op basis waarvan een
haalbaar businessplan gestoeld kon worden. Voor dit plandeel wordt,
middels een gewijzigde vaststelling, de agrarische bestemming
opgenomen. Het is vaste jurisprudentie dat de gemeenteraad bij de
vaststelling van een bestemmingsplan daarin wijzigingen kan aanbrengen
ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan: “Slechts indien de
afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat
een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure
opnieuw te worden doorlopen.”
Uit de
jurisprudentie blijkt dat er niet snel sprake is van ‘een
wezenlijk ander plan’ indien wijzigingen zijn aangebracht. In een
uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, no. 201107873/1/R2 komt
een casus aan de orde waar wél sprake is van een wezenlijk ander
plan. Het betrof hier een wijziging welke het gehele bestemmingsplan
betrof. De Afdeling zag hierin aanleiding voor het oordeel dat de
afwijking van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot is dat een
wezenlijk ander plan is vastgesteld. Het plan was daarmee vastgesteld
in strijd met artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Nu in casu met de wijziging de daadwerkelijke functieverandering, van
agrarisch naar bedrijventerrein, verder beperkt wordt en daarmee de
ruimtelijke ingreep kleiner wordt bestaat er geen belemmering voor een
gewijzigde vaststelling.
- 1. bureau V-eld, schetsontwerp Groenstrook februari 2015