Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: RHB Kooyhaven
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1911.RHBKopvanNH-VA01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

In de zomer van 2002 is ingezet op de realisatie van een Regionaal Havengebonden Bedrijventerrein (hierna: RHB Kooyhaven) in de kop van Noord-Holland. Hiervoor heeft Heijmans Vastgoed samen met het Ontwikkelingsbedrijf Noord-Holland Noord de procedure in gang gezet om het RHB Kooyhaven planologisch te regelen. Wegens financieel-economische redenen is de procedure na het gereedkomen van het MER en het ontwerpbestemmingsplan in 2009 stilgelegd.
 
In 2012 is het consortium Kooyhaven, bestaande uit Ballast Nedam Infra BV, Dura Vermeer en De Vries en Van de Wiel, gestart met een onderzoek op welke wijze de ontwikkeling van het RHB Kooyhaven tot een positief resultaat kan leiden. Dit onderzoek heeft geleid tot een nieuwe planopzet. Gezien de verstreken periode na het stilleggen van de procedure en vanwege het aanpassen van de voorgenomen activiteit, is de planologische procedure in 2013 opnieuw opgestart. Vanwege de gemeentelijke herindeling vond de besluitvorming over het bestemmingsplan plaats door een nieuwe raad. Mede hierom is besloten de volledige procedure opnieuw te doorlopen.
 
Het geactualiseerd MER is begin 2013 opgesteld en heeft vervolgens, samen met het ontwerpbestemmingsplan, voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen en reacties op het MER is het plan aangepast. Deze aanpassingen hebben betrekking op de fasering c.q. de grootte van het plangebied en de wijze van ontsluiten van het RHB Kooyhaven. De realisatie van het bedrijventerrein in zijn geheel zal langer duren dan de looptijd van het bestemmingsplan. Daarom is er voor gekozen alleen voor het noordelijke plandeel de bedrijfsbestemming op te nemen. Voor de overige gronden, de latere fasen van de planontwikkeling, wordt vooralsnog een agrarische bestemming opgenomen. De effecten van deze aanpassingen zijn in het vast te stellen bestemmingsplan doorvertaald en onderzocht in de aanvulling op het MER.
 
Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld met als doel het noordelijke plandeel (bestaande uit fase 2 zoals beschreven in het MER met de toevoeging van 1 ha welke wordt verworven van de provincie Noord-Holland) van de ontwikkeling van de RHB Kooyhaven Kop van Noord-Holland juridisch-planologisch mogelijk te maken en voor een deel van het plangebied het bestemmingsplan te actualiseren. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan is voor de latere fasen van het plan de Agrarische bestemming opgenomen. Voorgaande sluit niet uit dat op termijn deze gronden toch ingezet gaan worden voor bedrijfsmatige activiteiten voor het gehele gebied zoals deze op provinciaal niveau voor bedrijvigheid is aangewezen.
1.2 Ligging van het plangebied

De locatie van het RHB Kooyhaven is gelegen in de oksel van het Noordhollandsch Kanaal met het Balgzandkanaal. Het terrein wordt begrensd door de rijksweg N99 in het noorden, het Noordhollandsch Kanaal in het westen, het spoor Den Helder - Alkmaar in het zuiden en door landbouwkavels gelegen aan de Schorweg in het oosten.
 
Zoals uit onder meer § 2.2 zal blijken is de gehele ontwikkeling van het RHB Kooyhaven opgeknipt in verschillende fasen. Het voorliggende plan maakt alleen de herbestemming naar bedrijventerrein in het noordelijke deel mogelijk. Deze fase bestaat uit circa 16,5 hectare uitgeefbaar terrein. Omdat het voorliggende bestemmingsplan is afgestemd op het eerdere planvoornemen zijn de gronden gereserveerd voor navolgende fasen ook opgenomen. Met dien verstande dat hier de bestaande agrarische bestemming opnieuw wordt opgenomen. Op de hiernavolgende afbeelding (afbeelding 1.2.1) is het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan globaal aangegeven.
 
Afbeelding 1.2.1 | Begrenzing plangebied (indicatief)
 
Het totale plangebied, inclusief de reservering voor navolgende fasen, bedraagt 84 ha. Zoals gesteld maakt het voorliggende plan alleen het noordelijke plandeel mogelijk, bestaande uit 16,5 ha uitgeefbaar terrein. Voor de navolgende fasen is de agrarische bestemming opgenomen. Om tot realisatie van het overige gedeelte van het RHB Kooyhaven over te gaan zal ter zijner tijd een separate ruimtelijke procedure gevoerd moeten worden.
   
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het voorliggende bestemmingsplan is een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1992 zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld op 29 maart 1993 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten op 16 november 1993. De hiernavolgende afbeelding (afbeelding 1.3.1) toont een uitsnede. Daarbij is met behulp van een rode stippellijn het plangebied van de totale RHB Kooyhaven aangegeven (voorliggende en toekomstige fases). In het bestemmingsplan wordt het gehele plangebied voorzien van een actuele bestemming. Alleen voor het noordelijke plandeel wordt de nieuwe bedrijfsbestemming voor het RHB Kooyhaven opgenomen. Voor de meest noordelijke agrarische kavel voorziet dit bestemmingsplan in een wijzigingsbevoegdheid om deze kavels binnen de planperiode te wijzigen naar en bedrijfsbestemming.
 
Afbeelding 1.3.1 | Uitsnede bestemmingsplan Landelijk Gebied 1992 (met rood gestippeld het totale RHB Kooyhaven)
1.4 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting (incl. bijlagen), een verbeelding en planregels (incl. bijlagen).
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.5 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij te zijner tijd de uitkomsten van de overlegmomenten worden opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
2.1.1 Functionele karakteristiek

Het RHB Kooyhaven zoals dat in dit bestemmingsplan is voorzien, ligt op ongeveer 6 km ten zuidoosten van Den Helder en ongeveer 2 km ten noordwesten van Breezand. Het plangebied is op dit moment in gebruik voor agrarische doeleinden. Het plangebied wordt voor het wegverkeer ontsloten langs het knooppunt van de N9, N99 en de N250. Voor het scheepvaartverkeer wordt het plangebied ontsloten langs het Noordhollandsch Kanaal ter plaatse van de aansluiting met het Balgzandkanaal.
 
Afbeelding 2.1.1.1 | Impressie plangebied

Het Noordhollandsch Kanaal is ook van grote betekenis voor de waterhuishouding in het plangebied en de omgeving. Het kanaal heeft een functie als boezemwatergang in het watersysteem van Noord-Holland. De dijk langs het kanaal is een boezemwaterkering (Schermerboezem) en tweede zeewaterkering. Ook vormt de dijk een regionale waterkering. De Balgzanddijk, langs het Balgzandkanaal, is ook een boezemwaterkering en tweede zeewaterkering.

Uiteraard is het Noordhollandsch Kanaal ook van grote betekenis voor de bereikbaarheid van het RHB Kooyhaven over het water. Het deel van het kanaal tussen Den Helder en het plangebied is ingericht volgens de eisen van een (krappe) CEMTklasse IV vaarweg. De inrichtingseisen hiervoor zijn beschreven in het door Rijkswaterstaat uitgegeven 'Richtlijnen Vaarwegen 2011'. Voorbeelden van deze inrichtingseisen zijn de minimale hoogte onder bruggen en een minimale breedte van het kanaal.
 
In dit deel van het Noordhollandsch Kanaal liggen drie civieltechnische kunstwerken: de Moormanbrug, de Koopvaardijschutsluis en de Kooybrug. Het RHB Kooyhaven is bereikbaar voor schepen met een lengte van 85 m, een breedte van 9,5 m en een (geladen) diepgang van 2.85 m. De diepgang is fysiek begrensd door kunstwerken in het Noordhollandsch kanaal.
 
In het plangebied ligt een hoofdwatergang. Deze hoofdwatergang is voorzien van een inlaat die het mogelijk maakt dat water vanuit het Noordhollandsch Kanaal de polder kan worden ingelaten.
 
Direct ten noordenwesten van het plangebied is, binnen de gemeentegrenzen van Den Helder, het bedrijventerrein 't Kooypunt gelegen. Het eerste deel van het bedrijventerrein Kooypunt is inmiddels geheel uitgegeven en de uitgifte van het tweede deel is opgestart. De gemeente Den Helder wil op de middellange termijn ook starten met de uitgifte van de derde fase van het bedrijventerrein, om de beschikbaarheid van bedrijventerrein te kunnen continueren.

2.1.2 Ruimtelijke karakteristiek

Het plangebied ligt in het noordwesten van de Anna Paulownapolder. De polder is aangelegd in de periode van ongeveer 1850 tot 1950. Eigenlijk bestaat de Anna Paulownapolder uit twee polders: de Westpolder, ten noordwesten van de Lage Oude Veer en Hooge Oude Veer, waarin ook het plangebied ligt en de Oostpolder ten zuidoosten.

De invloed van de Waddenzee is in het noordoosten van de Westpolder goed zichtbaar en heeft hier veel materiaal afgezet. Het gebied hoger ligt hierdoor hoger dan de andere gronden binnen de polder. De vorm van de watergangen in dit gebied wijkt dan ook enigszins af van de zeer rationele vorm in de andere delen van de polder. Deze watergangen zijn van invloed (geweest) op de verkaveling in de polder. De verkaveling in de polder heeft zich aangepast aan de rationele vorm van de watergangen. Er is sprake van een rationele blok- of strokenverkaveling van de gronden. Dit geldt niet voor het noordwesten van de Westpolder. Hier is, doordat de vorm van de watergangen afwijkt, geen sprake van een rationele blok-, of strokenverkaveling. Het gebied is derhalve, wat de ruimtelijke karakteristiek betreft, een opvallend deel van de polder.

Het bebouwingspatroon volgt de verkaveling van het gebied. Er is sprake van veel lintbebouwing langs de wegen (de Gelderse Buurt) en op kruisingen van de wegen (Breezand).

De beplanting in de Westpolder betreft vooral erfbeplanting. Langs de wegen is sprake van zeer weinig begeleidende beplanting. Hierin wijkt de Westpolder ook af van de Oostpolder, waar samen met de erfbeplanting ook sprake is van begeleidende beplanting langs de wegen. Opvallend in de Westpolder is dat de erfbeplanting vooral bij de oudere bebouwing aanwezig is. Dit in tegenstelling tot de nieuwere bebouwing (vooral rond de agrarische erven). Hierdoor hebben de erven twee zeer verschillende gezichten. Vanaf de weg is sprake van groene erven terwijl vanuit 'de polder' sprake is van een aanzicht op (vooral nieuwere) bedrijfsgebouwen. De aanwezige volgroeide bomen zijn opvallende elementen in het landschap.

Zoals in de omschrijving hiervoor al aangegeven is het plangebied een opvallend deel van de Anna Paulownapolder: het ligt hoger dan de andere delen van de polder, langs het plangebied ligt een kronkelende waterloop en de verkaveling wijkt af van de rationele blok- of strokenverkaveling in de polder. Het plangebied heeft een open karakter. Het wordt omsloten door waterlopen en dijken. Vooral de dijk langs het Noordhollandsch Kanaal en het spoor Alkmaar-Den Helder zijn bepalende elementen in het landschap. Vooral vanaf deze dijk en het spoor alsook vanuit het plangebied wordt het open karakter van het plangebied sterk ervaren. Vanuit het plangebied is de brug in de N99 over het Noordhollandsch Kanaal eveneens een opvallend element.
 
Afbeelding 2.1.2.1 | Impressie plangebied

De bebouwing in de directe omgeving van het plangebied is beperkt tot bebouwing aan de Balgweg. De bebouwing bestaat uit vrijstaande woningen en (voornamelijk) agrarische bedrijfsgebouwen. Ook de beplanting in het plangebied is beperkt tot de erven. Ten noordwesten van het plangebied is bedrijventerrein 't Kooypunt gesitueerd. De gemeente Den Helder (aldaar bevoegd gezag) heeft als doelstelling dit bedrijventerrein op korte en middellange termijn uit te breiden.  
2.2 Toekomstige situatie

De toekomstige situatie wordt aan de hand van vier thema's beschreven: ontwikkeling & fasering, inpassing & bouwhoogten, bedrijven & milieuhinder en tot slot waterkering & watercompensatie. Deze thema's zijn binnen § 2.2 achtereenvolgens als subparagraaf uitgewerkt.
Subparagraaf, § 2.2.5, omvat een verantwoording voor de locatie en de behoefte. De laatste subparagraaf is gewijd aan het Schetsontwerp Groenzone.

2.2.1 Ontwikkelling & fasering

De RHB Kooyhaven is een bedrijventerrein waar een haven is voorzien die aansluit op het Noordhollandsch Kanaal, aan de westzijde van het RHB Kooyhaven. In de beoogde planopzet, voor de gehele ontwikkeling, komen twee insteekhavens. Samen met de infrastructuur en de groenzone voor de landschappelijke inpassing vormen deze insteekhavens de vastliggende elementen in het plan. De kavelindeling is echter flexibel. Daarmee is een optimale inspeling op de behoefte uit de markt mogelijk. De totale grootte van het bedrijventerrein, inclusief water, infrastructuur en groen, bedraagt circa 84 hectare. Voor de ontwikkeling zijn aanvullend een Schetsontwerp Groenzone, waarin de landschappelijke inpassing voor de eerste fase verder is uitgewerkt, en een Beeldkwaliteitsplan opgesteld.
 
 
Afbeelding 2.2.1.1 | Impressie van de mogelijke eindsituatie voor de gehele planontwikkeling (fasen 1,2,3 en 4)
 
Met twee insteekhavens wordt de kadelengte die beschikbaar is voor bedrijven gemaximaliseerd en zo efficiënt mogelijk benut. Daarnaast reikt de invloedssfeer van de havens op deze wijze ver het terrein in, waardoor de functie van het havengebonden bedrijventerrein ook direct vanaf de hoofdweg te ervaren is en voor iedereen zichtbaar is.
 
Het RHB zal worden ontsloten vanaf de rotonde aan de N99. De entreeweg zal aansluiten op de zuidelijke poot van de rotonde. Vanaf de rotonde buigt de nieuwe weg naar het westen, richting het kanaal. Halverwege buigt de weg naar het zuiden, het RHB Kooyhaven in. De Touwslagersweg wordt verlegd naar het noorden en sluit iets ten westen van de rotonde op de nieuwe weg aan.
 
Het fietspad ligt ten zuiden van de Balgweg langs de rotonde. Ten westen en ten oosten van de rotonde kunnen fietsers de balgweg kruisen om het fietspad rond de rotonde te bereiken of de aansluiting met de Touwslagersweg. Het meest noordelijke deel van de ontsluiting loopt op het tracé van de verlegde dijk. Ten zuiden van de kavel van Groeneveld komen de dijk en de weg naast elkaar te liggen en lopen verder parallel aan elkaar naar het zuiden.
 
Aan de oostzijde van de groenstrook ligt een fiets- voetpad, dat ook dient als calamiteitenroute en als onderhoudspad van het gemaal ten zuiden van het plan. In het noorden sluit dit fietspad aan op het lage deel van de Balgweg. Aan de westzijde ligt ook een calamiteitenroute. Deze sluit in het noorden aan op de weg onder het viaduct door, loopt naar het zuiden toe langs het kanaal en sluit aan op de openbare kade en verder op de verbindingsweg met de groenstrook en de hoofdontsluiting.
 
Aan de uiterste zuidkant is het fietspad verbonden met de hoofdontsluiting vanwege de functie als calamiteitenroute. Het fietspad eindigt bij de huidige boerderij en bij het bestaande gemaal en kan zoals gezegd tevens dienen voor de ontsluiting van deze boerderij en voor het onderhoud van het gemaal.
In het Zuiden loopt de hoofdontsluitingsweg van het RHB Kooyhaven dood in de groenzone. De precieze plek is afhankelijk van de uiteindelijke verkaveling. In een eventuele volgende fase kan de weg naar het zuiden toe doorgetrokken worden. Het einde van de weg wordt in deze fase voorzien van een keerplek die in de groenzone ligt, boven de vrijwaringszone.
 
De woningen (Balgweg 111 en Balgweg 113) binnen het plangebied zullen mogelijk op termijn worden gesloopt. De mogelijkheden hiertoe worden lopende de planontwikkeling verder beschouwd. Het beoogde eindbeeld is weergegeven in de hiervoorgaande afbeelding (afbeelding 2.2.1.1)
 
Fasering
Het consortium Kooyhaven wil het terrein gefaseerd ontwikkelen en daarbij ook de planologisch-juridische besluitvorming gefaseerd doorlopen. Voor het haalbaar maken van het plan is het nodig fasering toe te passen, ook in de besluitvorming. Op deze wijze kan ingespeeld worden op veranderingen in de markt en kan geinvesteerd worden op momenten dat dit mogelijk en haalbaar is. Dit betekent dat in dit bestemmingsplan voor slechts voor een deel van het terrein de bedrijfsbestemming wordt opgenomen. De uiteindelijke ambitie is om het gehele terrein volgens eenzelfde concept te ontwikkelen. Het voorliggende plan voorziet echter alleen in de ontwikkeling van het noordelijke plandeel tot bedrijventerrein.  
 
Om te kunnen voldoen aan de actualisatie verplichting zoals deze is opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening krijgen de navolgende fasen een agrarische bestemming. Hiermee wordt voldaan aan de actualisatie verplichting. Omdat er wel de nadrukkelijke wens bestaat deze gronden op termijn te herontwikkelen zijn wel de milieugevolgen van het geheel onderzocht in het MER welke onderdeel uitmaakt van dit bestemmingsplan. Op deze wijze kan een goede ruimtelijke inschatting gemaakt worden van de gehele ontwikkeling welke met de noordelijke fase wordt gestart en in de komende decennia verder wordt uitgewerkt.
 
De onderstaande afbeelding (afbeelding 2.2.1.2) geeft de eerste en de latere fases weer.
 
Afbeelding 2.2.1.2 | Schematische weergave fase 1 en latere fases (lichtblauw) 

2.2.2 Inpassing & bouwhoogten

Als onderdeel van de landschappelijke inpassing is aan de oost- en zuidzijde van het plangebied een groenzone opgenomen. Deze zone dient ter landschappelijke inpassing van het havengebonden bedrijventerrein. Omdat het plan een gefaseerde ontwikkeling kent worden alle afzonderlijke fasen voorzien van een landschappelijke inpassing. Op deze wijze is bij elke fase voorzien in een landschappelijk inpassing. Op het bedrijventerrein zelf wordt het (openbaar) groen beperkt. In paragraaf 2.2.6. wordt het inpassingsplan (Schetsontwerp Groenzone) beschreven. Dit Schetsontwerp Groenzone maakt als bijlage deel uit van dit bestemmingsplan.
 
Op basis van het gestelde in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het provinciale beleid is de kwetsbare zone langs de Waddenzee aangewezen.  In verband met de landschappelijke inpassing richting de Schorweg wordt voorzien in een voldoende gedimensioneerde groenzone en worden beperkingen aan de bouwhoogten gesteld. Dit samen draagt zorg voor een goede inpassing. Aan de noordwestzijde van het plangebied is geen kwetsbare zone aangewezen aangezien aldaar het RHB Kooyhaven direct aansluiting vindt bij het in ontwikkeling zijnde bedrijventerrein 't Kooypunt. Om de ruimtelijke effecten aan de noordzijde enigszins voor de daar aanwezige gevoelige objecten enigszins te beperken wordt gekeken of binnen het nu aanwezige wegprofiel een meer robuustere groenstructuur inpasbaar is.
 
De kwetsbare zones zullen groen worden ingericht. Met name de randen van het plangebied zijn belangrijk voor een goede landschappelijke inpassing. Het uitgangspunt bij de maatvoering van de landschappelijke inpassing en de bouwhoogten is dat de omliggende woningen en agrarische bedrijven aan de Schorweg geen zicht hebben op het RHB Kooyhaven. Concreet vertaalt zich dit in een breedtemaat van de groenzone van 70 m en de limitering van de bouwhoogten voor bebouwing op 20 meter. 
 
In de regels van het voorliggende plan is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor de verhoging van de maximale bouwhoogte tot incidenteel 25 meter. Als voorwaarde hierbij is genoemd dat de hogere bouwhoogte alleen gebruikt mag worden voor technische voorzieningen of voor duurzame energieopwekking. Zogenaamde turbies of wokkels op het dak zijn alleen na afwijking mogelijk. Zelfstandige turbines zijn niet toegestaan.
  
Om zorg te dragen voor een volwassen en kwalitatief waardige groenstructuur zal voorafgaand aan de uitgifte van de kavels de groenstructuur worden gerealiseerd. In dit bestemmingsplan is de aanleg van deze groenstructuur geborgd middels een voorwaardelijke verplichting. Hierbij wordt verwezen naar het ontwerp van de groenstrook, zoals deze in overleg met omwonenden is opgesteld, welke onderdeel als bijlage bij dit bestemmingsplan wordt opgenomen (bijlage nr. 17).

2.2.3 Bedrijven & milieuhinder

Het bedrijventerrein zal enkel plaats bieden aan watergebonden en watergerelateerde bedrijvigheid. Op de korte termijn ligt bij de ontwikkeling van het RHB Kooyhaven de nadruk op het ontwikkelen van een centrumfunctie voor de bouw, onderhoud en service in het kader van de (inter)nationale opgave voor windenergie op de Noordzee. Aanvullend op deze centrumfunctie wordt tevens ruimte geboden voor offshore-activiteiten. Deze ambitie is de laatste jaren scherper geworden. Ook zal het terrein plaats bieden aan uitbreidingen en verplaatsingen van havengebonden bedrijven uit de regio. Op langere termijn ambiëren de initiatiefnemers de vestiging van bedrijvigheid gekoppeld aan andere tot ontwikkeling komende cross-overs. Daartoe zal een gerichte stimulerings- en marketingsinspanning worden gepleegd.
   
Milieuhinder

Bij de vestiging van bedrijven wordt rekening gehouden met de milieuzonering. Milieuzonering zorgt ervoor dat bedrijven, gezien hun milieubelasting, op voldoende afstand van woningen blijven. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Groene Boekje, zie ook § 4.2.4 van de voorliggende toelichting. Dit boekje geeft richtlijnen voor afstanden van verschillende typen bedrijvigheid. Er worden meerdere categorieën onderscheiden. De woningen (Balgweg 111 en Balgweg 113) binnen het plangebied zullen worden aangekocht en worden gesaneerd. Aan de Balgweg 105 is een bedrijfswoning bij het bijhorende agrarische bedrijf gelegen. Deze woning ligt op circa 170 meter van de beoogde bedrijfsbestemming. Daarmee is uitgaande van een gemengd gebied, voor het noordelijke deel van het RHB Kooyhaven een maximale milieucategorie tot en met categorie 4.1. mogelijk zijn. Uitgaande van de overige gevoelige bestemmingen (woningen aan de Schorweg) zou voor het overgrote deel van het bedrijventerrein bedrijven tot milieucategorie 5.1 ruimtelijk inpasbaar zijn. Echter gezien de ligging van de omliggende woningen heeft de voormalige gemeenteraad van Anna Paulowna als voorwaarde meegegeven dat, bij recht, uitsluitend categorie 3.1 en 3.2 bedrijven zijn toegestaan. Deze randvoorwaarde dient voor de nieuwe gemeente Hollands Kroon als startpunt. Hogere categorieën zijn alleen toegestaan indien extra milieumaatregelen worden genomen om de hinder te beperken tot de zwaarte van categorie 3.1 en 3.1. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een scheepswerf welke alle werkzaamheden inpandig uitoefent. De afweging of bij categorie 4.1 en 4.2 bedrijven voorzien wordt in voldoende milieutechnische maatregelen wordt getoetst aan de maatgevende milieuaspecten en het hiervoor opgestelde beoordelingsprotocol. In de planregels wordt hiernaar verwezen. In de toetsingsvoorwaarde is opgenomen dat voorzien moet worden in een milieutechnisch advies. Soortgelijke werkwijze wordt gehanteerd voor categorie 5.1 bedrijven. Dit met dien verstande dat voor deze categorie een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarin aanvullend is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders de gemeenteraad consulteert. In de aanvulling op de MER is in een studie door Witteveen + Bos een theoretische 'vingeroefening' gedaan hoe deze werkwijze in praktijk zal uitwerken. 
 
Openingstijden

Vanuit de ambitie om de overlast voor de omgeving tot een minimum te beperken is ten eerste besloten de categorisering van bedrijven bij recht te maximaliseren op 3.2. Categorie 4.1 en 4.2 bedrijven zijn eveneens toegestaan mits deze een uitstraling hebben van een categorie 3.2 bedrijf. Middels een wijzigingsprocedure zin categorie 5 bedrijven mogelijk. Ten tweede heeft de initiatiefnemer aangegeven het de openingstijden van het RHB Kooyhaven te willen beperken. Deze beperking houdt in dat 's nachts het terrein niet zal worden gebruikt. Vanaf 23:00 uur zal het terrein dan ook gesloten zijn. De regulering van de werktijden zal zijn beslag krijgen in het kader van de milieuvergunning. Hierbij zullen ook de starttijden (rond 7.00 uur) en de werkzaamheden in de weekeinden nader bepaald en gereguleerd worden.
2.2.4 Waterkering & watercompensatie
De huidige waterkering langs het Noordhollandsch kanaal zal, in verband met de beoogde insteekhaven, worden omgelegd. In de nieuwe planopzet, uitgaande van realisatie van alle fasen, wordt uitgegaan van een centrale ligging van de dijk. Deze dijk is gelegen aan de westzijde van de groenstrook welke fase 1 voorziet van een landschappelijke inpassing. Zowel in het noorden als in het zuiden sluit de dijk aan op de bestaande regionale waterkering. De hierna volgende afbeelding maakt, schematisch, de omlegging van de dijk inzichtelijk.  
 
Afbeelding 2.2.4.1. Ligging waterkering
    
Watercompensatie

Een bijkomend voordeel van de centrale ligging van de dijk (in het gehele plan) is dat de watercompensatie voor de kavels die aan de oostzijde van de dijk liggen, eveneens aan de oostzijde gerealiseerd kan worden. Dit houdt in dat het te realiseren water ter compensatie ook ingezet kan worden bij de definitieve inrichting van de groenzone en dat dit op deze wijze niet ten koste gaat van de hoeveelheid uitgeefbaar terrein. Ook de te realiseren insteekhavens, waarvan nu planologisch er één mogelijk wordt gemaakt, hebben een bijkomend voordeel op het gebied van watercompensatie. De havens hebben immers een dusdanig oppervlak, dat hiermee voldaan wordt aan de watertoets voor het maken van de benodigde oppervlaktewater voor de kavels aan de westzijde van de dijk. In de waterparagraaf van het voorliggende bestemmingsplan wordt hier verder op ingegaan.
 
In § 4.3 van de voorliggende toelichting wordt nader ingegaan op het aspect water, inclusief de watercompensatie en waterkering.

2.2.5 Behoefte en locatiekeuze

Den Helder heeft in de afgelopen jaren duidelijke keuzes gemaakt. Het zekerstellen van het civiele gebruik van De Kooij, de verzelfstandiging van de haven en de afspraken met de Marine over civiel medegebruik van de Marine haven zijn onderdeel van een groter plan om de haven van Den Helder te kunnen laten groeien. De ontwikkeling van RHB Kooyhaven maakt een essentieel onderdeel uit van dit grotere plan.
 
Sociaal economische noodzaak
De Kop van Noord-Holland is een relatief dun bevolkt gebied, ook in economische zin. De werkgelegenheidsontwikkeling blijft achter bij andere delen van de provincie en Nederland. De economie van Noord-Holland Noord is derhalve redelijk kwetsbaar. Den Helder is voor de kop van Noord-Holland een belangrijk economisch centrum. Het offshore cluster kent momenteel sterke groeicijfers. Daarentegen daalt de werkgelegenheid bij de Marine. Dit geldt ook voor andere sectoren zoals de visserij.
 
De Nederlandse overheid heeft grote ambitie om windenergie op de Noordzee te gaan opwekken. Op basis van kengetallen en ervaringen elders in het land met binnenvaartterreinen wordt het gemiddeld aantal arbeidsplaatsen voor kadegebonden activiteiten ingeschat op circa 20 per hectare, en voor kadegerelateerde activiteiten op 25 per hectare. Met het RHB Kooyhaven zijn op korte termijn, uitgaande van de eerste fase van circa 17 hectare, circa 340 tot 400 directe arbeidsplaatsen gemoeid. Het gaat naar verwachting vooral om geschoolde arbeid: MBO en HBO metaal, werktuigbouw, machinebouw en electrotechniek en dergelijke. De investeringen in windenergie en offshore gerelateerde bedrijven zijn daarmee sociaal-economisch wenselijk.
 
Wim Deetman en Jan Mans hebben in 2010 (bijlage nr. 2) een advies uitgebracht betreffende de demografische ontwikkeling van Den Helder. In dit advies wordt gesteld dat Den Helder sinds de jaren ’80 geconfronteerd wordt met een bevolkingsdaling. Deze daling zet de komende jaren door. Uit cijfers van het CBS blijkt dat de bevolkingsdaling, in zowel Den Helder als de rest van de regio, vooral zichtbaar is in de leeftijdscategorie 20 – 65 jaar (potentiële beroepsbevolking). De economie van de haven van Den Helder is voor de gehele regio van belang. Het advies benoemt daarnaast de economische potenties van de haven. De energietransformatie in relatie tot de offshore en de daaraan verbonden bedrijvigheid wordt als belangrijkste kans gezien voor de economische ontwikkeling van Den Helder. Om in te kunnen spelen op de markt voor windenergie en de te verwachten markt voor ontmanteling, aanpassing en onderhoud van bestaande olieplatforms in de Noordzee is een urgente uitbreiding van bestaande kaderuimte noodzakelijk. Momenteel is er onvoldoende kaderuimte om deze offshore activiteiten te kunnen accomoderen en de sociaal – economische kansen te kunnen benutten.
 
Grote beperking om genoemde ambities waar te maken is echter het gebrek aan ruimte. Om deze reden zijn er afspraken gemaakt met de Marine en wordt er nagedacht over uitbreiding van de zeehaven aan de oostzijde van Den Helder. Ondanks deze plannen blijft het woekeren met ruimte. Ruimte is schaars in de zeehaven. Het toekennen van ruimte door Port of Den Helder aan bedrijven volgt daarom het credo: ‘in de zeehaven wat in de zeehaven moet en achter de sluizen wat achter de sluizen kan’. De schaarse ruimte in de zeehaven moet beschikbaar blijven voor de activiteiten die een diepe kade nodig hebben. Vervolgens zijn er tal van activiteiten die niet perse een kade nodig hebben, maar die wel in de buurt van de zeehaven dienen plaats te vinden. Zonder deze activiteiten is Den Helder een haven die niet kan functioneren en dus ook niet kan concurreren. Enerzijds is bedrijventerrein Kooijpunt hiervoor een oplossing. Echter om een afhankelijkheid van de weg-infrastructuur te voorkomen en omdat transport over de weg van- en naar de zeehaven soms niet mogelijk is vanwege de omvang of het volume van de te transporteren goederen, is een verbinding via het water noodzakelijk. Om deze reden heeft Port of Den Helder een groot belang bij de ontwikkeling van RHB Kooyhaven. Bedrijven worden dus in eerste instantie gevestigd op Kooijpunt. Indien er waterontsluiting nodig is zal ruimte op RHB Kooyhaven worden aangeboden en indien er een fysieke relatie met de zeekade kade is, wordt ruimte aangeboden in de zeehaven. 
 
Bedrijven waarvoor in de zeehaven geen ruimte is, vinden op de bedrijventerreinen Kooypunt en Kooyhaven een goed alternatief. Dat betekent misschien dat bedrijfsprocessen moeten worden opgeknipt over de verschillende locaties in het havengebied. Echter gezien de schaarste aan ruimte in andere Europese zeehavens, kan Den Helder toch een positie innemen in de offshore en offshore wind sector. Niet door mee te dingen naar grote projecten, maar door zich te specialiseren in onderhoud, ondersteuning, onderzoek en transformaties. Den Helder is daarom nu al een maritieme service haven. Door opkomst van de offshore duurzame industrie is er een tekort aan capaciteit van gespecialiseerde offshore schepen, ook voor de reguliere offshore industrie. Op dit moment worden er daarom veel schepen bijgebouwd. In de komende jaren hebben deze schepen laad- en ligplaatsen nodig. In logistieke havens concurreren deze activiteiten bovendien met bijvoorbeeld container-overslag. Verschillende onderzoeken laten zien dat de ambities op het gebied van windenergie in Noordwest Europa niet kunnen worden gerealiseerd door een tekort aan havencapaciteit. In deze strijd om ruimte komen activiteiten als onderhoud en ondersteuning in het gedrang omdat de focus ligt op het faciliteren van grote projecten. Juist hier ligt voor Port of Den Helder een kans. Als Den Helder plek biedt aan deze activiteiten, zal de ruimte in andere havens door marktwerking worden ingenomen door projecten. Den Helder heeft zo de kans om een stevige positie in te nemen als service haven. Voor aanpalende activiteiten zoals de aanleg van bijvoorbeeld elektriciteitskabels en telecommunicatie-kabels is een zelfde marktwerking van toepassing.
 
De ondersteunende activiteiten zoals hierboven beschreven, zijn een interessante niche omdat er veel waarde kan worden toegevoegd, resulterende in banen. Interessant bovendien omdat service en onderhoud blijvend van karakter zijn, terwijl projecten meer tijdelijk van aard zijn. Door zich nu al (al-dan-niet noodgedwongen) op service en ondersteuning te richten, creëert Den Helder alvast een voorsprong op andere havens die zich daar pas in de toekomst op zullen gaan richten. In de tussentijd heeft Den Helder dan een kans om zich te vestigen als expertise centrum op het gebied van onderhoud en ondersteuning. Met deze focus wordt het combineren van verschillende terreinen voor- en achter de sluis juist mogelijk. Grote objecten en tijd-kritische objecten blijven in de zeehaven. Kleinere en minder tijd-kritische objecten kunnen naar Kooyhaven. Op Kooyhaven kunnen bijvoorbeeld onderdelen op voorraad worden gehouden. Indien puur naar Kooyhaven wordt gekeken levert dit voorbeeld niet direct veel werkgelegenheid op. Echter dankzij deze voorraad kan de haven functioneren, waarmee er in zijn totaliteit meer werkgelegenheid ontstaat. De nut- en noodzaak van Kooyhaven kan daarom niet los worden gezien van de zeehaven, De Kooy en Kooypunt.

2.2.6 Inrichtingsplan / Schetsontwerp Groenzone

Voor het regionaal havengebonden bedrijventerrein Kooyhaven is een Schetsontwerp Groenzone 1 opgesteld. In dit plan wordt een voorstel gedaan voor de landschappelijke inpassing van de eerste fase van het bedrijventerrein. De groenzone voorziet in de gewenste afscherming van het bedrijventerrein en in de gewenste recreatieve betekenis van het gebied voor de omgeving. In het voortraject is intensief met bewoners gesproken over de maat, de hoogteopbouw en over verschillende mogelijkheden voor de inrichting van de groenzone in de verschillende fases. De inzichten waartoe deze gesprekken hebben geleid zijn zo veel mogelijk verwerkt het Schetsontwerp Groenzone voor de groenzone van het bedrijventerrein.
 
Voor het schetsontwerp van de groenzone waren de volgende twee uitgangspunten het belangrijkst:
  1. De groenzone moet het bedrijventerrein zo veel mogelijk aan het oog onttrekken voor de bewoners in de omgeving.
  2. De groenzone moet niet slechts een bosstrook zijn waar niets gebeurt, maar moet ook een recreatieve betekenis hebben voor de bewoners uit de omgeving.
De groenzone in dit schetsontwerp heeft daarom een maat van 70 meter aan de oostkant van het bedrijventerrein. van die 70 meter wordt ca. 15 meter ingericht als kwekerij voor eventuele volgende fases. Die 15 meter kan bij een dergelijke uitbreiding uitgegeven worden, terwijl de bomen in de tussentijd een respectabele maat hebben gekregen en de nieuwe groenzone daarmee meteen kwaliteit krijgt.
 
Aan de zuidkant en de noordkant van deze fase van het bedrijventerrein is de maat van de groenzone kleiner, omdat zowel de afschermende werking als de recreatieve betekenis hier minder belangrijk zullen zijn.
   
De oostkant kent drie plekken die in het ontwerp extra aandacht hebben gekregen: de hoeken waar de oostelijke groenzone aansluit op de noordelijke en op de zuidelijke tak en de knik ongeveer halverwege in de oostelijke zijde van de groenstrook.
De eerste 2 zijn interessant vanwege het beëindigen van het grondlichaam en het bij elkaar komen van verschillende maaiveldhoogtes. De knik in de oostelijke zijde van de groenstrook levert door de richtingsverandering andere mogelijkheden op voor de uitzichten die vanuit de groenstrook op het omliggende landschap mogelijk zijn. Bovendien kan deze plek gebruikt worden voor het maken van een kortsluiting voor voetgangers tussen de fietsroute in de groenzone en de verbindingsweg in het bedrijventerrein.
  
De inrichting van de groenzone rondom de eerste fase kent een aantal vaste ingrediënten:
 
De dijk
De dijk ligt ongeveer midden in de groenstrook en ligt volledig onder de grondwal (zie verder). Het noordelijke deel van de dijk ligt volledig onder de hoofdontsluiting, op het deel na dat de verbinding verzorgt met de bestaande dijk. Dit laatste deel ligt parallel met het talud van de N99 en is vormgegeven als gewone dijk. Ook in het zuidelijke deel van de groenzone is de dijk vormgegeven als gewone dijk en sluit deze aan op de bestaande dijk langs het kanaal.
 
Een wal ter ondersteuning van de afschermende werking
Over de dijk heen wordt een extra wal aangebracht die de afschermende werking van de beplanting ondersteunt. Zo wordt sneller een resultaat bereikt dat het bedrijventerrein zo goed mogelijk aan het oog onttrekt. Bovendien wordt de gronddekking op de dijk zo groter, waardoor er veel dichter bij de kruin van de dijk bomen kunnen worden geplant. Het risico op beschadiging van de dijk bij het omvallen van een boom (waarbij het wortelstelsel een flink gat in de grond achterlaat) is immers veel kleiner.
 
Een watergang
De groenzone wordt aan de oostzijde begrensd door een watergang die iets breder dan de overige sloten in het gebied. Deze breedte zal hier ca. 7 m. van insteek tot insteek zijn. In het midden van de oostelijke groenstrook wordt de watergang verbreed om een aantrekkelijker beeld te maken. Hier krijgt het water eventueel ook ecologische oevers.
 
Een bomenrij op de top van de wal
Boven op de wal staat een rij bomen. Deze rij wordt hier apart genoemd omdat deze, samen met de wal voor de eerste, belangrijke afscherming van het bedrijventerrein moet zorgen. Deze rij wordt ook in een wat grotere maat geplant. De rij bomen wordt begeleid door een 5 meter brede strook van heesters.
 
De vrijwaringzone
In de groenstrook aan de oostzijde van het plan liggen de vrijwaringszones onder de grondwal. In deze vrijwaringszones mag niet gegraven worden zonder ontheffing. In de noordelijke en zuidelijke poot van de groenzone zijn beide vrijwaringzones zichtbaar. Aangezien in deze delen geen extra gronddekking wordt gerealiseerd, kan hier waarschijnlijk ook niet in de vrijwaringszones geplant worden.
 
Een kabels- en Leidingenzone
Aan de oostzijde van de groenzone ligt, onder het fietspad een strook van 5 meter die eventueel kan worden gebruikt voor de kabels en leidingen van het bedrijventerrein.
 
Een voetpad
Aan de oostzijde van de wal slingert een voetpad door de zone, dan weer aan de oostkant van het groen, aan het open gebied richting schorweg, dan weer wat hoger op de wal, tussen de bomen en heesters.
 
Beplanting
De beplanting in dit gebied zal voornamelijk bestaan uit snelgroeiende boomsoorten (populieren, wilgen) en heesters die goed bestand zijn tegen de zoute wind. Een deel van de beplanting is wintergroen (Pinus nigra maar ook Quercus ilex). Meer aan de oostzijde van de zone (in de luwte van de wind) kunnen wat meer duurzame soorten (bv. iepen) worden geplant.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Het initiatief omvat geen rijksverantwoordelijkheid. Daarmee zijn provincie en gemeente, in het kader van 'Nederland concurrerend' verantwoordelijk voor de programmering van verstedelijkingsopgaven in combinatie met het versterken van het vestigingsklimaat. Wel ondersteund het rijk, economische zaken, dit initiatief door gelden ter beschikking te stellen t.b.v. van de aanleg van het bedrijventerrein.
 
Zoals in paragraaf 2.2.2 van de voorliggende toelichting is aangegeven is de vraag naar havengebonden en -gerelateerde bedrijventerrein in Noord-Holland Noord groot. Het initiatief speelt daarmee in op een bestaande vraag, versterkt de Nederlandse ruimtelijke economische structuur en draagt zodoende bij aan een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven. Verder stelt de Structuurvisie dat voor de economische ontwikkeling op de lange termijn, een transitie naar een duurzame, hernieuwbare energievoorziening nodig is. De beoogde ontwikkeling ondersteunt, indirect, deze transitie door de ontwikkeling van een centrumfunctie voor de bouw, onderhoud en service in het kader van de (inter)nationale opgave voor windenergie. Door de beoogde ontwikkeling kan de groei van mobiliteit over vaarwegen worden gefaciliteerd. Door de multimodale ligging, tussen het Noordhollandsch Kanaal en de autowegen N9 en N99, is een goede ketenmobiliteit mogelijk. Door deze ligging is er sprake van een goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ordening. De cultuurhistorische waarden en het aspect flora en fauna komen in hoofdstuk 4 aan het bod.  
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Als gevolg van het gestelde in artikel 3.1.6 Bro en als gevolg van de SVIR dient de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden. Alvorens tot planontwikkeling over te gaan heeft het Consortium Kooyhaven onderzoek naar de vraag laten doen. Dit heeft geresulteerd in een aantal onderzoeksrapporten. Deze rapporten zijn reeds behandeld in paragraaf 2.2.2 van de voorliggende toelichting. Het blijkt dat een zekere vraag bestaat. Deze vraag is ten tijden van het voorbereiden van het bestemmingsplan echter niet zodanig groot dat het gehele RHB Kooyhaven ontwikkeld kan worden. Derhalve heeft initiatiefnemer besloten gefaseerd te ontwikkelen. Hierdoor wordt er geen grootschalige overcapaciteit ontwikkeld. In dezelfde paragraaf is de locatiekeuze verantwoord. De realisatie van het havengebonden bedrijventerrein is vanwege de grootte, de bijhorende milieuhinder en multimodaliteitseis niet mogelijk binnen bestaand stedelijk gebied. De multimodale ligging draagt zorg voor een goede bereikbaarheid. Daarnaast gaat het plan uit van een goede landschappelijke inpassing.
 
De beoogde ontwikkeling is passend binnen de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Eind 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. Middels een 1e aanvulling (1 oktober 2012) is het aantal onderwerpen uitgebreid tot 15.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden de volgende onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer en tot slot Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het Noordhollandsch kanaal is geen rijksvaarweg en valt daarmee niet binnen een onderwerp uit het Barro. Het plangebied maakt wel onderdeel uit van het in het Barro benoemde Waddengebied. In het voorliggende bestemmingsplan zijn derhalve regels opgenomen die er toe strekken binnen de programmatische opgave de effecten op de Waddenzee te beperken. Uit paragraaf 2.2 blijkt dat binnen de ruimtelijke planopzet de negatieve gevolgen voor de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de Waddenzee zoals benoemd in artikel 2.5.2 van de Barro zoveel als mogelijk te beperken. Afbeelding 3.1.2.1. toont de begrenzing van het in het Barro benoemde Waddengebied en Waddenzee.
    
Afbeelding 3.1.2.1 | Begrenzing Waddenzee en Waddengebied
 
Ingevolge het onderwerp defensie stelt het Barro meerdere voorwaarden aan het voorliggende bestemmingsplan. Zoals uit de hiernavolgende afbeelding (afbeelding 3.1.2.2) blijkt is het plangebied gesitueerd in het obstakelbeheergebied en de Ke geluidszone van een militair luchtvaartterrein (Vliegkamp de Kooy). De ontwikkeling voorziet niet in de toevoeging van geluidsgevoelige functies. Derhalve vormt de geluidszone geen belemmering voor de ontwikkeling. Dit is in hoofdstuk 4 nader uiteengezet. In het Besluit militaire luchthavens wordt de maximale bouwhoogte voor obstakelbeheergebieden geregeld. Voor dit gebied is de maximale bouwhoogte van bouwwerken op 46 meter gelimiteerd. Rekening houdend met de ligging van het plangebied op 0,6 meter boven NAP mag het bestemmingsplan geen bouwwerken mogelijk maken met een bouwhoogte van meer dan 45 meter.
  
Afbeelding 3.1.2.2 | Zones militair luchtvaartterrein 
 
De mogelijke consequenties vanuit de Ecologische Hoofdstructuur komen in hoofdstuk 4 aan bod. Daarmee voldoet het voorliggende bestemmingsplan aan de voorwaarden gesteld in het Barro.

3.1.3 PKB Derde Nota Waddenzee

Op 31 oktober 2006 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de planologische kernbeslissing (PKB) Derde Nota Waddenzee. Sinds het van kracht worden van de Wet ruimtelijke ordening heeft de Derde Nota Waddenzee de werking van structuurvisie. Deze structuurvisie is gedetailleerder dan de SVIR (zie paragraaf 3.1.1) en bestrijkt een breder beleidsterrein dan alleen het ruimtelijke domein. Deze structuurvisie blijft daarom als uitwerking van de SVIR bestaan.

In de PKB Derde Nota Waddenzee is opgenomen dat direct grenzend aan de Waddenzee geen nieuwe havens en bedrijventerreinen kunnen worden ontwikkeld. Ontwikkelingsmogelijkheden voor bedrijventerreinen landinwaarts kunnen worden benut indien aan de landelijke milieuvoorwaarden wordt voldaan. Risicodragende bedrijven en/of stoffen in de nabijheid van de Waddenzee zijn enkel toegestaan indien kan worden aangetoond dat in geval van calamiteiten geen onherstelbare schade aan de Waddenzee wordt toegebracht.
 
Planspecifiek 
Voorliggend bestemmingsplan voorziet niet in een nieuwe haven of een bedrijventerrein met een directe uitvaart op de Waddenzee. Dat het bedrijventerrein in overeenstemming is met de planologische kernbeslissing blijkt in eerste instantie uit de Provinciale Structuurvisie en de Provinciale verordening. Hierin is de beoogde ontwikkeling opgenomen. Bij strijdigheid zou, conform het 'haasje over principe', de ontwikkeling ook niet opgenomen zijn in deze provinciale beleidsstukken.
 
Hoofdstuk 4 van de voorliggende onderbouwing en de uitgevoerde MER tonen aan dat aan de landelijke milieuvoorwaarden kan worden voldaan. Het bestemmingsplan maakt verder geen risicodragende bedrijven (Bevi) mogelijk. Derhalve is het voorliggend plan niet direct strijdig aan de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee.
 
De op grond van de planologische kernbeslissing te beschermen en te behouden waarden en kenmerken vloeien direct voort uit de hoofddoelstelling van de planologische kernbeslissing. Het betreft waarden en kenmerken die middels de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en Faunawet beschermd worden. In het kader van deze planvorming is een vergunning in het kader van Natuurbeschermingswet aangevraagd. Uit de hieraan voorafgaande voortoets blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een verslechtering en/of significante verstoring op habitattypen of - soorten, waarvoor instandhoudingsdoelen gelden in het Natura 2000-gebied Waddenzee. Wel kunnen er geringe effecten van licht en geluid op het Natura 2000-gebied Waddenzee optreden en kan er een geringe toename van scheepvaart op de Waddenzee plaatsvinden. Het bevoegd gezag, provincie Noord-Holland, zal in het kader van de vergunningverlening zich hierover nog verder uitspreken.

3.1.4 Nota Nuchter Omgaan met Risico's (NOR)

Bij het beheersen van milieurisico's zal de politiek regelmatig een afweging moeten maken tussen rechtvaardigheid en betaalbaarheid (doelmatigheid). Hiervoor is door het RIVM een systematiek ontwikkeld. Dit staat in het rapport 'Nuchter omgaan met risico's' dat op verzoek van de toenmalige staatssecretaris Van Geel is geschreven. De systematiek biedt handvatten om op een transparante en te verantwoorden manier tot beschermingsniveaus te komen, afhankelijk van de beleving van risico's door de burger en de kosten van risicovermindering. Centraal in de gepresenteerde aanpak staat een zogenaamde 'risicoladder' om verschillende soorten risico's te typeren. Hiermee kan de overheid bewuste keuzen maken tussen de kosten van een mogelijke ingreep (doelmatigheid) en het oorspronkelijke uitgangspunt van het recht op risicobescherming voor iedereen. 
 
Planspecifiek
De planontwikkeling leidt niet tot nieuwe risico's. Daarmee is het voorliggende bestemmingsplan niet strijdig aan de NOR. 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Structuurvisie 2040

De Structuurvisie 2040 is op 21 juni 2010 vastgesteld en op 23 mei 2011 voor de eerste keer herzien. In de structuurvisie legt de provincie vast welke provinciale belangen een rol spelen bij de ruimtelijke ordening. De visie dient als leidraad voor de manier waarop de ruimte zich de komende tijd moet ontwikkelen. Samen met de structuurvisie is de Provinciale Ruimtelijke Verordening opgesteld. De PRV draagt zorg voor een heldere doorwerking naar de gemeentelijke bestemmingsplannen. 
 
De provincie Noord-Holland zet in de nieuwe structuurvisie duidelijk in op het creëren van compacte, hoogwaardige en bereikbare steden omringd door aantrekkelijk recreatief groen. De Provincie Noord-Holland zorgt dat Noord-Holland een mooie, veelzijdige en internationaal concurrerende provincie blijft door in te zetten op klimaatbestendigheid, ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik. In de structuurvisie wordt aangegeven welke belangen een rol spelen bij deze ambitie. Deze vallen uiteen in drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen. Daarbij richt de Provincie zich uitdrukkelijk op ruimtelijke vraagstukken die op regionale en bovenregionale schaal spelen en/of gevolgen hebben. De drie hoofdbelangen en twaalf ondergeschikte belangen worden in afbeelding 3.2.1.1 weergegeven.
 
Afbeelding 3.2.1.1 | Provinciale belangen
   
Als onderdeel van de structuurvisie is een uitvoeringsprogramma opgenomen.
 
Planspecifiek
Voor het noordelijke gedeelte van de provincie wordt op termijn een bevolkingsdaling voorzien. Demografische verkenningen tonen aan dat in Noord-Holland Noord het aantal jongeren en het aantal mensen tussen 35 en 50 jaar afneemt (een substantieel deel van de beroepsbevolking). Het aantal ouderen zal echter sterk toenemen. Het gevolg van deze ontwikkeling is dat de bevolkingsgroei in Noord-Holland Noord geleidelijk zal afnemen en na 2030 de bevolking zal gaan dalen. Zoals aangegeven in § 2.2.5 brengt het RHB Kooyhaven een werkgelegenheid tot 1500 banen met zich mee indien alle fasen gerealiseerd worden. Deze werkgelegenheid zal de daling van de beroepsbevolking deels kunnen opvangen. Daarmee brengt de beoogde ontwikkeling een zekere mate van gewenste stabiliteit met zich mee.
 
Hierna volgt een beschrijving van de hiervoor genoemde relevante provinciale belangen, in relatie tot de beoogde ontwikkeling.
 
Provinciaal belang: klimaatbestendigheid
De provincie is voornemens de gevolgen van klimaatverandering op te vangen door het versterken van de waterkeringen en het aanwijzen van ruimte voor waterberging die zoveel mogelijk fijnmazig en in integrale gebiedsprojecten wordt gerealiseerd. Om bescherming te bieden tegen overstromingen vanuit kanalen, vaarten en boezemwater worden de regionale waterkeringen genormeerd, getoetst en waar nodig verbeterd. Langs het Noordhollandsch Kanaal is een waterkering gelegen. Zoals beschreven in § 2.2.4 zal deze waterkering worden verlegd. In de beoogde situatie zal de nieuwe waterkering voldoen aan de daarvoor gestelde normen. Daarmee blijft de bescherming van het achterland gewaarborgd. Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan komt daarmee 'buitendijks' te liggen.
 
Als onderdeel van het provinciale belang wil de provincie voldoende ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Daartoe heeft de provincie ambities gesteld over de hoeveelheid megawatts (MW) die middels windenergie opgewekt moeten worden. Voor Noord-Holland Noord is de ambitie van 600 MW opgenomen. Deze ambitie heeft betrekking op de realisatie van windenergie op land en op zogenaamde 'nearshore-locaties'. Een nadere verdeling van de 600 MW over locaties op land of de nearshore-locaties wordt door de provincie niet gegeven. Het RHB Kooyhaven zal een faciliterende rol op zich nemen door ruimte te bieden aan bedrijven die deze windmolens en de beoogde windmolenparken op zee realiseren. Daarmee ondersteunt het RHB Kooyhaven, indirect, het provinciaal belang van klimaatbestendigheid.  
 
Provinciaal belang: ruimtelijke kwaliteit
De Provincie Noord-Holland wil het aandijkingenlandschappen (cultuurlandschap) optimaal gebruiken door hun kenmerken te koesteren en te benutten bij nieuwe ontwikkelingen. Nieuwe plannen dienen de ontwikkelingsgeschiedenis, de ordeningsprincipes en de structuurdragers van het landschap en de inpassing in de wijdere omgeving als uitgangspunt te hanteren (landschaps-DNA). Mogelijke negatieve effecten, zoals  beperking van stilte, duisternis en openheid, dienen te worden gecompenseerd. Hiertoe heeft de provincie in het uitvoeringsprogramma de Leidraad Landschap & Cultuurhistorie opgenomen. Op deze leidraad en de inpassing in de omgeving wordt in § 3.2.3 nader ingegaan.
 
Afbeelding 3.2.1.2 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Natuur
 
Het tweede deelbelang bij de ruimtelijke kwaliteit is het behoud en de ontwikkeling van natuurgebieden. Op de voorgaande afbeelding (afbeelding 3.2.1.2) is aangegeven dat het plangebied op korte afstand ligt van zowel EHS gebied als Natura 2000-gebied. Voor de invloed van de beoogde ontwikkeling op deze gebieden is in de uitgevoerde MER en § 4.5 van de voorliggende toelichting een motivatie opgenomen.
 
Afbeelding 3.2.1.3 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Groen om de stad en recreatie
 
Provincie Noord-Holland streeft naar een samenhangend regionaal netwerk van recreatieve verbindingen. Daartoe zijn belangrijke netwerken en verbindingen tussen bestaande recreatiegebieden in kaart gebracht. Door en langs het plangebied loopt, blijkens afbeelding 3.2.1.3, een fietsnetwerk en een toervaartnetwerk. De provincie richt zich specifiek op het oplossen van knelpunten en ontbrekende schakels in deze netwerken. Door overslag plaats te laten vinden in een nieuw te realiseren water en niet langszij het Hollandsch kanaal wordt de capaciteit van het kanaal niet beinvloed. Als gevolg van de ontwikkeling zal het aantal vaarbewegingen toenemen. In het MER is gekeken naar deze toename. Geconstateerd wordt dat scheepvaartverkeer dat uit de haven komt een gering negatief effect heeft op het doorgaande scheepvaartverkeer. Door de haven conform de geldende keurmerken te ontwerpen zal de nautische veiligheid gewaarborgd worden.
 
Het fietsnetwerk is over de Balgweg / Touwslagersweg, langszij het plangebied, gesitueerd. Door middel van de in § 4.4 gekozen ontsluiting zal het fietsnetwerk nergens kruisen met RHB Kooyhaven gerelateerd (vracht)verkeer. Voor het fietsnetwerk worden door de ontwikkeling geen nieuwe knelpunten voorzien. 
 
Provinciaal belang: duurzaam ruimtegebruik
Voor het realiseren van een duurzame milieukwaliteit is samenhang tussen ruimtelijke ordening en milieu noodzaak. Daartoe is door ingenieursbureau Witteveen + Bos een milieueffectrapport (MER) opgesteld. Dit rapport is verwerkt in hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting.
        
Afbeelding 3.2.1.4 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Economie
 
Ten behoeve van de Noord-Hollandse economie wil de Provincie Noord-Holland dat kwalitatief en kwantitatief genoeg ruimte beschikbaar is voor nieuwe ontwikkelingen. De provincie vindt het belangrijk dat voldoende ruimte beschikbaar is voor bedrijven die zich niet makkelijk laten mengen, zoals bedrijvigheid met milieuhinder. Ter uitvoering van dit subbelang heeft de provincie een reservering in de Structuurvisie 2040 opgenomen ten behoeve van een havengebonden bedrijventerrein. Voorgaande uitsnede (afbeelding 3.2.1.4) toont deze reservering. Het gehele plangebied is gesitueerd binnen de door de provincie opgenomen reservering. Bij een zorgvuldige planning van bedrijventerreinen wordt wel eerst gekeken naar de noodzaak van een nieuwe locatie op basis van een realistische vraag naar nieuwe terreinen en de mogelijkheden van herstructurering en intensivering van bestaande locaties. De noodzaak is aangetoond beschreven in § 2.2.5 van de voorliggende toelichting.
 
De provincie ziet voor Noord-Holland Noord een uitstekende uitgangspositie voor de ontwikkeling van een duurzaam energiecluster, waarin zowel onderzoek, onderwijs en ondernemerschap samen gaan. Noord-Holland Noord wordt een belangrijke leverancier van duurzame energie in Nederland en ontwikkelt op termijn een energieneutrale regio. Daarin noemt de provincie onder meer de zeehaven Den Helder als belangrijk voor offshore industrie. Zoals in § 2.2.5 beschreven biedt Den Helder geen ruimte meer voor havengebonden bedrijventerreinen. Om de huidige activiteiten in de haven Den Helder door te ontwikkelen en daarmee het marktaandeel in de facilitering van de offshoremarkt voor Den Helder op korte termijn veilig te stellen, wordt de ontwikkeling van het voorliggende RHB Kooyhaven beoogd.
    
Afbeelding 3.2.1.4 | Uitsnede Structuurvisie, kaartblad Landbouw
 
Blijkens afbeelding 3.2.1.4 is het plangebied tevens aangewezen als zone voor grootschalige landbouw. In deze zone is ruimte voor schaalvergroting, structuurverbetering en (mondiaal) concurrerende productielandbouw, de bijbehorende be- en verwerking, handel en distributie en het uitplaatsen van groeiende bedrijven uit stedelijk of kwetsbaar gebied. Aanvullend op de aanwijzing als gebied voor grootschalige landbouw is het gebied aangewezen als bollenconcentratiegebied. Deze gebieden zorgen voor ruimtelijke clustering van bepaalde landbouwsectoren. De ontwikkeling van het RHB Kooyhaven is niet passend binnen deze aanwijzingen.
 
Uitvoeringsprogramma
In het uitvoeringsprogramma van de Structuurvisie 2040 is onder de 'ontwikkeling Kop van Noord-Holland' het RHB Kooyhaven specifiek als provinciaal project genoemd. Daarbij is, blijkens bijlage 3 van de structuurvisie, het te ontwikkelen terrein tot en met 2020 gemaximaliseerd op 60 hectare. Voorliggend bestemmingsplan gaat uit van een totaal plangebied van 48 hectare (inclusief water, infrastructuur en aanwezige loonwerkersbedrijf).
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is passend binnen de kaders van de Structuurvisie 2040.

3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening

De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) is samen met de Structuurvisie 2040 op 16 februari 2010 door de Gedeputeerde Staten vastgesteld en vervolgens op reeds zesmaal door Provinciale Staten of Gedeputeerde Staten gewijzigd aangenomen. De laatste wijziging is op 3 februari 2014 door de Gedeputeerde Staten geaccordeerd. In de PRV zijn verschillende regels omtrent de inhoud van en de toelichting op ruimtelijke plannen opgenomen. Het gaat hierbij om onderwerpen, in zowel het ‘Bestaand Bebouwd Gebied’ (BBG) als wel het ‘Landelijk Gebied’ (LG) van Noord-Holland, waar een provinciaal belang mee gemoeid is. 
 
Planspecifiek
In artikel 12 is een verbod opgenomen tot aanleg van bedrijventerreinen in het landelijk gebied (gebied buiten bestaand bebouwd gebied).
 
Afbeelding 3.2.2.1 | PRV - kaartblad 2
 
Afbeelding 3.2.2.1 is een uitsnede van kaartblad 2 van de PRV. Op kaartblad 2 van de PRV is aangegeven dat het plangebied buiten bestaand bebouwd gebied is gesitueerd. In afwijking van dit opgenomen verbod kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuw bedrijventerrein in het landelijk gebied, indien een nieuw bedrijventerrein in overeenstemming is met de provinciale planningsopgave (artikel 12 van de PRV). In de monitor Bedrijventerreinen Noord-Holland 2011 (augustus 2011) is voor de realisatie van het RHB Kooyhaven een reservering opgenomen van maximaal 60 ha. Deze monitor wordt gezien als de provinciale planningsopgave.
 
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuw bedrijventerrein mogelijk maakt geeft aan in hoeverre de nieuwe locatie of de uitbreiding van een bestaand terrein in overeenstemming is met en gebaseerd is op afspraken van de gemeente met de andere gemeenten in regioverband en maakt duidelijk:
  1. op welke wijze het bedrijventerrein past in de regionale verdeling van deze terreinen over de gemeenten;
  2. op welke wijze het bedrijventerrein past in de afgesproken vestigingsmilieus;
  3. dat op bestaande terreinen binnen Bestaand Bebouwd Gebied geen ruimte meer beschikbaar is of kan worden verkregen na herstructurering of intensivering;
  4. op welke wijze het bedrijventerrein past in een af te spreken tijdsfasering;
  5. dat in voldoende mate is aangetoond dat behoefte bestaat aan een nieuw bedrijventerrein en;
  6. op welke wijze de vestigingsmilieus zich verhouden tot de bereikbaarheid van het bedrijventerrein.
Voorwaarde a. wordt in § 3.3 beantwoord. In de regels van het voorliggende bestemmingsplan zijn bepalingen opgenomen voor het soort bedrijven. Hiermee wordt havengebondenheid afgedwongen (voorwaarde b.). Binnen bestaand bebouwd gebied kan geen ruimte meer worden gevonden voor de beoogde (overlastgevende) bedrijven. Binnen dit bebouwd gebied is namelijk geen sprake van mogelijkheden voor ontsluiting over water, het gewenste areaal of de gewenste milieuzonering (voorwaarde c.). Het bedrijventerrein zal gefaseerd worden ontwikkeld. Deze fasering wordt bepaald op basis van de vraag. Hierdoor wordt een economisch haalbaar plan verkregen en grootschalige overcapaciteit tegengegaan. De fasering is tevens in § 2.2.1 behandeld. De provinciale planningsopgave heeft geen fasering opgenomen voor het regionaal havengebonden bedrijventerrein. Hiermee wordt voldaan aan voorwaarde d. De behoeftebepaling is, zoals eerder aangegeven, in § 2.2.5 onderbouwd. De (multimodale) bereikbaarheid van het bedrijventerrein is goed. Gelegen in de oksel van het Noord-Hollandsch kanaal en de provinciale weg N9 is het terrein voor zowel wegverkeer als waterverkeer goed te bereiken. Via de sluizen bij Den Helder is het plangebied verbonden met de Noordzee. Deze verbinding biedt op voorhand, zoals uit § 4.9 (economische haalbaarheid) blijkt, voldoende kansen voor de ontwikkeling van een RHB Kooyhaven.
 
Artikel 15 stelt dat een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe verstedelijking in het landelijk gebied, voldoet aan de uitgangspunten zoals vermeld in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. In paragraaf 3.2.3. is de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie behandeld.
 
Afbeelding 3.2.2.2 | PRV - kaartblad 6 (plangebied in rode cirkel)
 
Blijkens afbeelding 3.2.2.2 is het plangebied gelegen in een gebied voor grootschalige landbouw. In artikel 26 en 28 worden hieromtrent regels gegeven waaraan bestemmingsplannen dienen te voldoen. Deze artikelen sluiten andere dan agrarische invullingen bewust niet uit. Daarmee is het voorliggende plan niet strijdig aan de aanwijzing van het plangebied als gebied voor grootschalige landbouw.
 
In reactie op het ontwerp bestemmingsplan is door de Provincie verzocht nader te motiveren hoe het plan zich verhoudt met de ruimtelijke kwaliteitseisen. Hierop wordt in de navolgende paragrafen nader ingegaan.
 
Het plangebied maakt deel uit van wat vroeger de polder het Beêzand was en nu op is gegaan in de Anna Paulownapolder. Het gebied behoort tot het aandijkingenlandschap. Kernkwaliteiten in de ondergond zijn bv. het nabijgelegen Oude Veer en de nollen in de kop van Noord Holland.
In de leidraad landschap en cultuurhistorie wordt, als het gaat om de kernkwaliteiten van het landschaps-DNA bijvoorbeeld verwezen naar de Zijpe- en Hazepolder; de Wieringermeer en de stelling den Helder. Voor het RHB  Kooyhaven is van belang wat de kenmerken zijn van de omgeving van Anna Paulowna. Hier gaat het om de grootschalige, geometrische polderverkaveling, de kenmerkende laanbeplanting en de lintbebouwing. Kenmerkend en belangrijk is ook de openheid van het aandijkingenlandschap. Het is een jong landschap met een relatief kleine tijdsdiepte. Overigens worden in de beschrijvingen van de kernkwaliteiten vooral de polder Koegras en de Wieringerwaard genoemd.
 
Voor de locatie van het RHB Kooyhaven geldt dat het duidelijk is dat het deel uit maakt van dit aandijkingenlandschap. De verschillende structuurlijnen (dijken en lintdorpen) lopen parallel aan elkaar. De verkaveling is hier minder rationeel dan in overige delen van het aandijkingenlandschap, en de openheid is hier, deels door het feit dat het om alzijdig begrensde ruimtes gaat, deels door de nieuwe ontwikkelingen, minder uitgestrekt.
 
Inpassing oostzijde en samenhangende structuur van het landschap
Voor de inpassing van het RHB Kooyhaven is in eerste instantie gekeken naar datgene dat ingepast moet worden. Het gaat om een ontwikkeling van een bedrijventerrein met hallen en loodsen aan het Noordhollands kanaal. Open gebieden zijn kwetsbaar voor stedelijke ontwikkelingen. Juist in een open gebied zijn dergelijke ontwikkelingen van grote afstand te zien en is hun invloed vergaand.
Bij de ontwikkeling van het RHB Kooyhaven is er voor gekozen om parallel aan de overige structuurlijnen in het gebied een nieuwe structuurlijn te introduceren. Deze structuurlijn bestaat in de basis uit de verlegde dijk. Het tracé volgt voor het grootste deel een huidige waterloop, en ligt parallel aan de structuurlijn van de Schorweg en aan de overige structuurlijnen in het gebied (structuurlijnen, rijksdienst voor het cultureel erfgoed 2003).
Om robuust genoeg te zijn om tegenwicht te kunnen bieden aan de relatief grootschalige ontwikkeling van het RHB Kooyhaven is besloten om deze structuurlijn te verhogen en in te planten. Dit levert op dat de impact van het RHB op de wijde omgeving minder is en dat de omwonenden minder zichthinder hebben van de ontwikkeling.
 
Om wel zorgvuldig rekening te houden met de omgevingskwaliteiten is de groenzone zo ingericht dat er richting het open landschap en de Schorweg, vanuit het groengebied lange zichten mogelijk zijn. Intern wordt het dus nadrukkelijk niet afgesloten.
 
Inpassing noord-, zuid- en westzijde, entree van Den Helder
Aan de noordzijde wordt het gebied begrensd door het talud van de dijk aan het Balgzandkanaal die richting het viaduct over het Noordhollands kanaal verder in hoogte oploopt. Om verder weinig toe te voegen aan het kwetsbare landschap van de wadden wordt deze al aanwezige afscherming van de ontwikkeling niet verder ingeplant. Om licht- en geluidshinder te voorkomen worden toepasselijke maatregelen genomen. Wat wel van belang is, is dat de ontsluiting van het RHB Kooyhaven in dit gebied komt. Bij het ontwerp zal rekening gehouden worden met de omwonenden aan de overkant van het Noordhollands kanaal en met de landschappelijke inpassing. Het ontwerp voor de ontsluiting is in samenspraak met verschillende partijen (o.a. de provincie en de fietsersbond) opgesteld.
Aan de zuidzijde ligt de dijk van het spoor. Parallel aan deze dijk komt de nieuwe, verlegde dijk te liggen. Aan beide zijden wordt deze ingeplant met bomen van de eerste orde die het beeld van het RHB Kooyhaven in de omgeving verzachten. Vanwege het feit dat het hier om de meest landelijke, en meest open kant van de ontwikkeling gaat, wordt hier verder geen groenzone toegevoegd.
Aan de westzijde wordt het beeld van het RHB Kooyhaven volledig bepaald door de toekomstige bedrijven. Om er voor te zorgen dat deze bedrijven voldoen aan de gewenste ruimtelijke kwaliteit wordt een beeldkwaliteitplan gemaakt. In deze zone wordt de ruimtelijke kwaliteit van de entree van Den Helder fors beïnvloed. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat het gaat om een watergerelateerd bedrijventerrein, waarbij het voor de hand ligt dat de bedrijven een zo direct mogelijke relatie hebben met het water.
 
Duurzaamheid
In artikel 33 is de verplichting opgenomen dat in het voorliggende bestemmingsplan beschreven wordt op welke wijze invulling wordt gegeven aan energiebesparing en inzet van duurzame energiebesparing en inzet van duurzame energie, waaronder mede wordt verstaan het gebruik van restwarmte, Warmte Koude Opslag en aardwarmte, zonne-energie, biomassa. De beoogde ontwikkeling dient aan eisen van duurzaam bouwen te voldoen. In § 4.7 wordt hier nader op ingegaan.
 
Daarmee is de beoogde ontwikkeling niet strijdig aan het gestelde in de PRV.

3.2.3 Leidraad Landschap & Cultuurhistorie

Het cultuurlandschap van Noord-Holland blijft veranderen. De provincie wil ruimte bieden aan nieuwe ontwikkelingen en tegelijkertijd verantwoord omgaan met het verleden. In de aan de Structuurvisie (§ 3.2.1) en verordening (§ 3.2.2) gekoppelde Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (vastgesteld door de Provinciale Staten d.d. 21 juni 2010) heeft de provincie haar visie neergelegd en vraagt de provincie aan ontwikkelaars om bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen hier rekening mee te houden.
  
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in een aandijkingenlandschap. Aandijkingen zijn aangeslibde zand- en slibplaten langs de oorspronkelijke kustlijn, die vanaf de aangrenzende hogere gronden zijn ingedijkt en zo zijn toegevoegd aan het land. Deze gebieden zijn als geheel ingericht, vaak grootschalig, geometrisch en open. De ontwikkeling behelst de verstedelijking van dit landschap. De kernkwaliteiten van dit landschap, zoals openheid, structuurlijnen en stolpboerderijen komen hiernavolgend aan bod.
 
Historische structuurlijnen
De hiernavolgende afbeelding (afbeelding 3.2.3.1) toont de ligging van de historische structuurlijnen in en rondom het plangebied. Het Noord-Hollandschkanaal, de naastliggende dijk, de Schorweg en de N99 zijn daarop aangeduid als structuurlijn. Daarbij is het kanaal aangewezen als provinciaal belang. Het plan voor het gehele RHB Kooyhaven is zodanig vorm gegeven dat deze wordt begrensd door de structuurlijnen. De groene zone langs de Schorweg zorgt voor een landschappelijke inpassing waarbij de structuurlijn van de Schorweg wordt gerespecteerd en gevolgd. Daarmee wordt, waar mogelijk, rekening gehouden met de verkavelingsstructuren van het oorspronkelijke landschap. Het plan onderbreekt de dijk langs het kanaal. Het voormalige jaagpad langs het kanaal is in het verleden reeds verloren gegaan. Het kanaal en de dijk zijn twee dragende lijnen waarbij, vanaf de westkant gezien, vooral de waterlijn een krachtige historische structuurlijn is. Deze lijn blijft, op de insteekhavens na, grotendeels intact. 
   
Afbeelding 3.2.3.1 | Uitsnede kaartblad Historische Structuurlijnen, Leidraad L&C
 
Cultuurhistorische objecten
De historische structuurlijnen zijn op hun beurt weer de dragers van de cultuurhistorische objecten. Cultuurhistorische objecten zijn medebepalend voor de identiteit en beleving van het Noord-Hollandse landschap. De stolpboerderij is het meest identiteitsbepalende historische boerderijtype in Noord-Holland. In het plangebied zijn 2 stolpboerderijen gesitueerd. Deze boerderijen worden genoemd als identiteitsdrager maar kennen geen monumentale status. Op afbeelding 3.2.3.1 zijn deze aangegeven (nummer 1 en 2).
 
Afbeelding 3.2.3.1 | Stolpboerderijen in en nabij plangebied
 
De boerderij aan de Balgweg is in het verleden reeds verloren gegaan. De andere stolpboerderij, aangeduid met nummer 2, zal worden gesloopt. Behoud van deze boerderij is op termijn geen optie. Gedurende de planperiode van dit bestemmingsplan zal de boerderij intact gelaten worden. In het kader van de verdere planvorming zal bekeken worden of uitplaatsing of anderzins behoud van waardevolle elementen mogelijk is.
 
Mate van openheid
Openheid is karakteristiek voor verschillende Noord-Hollandse landschappen. Elk gebied heeft zijn eigen karakteristieke verhouding van open en dicht en die verhouding kan daarom worden gebruikt om landschapstypen te beschrijven in termen van openheid. Men spreekt van openheid wanneer geen visuele barrières zoals bomen, huizen, dijken, enzovoorts aanwezig zijn. De openheid van het Noord-Hollandse landschap is in kaart gebracht. De hiernavolgende afbeelding (afbeelding 3.2.3.3) toont de openheid van het plangebied.
 
Afbeelding 3.2.3.3 | Uitsnede kaartblad Mate van openheid, Leidraad L&C
    
In de beoogde situatie zal de openheid in het plangebied te beschrijven zijn als 'gesloten'. Gelet op de grootte van de ontwikkeling is het niet haalbaar om te voldoen aan de in de Leidraad gestelde ambitie rekening te houden met het aspect openheid.
 
Als beleidslijn is in de Leidraad L&C opgenomen dat bewust omgaan moet worden met visuele verstedelijking en verrommeling. De Leidraad vereist een onderzoek op visuele impact van de ontwikkeling op het landschap eromheen bij ontwikkelingen van bebouwing hoger dan 12 meter aan de randen van het bebouwd gebied. Dit onderzoek is reeds aan bod gekomen in paragraaf 2.2.2. Om verdere aantasting van de mate van openheid en/of verrommeling in de omgeving tegen te gaan zal de groenstructuur op de ontwikkeling worden aangepast. Zowel bij de eerste fase als bij de toekomstige fasen zal de ontwikkeling landschappelijk worden ingepast. Hiermee wordt de impact geminimaliseerd. Om een kwalitatieve goede invulling te krijgen van het plandeel aan de noordoost zijde zal een beeldkwaliteitsplan worden opgesteld. Op deze wijze kunnen kwaliteitseisen gesteld worden aan de nieuw op te richten bebouwing en kan daarmee, te samen met Kooyhaven, een kwalitatief entreegebied gecreëerd worden.
 
Stilte
Stilte en donkerte zijn kernkwaliteiten van het landschap. In de Provincie Noord-Holland staan deze beide kwaliteiten onder druk door de hoge bebouwingsdichtheid, de vele activiteiten (zowel bedrijfsmatig en recreatief) en verkeersbewegingen (over weg, spoor en in de lucht). Ten oosten van het plangebied is een deel van de Waddenzee aangewezen als stiltegebied. In hoofdstuk 4 is ingegaan op de invloed van de beoogde ontwikkeling op dit stiltegebied.
 
Donkerte
Donkerte is een relatief nieuw beleidsonderwerp dat in het huidige Provinciaal milieubeleidsplan aan bod komt. Op dit moment kijkt de provincie of aanvullend provinciaal donkertebeleid gewenst is zodat actief bijgedragen kan worden aan het handhaven en vergroten van donkere gebieden in Noord-Holland. Door de landschappelijke inpassing zal de uitstraling van licht worden geminimaliseerd. Het plangebied is aan de noordzijde niet ingepast. Hier wordt echter aangesloten op bestaand stedelijk gebied waar slechts een beperkte mate van donkerte aanwezig is. Het aspect donkerte (verlichting) is in hoofdstuk 4 nader behandeld.

3.2.4 Scheepvaartwegen verordening Noord-Holland 1995

In de Scheepvaartwegen verordening Noord-Holland 1995 zijn regels opgenomen voor werkzaamheden aan, op of bij diverse vaarwegen in de provincie. Gedeputeerde staten stellen van de door deze verordening bestreken scheepvaartwegen en vaargeulen een voor de scheepvaart minimaal benodigd dwarsprofiel vast.
 
Planspecifiek
Voor het aansluiten van een vaargeul op het kanaal is op basis van de verordening een ontheffing van Gedeputeerde Staten nodig. Deze aanvraag kent geen strijdigheid met de belangen welke in de verordening worden beschermd. Daarmee worden geen belemmeringen voorzien in het verkrijgen van de ontheffing.  

3.2.5 Provinciaal Milieubeleidsplan 2009-2013

Provinciale staten hebben op 21 september 2009 het Provinciaal Milieubeleidsplan voor de periode 2009-2013 vastgesteld. Er worden in het plan voor Noord-Holland twee milieudoelen geformuleerd: het voorkomen van schade aan de menselijke gezondheid en het stimuleren van duurzame ontwikkeling zonder afwenteling van de milieubelasting naar elders.
 
Om die doelen te bereiken voert de provincie activiteiten uit op acht milieuthema's: afval, bodem, externe veiligheid, klimaat en energie, licht en donkerte, geluid, geur en lucht. Bij afval draait het bijvoorbeeld om intensiever toezicht op afvalstromen. Onder geluid valt onder andere het verder terugdringen van geluidhinder door het opstellen van zonebeheerplannen voor bedrijventerreinen. Het milieubeleidsplan is de basis voor de handhaving en vergunningverlening ingevolge de Wet Milieubeheer. De provincie stelt tweejarige uitvoeringsprogramma’s op waarin de uitvoering meer in detail zal worden vastgelegd.
 
Planspecifiek
Middels het gestelde in hoofdstuk 4 wordt voldoende aangetoond dat de planontwikkeling niet strijdig is aan het eerste milieudoel. Een aanzienlijk deel van de behoefte voor kadegebonden bedrijventerreinen komt vanuit de offshore-wind industrie. Daarmee draagt het RHB Kooyhaven indirect bij aan het stimuleren van duurzame ontwikkelingen zoals windenergie.  

3.2.6 Provinciaal verkeers- en vervoersplan

In het Provinciale Verkeers- en Vervoerplan (PVVP) zijn de beleidslijnen voor verkeer en vervoer opgenomen. Doelstelling van het PVVP is het leveren van een positieve bijdrage aan de provinciale economische ontwikkeling en sociaal-maatschappelijke ontplooiing van de inwoners van Noord-Holland. Daarvoor zijn forse inspanningen en investeringen op het gebied van verkeer en vervoer noodzakelijk. Mobiliteitsknelpunten worden op een integrale wijze aangepakt, waarbij gebiedsbenadering, verkeersveiligheid, duurzaamheid en leefbaarheid centraal staan.
   
Uitgangspunt voor het provinciale verkeer- en vervoerbeleid is het Provinciale Verkeers- en Vervoerplan. Dit plan is op 10 februari 2003 door Provinciale Staten vastgesteld en heeft een looptijd van 10 jaar. De provincie heeft mede naar aanleiding van de Nota Mobiliteit haar PVVP geactualiseerd. Het geactualiseerde PVVP is op 1 oktober 2007 door Provinciale Staten na een inspraakprocedure vastgesteld. Het plan heeft een geldigheidsduur tot 2013.
 
Planspecifiek
Het PVVP spreekt de ambitie uit ruimte te reserveren voor multimodale knooppunten. De provincie wil het goederenvervoer verbeteren door te investeren in provinciale weginfrastructuur en vaarwegennet (onderzoek naar effecten van verruimen brugopeningstijden). Daarnaast wil de provincie dat duidelijk wordt gemaakt hoe de bereikbaarheid bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt vormgegeven. De bereikbaarheid van het nieuwe gebied moet gegarandeerd zijn alvorens tot ontwikkeling kan worden overgegaan. In hoofdstuk 4 is hier nader op ingegaan, daarin wordt na aanleiding van de onderzoeksresultaten van de MER geconcludeerd dat de ontwikkeling niet leidt tot nieuwe knelpunten.

3.2.7 Nota Locatiebeleid 'Een goede plek voor ieder bedrijf - naar een nieuw locatiebeleid in Noord-Holland'

Op 26 april 2005 is de Beleidsnota met betrekking tot het locatiebeleid voor bedrijven in Noord-Holland vastgesteld. Het locatiebeleid kent de volgende uitgangspunten:
  1. intensief ruimtegebruik is strikt noodzakelijk. Hierbij gaat verdichting boven uitbreiding en dienen de specifieke werkmilieus zo intensief mogelijk te worden ingericht; Er moet voldoende ruimte beschikbaar blijven of worden ontwikkeld voor bedrijvigheid die vanwege milieu, veiligheid of andere overlast niet met andere activiteiten kan worden gemengd;
  2. er dient voor specifieke bedrijvigheid eveneens voldoende ruimte beschikbaar te blijven. Het betreft hier in ieder geval havengebonden terreinen en terreinen voor grootschalig transport en overslag alsmede distributiefuncties;
  3. arbeids- en publieksintensieve functies dienen zoveel mogelijk rond de openbaar vervoersinfrastructuur te worden geconcentreerd;
  4. grootschalige ontwikkelingen en plannen met een zodanige verkeersaantrekkende werking dat deze mobiliteitseffecten hebben voor de wijdere omgeving, dienen goed te worden afgestemd op de verkeers- en vervoersinfrastructuur.
In zijn algemeenheid geldt dat de locaties, die tot een bepaald werkmilieu behoren dienen te worden ingericht met de daarbij passende activiteiten en dat geen activiteiten mogen worden gevestigd die de ontwikkeling van deze passende activiteiten kunnen belemmeren. 
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling dient onder meer ter ondersteuning van de haven in Den Helder. De zeehavenkade aldaar is beperkt. Het optimaal inrichten van de activiteiten op deze kade is niet mogelijk indien elders geen ondersteunende havengeboden terreinen aanwezig zijn. Andere vormen van intensivering van de haven van Den Helder biedt onvoldoende mogelijkheden, zoals ook beschreven in § 2.2.5. Middels de voorliggende ontwikkeling is het mogelijk de zeehaven van Den Helder als 'specifiek werkmilieu' zo intensief mogelijk in te richten en wordt havengebonden bedrijventerrein toegevoerd. Daarmee is het plan tevens in lijn met voorwaarde b. Het RHB Kooyhaven voorziet niet in een arbeids- en publieksintensieve functie waardoor voorwaarde c. ook niet van toepassing is. Hoewel de toevoeging van 340 tot 400 arbeidsplaatsen (fase 1) zeer gewenst is in de omgeving is dit aantal niet interessant genoeg voor de realisatie rond de openbaar vervoersinfrastructuur. In hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting is ingegaan op het aspect verkeer en parkeren. Hierin wordt gesteld dat het RHB Kooyhaven verkeerstechnisch acceptabel is. Daarmee is het bestemmingsplan passend binnen de Nota Locatiebeleid.

3.2.8 Provinciaal uitvoeringsprogramma externe veiligheid

Het Provinciaal Uitvoeringsprogramma externe veiligheid beschrijft de activiteiten die in het kader van de Programmafinanciering externe veiligheid worden uitgevoerd. Het is een gezamenlijk programma van de provincie Noord-Holland en haar regionale partners: gemeenten, milieudiensten en veiligheidsregio’s/regionale brandweerorganisaties. Het programma geeft uitvoering aan doelstellingen op het gebied van externe veiligheid, zoals deze zowel op nationaal als op provinciaal niveau zijn geformuleerd.
 
Het provinciale EV-beleid is verankerd in het Provinciaal milieubeleidsplan, het bijbehorende uitvoerings- en monitoringsplan en de Provinciale Structuurvisie. Het milieubeleidsplan kent drie doelen:
  1. Bestaande saneringssituaties oplossen en nieuwe knelpunten tegengaan. Daarbij gaan brongerichte maatregelen voor effectgerichte maatregelen.
  2. Externe veiligheid verankeren in ruimtelijke ordening.
  3. Verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering van het beleid voor externe veiligheid door deskundigheidsbevordering en samenwerking.
De ambitie in het Uitvoeringsprogramma is dat externe veiligheid een volwaardige plek heeft in het RO-proces. De verantwoording van het groepsrisico in ruimtelijke plannen wordt daarbij op een eenduidige en gestructureerde wijze uitgewerkt, en er zijn afspraken gemaakt over de bestuurlijke betrokkenheid bij deze verantwoording.
 
Planspecifiek
In het bestemmingsplan worden geen BEVI inrichting toegestaan. Daarmee worden nieuwe knelpunten voorkomen en wordt voldaan aan de eerste doelstelling. In het kader van het MER is ingegaan op het aspect externe veiligheid. Daarmee is EV onderdeel geworden van het RO-proces en wordt voldaan aan de tweede doelstelling.  
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Havenvisie Den Helder 2006

Gemeente Den Helder beoogt met de Havenvisie (2006) een realistisch beeld te schetsen van de economische betekenis van de haven en het perspectief van de havengerelateerde activiteiten. Dit perspectief, evenals de beperkte (milieu-)ruimte, dwingt tot het maken van afgewogen keuzes over de toekomstige ontwikkeling van de haven. Op basis van deze keuzes kan zinvol invulling worden gegeven aan de toekomstige ruimtelijke inrichting van de haven en de hiervoor te voeren strategie.
 
In de Havenvisie zijn marine, offshore, visserij, watertoerisme en (shortsea-)overslag als relevante clusters vastgesteld. Dit zijn clusters die reeds in de Helderse haven zijn vertegenwoordigd dan wel clusters die mogelijk perspectief bieden voor Den Helder. De offshore heeft zich ontwikkeld tot één van de belangrijke pijlers van de haven.
 
Het zekerstellen van het civiele gebruik van De Kooij, de verzelfstandiging van de haven en de afspraken met de Marine over civiel medegebruik van de Marine haven zijn onderdeel van een groter plan om de haven van Den Helder te kunnen laten groeien. De ontwikkeling van RHB/Kooyhaven maakt een essentieel onderdeel uit van dit grotere plan en de toekomstvisie voor de haven van Den Helder.
 
Grote beperking om genoemde ambities uit de Havenvisie waar te maken is echter het gebrek aan ruimte. Om deze reden zijn er afspraken gemaakt met de Marine en wordt er nagedacht over uitbreiding van de zeehaven aan de oostzijde van Den Helder. Ondanks deze plannen blijft het woekeren met ruimte. Ruimte is schaars in de zeehaven. Het toekennen van ruimte door Port of Den Helder aan bedrijven volgt daarom het credo: ‘in de zeehaven wat in de zeehaven moet en achter de sluizen wat achter de sluizen kan’. De schaarse ruimte in de zeehaven moet beschikbaar blijven voor de activiteiten die een diepe kade nodig hebben. Vervolgens zijn er tal van activiteiten die niet perse een kade nodig hebben, maar die wel in de buurt van de zeehaven dienen plaats te vinden. Zonder deze activiteiten is Den Helder een haven die niet kan functioneren en dus ook niet kan concurreren. Enerzijds is bedrijventerrein Kooijpunt hiervoor een oplossing. Echter om een afhankelijkheid van de weg-infrastructuur te voorkomen en omdat transport over de weg van- en naar de zeehaven soms niet mogelijk is vanwege de omvang of het volume van de te transporteren goederen, is een verbinding via het water noodzakelijk. Om deze reden heeft Port of Den Helder een groot belang bij de ontwikkeling van Kooyhaven.
 
Planspecifiek
Offshore
Kansen doen zich voor op het gebied van de offshore windenergie. Het Helderse offshore cluster is actief in deze groeimarkt en verwacht haar vooralsnog bescheiden positie verder uit te kunnen bouwen. In eerste instantie liggen er vooral kansen voor onderhoudsactiviteiten. Deze kunnen met inzet van de bestaande vloot en materieel worden uitgevoerd waardoor het offshore cluster wordt versterkt. 

Zowel vanuit de provincie Noord-Holland en het (internationale) bedrijfsleven bestaat momenteel veel aandacht voor de ontwikkeling van het duurzame energiecluster. Bij de aanleg van windmolenparken is sprake van assemblage en opslag van omvangrijke onderdelen die veel ruimte vergen. Op termijn valt echter niet uit te sluiten dat ook Den Helder activiteiten ten behoeve van de aanleg van windmolenparken ontwikkeld worden waarbij gebruik wordt gemaakt van nabij gelegen locaties in de Kop van Noord-Holland.
 
Overslag
Binnenvaartoverslag vraagt om een nat bedrijventerrein met een binnenhaven dan wel laad- en loskade, met voldoende ruimte voor opslag en een goede wegontsluiting. Wegens de beperkte (milieu-)ruimte kan bedrijventerrein Westoever dit cluster niet goed faciliteren. Daarom moet een alternatieve locatie worden gezocht, mede gezien het perspectief om deze activiteit uit te breiden met overslag van regionale stromen.
 
Ruimtebehoefte
De Havenvisie geeft een overzicht van de minimaal verwachte ruimtevraag  van de bestaande bedrijvigheid binnen de clusters, met een onderverdeling naar natte bedrijventerreinen en kades. De totale ruimtebehoefte van de bestaande en nieuw aan te trekken bedrijvigheid zal dus naar verwachting groter zijn. De overige clusters hebben behoefte aan betere dan wel meer ruimte met uitzondering van de visserij die als enige cluster een afnemende ruimtebehoefte kent.
 
Conclusie
De ontwikkeling van het RHB Kooyhaven biedt kansen voor verdere groei van de haven van Den Helder. Daarbij kan worden ingezet op overslag- en offshoreactiviteiten. De reeds bestaande ruimtevraag vanuit de haven is begroot op circa 9 hectare.

3.3.2 Regionale Visie Bedrijventerreinen Kop van Noord-Holland

In de Kop van Noord-Holland wordt sinds 2004 op het gebied van bedrijventerreinen regionaal samengewerkt. In 2007 hebben de gemeenteraden in de regio de ‘Regionale Visie Bedrijventerreinen Kop van Noord Holland’ vastgesteld. In 2009 is het Regionaal Arrangement Bedrijventerreinen vastgesteld. In deze visies is afgesproken dat de regio een Regionaal Programma Bedrijventerreinen zal ontwikkelen. Het Programma heeft als doel om te komen tot een zorgvuldige planning van bedrijventerreinen, waarbij vraag en aanbod goed op elkaar zijn afgestemd en de kwaliteit van terreinen kan worden behouden en verbeterd. Het streven is om het aanbod aan te laten sluiten op de vraag vanuit de markt om overaanbod te voorkomen.
 
De regionale visie uit 2007 bevatte onder meer de planning voor de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen tot 2014 en was gekoppeld aan het Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord, maar werd slechts in zeer beperkte mate stilgestaan bij herstructurering. Het Regionaal Programma Bedrijventerreinen heeft als doel te komen tot een zorgvuldige bedrijventerreinenplanning waarbij vraag en aanbod aan bedrijventerreinen goed op elkaar zijn afgestemd en de kwaliteit van bedrijventerreinen kan worden behouden en waar nodig verbeterd.
 
Het programma bevat in feite de uitvoering van eerder gemaakte afspraken. Deze zijn geactualiseerd naar de stand van dit moment. In de conceptversie Regionaal Programma Bedrijventerrein van 6 februari 2012 wordt het regionale bedrijventerreinenbeleid voor de periode 2012-2020 weergegeven.
 
Planspecifiek
De Kop van Noord-Holland wil inzetten op de versterking van vijf economische clusters. Om voor deze clusters een bovengemiddeld aantrekkelijk vestigingsklimaat te bieden wordt ingegaan op typering en segmentering. Vanuit onder andere de clusters Duurzame energie en Marien, Maritiem en Offshore mag een specifieke vestigingsvraag verwacht worden. Het RHB Kooyhaven is opgenomen als ‘Haventerrein, watergebonden/kadegebonden/natte terreinen’. Dit houdt in dat alleen vestiging mogelijk is voor bedrijven die in hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van de haven/zeehaven/zeewater. In het bestemmingsplan is dit geborgd door enkel watergebonden en watergerelateerde bedrijvigheid toe te staan.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Strategische visie

Vooruitlopend op de fusie van de gemeenten Anna Paulowna, Niedorp, Wieringen en Wieringermeer tot de gemeente Hollands Kroon hebben de vier voormalige gemeenteraden besloten tot het opstellen van de Strategische visie. Deze visie bevat richtinggevende uitspraken voor tot 2020. De nieuwe gemeente zal zich nadrukkelijk bezig gaan houden met regionale vraagstukken zoals werkgelegenheid, recreatie en toerisme. Daarin focust de gemeente zich niet op het onderscheidende karakter van de gemeente maar meer op regio Kop van Noord-Holland. Om een herkenbare en sterke gemeente in de regio te zijn concentreert Hollands Kroon zich op drie speerpunten:
  1. ruimte voor identiteitsversterkende economische ontwikkelingen;
  2. ruimte voor grote betrokkenheid van burgers en bedrijven;
  3. ruimte voor kwalitatief hoogwaardig wonen en leven.
Planspecifiek
In het kader van het eerste speerpunt heeft de gemeente zich de ambitie gesteld om in te zetten op identiteitsversterkende sectoren zoals agribusiness en energie en water. Daarbij ambieert de gemeente de ontwikkeling van regio Noord-Holland Noord als energieneutrale regio en als belangrijke leverancier van duurzame energie in Nederland. In de Kop worden alle functies en facetten van water optimaal benut, of het nu gaat om havenfaciliteiten, de offshore-industrie of vaarverbindingswegen. In de visie staat dat bedrijventerreinen bij uitstek een vraagstuk zijn dat om een regionale aanpak vraagt. Het beleid voor bedrijventerreinen berust op 3 uitgangspunten:
  1. ontwikkeling en herstructurering op niveau van de Kop van Noord-Holland bezien;
  2. herstructurering heeft voorrang boven nieuwe terreinen;
  3. nieuwe ontwikkelingen worden gerealiseerd door concentratie op bestaande bedrijventerreinen. Uitbreiding wordt per situatie beoordeeld. Daarbij gelden drie criteria:
    1. landschappelijke kwaliteit;
    2. economische potentie en;
    3. bereikbaarheid.
Het RHB Kooyhaven zal daarmee moeten passen in de regionale visie op bedrijventerreinen. Deze visie is in paragraaf 3.3. aan bod gekomen. Gelet op de specifieke eisen van het RHB Kooyhaven (relatie met water, ontsluiting en grootte kavels) is herstructurering van andere bedrijventerreinen geen mogelijkheid. De drie criteria zijn reeds in paragraaf 2.2 behandeld. Hierin is gesteld dat voldaan kan worden aan de landschappelijke kwaliteit door een goede landschappelijke inpassing. Er is voldoende vraag en behoefte aan het terrein waardoor het criteria omtrent economische potentie geen belemmering vormt. De locatiekeuze is gebaseerd op specifieke bereikbaarheid van het plangebied over water en weg. Daarmee sluit de visie het RHB Kooyhaven niet uit.

3.4.2 Raadsbesluit gemeente Anna Paulowna

Op 27 augustus 2007 heeft de gemeenteraad, het rapport Nut en noodzaak Regionaal Havengebonden Bedrijventerrein Kop van Noord-Holland (bijlage nr. 1) in overweging nemende, besloten om voor het plangebied een (gedeeltelijke) herziening van het bestemmingsplan Landelijke Gebied 1992 voor te bereiden om de aanleg van het RHB Kooyhaven planologisch mogelijk te maken (bijlage nr. 5). Door de gemeenteraadsfracties van het CDA en de VVD is een amendement op het voorbereidingsbesluit ingediend (bijlage nr. 6). Het amendement betreft het aanvullen van de tekst van het besluit met de tekst:
  • vóór het bestemmingsplan wordt gewijzigd moet in ieder geval voldaan worden aan de randvoorwaarden zoals die door het college van burgemeester en wethouders (B&W) zijn voorgesteld;
  • ook moet worden voldaan aan de volgende randvoorwaarden.
    1. De totale financiering van het plan moet zijn afgedekt in een privaatrechtelijke overeenkomst voor het bestemmingsplan wordt vastgesteld.
    2. B en W zal in overleg met de beheerders van het RHB Kooyhaven een privaatrechtelijke overeenkomst sluiten over welke soorten bedrijven nu en in de toekomst geen vestigingsmogelijkheden worden geboden. Dit overleg moet vooraf worden gegaan door een werkvergadering met betrokkenen, waarvan de besluitenlijst moet worden vastgesteld in een openbare raadsvergadering. Op het RHB Kooyhaven wordt de vestiging van bedrijven die passen binnen milieucategorie 3 toegestaan. Wanneer dit voldoende is onderbouwd is, bij wijze van uitzondering, ook de vestiging van bedrijven die in beginsel passen binnen milieucategorie 4 mogelijk wanneer wat betreft de milieubelasting, deze bedrijven door maatregelen
      vergelijkbaar zijn met bedrijven binnen milieucategorie 3.
    3. Door de regiogemeenten zal in samenwerking met de provincie Noord-Holland een visie worden opgesteld waarin de ontwikkeling van havengebonden bedrijven (met inbegrip van zeehavengebonden bedrijven) en de offshore windindustrie mogelijk wordt gemaakt. In deze visie zijn uitgewerkte plannen voor de uitvoering opgenomen. De aanleg van het RHB Kooyhaven alleen biedt onvoldoende mogelijkheden als niet in de omgeving voldoende ruimte wordt geboden voor zeehavengebonden werkzaamheden en de offshore windindustrie.
    4. De aanpassing van de infrastructuur zal ten minste gelijktijdig moeten worden aangelegd met het RHB Kooyhaven. De aanpassingen zullen in ieder geval klaar moeten zijn bij de ingebruikname van het bedrijventerrein.
    5. In de landschappelijke inpassing zal een zonering naar de ideeën van de bewoners (plan Klaverbloem) moeten worden verwerkt.
    6. Binnen een afzienbare periode moet een overlegstructuur met de omwonenden worden opgestart, vergelijkbaar met het proces bij het gasontvangststation.
Naast de bovenstaande voorwaarden had de gemeente Anna Paulowna al voorwaarden gesteld aan de ontwikkeling. De gemeenteraad van fusiegemeente Hollands Kroon heeft aangegeven de inhoud van het besluit over te nemen (bijlagen nr. 7 & 8). Hieronder zijn de betreffende voorwaarden opgenomen. 
  1. het RHB Kooyhaven wordt door een publiek-private samenwerking (PPS) ontwikkeld, waarbij de gemeente Anna Paulowna niet deelneemt aan de overeenkomst en niet risicodragend is;
  2. de economische haalbaarheid van het RHB Kooyhaven moet aangetoond zijn. Hieraan wordt voldaan als een particuliere ontwikkelaar financieel risicodragend in de PPS deelneemt;
  3. Anna Paulowna heeft voorkeur voor een constructie waarbij het havenbedrijf Den Helder of een te vormen joint-venture de operationele exploitatie op zich neemt;
  4. bij de uitwerking van de voorwaarden voor het wijzigen van het bestemmingsplan zal voldoende aandacht moeten worden besteed aan de gevolgen voor de direct aanwonenden en het buurtschap Kooypunt. De hinder voor de omwonenden en ook het buurtschap Kooypunt dienen beperkt te blijven. Voor het RHB Kooyhaven wordt in principe milieucategorie 3 toegestaan met gemotiveerd een uitzonderingsmogelijkheid voor categorie 4.;
  5. alleen bedrijven met een harde watergebonden karakteristiek kunnen zich op het RHB Kooyhaven vestigen;
  6. In geval van het aanleggen van een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart, die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton en meer, is een mer-rapportage verplicht;
  7. alvorens tot bestemmingswijziging kan worden overgegaan dient de toekomstige verkeersafwikkeling helder in beeld te zijn;
  8. de landschappelijke inpassing van het RHB Kooyhaven dient goed te zijn gewaarborgd;
  9. Voorts is het de intentie van het college om een duurzaam ingericht bedrijventerrein te realiseren.
Planspecifiek
Het voorliggende plan is in lijn met de voorwaarden gesteld door het college en de voormalige gemeenteraad van Anna Paulowna. Overigens is de gemeente Hollandse Kroon voornemens de bovenstaande voorwaarden te wijzigen. Hierdoor behoeft er niet aan voldaan te worden. Voor de volledigheid is hieronder toch ingegaan het raadsbesluit.
 
In hoofdstuk 4 is ingegaan op de economische haalbaarheid. Dit bestemmingsplan maakt enkel categorie 3 bedrijven mogelijk, behoudens de situaties waarin hogere categorie bedrijven qua overlast en milieuhinder vergelijkbaar zijn. Voorgaande zal altijd middels een milieukundigadvies aangetoond moeten worden. De visie is reeds in de voorgaande paragrafen aan bod gekomen. De beoogde landschappelijke inpassing is gebaseerd op de ideeën van de bewoners en in nauwe samenspraak nader ingevuld. Voor de landschappelijke inpassing van fasen is meerdere keren overleg gevoerd met de aanwonenden. De beplanting van deze strook wordt in overleg met de bewoners verder ingevuld en vastgesteld in een 'schetsontwerpplan'.
   
De overige voorwaarden worden hiernavolgend stuk voor stuk behandeld.
Ad a.
Tussen initiatiefnemers en gemeente Hollands-Kroon is een realisatieovereenkomst gesloten welke ziet op de gevraagde elementen.
 
Ad b.
Voor bedrijven welke niet wenselijk zijn is een lijst opgesteld. Deze lijst is als bijlage aan deze toelichting gevoegd. Daarnaast wordt deze lijst onderdeel van een nog te sluiten samenwerkingsovereenkomst. Voor wat betreft de maximale milieucategorie worden in afwijking van het amendement bedrijven in categorie 4 direct toegestaan, mits de milieueffecten gelijk zijn aan categorie 3 en zijn categorie 5 bedrijven mogelijk na wijziging. Alvorens het college hiertoe besluit moet de raad gehoord worden.
 
Ad c.
Voor de regio is een regionale visie Bedrijventerreinen opgesteld. Verwezen wordt naar paragraaf 3.3.2
 
Ad d.
De verkeersafwikkeling wordt in § 4.4 nader behandeld. In de realisatieovereenkomst wordt de fasering vastgelegd.
 
Ad e.
Zowel in fase 1 en 2 als in fase 3 is voorzien in een landschappelijke inpassing welke besproken is met omwonenden. De landschappelijke inpassing is in § 2.2 en verscheidende keren in hoofdstuk 3 aan bod gekomen. Middels een voorwaardelijke verplichting wordt de inpassing juridisch afgedwongen;
 
Ad f.
De overlegstructuur is reeds opgestart. Op 25 februari 2012 is hiervoor een eerste informatieavond geweest. Tijdens deze avond is vanuit de omwonenden aangegeven dat enkele bewoners zitting nemen in het overleg. In hoofdstuk 6 wordt hier nader op ingegaan.
 
Ad 1 en 2.
Het RHB Kooyhaven wordt niet middels een PPS constructie maar volledig door de markt ontwikkeld. Middels een beeldkwaliteitsplan en het voorliggende bestemmingsplan heeft de gemeente voldoende mogelijkheden om te sturen op de ontwikkeling zonder dat de gemeente zelf risicodragend is. De meerwaarde van een PPS constructie waarbij de gemeente geen risico draagt en niet deelneemt aan de overeenkomst ten opzichte van de gekozen samenwerkingsvorm, blijft geheel uit. De economische haalbaarheid wordt in hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting verder beschreven.
 
Ad 3.
Zoals aangegeven in § 4.9 neemt het Havenbedrijf Den Helder een fors aantal hectare af. Voor het terrein zal het Havenbedrijf te samen met het Consortium Kooyhaven de operationele exploitatie op zich nemen.
 
Ad 4.
Het plan laat bij recht categorie 3 bedrijven toe en categorie 4 bedrijven welke in effecten gelijk zijn aan categorie 3 bedrijven. Na wijziging van het bestemmingsplan kunnen categorie 5 bedrijven worden toegelaten mits deze in milieueffecten niet meer hinder veroorzaken dan categorie 3 bedrijven.
 
Ad 5.
De vestiging van watergebonden en watergerelateerde bedrijvigheid is in de planregels geborgd.
 
Ad 6.
Voor de ontwikkeling is een MER opgesteld;
 
Ad 7.
De verkeersafwikkeling wordt in § 4.4 nader behandeld.
 
Ad 8.
In paragraaf 2.2.2 is de inpassing besproken. De inpassing is in overleg met de omwonenden ingevuld en afgestemd. De verdere detaillering zal ook in overleg worden opgesteld. De inpassing is juridisch geborgd in het bestemmingsplan middels het opnemen van een voorwaardelijke verplichting.
 
Ad 9.
Het bestemmingsplan voorziet in mogelijkheden voor het oprichten van voorziening voor duurzame energiewinning. In paragraaf 4.7 wordt hier nader op in gegaan. 
 
Er wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld door de voormalige gemeente Anna Paulowna. De ontwikkeling geeft daarmee voldoende uitvoering aan het genomen raadsbesluit en het hierop ingediende amendement. Voor de volledigheid zijn zowel het raadsbesluit als het amendement als bijlage bij deze toelichting opgenomen.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Om het bestemmingsplan te kunnen wijzigen moet er een milieueffectrapportage worden doorlopen. De m.e.r.-(beoordelings-)plicht geldt voor het bestemmingsplan voor het planologisch mogelijk maken van het RHB Kooyhaven, gezien de volgende activiteiten:
  • een binnenhaven voor civiel gebruik, die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1.350 ton (categorie C.4. van het Besluit Milieueffectrapportage) en;
  • een industrieterrein groter dan 75 hectare (categorie D.11.3 van het Besluit Milieueffectrapportage).
Daarnaast geldt de m.e.r.-plicht eveneens, omdat het een initiatief betreft waarvoor een passende beoordeling nodig is. De m.e.r. kan doorlopen worden middels een uitgebreide en een beperkte procedure. Bij een groot deel van de m.e.r.-plichtige gevallen is de uitgebreide procedure aan de orde, te weten bij alle plannen en bij complexe besluiten. De beperkte procedure geldt alleen voor besluiten als afdeling 3.4 Awb en één of meer artikelen van afdeling 13.2 Wet milieubeheer (Wm) van toepassing zijn (art 7.24, lid 1 Wm). Op basis van de toets moet de uitgebreide procedure doorlopen worden. De milieueffectrapportage is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.

4.1.1 Wijzen van beschouwen

In het MER is de gehele ontwikkeling beoordeeld op de milieugevolgen (bijlage nr. 10). Het bestemmingsplan beperkt zich, voor wat betreft de herbestemming van agrarische gronden tot bedrijventerrein,tot alleen het noordelijke plandeel. Het noordelijke plandeel komt grotendeels overeen met  fase 2 zoals in het MER benoemd. Daarnaast zijn in het MER drie alternatieven benoemd en met elkaar vergeleken.
 
In de hierna volgende paragraven wordt de milieutechnische haalbaarheid van dit bestemmingsplan beschouwd. Hierbij is gebruikt gemaakt van de onderzoeksresultaten van het MER. Omdat in het MER een vergelijking wordt gemaakt tussen de drie alternatieven voor de gehele ontwikkeling en in het bestemmingsplan slechts het noordelijke deel van het bedrijventerrein mogelijk wordt gemaakt komen de conclusies in dit bestemmingsplan in tekst niet 1 op 1 overeen met hetgeen gesteld is in het MER.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw;
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8);
  • overig (klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5));
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. De NVN-5725 (Bodem - Leidraad voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek) van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) vormt de leidraad voor het historisch onderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek conform de NEN 5740 (Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond) van het NNI te worden uitgevoerd.
 
De kwaliteit van verontreinigde bodem moet ten behoeve van de realisatie van een nieuwe bestemming voldoen aan de doelstellingen uit de Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER). Uitgangspunt is dat functioneel wordt omgegaan met eventueel aanwezige verontreinigingen. Tevens introduceerde de commissie Welschen in het begin van de jaren negentig het begrip "actief bodembeheer". Het doel hiervan is om op verstandige, doelmatige wijze om te gaan met de structurele aanwezigheid van bodemverontreiniging.
 
Aardkundige waarden
Provincie Noord-Holland heeft een aardkundige waarden beleid opgesteld. Middels dit beleid wordt het behoud van de verscheidenheid aan bodemeigenschappen nagestreefd. Behoud van deze bodemeigenschappen betekent dat het nu en in de toekomst mogelijk is en blijft informatie aan de bodem te ontlenen voor reconstructie van de ontstaanswijze van de provincie. In het ‘Aardkundige waarden’ beleid is onderscheid gemaakt in ‘aardkundige monumenten’ en gebieden met ‘bijzondere aardkundige waarden’.
 
Planspecifiek
Voor de planontwikkeling is in 2009 door Witteveen+Bos onderzoek uitgevoerd naar de bodemkwaliteit. Dit onderzoek is opgenomen in de MER (bijlage nr. 10). Hierin wordt aangenomen dat, op basis van de beschikbare informatie, geen ernstige bodemverontreinigingen in het plangebied bevinden en er geen saneringen nodig zijn. In het plangebied is een geotechnisch grondonderzoek (bijlage: onderzoeksrapportage bodem en water) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de bodem in het hele plangebied vrijwel gelijk is opgebouwd. De bovenste laag bestaat uit zandgrond en heeft een dikte van 1,5 tot 2 meter. Hieronder ligt een klei/veenpakket van 5 à 6 meter dik. Daaronder ligt weer zand. In de MER wordt gesteld dat de planvorming mogelijk kan leiden tot nieuwe verontreinigingen van de bodem, wanneer afstromend hemelwater ongezuiverd werd geïnfiltreerd in de bodem (via doorlatende verharding of wadi’s). In § 4.3 wordt hier nader op ingegaan. Sinds het onderzoek zijn geen wijzigingen in de geotechnische ondergrond doorgevoerd. Daarmee is het onderzoek uit 2009 actueel.
 
In aanloop tot de vaststelling is het bestemmingsplan opnieuw beoordeeld door het RUD. In dit kader zijn door het RUD het bodeminformatiesysteem, het historisch bodembestand en oude topografische kaarten geraadpleegd. Op basis van deze raadpleging worden ook geen verdachte locaties verwacht.
  
Aardkundige waarden
Het plangebied is niet aangewezen ten behoeve voor het behoud van de verscheidenheid aan bodemeigenschappen. Daarmee worden door de provincie geen nadere eisen gesteld omtrent de bodem.
 
Verzilting
Mogelijke verzilting en vervuiling van het grondwater als (indirect) gevolg van het RHB Kooyhaven wordt in § 4.3 behandeld.
 
Conclusie 
Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de realisatie van de beoogde ontwikkeling. De kwaliteit van de bodem in voldoende voor het toestaan van de nieuwe functie. Uit het de beschikbare informatie blijkt dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor de beoogde nieuwe functie. Uit het m.e.r. blijkt wel dat de nieuwe bestemming mogelijk leidt tot nieuwe verontreinigingen van de bodem, wanneer afstromend wegwater ongezuiverd werd geïnfiltreerd in de bodem (via doorlatende verharding of wadi’s). Op de wegen vindt immers veel vrachtverkeer plaats waardoor deze vervuild raken. In het m.e.r. zijn voorstellen gedaan voor wat betreft de fysieke inrichting om deze vervuilingen zoveel als mogelijk te voorkomen.

4.2.2 Luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming: scholen; kinderdagverblijven; verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De luchtkwaliteit is door Witteveen+Bos onderzocht. Dit onderzoek is opgenomen in de MER (bijlage nr. 10). In de berekeningen voor de luchtkwaliteit wordt uitgegaan van 2014 als realisatie jaar. Hierbij wordt gesteld dat in 2014 het gehele RHB Kooyhaven gerealiseerd is, inclusief fase 3 en 4. In 2014 zal het RHB Kooyhaven nog niet zijn ontwikkeld. Aangezien de luchtkwaliteit in de toekomst in zijn algemeenheid  zal verbeteren, waardoor de NO2 en PM10 emissies van verkeer en industrie zullen afnemen, is de onderzochte plansituatie van 2014 een zogenaamde worst case-scenario.
 
NO2
De jaargemiddelde concentratie NO2 in het studiegebied is in 2014 bij maximale invulling van het bestemmingsplan opgebouwd uit de achtergrondconcentratie, de lokale concentratiebijdragen van het weg- en scheepvaartverkeer en de concentratiebijdragen van industriële emissies. De maximale jaargemiddelde NO2-concentratie die is berekend bedraagt 23,8 µg/m³ in 2014. De maximale concentratie toename is 4,5 µg/m³ en is daarmee 'in betekenende mate'. Op de rand van het bedrijventerrein is de toename maximaal 2,0 µg/m³. Er wordt in 2014 bij maximale invulling van het bestemmingsplan ruimschoots voldaan aan de grenswaarde voor de jaar-gemiddelde concentratie NO2 van 40 µg/m³. Op basis van de maximale jaargemiddelde concentratie kan eveneens worden vastgesteld dat aan de uurgrenswaarde ruimschoots wordt voldaan, aangezien deze grenswaarde pas wordt overschreden bij een jaargemiddelde concentratie van 82,5 µg/m³.
 
PM10
De maximale jaargemiddelde PM10-concentratie die is berekend bedraagt 20,1 µg/m³ in 2014. De maximale concentratie toename is 0,9 µg/m³ en is daarmee 'niet in betekenende mate'. Er wordt in de autonome situatie ruimschoots voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM10 van 40 µg/m³. Op basis van de maximale jaargemiddelde concentratie kan eveneens worden vastgesteld dat aan de etmaalgrenswaarde ruimschoots wordt voldaan, aangezien deze grenswaarde pas wordt overschreden bij een jaargemiddelde concentratie van 31,2 µg/m³. Aangezien een deel van toename van de PM10-concentratie bestaat uit PM2.5 is er sprake van een NIBM-toename. De grenswaarde van 25 μg/m3 wordt gehaald omdat de PM10-concentratie beneden de 25 μg/m³ blijft.
 
Conclusie
De toename van NO2 is 'in betekenende mate' maar blijft voor 2014 onder de gestelde grenswaarden. De toevoeging van PM10 is 'niet in betekenende mate'. Bovendien worden geen grenswaarden overschreden. Doordat de luchtkwaliteit in toekomst zal verbeteren en de emissies van verkeer, scheepvaart en industrie zullen afnemen kan tevens worden geconcludeerd dat er ook verder in de toekomst wordt voldaan aan de
grenswaarden. Daarmee vormt de luchtkwaliteit geen belemmering bij de realisatie van het RHB Kooyhaven.

4.2.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
In het kader van het MER heeft onderzoeksbureau Witteveen + Bos geluidsberekeningen uitgevoerd. Daarbij is gerekend aan de geluidsbelasting als gevolg van industrielawaai (het RHB Kooyhaven) en wegverkeerslawaai (de toegangsweg naar het RHB Kooyhaven). Uitgangspunt bij deze berekeningen is de totale realisatie van het RHB Kooyhaven(alle fasen).
 
Industrielawaai
Als randvoorwaarde ten aanzien van industrielawaai is gesteld dat de geluidsbelasting op de gevel van de omliggende woning maximaal de voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A) mag bedragen. Uit de berekeningen is gebleken dat de geluidbelasting de voorkeursgrenswaarde van 45 dB(A) met maximaal 2 dB(A) overschrijdt aan de zuidoostzijde van het plangebied ter plaatse van woningen aan de Schorweg. Middels het reduceren van de geluidemissie van enkele kavels tot een maximum van 57 dB(A) per m² wordt voldaan aan de maximale geluidsbelasting van 45 dB(A) etmaalwaarde ter plaatse van woningen aan de Schorweg. De betreffende kavels zijn gelegen in het deelgebied welke vooralsnog een agrarische bestemming behoud. In dit bestemmingsplan is derhalve geen aanvullende regeling opgenomen.
 
In overleg met de bewonersafvaardiging zijn nadere afspraken gemaakt omtrent een nulmeting en aanvullende metingen nadat het terrein in ontwikkeling is genomen. Deze afspraken zijn vastgelegd in een zogenaamd convenant.
 
Wegverkeerslawaai
Voor de ontsluiting van het RHB Kooyhaven wordt een nieuwe weg gerealiseerd. Deze weg wordt nader beschreven in § 4.4. Bij de totale realisatie van het RHB Kooyhaven (alle fasen) blijkt uit de geluidsberekeningen dat de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidzone van de nieuwe weg voldoet aan de gestelde voorkeursgrenswaarde van 48 dB, incl. aftrek artikel 110g Wgh. 
     
Waddenzee
De Waddenzee is aangewezen als stiltegebied. Ingevolge de Provinciale Leidraad Landschap en Cultuurhistorie moeten de gevolgen voor dit stiltegebied in kaart worden gebracht. In het kader van de voortoets (bijlage) heeft Witteveen+Bos onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de Waddenzee als gevolg van de realisatie van het RHB. Afbeelding 4.2.3.3 toont de geluidscontouren als gevolg van autonome ontwikkelingen en als gevolg van de ontwikkeling van het RHB. Uit de geluidsberekeningen blijkt, dat het geluidsniveau op de Balgzanddijk nabij het plangebied (rode stip hiernavolgende afbeelding) ten gevolge van de autonome ontwikkelingen met 52,5 dB(A) al ruim boven de waarde van 40 dB(A) ligt, waarboven doorgaans effecten op fauna worden verondersteld. Zoals al vermeld, ligt de 40 dB(A)-contour van de huidige situatie op ongeveer 1.800 m vanaf de Balgzanddijk op de Waddenzee. In de autonome situatie zal deze ongeveer 150 m verder opschuiven, waardoor een gebied van meer dan 700 ha een hogere geluidsbelasting dan 40 dB(A) heeft. In de berekende ‘worst case’ scenario verschuift de 40dB(A)-contour ten opzichte van de autonome ontwikkeling nog verder de Waddenzee op, waardoor een extra oppervlak van 8.7 ha verstoord raakt. Ten opzichte van de al verstoorde 700 ha is er dus in de ‘worst case’ sprake van een maximale oppervlaktetoename van 1,2 %. De toename in geluid tijdens de gebruiksfase van het gehele RHB Kooyhaven is dus zeer gering.
 
De Kooyhoekschor en het aangrenzende deel van het Balgzand worden intensief gebruikt door enkele vogelsoorten van de Waddenzee. Hieruit blijkt dat het gebied ondanks de aanwezige geluidsverstoring toch zo interessant (van zo groot belang voor de vogelsoorten van het Wad, dan wel essentieel voor het voortbestaan van de soorten in het getijdengebied Waddenzee) is, dat het geluid schijnbaar niet als verstorend wordt ervaren. Dit is geen geheel onbekend fenomeen. Blijkbaar wegen in zulke gevallen bepaalde gunstige omstandigheden, zoals de beschikbaarheid van voedsel, op tegen de hoge geluidsniveaus. Daarnaast speelt ook de hoogte van het natuurlijke achtergrondgeluid een belangrijke rol in de mate waarin vogels kunstmatig geluid als verstorend ervaren. Bij gematigde windcondities (4-5 Beaufort) blijkt er in de Waddenzee een natuurlijk achtergrondgeluid van 38-53 dB(A) op te treden. Het rust- en voortplantingsgebied van de Gewone en Grijze zeehond ligt ver buiten de 40 dB(A)-contour met RHB Kooyhaven. Van enig effect van de toename in geluid is hier dus geen sprake (bron: MER 2013).
 
Afbeelding 4.2.3.3 | geluidscontouren (42, 45 en 47 dB(A)) in de huidige situatie (geel), autonome ontwikkeling (blauw) en plansituatie eerste fase (paars) en plansituatie na volledige realisatie van het RHB (zwart)
 
Afbeelding 4.2.3.4 |Geluidscontouren (55 dB(A)) in de huidige situatie (geel), autonome ontwikkeling (blauw) en plansituatie eerste fase (paars) en plansituatie na volledige realisatie van het RHB (zwart)
 
Conclusie
Door het beperken van de gebruiksmogelijkheden op de zuidoostelijke kavel zijn er geen belemmeringen als gevolg van industrielawaai te verwachten. Door de realisatie van een geluidscherm wordt de voorkeursgrenswaarde als gevolg van wegverkeerslawaai bij de woningen aan de Rijksweg niet overschreden. Als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan wordt niet het gehele RHB Kooyhaven gerealiseerd maar slechts fase 1. Als gevolg van deze 'beperkte' realisatie zal de daadwerkelijke geluidsbelasting minder zijn dan berekend. Uit de geluidsberekeningen welke zijn uitgevoerd t.b.v. de nieuwe ontsluitingsweg blijkt dat voor alle gevoelige objecten voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde.
 
De ontwikkeling leidt tot verdere verstoring van het stiltegebied Waddenzee. Deze verdere verstoring is echter zodanig gering dat deze acceptabel wordt geacht, temeer daar de geprognosticeerde verstoring uitgaat van de realisatie van het gehele RHB Kooyhaven en het voorliggende plan slechts het noordelijke plandeel mogelijk maakt. In het kader van gevolgen van de geluidstoename op vogelsoorten en de Gewone en Grijze zeehond wordt in het MER geconcludeerd dat van enig effect geen sprake is. Hiermee vormt het aspect geluid geen belemmering voor de realisatie van het RHB Kooyhaven.

4.2.4 Bedrijven en milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals bijvoorbeeld: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' kent een gebiedsindeling waarin onderscheidt wordt gemaakt tussen gemengd gebied en rustig gebied. Gelet op de aanwezige infrastructuur en de functiemenging in de directe omgeving is het plangebied een gemengd gebied. De VNG uitgave merkt hier over op dat "gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot omgevingsype gemengd gebied". Voor deze gebieden worden bij categorie 3.2 bedrijven een richtafstand van 50 meter gehanteerd. Het voorliggende bestemmingsplan maakt de vestiging van bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 mogelijk. Hogere milieucategorieën (tot 5.2) zijn toegestaan mits de milieubelasting door maatregelen hetzelfde is als die uit categorie 3 waarbij getoetst wordt aan alle relevante indices. In overleg met de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord en de gemeente Hollands Kroon is hiervoor een beoordelingsstrategie opgesteld welke ook met de direct omwonenden is gedeeld. Dit beoordelingsprotocol is middels een verwijzing in de bestemmingsregels geborgd. Categorie 4 bedrijven zijn toegestaan indien zij kunnen aantonen dat zij voldoen aan de indices van categorie 3 bedrijf. Om dit te kunnen aantonen zullen deze bedrijven in alle gevallen middels onderzoek moeten aantonen dat ze inpasbaar zijn op de locatie. Deze eisen blijven van kracht. Bij een gewijzigde bedrijfsvoering blijft gelden dat voldaan moet worden aan de maatgevende uitstoot van een categorie 3 bedrijf. Mocht hier geen sprake meer van zijn is er sprake van strijdig gebruik. Voor categorie 5 bedrijven geldt hetzelfde beoordelingsprotocol. Echter deze bedrijven mogen zich alleen vestigen na het doorlopen van een wijzigingsprocedure. Daarnaast is voor categorie 5 bedrijven de aanvullende voorwaarde gesteld dat de gemeenteraad geconsulteerd dient te worden.
 
Met deze regeling, waarbij de uitstoot van een maatgevend categorie 3 bedrijf uitgangspunt is, blijft een richtafstand van 50 meter tot gevoelige objecten het uitgangspunt. Door de sloop, op termijn, van de woningen aan de Balgweg 111 en 113 wordt deze richtafstand overal gehaald. De woning aan de Balgweg 105, de dan maatgevende woning, ligt namelijk op circa 170 meter van de als bedrijventerrein te bestemmen gronden.
 
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering bij de realisatie van het regionaal havengebonden bedrijventerrein.

4.2.5 Externe veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
De behandeling van het Btev is voorzien in het voorjaar van 2012. Waarschijnlijk wordt het Basisnet medio 2012 of 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
 
Planspecifiek
Voor de huidige situatie geldt dat er, los van de ontwikkeling van het bedrijventerrein, hogere geschatte intensiteiten van vervoer gevaarlijke stoffen op de N9 en de N99 zal plaatsvinden, conform de verwachting in het MER 2009. Ondanks deze verwachting is in de autonome situatie geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde van het plaatsgebonden risico1. De verwachte autonome groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg leidt tot een verhoging van het groepsrisico in bevolkte gebieden. Aangezien het plangebied in de huidige situatie zeer dunbevolkt is en voornamelijk uit agrarisch gebied bestaat, zal het groepsrisico hierdoor in de autonome situatie nauwelijks stijgen ten opzichte van de huidige situatie. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico in de huidige situatie uit te sluiten. 
 
Het bestemmingsplan maakt geen risicovolle inrichtingen zoals vermeld in het Bevi mogelijk. Door de planontwikkeling zullen derhalve geen nieuwe externe risico's ontstaan. De hiernavolgende afbeelding (afbeelding 4.2.5.1) toont de uitsnede uit de provinciale risicokaart. Naast de in de legenda opgenomen risico's worden tevens het invloedsgebied van het LPG tankstation (blauwe cirkel), 1% legaliteitsgrens buisleidingen (roze) en de PR 10-8 contour van transport gevaarlijke stoffen over de weg (zwarte stippellijn) weergegeven.
 
Voor het tankstation geldt dat er een plaatsgebonden risicocontour is van 40 meter. Deze contour ligt niet over het plangebied. De contour voor het groepsrisico bevindt zich op 150 meter rand het vulpunt. Binnen deze afstand bevindt zich nog een klein stukje van het plangebied. In dat deel zijn er bij recht geen objecten geprojecteerd. Ten aanzien van de risico 's veroorzaakt door het LPG tankstation hoeft er voor de beoordeling van RHB Kooyhaven geen verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. Het LPG tankstation Ievert geen grotere risico's op dan in de bestaande situatie.
 
Afbeelding 4.2.5.1 | Uitsnede provinciale risicokaart
 
Plaatsgebonden risico
Uit hiernavolgende afbeelding (afbeelding 4.2.5.2) kan geconcludeerd worden dat de 10-6-PR-contouren niet met het plangebied overlappen. Er is daarom, ter hoogte van het plangebied, geen sprake van een overschrijding van de grenswaarde van het plaatsgebonden risico.
 
Afbeelding 4.2.5.2 | Overlapping invloedsgebieden met plangebied
  
Groepsrisico
De invloedsgebieden voor de berekening van het groepsrisico overlappen gedeeltelijk met het plangebied. Het gaat hier met name om de invloedsgebieden van een aantal gasleidingen en de N9. De planontwikkeling zal echter leiden tot een toename van het groepsrisico. De hoogte van deze toename is sterk afhankelijk van de toekomstige personendichtheden in het plangebied. Gezien de zeer lage bebouwingsdichtheid in en om het plangebied is in de beoogde situatie  geen sprake van een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico. 
 
Conclusie
In het MER en de hierop volgende aanvullingen is het aspect veiligheid beschouwd. De verschillende deel aspecten zijn ondergebracht in drie onderzoeken. Te weten LPG, aardgas en de N99. Deze deelonderzoeken maken onderdeel uit van het MER en daarmee van dit bestemmingsplan.
 
Aardgas
Ten aanzien van aardgas kan worden geconcludeerd dat het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de hogedruk aardgasleidingen A-591, A-593, A-616 en W-574-03 van Gasunie en NP024 van de NAM. Zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico zijn daarom berekend. Deze berekeningen zijn uitgevoerd, in opdracht van Witteveen+Bos, door AVIV.
 
Voor plaatsgebonden risico concludeert AVIV  dat de berekeningen hebben niet geleid tot een plaatsgebonden risicocontour voor de (grens)waarde van 1.0 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarmee geen belemmering voor het bestemmingsplan.
 
De oriëntatiewaarde van het groepsrisico wordt niet overschreden. Door de realisatie van het bestemmingsplan Kooijpunt is er geen waarneembare toename van het groepsrisico. Het groepsrisico blijft onder 0.1 keer de oriëntatiewaarde en neemt minder dan 10% toe. Volstaan kan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
 
LPG
Het plangebied is eveneens gelegen binnen het invloedsgebied van LPG-tankstation Total aan de Touwslagersweg 1a in Den Helder. Inzicht in de externe veiligheid van het LPG-tankstation is noodzakelijk. Hier is onderzoek naar verricht door AVIV. Op basis van het uitgevoerde onderzoek concludeert AVIV dat het groepsrisico ligt bij zowel de huidige als de toekomstige situatie onder de oriëntatiewaarde. Bij bevoorrading overdag neemt het groepsrisico toe in de toekomstige situatie. Het maximaal aantal slachtoffers is dan circa 80. Bij bevoorrading ‘s avonds neemt het groepsrisico niet toe in de toekomstige situatie.
 
Transportroutes gevaarlijke stoffen
De rijkswegen N9 en N99 zijn lopende de planontwikkeling opgenomen in het Basisnet. Onderzoek naar de risico's behorende bij deze wegen en de voorgenomen planontwikkeling is dan ook noodzakelijk.  Uit het onderzoek blijkt dat het plaatsgebonden risico van de wegvakken N29 en N30 mag op het midden van de weg niet meer bedragen dan 10-6 per jaar. Het plaatsgebonden risico vormt daarom geen belemmering voor het bedrijventerrein RHB Kooyhaven.
 
Het groepsrisico in de bestaande en de nieuwe situatie is kleiner dan de oriëntatiewaarde. Door de ontwikkelingsplannen neemt het groepsrisico toe van een factor 0.002 tot een factor 0.006 keer de oriëntatiewaarde. Externe veiligheid is dan ook geen belemmering voor de beoogde planontwikkeling.       
 
4.2.6 Geur

Geurhinder ontstaat als gevolg van lokale luchtverontreiniging ten gevolge van emissies (geuruitstoot) van inrichtingen. Geurhinder is een subjectief begrip, aangezien iedereen geur anders ervaart. Overmatige belasting met geur wordt vaak omschreven als stank en kan leiden tot hinder. Geurhinder is een belangrijke hinderfactor in de leefomgeving.
 
Het uitgangspunt van het rijksbeleid inzake geur, is het voorkomen van (nieuwe) hinder. Dit heeft tot gevolg dat nieuwe woonlocaties, of anderszins gevoelige bestemmingen, op een zodanige afstand dienen te worden gerealiseerd van geurbronnen (en andersom), dat geen of hooguit een acceptabele mate van geurhinder is te verwachten. Anderzijds dienen bedrijven die geurhinder veroorzaken, maatregelen te nemen op basis van BBT (best beschikbare technieken), om de geurhinder te beperken en te voldoen aan het acceptabel geurhinderniveau.

In de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ (zie tevens § 4.2.4) zijn per type bedrijf (op basis van SBI-codes) indicatieve afstanden gegeven die moeten worden aangehouden om hinder als gevolg van geur, stof, geluid en/of gevaar te voorkomen.
 
Planspecifiek
Rondom het RHB Kooyhaven zijn enkele verspreid liggende geurgevoelige objecten aanwezig (woningen) in gemengd gebied. Bij geurrelevante bedrijven die onder categorie 3 vallen is de minimaal aan te houden afstand 50m, bij categorie 4.2 is dat 200m en bij categorie 5.2 is dat maximaal 500m. In de huidige situatie zijn er in de nabijheid van het plangebied mogelijk enkele veehouderijen aanwezig. Bij deze inrichtingen kan geuremissie naar de omgeving plaatsvinden. Daarnaast zijn een houthandel en een tuincentrum aanwezig. Er zijn geen industriële bronnen aanwezig die relevant zijn voor wat betreft de geuremissie. In de huidige situatie is er sprake is van een acceptabel geurhinderniveau.
 
Het voorliggende bestemmingsplan maakt de vestiging van bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 mogelijk. Tevens is gesteld dat bedrijven in een hogere categorie zijn toegestaan, mits de milieubelasting door maatregelen hetzelfde is als die uit categorie 3.2. Bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 hebben een maximale richtafstand van 50 meter tot gevoelige objecten in gemengd gebied. Aan deze richtafstand wordt voldaan, waardoor het aspect geurhinder geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van het RHB Kooyhaven.

Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat de uiteindelijke uitstoot van inrichtingen wordt gereguleerd door de exacte activiteiten binnen een inrichting en de bepalingen in vergunningen of de voorwaarden vanuit het Activiteitenbesluit indien een bedrijf onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt.
     
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de realisatie van het RHB Kooyhaven.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
 
Nationaal Bestuursakkoord Water
In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen. In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en de waterbeheerder samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is overgenomen in het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten. In 2008 is het NBW geactualiseerd met als doel de watersystemen in 2015 op orde te krijgen, met name op het gebied van wateroverlast en watertekort.
 
Beleid provincie Noord-Holland
De provinciale Staten hebben op 16 november 2009 het provinciaal Waterplan 2010-2015 vastgesteld. Het opstellen van een waterplan is een wettelijke taak van de provincie. Noord-Holland is een waterrijke provincie omringd door Noordzee, Waddenzee en IJsselmeer. Het garanderen van veiligheid tegen overstromingen vanuit zee en het klimaatbestendig vormgeven van het ruimtegebruik vraagt om een goed waterbeheer. Wonen in Noord-Holland betekent wonen met water. Een goed waterbeheer is dus onmisbaar. Provinciale Staten hebben in het Waterplan twee speerpunten geformuleerd, namelijk de versterking van de Noord-Hollandse Noordzeekust en de economische kant van water.
 
Beleid Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier
In het Waterbeheersplan 2010-2015 beschrijft het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier de doelstellingen voor de periode 2010-2015 voor de drie kerntaken: veiligheid tegen overstromingen, droge voeten en schoon water. Hiermee wil het Hoogheemraadschap anticiperen op de voorspelde extra wateroverlast, droogte en het verhoogde overstromingsrisico en het bewerkstelligen van een betere waterkwaliteit.
De Keur van het Waterschap is een vastgestelde verordening waar gedoogplichten, geboden en verboden in staan. Langs waterkeringen ligt een (variabele) zone voor bescherming en onderhoud van de waterkeringen, voor het realiseren van bouwwerken en het uitvoeren van werken binnen deze zone dient ontheffing van de Keur te worden aangevraagd.  
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Dijkverlegging en peilbesluit
De planontwikkeling voor het RHB Kooyhaven voorziet in een dijkomlegging en het toepassen van een ander peilbeheer. In dit plan wordt uitgegaan van een centrale ligging van de dijk. In het noorden en zuiden sluit de dijk aan op de bestaande dijk. Voor het noordelijke plandeel geldt dat op verzoek van het Hoogheemraadschap het technische dijkprofiel zoveel als mogelijk aan de oostzijde van het plangebied wordt gesitueerd.
 
Voor de dijkomlegging is een zogenaamde watervergunning noodzakelijk. Het Consortium is hierover reeds in overleg met het bevoegd gezag. De watervergunning doorloopt zijn eigen procedure en staat in zekere zin los van het bestemmingsplan. Voor het (RHB) is een dijkverleggingsplan en een waterhuishoudingsplan opgesteld die de inhoudelijke onderbouwing vormen voor de te verlenen watervergunning.
 
Daarnaast is ook een nieuw peilbesluit noodzakelijk. Het hoogheemraadschap is reeds bezig met de actualisatie van het peilbesluit voor het gebied. De peilwijzigingen die als gevolg van het RHB Kooyhaven plaats vinden kunnen in dit peilbesluit mee worden genomen. Hiertoe is een aanvraag peilbesluit noodzakelijk. Het Consortium heeft inmiddels een aanvraag ingediend, aanvraag is ter informatie als bijlage opgenomen bij het bestemmingsplan. Deze aanvraag heeft betrekking op het te nemen peilbesluit voor het noordelijke plandeel van RHB Kooyhaven.
 
Het plangebied valt in de huidige situatie vrijwel in zijn geheel binnen peilgebied 2803 M. Het gewenste waterpeil in dit peilgebied bedraagt NAP - 0,7 m in de winter en NAP - 0,4 m in de zomer. Het oppervlaktewater wordt op peil gehouden door de aan- en afvoer van water. In de nieuwe situatie zal, als gevolg van de dijkverlegging, het noordwestelijke deel van het peilgebied 2803 M, waar het bedrijventerrein is gepland, omgezet worden in boezemgebied. De verlegde secundaire waterkering vormt dan vervolgens de nieuwe peilgebiedsgrens. Een deel van het bedrijventerrein, rondom de haven, krijgt in de nieuwe situatie hetzelfde peilbeheer als het peilgebied Schemerboezem (streefpeil van NAP - 0,5 m, bovengrens NAP 0 m). In het resterende peilgebied 2803 M, waar tevens de groenzone en spoorsloot binnen vallen, blijft in de nieuwe situatie een zomerpeil van NAP - 0,4 m en winterpeil van NAP - 0,7 m gelden.
 
Watercompensatie
Het RHB Kooyhaven heeft een toename aan verharding tot gevolg. Door verharding van het bedrijventerrein neemt infiltratie van regenwater af, waardoor de afvoer toeneemt. Aangezien het bedrijventerrein afwatert op de boezem dient bergingscompensatie plaats te vinden in boezemgebied. De compensatie-eis in boezemgebied is afhankelijk van de toegestane peilstijging. Op basis van 30 cm peilstijging bedraagt de compensatie-eis 17,8 % van de toename aan verharding. Adviesbureau Nelen & Schuurmans heeft in het kader van het waterhuishoudingsplan voor het gebied onderzocht/berekend dat een compensatie eis van 12,5% ook voldoet. Conclusies uit dit onderzoek zijn:
  • Uit de modelresultaten blijkt dat bij een afname van 17,6% naar 12,5% watercompensatie, er geen verhoging van de waterstanden is te verwachten;
  • De aanleg van extra waterberging zorgt in de boezem voor een snellere afvoer van neerslag, dan de aanleg van meer bedrijventerrein;
  • De piekafvoer in de boezem zal niet toenemen als gevolg van de afwatering van het RHB Kooyhaven. Het bedrijventerrein ligt vlakbij gemaal Helsdeur en de neerslag, welke van het bedrijventerrein tot afstroming komt, is 'eerder' bij Helsdeur dan het water wat uit het landelijk gebied gepompt wordt;
  • De hydraulische belasting op de Amstelmeerboezem wordt kleiner, doordat het oppervlak van de polder Anna Paulowna afneemt. 
Van het plangebied RHB Kooyhaven is circa 16,2 ha uitgeefbaar. Wanneer wordt uitgegaan van volledige verharding van het uitgeefbare bedrijventerrein bedraagt de bergingsopgave bij een peilstijging van 30 cm, 2,0 ha (uitgaande van 12,5% watercompensatie). Het plan voorziet in de aanleg van een insteekhaven met een oppervlak van 2,9 ha. De haven vervult hiermee de bergingsopgave van het boezemgebied.
 
Omdat de exacte locatie van de te realiseren insteekhaven nog niet bekend is, is in de planregels opgenomen dat minimaal 12,5% en maximaal 17,8 % van het uit te geven gebied als water gerealiseerd moet worden. Omdat hierbij is uitgegaan van 100% verharding voorziet het plan zeer waarschijnlijk in meer watercompensatie dat strikt genomen noodzakelijk is. Daarmee is de compensatie binnen de regels van het voorliggende plan voldoende geborgd.
De bovengrens van 17,8% is op verzoek van de commissie MER opgenomen. Dit omdat meer water ook landschappelijk een impact kan hebben.
 
Hemelwater en riolering
Voor de afvoer van hemelwater en afvalwater vanaf het bedrijventerrein zal een separaat rioleringsplan worden opgesteld, in afstemming met de gemeente. Hierbij wordt de beslisboom afkoppelen verharde oppervlakken [wRw, 2003] als richtlijn aangehouden. Met name de wegen van het bedrijventerrein hebben een groot risico op vervuiling, waardoor direct afkoppelen niet wenselijk is en gedacht wordt aan een verbeterd gescheiden stelsel of toepassing van een zuiveringsvoorziening. Ook het afvalwater dient afgevoerd te worden naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Voor het afvalwater (droogweerafvoer, DWA) kan uitgegaan worden van een afvoer van 1 tot 5 m³/uur/ha (bron: Leidraad riolering). Bij een gemiddelde afvoer van 3 m³/uur/ha is voor fase 1 en 2 een totale pompcapaciteit gewenst van circa 90 m³/uur. In overleg met de waterbeheerders dient nagegaan te worden waar de DWA (/RWA) afvoer aangesloten kan worden op bestaande rioolleidingen voor de afvoer naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. De dichtstbijzijnde zuiveringsinstallatie is RWZI Den Helder. In de omgeving van het plangebied ligt geen gemeentelijk rioolstelsel. Wel ligt aan de westzijde van het gebied een persleiding van het hoogheemraadschap waar op aangesloten zou kunnen worden.
 
Waterkwaliteit
Vervuiling van het oppervlaktewater in het plangebied dient voorkomen te worden, onder andere door het beperken van uitloogbare bouwmaterialen (zoals koperen, loden of zinken dakgoten), chemische onkruidbestrijdingsmiddelen en verduurzaamd hout als oeverbeschoeiing. In de groenzone en waterbergingszones, waar watergangen worden gecombineerd met beplanting, moet eutrofiering door bladval worden tegengegaan. De bomen dienen hiertoe zo ver mogelijk van de sloten vandaan geplant te worden. Ook is regelmatig bladvissen/harken noodzakelijk om ophoping van organisch materiaal te voorkomen.
 
Verzilting
Het chloridegehalte in het Noord-Hollandsch kanaal wordt beïnvloed door de ‘zouttong’ vanuit de Waddenzee. Het hoogheemraadschap hanteert vanuit de landbouwfunctie een streefwaarde voor het chloride gehalte van maximaal 700 mg/l. In het kader van vismigratie is onderzoek gedaan naar het zoutgehalte van het Noordhollands Kanaal en de invloed van zoutindringing bij de Helsdeur en de Koopvaardersschutsluis. Uit meetgegevens van de afgelopen 10 jaar (1998-2008) blijkt dat het zoutgehalte bij de Kooijbrug minimaal 115 en maximaal 650 mg Cl/l is geweest. Het zoutgehalte in het Noord Hollandskanaal ter plaatse van de waterinlaat blijft daardoor onder de afgesproken grenswaarde. Normaliter zijn de waarden lager dan 250 mg Cl/l, zelfs in de zomerperiode als er ten behoeve van de recreatievaart veel schuttingen plaatsvinden (bijlage: onderzoeksrapportage bodem en water). Meetgegevens van het hoogheemraadschap over 2007 en 2008 in het Noordhollands Kanaal nabij de Kooij zijn weergegeven op de hiernavolgende afbeelding (afbeelding 4.3.1). Er wordt aangenomen dat het brakke tot zoute water dat via de Helsdeur en de Koopvaardersschutsluis het binnenwater bereikt, goed wordt opgevangen in het daarvoor aangelegde zoutopvangbekken en snel wordt afgevoerd door de frequente lozingen van het waterbezwaar.
 
Afbeelding 4.3.1 | Zoutgehalten in het Noordhollandsch Kanaal nabij het plangebied
   
Door een toename van het scheepverkeer naar het gebied zal meer schutverlies optreden waardoor het chloridegehalte in het Noordhollands Kanaal mogelijk toeneemt. Dit kan gevolgen hebben waterinlaat uit dit kanaal. Het aantal schuttingen is echter afhankelijk van het soort bedrijven wat zich op het terrein vestigt. Daarom zijn de effecten in dit stadium niet exact te bepalen. In de huidige situatie wordt de indringing van de zouttong beperkt tot circa 1 km, doordat het gemaal de Helsdeur grote hoeveelheden zout water terug de Waddenzee in spuit. Door een toename in scheepvaart wordt de zoutbelasting met circa 3 % vergroot. Verwacht wordt dat dit een zeer geringe invloed zal hebben op de indring van de ‘zouttong’ (hooguit enkele meters) en dispersie van zout in het kanaal beperkt zal zijn. De verwachting is hiermee dat de chlorideconcentratie in het Noordhollands Kanaal nabij de Kooijbrug nauwelijks zal wijzigen (toename van hooguit 3%, bijlage: onderzoeksrapportage bodem en water). Het uitgevoerde onderzoek stamt uit 2009. Gelet op de ongewijzigde situatie ter plekke is het onderzoek onverminderd actueel.
 
De kwaliteit van het diepere grondwater wordt beïnvloed door regionale zoute kwelstromingen vanuit de Waddenzee. Het ondiepe grondwater ondervindt geen merkbare invloed van deze kwelstromingen. Uit de bodemkaart van Nederland kan worden afgelezen dat het grondwater in het plangebied boven ongeveer NAP - 3,0 m brak is. Onder deze grens wordt het zout.
 
Een mogelijke wijziging in kwelpatronen geeft een risico op een toename van de chlorideconcentraties in het plangebied en de omliggende polders. Om deze reden dient voorkomen te worden dat de deklaag wordt doorsneden of openbarst. De deklaag reikt tot ongeveer NAP - 7 m en de watergangen in het gebied komen ruim boven deze deklaag te liggen, waardoor geen risico tot verzilting optreedt. Ook de diepte van de haven reikt niet tot het watervoerende pakket, maar omdat wel een groot deel van de deklaag wordt afgegraven zal een voldoende dikke kleilaag op de bodem gehandhaafd worden.

Om de effecten te monitoren wordt aanbevolen om de chlorideconcentratie ter plaatse van het inlaatpunt en de aanvoerwatergangen, afnamepunten, naar de aangrenzende peilgebieden te meten tijdens en na realisatie van het RHB. Een goede nulmeting (opname huidige waterkwaliteit voor realisatie) is hierbij essentieel, deze is in juni 2013 uitgevoerd. Bij eventuele ongewenste effecten kunnen maatregelen getroffen worden om de zoutindringing te beperken. Opties hierbij zijn bijvoorbeeld het plaatsen van een bellenscherm, het terug bemalen van het schutverlies en het afvangen en afvoeren van kwelwater.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Voor het RHB Kooyhaven zal een nieuwe ontsluiting worden gerealiseerd. De aansluiting op de rotonde in de N99 vindt plaats door aan de noordkant van het gebied de weg te combineren met de dijk en zo een hoogte van 3,40 + NAP te bereiken en vervolgens naar het oosten te buigen en via het talud van de N99 het resterende hoogteverschil te overbruggen. De Touwslagersweg wordt verlegd langs de N99 om meer ruimte te maken. De hoofdontsluiting van het RHB sluit aan op de Balgweg. Het fietspad ligt ten zuiden van de Balgweg langs de rotonde.
 
Ten westen en ten oosten van de rotonde kunnen fietsers de Balgweg kruisen om het fietspad rond de rotonde te bereiken of de aansluiting met de Touwslagersweg. Deze aansluiting maakt een aansluiting op de noordelijke poot van de rotonde (waar de ontsluiting van het RHB Kooyhaven eerst voorzien was) niet meer nodig, wat met name voor het buurtschap een enorme verbetering is. In de verdere toekomst, op het moment dat de bestemming direct ten zuiden van de rotonde gewijzigd is, en de volgende fases van het bedrijventerrein in ontwikkeling komen, kan overwogen worden om de aansluiting van het RHB Kooyhaven vanaf de rotonde direct naar het zuiden toe te leiden, wat een meer heldere en meer efficiënte ontsluiting mogelijk maakt. Op dit moment is een dergelijke ontsluiting nog niet mogelijk.
 
Afbeelding 4.4.1 | Ontsluitingen RHB
        
Verkeersafwikkeling
Als gevolg van de realisatie van het RHB Kooyhaven nemen de verkeersintensiteiten op het omliggend wegennet toe. Blijkens het onderzoek wat in het kader van de MER is uitgevoerd leidt dit echter niet tot een verminderde kwaliteit van de verkeersafwikkeling op de wegvakken. Wel is sprake van een verminderde verkeersafwikkeling op kruispunten. Voor deze kruispunten worden in het geval het RHB niet wordt ontwikkeld tevens knelpunten voorzien in de verkeersafwikkeling. Na realisatie van het RHB Kooyhaven zal naar verwachting het aandeel vrachtverkeer toenemen. In verband met de grote afstanden naar de dichtstbijzijnde woonkernen Den Helder, Breezand en Anna Paulowna, is het te verwachten dat het merendeel van het woon-werkverkeer per auto plaatsvindt. Hierdoor neemt het aandeel autoverkeer mogelijk licht toe. Het aantal fietsverplaatsingen blijft naar verwachting gelijk, maar door toename van de overige modaliteiten, neemt het aandeel fietsverkeer in verhouding af.  
 
Parkeren
Voor het parkeren is in het voorliggende bestemmingsplan een verplichting opgenomen om te parkeren op eigen terrein. Daarbij is een parkeernorm gehanteerd van 1,25 parkeerplaatsen per 100 m² BVO. Deze parkeernorm komt, blijkens de CROW normering (Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317, CROW, oktober 2012), overeen met een zware norm voor arbeids- en bezoekersextensieve bedrijven in niet stedelijk gebied/buiten gebied. Daarmee wordt een goede parkeeroplossing voldoende geborgd.
 
Conclusie
Uit het m.e.r. blijkt dat in de beoogde situatie wordt voorzien in een voldoende verkeersveilige oplossing. Door de toename van verkeer zal bij enkele kruispunten, waar reeds knelpunten in het kader van verkeersafwikkeling zijn geconstateerd, de kwaliteit van verkeersafwikkeling verder verminderen. Hiervoor zal de initiatiefnemer het overleg zoeken met de wegbeheerder om na te gaan of en welke maatregelen getroffen kunnen worden. Er zullen geen nieuwe knelpunten ontstaan. Het parkeren is voldoende geborgd. Daarmee is het verkeerstechnisch acceptabel het RHB Kooyhaven te realiseren.
 
In afwijking van het ontwerp bestemmingsplan in de aansluiting van het RHB Kooyhaven op het omliggende wegennet bij de vaststelling van dit bestemmingsplan gewijzigd. Deze gewijzigde ontsluiting is verkeerskundig door Witteveen + Bos getoetst (notitie van 28 augustus 2014 / bijlage nr. 9). Uit deze toets blijkt dat per saldo voor het autoverkeer de nieuw voorgestelde zuidelijke ontsluiting verkeerskundig gunstiger is dan de noordelijke ontsluiting zoals deze oorspronkelijk voorzien was in het ontwerp bestemmingsplan. Onderscheidend is daarbij vooral het verschil in rijafstand vanaf de turborotonde zowel naar het RHB Kooyhaven als naar de Oostoeverweg. Met de zuidelijke ontsluiting wordt er niet omgereden.
De fysieke inpassing van de noordelijke ontsluiting leidt tot krappe bogen. De hoogtebeperking voor de ontsluiting kan een beperking zijn voor exceptioneel transport.
 
Voor de fietsers zijn de verschillen beperkt. Het aantal oversteeklocaties van de Balgweg wordt minder maar er komt een oversteek over de zuidelijke tak van de rotonde bij. Per saldo zal het aantal oversteekbewegingen verminderen voor fietsers van Balgweg naar Oostoeverweg en vice versa. De nieuwe oversteek bij de turborotonde versterkt het positieve beeld voor de fietsers, door de middenberm breder te maken dan de vereiste minimale 3 meter conform CROW-eisen, ten behoeve van overstekende groepjes fietsers.
 
De notitie is als bijlage opgenomen bij de bestemmingsplan.
 
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.5.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Witteveen en Bos hebben een voortoets (maart 2013) opgesteld (bijlage nr. 14). Uit de voortoets blijkt dat het RHB Kooyhaven niet leidt tot een verslechtering en/of significante verstoring op habitattypen of -soorten, waarvoor instandhoudingsdoelen gelden in het Natura-2000 gebied Waddenzee. Wel kunnen er geringe effecten van Iicht en geluid op het Natura-2000 gebied Waddenzee optreden en kan er een geringe toename van scheepvaart op de Waddenzee plaatsvinden.
 
De voortoets is voorgelegd aan het bevoegd gezag, de provincie Noord Holland. In reactie op de voortoets heeft het bevoegd gezag aangegeven dat er een vergunning Natuurbeschermingswet (Nbw 1998) zal moeten worden aangevraagd bij de provincie Noord-Holland. Deze aanvraag dient vergezeld te gaan van een passende beoordeling (bijlage nr. 15). Uit de passende beoordeling blijkt dat significante effecten op habitattypen en leefgebieden van soorten wordt uitgesloten. De uiteindelijk beoordeling is aan het bevoegd gezag.

4.5.2 Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van de MER is onderzoek uitgevoerd naar beschermde soorten flora en fauna in en rond het plangebied. Het meest actuele onderzoek is de actualisatie ecologische quickscan 2012 van Witteveen en Bos bijgevoegd als bijlage I. Op 7 augustus 2012 heeft een ecoloog van Witteveen + Bos het plangebied bezocht. Met betrekking tot de soortenbescherming dienen nog een aantal onderzoeken uitgevoerd te worden: 
  1. Er dient nog jaarrond onderzoek gedaan te worden naar het voorkomen van vleermuizen, conform het vleermuisprotocol. Dit onderzoek zal lopende de bestemmingsplan procedure worden uitgevoerd
  2. Van het nest in de boom bij de laatste boerderij aan de Balgweg moet worden vastgesteld of dit nest nog in gebruik is en door welke soort. Het nader onderzoek vindt gedurende het bestemmingsplanproces plaats
  3. Er is naderonderzoek noodzakelijk naar de aanwezig van de rugstreeppad. Dit onderzoek dient gedurende de voortplantingsperiode (april -juli) van de rugstreeppad te worden uitgevoerd.
  4. Ook dient een nadere inventarisatie te worden uitgevoerd om het voorkomen van bittervoorn en de kleine modderkruiper aan te tonen dan wel uit te sluiten. Indien uit de inventarisatie blijkt dat de rugstreeppad (nog) niet in het plangebied aanwezig is, dient te worden voorkomen dat de soort vanuit de omgeving het plangebied kan betreden. Wanneer de aanwezigheid van de rugstreeppad wordt aangetoond, kan voor het verstoren van de rugstreeppad geen ontheffing worden gekregen.
Nader onderzoek
Door Witteveen + Bos is nader onderzoek gedaan naar het voorkomen van de bitttervoorn, kleine modderkruiper en de rugstreeppad (bijlage nr. 16). Uit dit nadere onderzoek, welke als bijlage bij dit bestemmingsplan is toegevoegd, blijkt dat de bittervoorn in het plangebied aanwezig is. Daarnaast is ook de aanwezigheid van de kleine modderkruiper vastgesteld. Het voorkomen van rugstreeppad in het plangebied kan worden uitgesloten. Het is echter mogelijk dat in een latere fase, wanneer geschikt habitat ontstaat, deze soort het plangebied alsnog koloniseert.
 
Voor het dempen van de sloten moet een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet (Ffw) worden aangevraagd voor het vernietigen van de vaste rust- en verblijfplaatsen van de bittervoorn (artikel 11). In de ontheffing dienen maatregelen te worden opgenomen waarmee de negatieve effecten op de soort zo goed mogelijk worden gecompenseerd of gemitigeerd. Hierbij valt te denken aan het dempen van de wateren buiten de gevoelige periode van de soort en bijvoorbeeld het aanleggen van alternatief leefgebied. Het aanvragen van een ontheffing voor het verstoren van de kleine modderkruiper is te voorkomen door de dempingswerkzaamheden uit te voeren conform een goedgekeurde gedragscode. Indien dit niet mogelijk is, dient ook voor de kleine modderkruiper een ontheffing Ffw te worden aangevraagd.
 
4.6 Archeologie en cultuurhistorie
 
4.6.1 Archeologie

In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het kader van het MER zijn de effecten op landschap, cultuurhistorie en archeologie onderzocht. Om vast te stellen of archeologische waarden in het plangebied aanwezig kunnen zijn is een bureauonderzoek uitgevoerd (Cultureel Erfgoed Noord-Holland, nummer 50926, 2008). Als onderzoeksgebied is gekozen voor een cirkel met een straal van circa 1.000 m rond het plangebied. Dit gebied maakt deel uit van de Archeoregio Noordhollands kleigebied. Zowel binnen dit onderzoeksgebied als binnen het plangebied zelf zijn geen terreinen op de AMK (Archeologische Monumentenkaart) opgenomen. Bovendien zijn er in het gebied geen waarnemingen in ARCHIS bekend. Uit het bureauonderzoek blijkt dat de te verrichten werkzaamheden binnen het plangebied kunnen leiden tot verstoring van de bodem voor zover het de daarin nog aanwezige archeologische waarden betreft.
 
Tevens wordt geconcludeerd dat de archeologische verwachting voor het gebied over het algemeen zeer laag is. Slechts de standplaats van een windpoldermolen uit het midden van de 19e eeuw zou van archeologische waarde kunnen zijn. Deze is gelegen buiten het plangebied welke fase 1 en 2 van het RHB beslaat.  
 
Voor het plangebied is, zo wordt geconcludeerd, verder archeologisch onderzoek niet nodig en kan de archeologische monumentencyclus met het rapport Cultureel erfgoed Noord-Holland (nummer 50926, 2008) worden afgesloten. Vanuit archeologisch oogpunt bestaan er derhalve voor dit deel van het plangebied geen belemmeringen bij het realiseren van het RHB Kooyhaven. Mochten er tijdens de werkzaamheden toch onverwacht archeologische vondsten worden gedaan, dan dient dit onverwijld te worden gemeld bij het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten Noord-Holland.
 
De eindconclusie in het MER is dat er geen negatieve effecten voor wat betreft archeologie te verwachten zijn. Voorgaande volgt uit de lage verwachtingswaarde.
 
Conclusie
Binnen het plangebied zijn geen archeologische waarden aanwezig welke zich verzetten tegen de realisatie van het RHB Kooyhaven.

4.6.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
 
Planspecifiek
Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld. Deze waardenkaart is gekoppeld aan de provinciale leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Beide documenten, en daarmee het aspect cultuurhistorische waarden, zijn reeds in § 3.2 behandeld.
4.7 Duurzaamheid
Gelet op de eindigheid van ruimte en bouw- en brandstoffen is duurzaamheid bij ruimtelijke ontwikkelingen van belang. Duurzame ontwikkeling is de ontwikkeling die aansluit op de behoeften van heden en toekomst zonder het vermogen van de toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen.
 
Het wettelijk beleid ten aanzien van energiezuinig bouwen is opgenomen in het Bouwbesluit. Daarin is vastgelegd hoe de energieprestatie van gebouwen wordt gemeten met behulp van de Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Deze eis zal in de toekomst verder worden aangescherpt vanuit het streven om uiteindelijk energieneutraal te bouwen (EPC=0). 
 
Planspecifiek
De ontwikkeling is gestoeld op een vraag vanuit de markt. De planvorming is gestoeld op het streven het RHB Kooyhaven te gebruiken voor de offshore industrie (windenergie). Daarmee draagt het RHB Kooyhaven bij aan duurzame energieopwekking. Daarnaast bestaat het consortium Kooyhaven onder meer uit Ballast Nedam. Dit bedrijf richt zich met een specifieke bedrijfstak op duurzame energieopwekking. Vanuit deze bedrijfstak zal gekeken worden naar mogelijkheden om het RHB Kooyhaven zo duurzaam mogelijk vorm te geven. Tijdens de verdere planuitwerking zullen daarover prestatieafspraken met het bevoegd gezag gemaakt kunnen worden. Het bestemmingsplan laat ruimtelijk planologisch ruimte voor toekomstige duurzaamheidsambities zoals alternatieve energieopwekking en energievraagbeperkende maatregelen zoals isolatie of gebruik restwarmte.
 
Conclusie
Gelet op de fase van planvorming kan nog geen uitsluitsel gegeven worden over invulling van de duurzaamheidsambities. Het bestemmingsplan laat daartoe ruimte om toekomstige duurzaamheidsambities uit te werken.
4.8 Lichthinder
Het aspect licht is vanuit verschillende invalshoeken en beleidsterreinen van belang. Zo is lichthinder een belangrijk aspect voor wat betreft de invloed op het naast gelegen Natura 2000 gebied. Ook is lichthinder een beleidsmatig aspect in het kader van de provinciale Leidraad Landschap & Cultuurhistorie.
 
Planspecifiek
In het kader van de Voortoets, welke als bijlage bij dit bestemmingsplan is toegevoegd, is, om meer inzicht te verkrijgen in de mogelijke verstoring door licht op het Natura 2000- gebied Waddenzee, door Lichtconsult.nl een gedetailleerd lichtonderzoek uitgevoerd. Op relevante plaatsen rondom het plangebied zijn hiervoor praktijkmetingen gedaan van de horizontale en semicilindirsche verlichtingssterkte. Daarnaast is op een aantal plaatsen de horizontale verlichtingssterkte gedurende een nacht continu gemeten. Tot slot, zijn voor de prognose lichtberekeningen gemaakt. Uit dit onderzoek blijkt dat zowel in de autonome ontwikkeling als in het voornemen een beperkte toename in licht op het Natura 2000- gebied Waddenzee optreedt. Op hoofdlijnen is hierbij geconcludeerd dat:
  • de zandplaat en kwelder in de eerste 50 m van de Waddenzee voorbij de Balgzanddijk in de schaduwzone van de dijk liggen en hierdoor alleen lichtruis (strooilicht, airglow of luminantie) ontvangen;
  • in de huidige situatie de gemeten actuele waarde aan de landzijde van de Balgzanddijk ter hoogte van het industrieterrein Oostoever 0,14 lux (maximaal 0,82 lux) bedraagt en hiermee de voor natuur als veilig gehanteerde ondergrens overschrijdt;
  • de toename in berekende verlichtingssterktes dusdanig klein zijn, dat het onwaarschijnlijk is dat verstoring door licht optreedt. Op het Balgzand bedraagt de gemiddelde waarde van het voorkeursalternatief 0,12 lux (maximaal 0,46 lux), wat gemiddeld 0,01 lux meer is dan de autonome ontwikkeling;
  • de uit het verleden als Beschermd Natuurmonument voortkomend instandhoudingsdoel voor het Natura 2000-gebied Waddenzee, duisternis, wordt nauwelijks meer aangetast dan in de huidige situatie. Het voornemen heeft geen significant negatief effect op het aspect duisternis.
De effecten van lichthinder zijn, zo blijkt uit het onderzoek, op het Natura-2000 gebied beperkt. Voor wat betreft de achterliggende woningen aan de Schorweg geldt dat middels de beoogde landschappelijke inpassing de lichthinder zoveel als mogelijk wordt beperkt. In het kader van het beeldkwaliteitsplan en de nog te formuleren uitgifte voorwaarden kunnen aanvullend eisen worden gesteld aan lichthinder, hierbij kan gedacht worden aan specifieke armaturen welke minder verstoring met zich meebrengen.
 
Voor het toepassen van lichtarmaturen ten behoeve van de openbare ruimte zal in overleg met de gemeente Hollands Kroon gekeken worden aan het toepassen lichtarmaturen, bijvoorbeeld het toepassen van de afgeschermde ‘bollamp’, welke leiden tot minimale overlast.
 
Conclusie
De mate van lichthinder is niet van dien aard dat dit leidt tot een ruimtelijk onaanvaardbaar plan. Met de beoogde landschappelijke inpassing wordt de mate van lichthinder voor de direct aanwonende zoveel als mogelijk beperkt. In kader van de uitgifte voorwaarden zullen nadere voorwaarden gesteld worden aan de toepassing van buitenverlichting. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het opgestelde Beeldkwaliteitsplan (februari 2015).
 
Verlichting dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
  • Verlichting wordt gesitueerd aan de buitenkant van de kavel en wordt gericht op het terrein.
  • Verlichting wordt niet van binnen naar buiten gericht.
  • Armaturen die aan de gevel worden bevestigd, worden uitsluitend gebruikt om de directe omgeving van het gebouw te verlichten.
  • Er wordt gebruik gemaakt van armaturen met spiegels die nauwkeurig te richten zijn op het te verlichten gebied, zodat er géén lichtvervuiling is buiten de kavel.
  • Er is een voorkeur voor masten die zijn gepoedercoat in antracietkleur of in RAL 9007, of thermisch verzinkt. (géén felle kleuren voor straatmeubilair)
  • Binnenverlichting heeft na 23:00 géén uitstraling meer naar buiten.
  • Openbare straatverlichting voldoet aan dezelfde regels.
Daarnaast is in de planregels een specifieke gebruiksbepaling opgenomen waarmee bepaald is dat verlichting zonder afscherming van lichtuitstraling over het wateroppervlak niet is toegestaan. Hiermee kan handhavend worden opgetreden.
4.9 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorafgaand aan de ter inzage legging van het bestemmingsplan hebben initiatiefnemers en gemeente een anterieure overeenkomst getekend waarmee het verhaal van kosten verzekerd is. Deze overeenkomst voldoet aan de voorwaarden gesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Anna Paulowna.
 
Fasering
Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van het noordelijke plandeel van het RHB Kooyhaven. De definitieve landschappelijke inpassing en de resterende kavels zijn gepland als latere fasen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat het gehele plan uitvoerbaar is. Dat wil zeggen dat na deze noordelijke fase ook de navolgende fasen economisch uitvoerbaar zijn.
 
De grootste algemene kosten voor het RHB Kooyhaven zijn meegenomen in de noordelijke fase en de aansluitende fase gelegen langs het Noordhollandsch kanaal. Deze kosten worden voornamelijk veroorzaakt door de aan te leggen infrastructuur (water en weg) en de dijkomlegging. Doordat deze kosten meegenomen worden bij de eerste fasen zijn fase 3 en 4, ondanks de daaraan gekoppelde landschappelijke inpassing, financieel de meest gunstige fasen voor de initiatiefnemer. Daarmee is de realisatie van deze fasen, en met name de definitieve landschappelijke inpassing, zeker gesteld.
   
Businesscase
Bij de overname van het planinitiatief is door het Consortium een businesscase opgesteld. Deze case is financieel uitvoerbaar gebleken en heeft geleid tot een overname van het initiatief. Omdat de businesscase ook aannames bevat voor de aankoop van gronden is deze vertrouwelijk en geen onderdeel van plantoelichting.
 
Bepalend voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan is de afzetbaarheid van de bedrijfskavels. In Den Helder is al jaren geen havengebonden en havengerelateerde ruimte meer beschikbaar. Daarnaast bevinden zich op de Westoever een aantal bedrijven in een ongewenste milieuruimtelijke situatie. De komende jaren is er geen zicht op het vrijkomen van havengebonden bedrijfsruimte of -kavels. Het ontbreken van ruimte in Den Helder heeft in het verleden bij een aantal bedrijven reeds geleid tot vertrek naar c.q. doorgroei in andere regio’s. Om tot een sluitende business case te komen zijn bindende afspraken gemaakt het de Port of Den Helder. Door de Port of Den Helder is een afnamegarantie gegeven voor circa 14 ha. Hiermee is het plan uitvoerbaar gebleken.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Agrarisch
De bestemming is opgenomen voor het agrarisch bollenbedrijf welke momenteel binnen het plangebied gevestigd is. De regeling is conserverend in opzet en maakt enkel een beperkte uitbreiding van het bedrijf mogelijk. De eigenaar heeft kenbaar gemaakt mogelijk op termijn zijn gronden in gebruik te nemen of te laten nemen voor een niet agrarische bedrijfsvoering. Het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid op termijn niet agrarische bedrijvigheid toe te staan. Hiertoe is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen.
Binnen de bestemming Agrarisch is ook voorzien in de calamiteitenroute van het bedrijventerrein. Middels een aanduiding is deze planologisch mogelijk gemaakt.
 
Bedrijventerrein
De bestemming Bedrijventerrein is opgenomen voor het nieuw te realiseren bedrijventerrein. Op het terrein zijn uitsluitend watergebonden en watergerelateerde bedrijven toegestaan tot en met de bedrijfscategorie 3.2 en in de bedrijfscategorie 4.1 en 4.2 indien deze in effecten gelijk zijn aan een categorie 3 bedrijf. Wat onder watergebonden en watergerelateerde bedrijven wordt verstaan is geregeld in artikel 1 van de planregels.
Middels een wijzigingsplan is het mogelijk bedrijven in een bedrijfscategorie 5 toe te staan. Gebruikmaking van deze wijzigingsbevoegdheid is alleen mogelijk indien uit het wijzigingsplan blijkt dat de maatgevende milieuaspecten, middels technische voorzieningen (zoals bijvoorbeeld het inpandig uitvoeren van bedrijfsactiviteiten) terug te brengen zijn naar categorie 3.2 emissies. Alvorens besloten wordt op wijzigingsplan dient de gemeenteraad geconsulteerd te worden.
 
De haven is in de regels geregeld en niet definitief begrensd op de verbeelding. Hiermee blijft het plan flexibel in opzet. Wel dient er voorzien te worden in voldoende watercompensatie. Hiertoe is een percentage opgenomen welke gerelateerd is aan het uitgeefbaar terrein. Het opgenomen percentage kan naar beneden worden bijgesteld indien dit blijkt uit een dynamische waterberekening welke akkoord bevonden is door het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Met een voorwaardelijke verplichting wordt de daadwerkelijke aanleg geborgd. Met een aanvullend vergunningstelsel worden vervolgens dempingen van water nader gereguleerd.
 
De bestemming Bedrijventerrein laat een bouwhoogte toe van maximaal 20 meter. Ondergeschikte bouwdelen, zoals liftschaften, antennes, schoorstenen en (airco)installaties kunnen maximaal 5 meter hoger zijn. Verdere afwijkingen van de hoogte is niet mogelijk.
 
Groen
Voor de landschappelijke inpassing van het plan is de bestemming Groen opgenomen. Om de inpassing wel te borgen is voorzien in een voorwaardelijke verplichting. De ingebruikname van bedrijfsgronden is niet eerder toegestaan dan voorzien is in een robuuste groen inpassing. Voor de wijze van inpassing wordt in de planregels doorverwezen naar het Schetsontwerp groenstrook (februari 2015) van de groenzone. Hiermee worden toezeggingen aan bewoners ook bestuursrechtelijk verankerd.
 
Binnen de bestemming Groen is ook voorzien in de hoofdontsluitingsweg van het bedrijventerrein. In de bestemmingsomschrijving is deze opgenomen en verbonden aan een aanduiding op de verbeelding.
 
Waterstaat - Waterkering
De dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering is opgenomen voor de waterkering in de eindsituatie. Voor werkzaamheden in deze zone is een aanvullende omgevingsvergunning vereist. Op deze regel zijn enkel uitzonderingen geformuleerd. Het betreft dan ik hoofdzaak werkzaamheden welke in het kader van het Dijkverleggingsplan door het Hoogheemraadschap vergund zijn.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb (artikel 3:10 Awb e.v.)  gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
 
Buurtoverleg
Vanuit de randvoorwaarde zoals vastgesteld door de raad is meerdere keren overleg gevoerd met de omwonenden over de invulling van het bedrijventerrein. Hierbij is in hoofdzaak stil gestaan bij de wijze van landschappelijke inpassing. Anderzijds is ook de plansystematiek met elkaar besproken. Met dit overleg is getracht zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de omwonende. Vorenstaande laat onverlet dat de komst van het bedrijventerrein ervaren zal worden door de omwonenden.
 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
Het bestemmingsplan is direct als ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd. Reacties van de overleg partners zijn aangemerkt als zienswijzen en als zodanig behandeld in het verslag Zienswijzen.
6.3 Verslag zienswijzen
Gedurende de periode van ter inzage legging zijn 19 zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen zijn door de gemeente Hollands Kroon (thematisch) samengevat en voorzien van een inhoudelijke beantwoording in de Nota van beantwoording. Deze Nota van beantwoording is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.
   
6.4 Planbijstellling
Gedurende de periode van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan is duidelijk geworden dat de zuidelijk gelegen gronden niet tegen een prijs en voorwaarden verworven konden worden op basis waarvan een haalbaar businessplan gestoeld kon worden. Voor dit plandeel wordt, middels een gewijzigde vaststelling, de agrarische bestemming opgenomen. Het is vaste jurisprudentie dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan: “Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.”  
Uit de jurisprudentie blijkt dat er niet snel sprake is van ‘een wezenlijk ander plan’ indien wijzigingen zijn aangebracht. In een uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012, no. 201107873/1/R2 komt een casus aan de orde waar wél sprake is van een wezenlijk ander plan. Het betrof hier een wijziging welke het gehele bestemmingsplan betrof. De Afdeling zag hierin aanleiding voor het oordeel dat de afwijking van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot is dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Het plan was daarmee vastgesteld in strijd met artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Nu in casu met de wijziging de daadwerkelijke functieverandering, van agrarisch naar bedrijventerrein, verder beperkt wordt en daarmee de ruimtelijke ingreep kleiner wordt bestaat er geen belemmering voor een gewijzigde vaststelling.
  • 1. bureau V-eld, schetsontwerp Groenstrook februari 2015