Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Plantage 37
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.PBPlantage37-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Jachthaven de Brasem is voornemens aan de oostzijde van de bestaande ligplaatsen een golfbreker annex passantensteiger te realiseren. Dit bouwplan is strijd met het vigerende bestemmingsplan 'Oude Wetering' (2004). Om het bouwplan te realiseren is daarvoor een nieuw planologisch kader nodig. Een zogenaamde omgevingsvergunning (met uitgebreide procedure) is hiervoor het meest geschikte instrument. Voorliggende onderbouwing dient als ruimtelijke motivatie behorende bij een dergelijke omgevingsvergunning.   
1.2 Plangebied
Het bouwplan behelst een golfbreker annex passantensteiger in het Braassemermeer direct ten zuiden van de kern Oude Wetering. Het plangebied wordt dan ook aan de zuid- en oostzijde omsloten door het Braassemermeer. Direct ten noordwesten van de ontwikkeling is de bestaande jachthaven gesitueerd. De volgende afbeeldingen tonen de ligging van het plangebied en de beoogde locatie van het bouwplan.
 
   
Ligging plangebied
 
 
Beoogde locatie golfbreker annex passantensteiger (indicatief)
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciaal, en gemeentelijk beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het bouwplan is direct naast een bestaande jachthaven (Jachthaven de Brasem) in het Braassemermeer gesitueerd. Het plangebied wordt momenteel voornamelijk gebruikt voor in- en uitvarende boten. De in paragraaf 1.2 opgenomen luchtfoto's tonen de huidige situatie. Het hierna opgenomen aanzicht toont de haven met daarachter het plangebied. 
 
Aanzicht plangebied 
  
2.2 Toekomstige situatie
Beoogd wordt een golfbreker annex passantensteiger te realiseren ten zuidoosten van de ligplaatsen behorende bij Jachthaven de Brasem. Deze golfbreker annex passantensteiger vormt een bescherming voor de bestaande ligplaatsen. De boten in deze ligplaatsen ondervinden momenteel last van de golven veroorzaakt door langsvarende boten en wind vanuit het oosten en zuiden.
 
Voorts biedt de golfbreker annex passantensteiger ruimte voor passanten. De hiervoor nieuwe ligplaatsen bevinden zich aan de binnenzijde (noordwest) van het bouwwerk. Doordat deze ligplaatsen parallel aan het bouwwerk en enkele bestaande steigers zijn gesitueerd hoeven hiervoor geen aanvullende steigers en dergelijke gerealiseerd te worden. Afhankelijk van het formaat boot kan door de realisatie van de golfbreker annex passantensteiger aanvullend plaats worden geboden aan circa 7 tot 10 boten.
 
Op basis van ervaring kan worden gesteld dat de gemiddelde verblijfsduur van de passanten 1 nacht bedraagt. Uitzonderingen van een verblijfsduur van 2 of 3 nachten komen sporadisch voor. Langer dan drie nachten (72 uur) wordt middels een anterieure overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer uitgesloten.
       
Beoogd bouwplan (afbeelding west georiënteerd)
  
Doorsneden
 
De totale lengte van de steiger bedraagt circa 130 meter (exclusief het schuine einddeel van 15 meter). De breedte van de golfbreker annex passantensteiger bedraagt 1,6 meter, deze breedte is gelijk aan de bestaande steigers. Anders dan bij de bestaande steiger wordt dit bouwwerk uitgevoerd met een rij golfbrekerpalen in het midden. De beoogde bouwhoogte van het loopdek bevindt zich circa 0,7 meter boven het waterpeil.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de vigerende beleidsdocumenten gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen zal moeten toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Gezien de kleine schaal van de ontwikkeling is er niet direct raakvlak met het rijksbeleid. De ontwikkeling wordt op initiatief van de ondernemer mogelijk gemaakt. Gelet op de investeringswens van ondernemer en de specifieke kenmerken van het gebied de Hollandse Plassen kan worden gesteld dat voldoende vraag bestaat naar de golfbreker annex passantensteiger. Herbruik is niet aan de orde. Voorts is er ook geen vrijheid in locatiekeuze doordat een andere locatie niet leidt tot beoogde reductie van hinderlijke golven.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Vervolgens is op 1 oktober 2012 een eerste aanvulling vastgesteld. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte.
 
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer en tot slot Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
De nabijgelegen vaarweg over het Braassemermeer is een provinciale vaarweg. Daarmee beschrijft het Barro geen onderwerpen die van belang zijn voor de ontwikkeling. Gesteld kan worden dat de ontwikkeling niet strijdig is met het Barro.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte' vastgesteld. Tevens is op 23 februari 2011 de 1e herziening vastgesteld. In de visie weerlegt de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. Het doel van de visie is om duidelijk te hebben hoe de ruimtelijke ontwikkeling er tot 2040 uit komt te zien.
 
De kern van 'Visie op Zuid -Holland' is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil de provincie bereiken door het realiseren van een samenhangend stedelijk netwerk en groenstructuur. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur, zijn daarin kenmerkende kwaliteiten. De provincie werkt hiervoor samen met gemeenten en andere partijen. De provincie stuurt op kwaliteit en functies. Deze aanpak sluit aan bij de nieuwe stijl van besturen: 'Lokaal wat kan, provinciaal wat moet'. De provincie geeft het lokale bestuur ruimte bij de ruimtelijke inrichting en stelt daarvoor kaders.
 
Naast het bieden van ruimte aan en het ordenen van functies richt de visie zich nadrukkelijk ook op de ruimtelijke kwaliteiten. Dit komt tot uitdrukking in de provinciale belangen. Deze hebben zowel betrekking op functionele als kwalitatieve aspecten. Deze aspecten worden in beeld gebracht op een functiekaart en een kwaliteitskaart. De functiekaart geeft de gewenste ruimtelijke functies weer die in de structuurvisie zijn geordend, begrensd en vastgelegd als ruimtelijk beleid tot 2020. Op de kwaliteitskaart staan daarnaast zowel de bestaande als gewenste kwaliteiten benoemd op een globale, regionale schaal.
 
Planspecifiek
De volgende twee afbeeldingen tonen uitsneden van de functiekaart en de kwaliteitskaart uit de Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'.
 
  
Functiekaart structuurvisie    
 
Kwaliteitskaart structuurvisie
 
Het plangebied is op de functiekaart aangewezen als water. Deze aanwijzing bevat geen verdere voorwaarden bij ontwikkeling. Voorts blijkt uit de functiekaart de ligging in het provinciaal landschap. Aan deze ligging wordt in § 3.2.3 nader aandacht besteed. In het kader van de naastgelegen provinciale vaarweg is § 3.2.4 opgenomen. Daaruit blijkt dat de ontwikkeling niet leidt tot belemmeringen voor een vlotte en veilige scheepsvaart. Uit de kwaliteitskaart volgen vervolgens de aanwijzingen voor een herkenbaar waterrijk veen(weide) en kwaliteit van de stads- en dorpsrand. Deze aanwijzingen worden tevens in § 3.2.3 behandeld. Daaruit volgt dat de ontwikkeling passend is.
 
Samenvattend kan worden gesteld dat de provinciale structuurvisie de beoogde ontwikkeling niet in de weg staat.
3.2.2 Verordening Ruimte
Op 2 juli 2010 hebben Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland de Verordening Ruimte vastgesteld. Tevens is op 23 februari 2011 de 1e herziening vastgesteld. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke belangen en doelen zoals die benoemd zijn in de structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland, ontwikkelen met schaarse ruimte'. De Verordening Ruimte bevat tevens instructieregels die van belang zijn voor de gemeente bij het opstellen van hun bestemmingsplannen. De verordening omvat in aanvulling op de structuurvisie toetsbare criteria van provinciaal belang waaraan planvorming moet voldoen. In de Verordening Ruimte zijn regels opgenomen over bebouwingscontouren, agrarische bedrijven, kantoren, bedrijventerreinen, detailhandel, waterkeringen, milieuzonering, lucht- en helihavens, molen- en landgoedbiotopen.
 
Planspecifiek
Een jachthaven is geen stedelijke functie. De ligging van de bebouwingscontour vormt derhalve geen belemmering voor de desbetreffende ontwikkeling. Met betrekking tot het plan is de aanwijzing vanuit kaartblad 19 als CEMT klasse-IV vaarweg wel van belang. Langs provinciale vaarwegen moet rekening worden gehouden met het belang van de vaarweg, bij het toelaten van nieuwe functies en bebouwing of de uitbreiding van bestaande functies
en bebouwing. Nieuwe ontwikkelingen zijn alleen mogelijk als het vaarwegbelang niet wordt geschaad. Het gaat daarbij onder andere om de mogelijkheid voor beheer en onderhoud van de vaarweg en de oever, de bereikbaarheid van de oever voor hulpdiensten en het voorkomen van verstoring van zichtlijnen voor de scheepvaart en van bedienings- en begeleidingsobjecten. Voorliggend plan is gesitueerd in de vaarweg en niet grenzend aan een oever. Gelet op de situering in de vaarweg is § 3.2.4 opgenomen.
 
Uitsnede kaartblad 19 Vaarwegen, plangebied in cirkel
 
Daarnaast wordt het plangebied tevens aanwezen als veenweidegebied. Het veenweidelandschap in Zuid-Holland is uniek en van internationale betekenis. Kenmerkend voor het veenweidegebied is het open karakter, de grote dichtheid aan sloten en de vaak langgerekte en smalle kavels. De verhouding land-water is niet alleen erg bepalend voor het beeld van het landschap, maar laat ook zien dat water in deze gebieden onmisbaar is voor de instandhouding van het veen. Voorliggend plan voorziet echter niet in de wijziging van het veenweideverkavelingspatroon. De Verordening Ruimte vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.      
3.2.3 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit. Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen.
 
Planspecifiek
In paragraaf 3.2.1. zijn enkele elementen voor de planlocatie reeds benoemd. Het gebiedsprofiel voegt aanvullend enkele elementen toe. In totaal zijn de volgende elementen van belang voor ontwikkeling van de planlocatie:
  1. water als structuurdrager;
  2. kwaliteit van dorps- en stadsrand;
  3. gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap. 
Water als structuurdrager
De provincie voorziet dat de huidige hoge (water)recreatiedruk in het Hollandse Plassengebied in de toekomst vermoedelijk verder zal toenemen. Het grote tekort aan ligplaatsen leidt tot ontwikkeling van nieuwe jachthavens. Verdichting van de oevers vindt plaats door recreatieve ontwikkelingen, woonboten en nieuwbouw.
 
Uitsnede element Water als structuurdrager
 
Binnen het element 'water als structuurdrager' zijn, gelet op de ligging in het Braassemermeer, de volgende ambities opgenomen: 
  • behoud en versterken van een voor iedereen zichtbare, toegankelijke en beleefbare waterstructuur als dragende identiteit van het gebied. De plassen en boezems vormen de functionele en ruimtelijk dragende structuur van het gebied als ‘Hollandse Meren van de Randstad’. Continuïteit van de waterstructuur is van belang voor recreatieve en ecologische verbindingen;
  • markante hoogteverschillen tussen boezemwateren en omgeving blijven zichtbaar en beleefbaar;
  • zicht op oriëntatiepunten, zoals molens, en panorama’s over het water blijven in stand;
  • om oevers en water toegankelijk en beleefbaar te houden is er geen ruimte voor verdere verdichting (privatisering) van de oevers. Dit betekent ook geen nieuwe ligplaatsen voor woonboten;
  • behoud van het verschil van karakteristiek tussen stedelijke (bebouwde) en natuurlijke oevers. Bijvoorbeeld bij het Braassemermeer: geheel onbeplante en onbebouwde oostelijke en zuidelijke oevers tegenover de noordwestelijke bebouwde zijde.
Kenmerkend voor de Hollandse Plassen zijn bovendien de vele oude vaarwegen in dit gebied, die ook nu nog een belangrijke functie voor de beroepsvaart en recreatieve vaart kennen. De Oude Wetering is een van deze vaarwegen. Het gebiedsprofiel formuleert de volgende ambities voor deze vaarwegen: 
  • de (provinciale en historische) vaarwegen krijgen de uitstraling van regionale landschappelijke dragers door een doorgezette eenheid van inrichting van de oevers en begeleidende beplanting en door de vormgeving van kruisende infrastructuur;
  • behoud en versterking van erfgoed langs het water als deel van de identiteit van het gebied;
  • jachthavens zorgen voor een grotere belevingsmogelijkheid van het gebied, maar mogen niet ten koste gaan van de ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe jachthavens worden bij voorkeur gesitueerd in stadsranden, of op een andere locatie waar een goede verkeersafwikkeling mogelijk is.
Het beoogde bouwplan zorgt niet voor een verdere afname van doorzichten naar de water. Het betreft immers een bouwwerk in het water met een bouwhoogte van circa 70 cm boven het waterpeil. Hiermee blijft het water beleefbaar. Tevens worden zichtlijnen op bestaande oriëntatiepunten niet doorsneden of anderzijds verstoord.  In de directe omgeving van het plangebied is geen beschermd erfgoed aanwezig. Wel is de haven in zeker zin te zien als onbeschermd en functioneel erfgoed aangezien deze haven sinds 1932 bestaat. Het bouwplan draagt bij aan de voortzetting en versterking van de bestaande activiteiten. Doordat het plan een aanvulling vormt op de bestaande haven en derhalve in het verlengde van de bestaande jachthaven wordt gerealiseerd is er geen sprake van verdere verdichting van de oevers. De nabijgelegen oevers blijven dan ook intact. Daar het plan niet voorziet van een ontwikkeling aan of op de oever beïnvloed het plan het verschil in karakteristiek tussen stedelijke en natuurlijke oever niet. De ambities vanuit de ligging aan de vaarweg belemmeren de ontwikkeling niet. Daarmee past het bouwplan binnen het element 'water als structuurdrager'.      
 
Kwaliteit van dorps- en stadsrand
Binnen het element kwaliteit van dorps- en stadsrand is de ligging aan het waterfront belangrijk. Dit is een scherpe stads- of dorpsrand langs een waterloop of plas, waarbij de bebouwing en landschap ‘met het gezicht naar elkaar’ zijn gekeerd. Stad en buitengebied brengen hun eigen eigenschappen maximaal tot expressie. Bij ontwikkelingen wordt rekening gehouden met de volgende punten:
  • visuele relatie tussen stad en buitengebied: bebouwing oriënteert zich op het landschappelijke panorama over het water;
  • het contrast zo scherp mogelijk maken.
De ontwikkeling is niet strijdig aan de bovenstaande punten. Zoals eerder gesteld beïnvloedt de ontwikkeling de visuele relatie tussen stad en buitengebied niet. Voorts wijzigt het bestaande contrast niet.
 
Gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap
In het Hollandse Plassengebied is een bijzonder vaarnetwerk aanwezig met aanlegsteigers en jachthavens. De boezemwateren maken het mogelijk vrijwel het gehele veenweidegebied te bevaren. Ontwikkelingen om en aan het vaarnetwerk van het Hollands Plassengebied houden rekening met de volgende punten:
  • gericht op het verbeteren van de recreatieve gebruikswaarde en belevingskwaliteit van de vaarnetwerken en waar mogelijk het herstellen van bestaande onbruikbare verbindingen en toevoegen van nieuwe verbindingen;
  • passend bij het karakter van het Hollands Plassengebied (boezemwatergang);
  • havens, aanlegplaatsen en dergelijke zijn onderdeel van het netwerk en dienen op gepaste wijze te worden ingepast;
  • doorvaarbaarheid watergangen verbeteren en waar nodig verbindingen aanleggen om de eenheid en toegankelijkheid van het vaargebied te versterken.
Het bouwplan is gestoeld op de wens de bestaande ligplaatsen van Jachthaven de Brasem bescherming te bieden tegen hinderlijke golven. Tegelijkertijd worden middels hetzelfde bouwwerk een aantal passantenligplaatsen aangeboden. Het spreekt voor zich dat deze ontwikkeling gericht is op het verbeteren van de recreatieve gebruikswaarde. De golfbreker annex passantensteiger steekt 70 cm boven het water uit en is gesitueerd bij een bestaande haven. Hiermee is de ontwikkeling voldoende ingepast. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan de provinciale doelstelling een gevarieerd en verbindend vrijetijdslandschap te realiseren.  
In het Hollandse Plassengebied komen allerlei maten jachthavens voor. Vanuit het gebiedsprofiel wordt gestreefd naar grotere havens met hoogopgaande elementen in de stadsranden en kleine havens, die zich voegen naar het landschap, langs het vaarnetwerk. Jachthaven de Brasem is gelegen in de stadsrand, langs het vaarnetwerk. Voorts wordt gesteld dat nieuwe jachthavenontwikkelingen alleen mogelijk zijn als ze geen negatieve effecten hebben op de ruimtelijke kwaliteit en de openbare toegankelijkheid van oevers niet beperken. Dit is inmiddels voldoende aangetoond.
 
Daarmee is de ontwikkeling passend binnen het door de provincie opgestelde gebiedsprofiel en kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciale landschap 'Hollandse plassen'.
3.2.4 Vaarwegverordening
De provincie Zuid-Holland heeft in 1987 de provinciale vaarwegverordening vastgesteld. Bij diverse besluiten is deze verordening inmiddels gewijzigd. De laatste wijziging is bij besluit in 1998 vastgesteld. De verordening beoogt de vrijheid en de veiligheid van de scheepvaart en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever te beschermen.
 
Planspecifiek
De vaargeul door het Braassemermeer wordt in de verordening aangewezen als vaarweg. Voorts is in de verordening een verbod opgenomen voor het belemmeren of stremmen van deze vaarweg. Het beoogde bouwplan is niet gelegen in de vaargeul en is derhalve buiten de door de provincie beschermde vaarweg gelegen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt het voorliggende plan ter beoordeling aan de provincie gezonden. Daarmee zijn de belangen van de vaarweg voldoende zeker gesteld.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen de door de gemeente aangewezen 'boulevard Braassemermeer'. De westoever van de Braassem (Oude Wetering en Braassemerland) heeft de potentie om uit te groeien tot een echte boulevard om te flaneren. Bestaande jachthavens krijgen uitbreidingsmogelijkheden. Het aantal ligplaatsen kan groeien, zowel voor vaste recreanten als voor passanten. Als voorwaarde wordt gesteld dat het parkeren voldoende is geregeld. Dit komt nader aan de orde in paragraaf 4.6. Het versterken en uitbreiden van de ligplaatsmogelijkheden draagt direct bij aan het credo 'Hollandse Plassengebied als economische motor. Niet alleen zijn inkomsten en arbeidsplaatsen te generen door het aanbieden van deze ligplaatsen, ook nabij gelegen detailhandel en horeca kan profijt hebben van een toename aan recreanten. Het bouwwerk als golfbreker vormt daarnaast een kwalitatieve impuls voor de bestaande ligplaatsenvoorraad.
 
Oude Wetering is binnen de MRSV aangewezen als groeikern. Het toevoegen en uitbreiden van voorzieningen binnen groeikernen wordt als gewenst gezien. Daarmee past de ontwikkeling binnen het streven van de MRSV.
 
3.3.2 Vigerend bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen binnen het geldend planologisch regime van het bestemmingsplan 'Oude Wetering'. Dit bestemmingsplan is op 26 oktober 2004 vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem.
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Water'. De hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.   
 
Uitsnede bestemmingsplan 'Oude Wetering'
 
Planspecifiek
Binnen de bestemming 'Water' is het realiseren van aanlegsteigers enkel mogelijk als voldaan kan worden aan de voorwaarden opgenomen in het bestemmingsplan. Concreet betekend dit dat de steiger maximaal 15 meter lang en 1,2 meter breed mag zijn. Voorliggend bouwplan past niet binnen deze voorwaarden. Een afwijkingsprocedure, zijnde een uitgebreide omgevingsvergunning, is noodzakelijk om het bouwplan mogelijk te maken. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing dient als motivatie bij die vergunning.
3.3.3 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstandsaspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
 
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. 
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in een welstandsluw gebied. Daarnaast zijn er geen monumenten aanwezig binnen het plangebied. Daarmee vormt het gemeentelijke welstandsbeleid geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4 Randvoorwaarden
De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieu
4.1.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Onderhavig plan valt onder de activiteit D.10.b ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van jachthavens' van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (m.e.r.). Het aantal beoogde ligplaatsen bedraagt circa 7 tot 10 en ligt daarmee ver onder de drempelwaarde van 100 ligplaatsen. Daarmee valt voorliggende ontwikkeling onder mogelijkheid c. Volgens het Besluit m.e.r moet ook in dat geval worden onderbouwd of er belangrijke gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Navolgende paragraven van de voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorzien in de onderbouwing en de daarbij te verwachten gevolgen voor het milieu.
4.1.2 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Voorliggend bouwplan voorziet in de mogelijkheid om boten aangemeerd te houden en tegelijkertijd golven te breken in bestaand water. Toenemend contact met de bodem wordt uitgesloten. Het vigerende bestemmingsplan laat voorts reeds het gebruik van water voor aanlegsteigers toe. Daarmee past het beoogde gebruik binnen het planologische regime en is geen aanleiding om in het kader van de ruimtelijke haalbaarheid onderzoek uit te voeren naar de kwaliteit van de bodem.
4.1.3 Bedrijvigheid en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Voorliggend plan kan worden gezien als uitbreiding van de bestaande jachthaven. De uitbreiding is echter gesitueerd aan de zijde van de gevoelige bestemmingen af. Daarmee wordt de afstand tot de gevoelige bestemmingen in stand gehouden. Reeds eerder is bij de totstandkoming van de jachthaven beoordeeld dat deze afstand voldoende is voor een goed woon- en leefklimaat.
 
Daarnaast worden als gevolg van het bouwplan geen bijzondere overlastgevende activiteiten verwacht. Daarmee vormt het aspect bedrijven en milieuzonering geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.1.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • onderwijsgebouwen
    • ziekenhuizen en verpleeghuizen
    • verzorgingstehuizen
    • psychiatrische inrichtingen
    • kinderdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Het bouwplan voorziet in de realisatie van enkele ligplaatsen en een golfbreker bij een bestaande jachthaven. Dit is geen geluidsgevoelig object. Eventueel geluidsoverlast van deze ligplaatsen kan worden aangemerkt als gebiedseigen geluid en zal, zeker in relatie tot de huidige ligplaatsen, nauwelijks tot niet waarneembaar zijn. Gezien de reeds bestaande situatie is akoestisch onderzoek vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarmee niet noodzakelijk.
4.1.5 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De beoogde planontwikkeling leidt tot een toename van enkele ligplaatsen. Zoals in § 4.4 verwoord worden geen extra verkeersbewegingen als gevolg van deze ligplaatsen verwacht. Daarmee draagt het plan niet bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Aan de andere kant is er geen sprake van de realisatie of uitbreiding van een gevoelige bestemming.
4.2 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast, en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
De behandeling van het Btev is voorzien in het voorjaar van 2012. Waarschijnlijk wordt het Basisnet medio 2012 of 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes
gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat er geen Bevi-inrichtingen of buisleidingen aanwezig zijn in of nabij het plangebied.
 
De locatie ligt op 1500 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Floraweg en Geestweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. Het plan om een golfbreker met passantensteiger en 10 extra ligplaatsen te maken heeft geen invloed op de hoogte van het GR en ook niet op andere EV aspecten zoals bereikbaarheid voor hulpdiensten en calamiteitenbestrijding. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor voorliggend plan.
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde
waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen
uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de
Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het
watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene
Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader
uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe' maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe' aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek    
Zoals op hiernavolgende afbeelding weergegeven is het plan is gelegen in een primair oppervlaktewater. De legger van het Hoogheemraadschap Rijnland laat voorts zien dat het plangebied buiten de buitenbeschermingszone is gelegen. Het Hoogheemraadschap wordt wegens de ligging in het primair oppervlaktewater betrokken bij de vergunningverlening.
 
 
Uitsnede leggerkaart oppervlaktewater
 
Het initiatief heeft geen negatieve gevolgen voor het wateropvangend of -bergend vermogen van het Braassemermeer. Daarmee is er geen strijdigheid met de belangen van de waterhuishouding.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan betreft een golfbreker annex passantensteiger. De passantensteiger is feitelijk een verzameling ligplaatsen (circa 7 tot 10). De CROW stelt dat de parkeernorm voor ligplaatsen op 0,5 parkeerplek per ligplaats. Dit zou betekenen dat als gevolg van het bouwplan 4 tot 5 ligplaatsen gerealiseerd moeten worden.
 
Parkeerplaatsen bij ligplaatsen worden gebruikt voor recreanten die gaan varen. Deze recreanten parkeren bij de jachthaven om vervolgens met de boot te gaan varen. Passanten zijn echter recreanten die reeds elders hebben geparkeerd en die varend aankomen. Autogebruik is daarbij niet aan de orde. Voorts verblijven de passanten vaak slechts één nacht. Enkele keren zal het voorkomen dat de passanten twee of drie nachten verblijven. Langer veblijf is op basis van de anterieure overeenkomst door de gemeente uitgesloten. Verblijf van één nacht met uitzonderingen tot twee of drie nachten is aan te merken als kortdurig verblijf. Bij kortdurig verblijf worden geen bezoekers verwacht. Daarmee neemt als gevolg van het plan het aantal autoverkeersbewegingen niet toe. Het realiseren van parkeerplekken heeft bovendien geen meerwaarde en vormt een ongewenste belemmering voor de initiatiefnemer.  
  
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld. In deze herziening wordt water vrijgesteld van de archeologische onderzoeksverplichting. Nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Daarnaast is, gelet op het bouwplan, de grootte van de bodemverstoring zodanig beperkt dat dit niet zal leiden tot verstoringen van mogelijk archeologisch erfgoed.  
  
4.6 Flora en fauna
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in of nabij de EHS of een gebied dat is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in de NB-wet. Gebiedsbescherming is op deze locatie niet aan de orde. Het bouwplan is zodanig kleinschalig en specifiek van aard dat deze geen negatieve gevolgen op  beschermde dier- en plantensoorten zal hebben. Er wordt immers niets gekapt, gesloopt of gegraven. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
4.7 Duurzaamheid
De gemeente Kaag en Braassem hanteert als uitgangspunt bij bouwprojecten de Regionale DuBoPlus Richtlijn 2008 als duurzaam bouwen-maatlat. Over de nagestreefde kwaliteit en duurzaamheid van het project kunnen op vrijwillige basis afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de ontwikkelaar. Voor kleine bouwprojecten als het onderhavige informeert de gemeente initiatiefnemers over duurzaam bouwen via het Infoblad Milieuvriendelijk bouwen en verbouwen. Dit infoblad staat op de website van de Omgevingsdienst: www.odwh.nl/dubo. Er is zowel een infoblad voor particulieren als voor bedrijvigheid.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een aanvraag omgevingsvergunning dient de economische uitvoerbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling te worden gewaarborgd. Het project wordt op initiatief van de initiatiefnemer gerealiseerd. De kosten in verband met de procedure en de aanvraag omgevingsvergunning zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. Het project wordt gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer.
 
Planspecifiek
De economische uitvoerbaarheid van de ontwikkeling is gewaarborgd door middel van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en initiatiefnemer. De bijkomende realisatie- en procedurekosten zullen voor rekening van de initiatiefnemer zijn.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Awb. Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder (art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen bezwaar maken en in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
In gevallen waarin een ander bestuursorgaan dan B&W bevoegd gezag is, ligt het ontwerpbesluit tevens ter inzage in de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden uitgevoerd. De beslistermijn van zes maanden begint te lopen op de dag ná de dag van ontvangst van de aanvraag (art. 3.12 lid 7 Wabo). De kennisgeving van het ontwerpbesluit en de mededeling van het definitieve besluit worden in de Staatscourant geplaatst (art. 3.12 lid 2 Wabo jo. art. 6.14 lid 2 Regeling omgevingsrecht). De mededeling van het definitieve besluit wordt tevens langs elektronische weg gedaan en beschikbaar gesteld (art. 6.14 Bor jo. Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012).
5.2.1 Zienswijzenprocedure
Gedurende het ter inzagetermijn is één zienswijze bij de gemeente kenbaar gemaakt. Deze zienswijze is samengevat en van beantwoording voorzien in de Beantwoording Zienswijze (bijlage).