Plan: | Denekamp, Churchillstraat 65 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.DENBPCHURCHILL65-VG01 |
Aan de Churchillstraat 65 in Denekamp is een voormalige cafetaria gelegen. Deze cafetaria is in de huidige situatie niet meer in gebruik. De bebouwing dreigt door het onbruik in verval te raken en de bijbehorende gronden liggen al lange tijd braak. Voor de locatie is daarom een initiatief ontwikkeld. Het perceel biedt mogelijkheden voor woningbouw. Initiatiefnemer willen op het perceel vier woningen realiseren.
Deze ontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan 'Denekamp', waardoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk is. Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld om deze ontwikkeling mogelijk te maken.
Het locatie op de hoek van De Alerdink en de Churchillstraat betreft het perceel aan de Churchillstraat 65 in Denekamp. Het plangebied ligt in de dorpskern van Denekamp, circa 400 meter ten noordwesten van het centrum van Denekamp. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur 1.1: Ligging plangebied (bron:opentopo.nl)
De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.3 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een topografische kaart weergegeven waarop de locatie op de hoek van De Alerdink en de Churchillstraat in Denekamp te zien is. Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Denekamp, sectie O, perceelsnummer 2086 en een klein strookje dat deel uitmaakt van perceelsnummer 5157 (wordt aangekocht van de gemeente). De vier woningen worden binnen perceel 2086 gerealiseerd. Zie de verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.
Figuur 1.2. begrenzing plangebied (bron: opentopo.nl)
Voor het perceel aan De Alerdink/Churchillstraat in Denekamp geldt het bestemmingsplan 'Denekamp'. Het bestemmingplan 'Denekamp' is door de gemeenteraad van Dinkelland op 9 oktober 2012 vastgesteld. Het bestemmingsplan is onherroepelijk. In figuur 1.3 is een fragment uit de verbeelding van dit bestemmingsplan opgenomen.
Figuur 1.3: Uitsnede bestemmingsplan 'Denekamp' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
Aan het plangebied is overwegend de bestemming 'Horeca' toegekend met een bouwvlak ter plaatse van de cafetaria (blauw aangepijld). Tevens is de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' aan de locatie toegekend. De gronden zijn daarmee in eerste instantie bestemd voor horecabedrijven, al dan niet in combinatie met wonen of een bedrijfswoning. De kleine strook grond langs de Alerdink heeft de bestemming 'Verkeer'.
Het geldende bestemmingsplan biedt daarmee geen mogelijkheden om vier woningen binnen het plangebied te ontwikkelen. Een herziening van het geldende bestemmingsplan is daarom noodzakelijk.
Het onderhavige bestemmingsplan 'Denekamp, Churchillstraat 65' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.
De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.
In de huidge situatie is op het adres Churchillstraat 65 een cafetaria gevestigd. De locatie grenst in het oosten aan de Churchillstraat, in het zuiden is De Alerdink gelegen. Achter de bebouwing op het perceel - aan de zijde van De Alerdink - liggen al geruime tijd braakliggende gronden. De locatie is onderstaand met een streetview afbeelding uit 2009 in beeld gebracht. De locatie wordt omgeven door woningen, aan de overzijde van de kruising bevindt zich een basisschool, de Dr. Martin Luther Kingschool.
figuur 2.1: streetview uit 2009 met (R) de cafetaria en achter de bebouwing (L) de braakliggende gronden (bron: maps.google.nl)
Initiatiefnemers hebben het plan opgevat om op de locatie van de cafetaria en de bijbehorende braakliggende gronden, vier woningen te realiseren. De huidige horecafunctie komt daarmee te vervallen en wordt opgezet naar een woonbestemming.
De kavelgrootte van de kavels varieert van circa 265 m2 tot 280 m2. De woningen worden levensloopbestendig uitgevoerd. De doelgroep waarvoor gebouwd wordt zijn senioren en starters. Drie woningen worden georiënteerd op De Alerdink. Eén woning komt op de locatie van de voormalige cafetaria, en wordt georienteerd op de Churchillstraat. De woningen volgen de richting van de straat. De laatste woning aan de De Alerdink wordt hierdoor ietwat schuin ten opzichte van de andere woningen gesitueerd.
De woningen zullen geschakeld worden uitgevoerd, met de voorgevel haaks op de straat, met uitzondering van de woning die gericht is op de Churchillstraat. Dit is weergegeven in figuur 2.2.
Figuur 2.2: beoogde inrichting toekomstige situatie (de aan te brengen parkeerplaatsen en het voetpad maken deel uit van de openbare ruimte en liggen niet binnen het plangebied) bron: Leferink Architecten)
De woningen bestaan uit één bouwlaag met kap. Het bouwplan bestaat uit een hoofdbouw met daarachter, ondergeschikt een bijbouw waarin zowel de woonfunctie als ondergeschikte functies (zoals berging) gevestigd zijn.
Figuur 2.3: impressie aanzicht voorgevels vanaf De Alerdink (bron: Leferink architecten)
De openbare ruimte tussen de voortuinen van de nieuwe woningen aan de Alerdink en de weg wordt heringericht, zoals weergegeven in figuur 2.2. Deze strook maakt geen deel uit van het plangebied. Wel wordt er (via een overeenkomst) bijgedragen aan de herinrichting door de initiatiefnemer. Deze openbare strook wordt ingericht met parkeerplaatsen en een 'voetpad'.
In het kader van de uitvoering van het plan zullen de bomen in deze openbare ruimte aan de voorzijde van de woningen langs de Alerdink worden gerooid. Aan de overzijde van de Alerdink wordt een nieuwe boom geplant. Op de hoek van de Alerdink met de Churchillstraat wordt een groenvak ingericht met naar huidig inzicht een blokhaag.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):
[motivering wel/geen nationale belangen]. Mede gelet op de ligging van het plangebied, zijn er geen directe raakvlakken met de hiervoor beschreven Nationale belangen. Voor wat betreft het hoofdenergienetwerk (380 kV) richting Duitsland wordt opgemerkt dat het tracé ten zuiden van Enschede is geprojecteerd. Van enige belemmeringen of aantasting van dat tracé is eveneens vanwege de ligging van het plangebied dan ook geen sprake.
Conclusie Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
De procesvereiste ziet er als volgt uit:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
Onderhavig planVoorliggend plan ziet toe op de realisatie van vier woningen in bestaand stedelijk gebied (bestemming Wonen). Dit wordt in lijn met jurisprudentie over dit onderwerp niet gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 3.1.6 van het Bro. Nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking hoeft niet plaats te vinden.
De Omgevingsvisie Overijssel 2009 betreft een integrale visie die het voorheen geldende Streekplan Overijssel 2000+, het Verkeer- en vervoerplan, het Waterhuishoudingsplan en het Milieubeleidsplan samen brengt in één document. Hiermee is de Omgevingsvisie het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De Omgevingsvisie is op 1 juli 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en op 1 september 2009 in werking getreden.
In 2013 is de Omgevingsvisie op een aantal onderwerpen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 juli 2013 de actualisatie Omgevingsvisie vastgesteld. Reden voor deze actualisatie is de evaluatie van de Omgevingsvisie en het Hoofdlijnenakkoord uit 2011. De actualisatie richt zich alleen op de volgende onderwerpen: de ecologische hoofdstructuur (EHS), het streefbeeld Wegencategorisering, windenergie (rol provincie), nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG's), kantorenbeleid, definitie van lokaal gewortelde bedrijvigheid, ruimtelijke reservering gebiedsontwikkeling Luchthaven Twente e.o. en tot slot de aanpassing van de verordening op basis van eerder uitgevoerde evaluatie. Wanneer hieronder wordt gesproken over de Omgevingsvisie, dan is dat de geactualiseerde versie.
De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2009. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. 'SER-ladder' gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.
Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.
Ontwikkelingsperspectieven
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.
Gebiedskenmerken
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2009 (Bron: Provincie Overijssel)
Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2009
Indien het concrete initiatief, de realisatie van vier extra woningen binnen de dorpskern van Denekamp, wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Generieke beleidskeuzes
Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere de ‘SER-ladder’ van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing wordt benut, voordat er nieuwbouw plaatsvindt.
Voorliggend plan voldoet aan het streven van de provincie naar bouwen in bestaand bebouwd gebied, zoals dat onder andere is uitgewerkt in de SER-ladder. Daarnaast is op dit plan artikel 2.2.2 van de Omgevingverordening Overijssel van belang. Hierin is aangegeven dat bestemmingsplannen voorzien in de totstandkoming van nieuwe woningbouwlocaties voor zover de nieuwe woningbouwlocatie naar aard, omvang en locatie in overeenstemming is met een woonvisie waarover overeenstemming is bereikt met de buurgemeenten en met Gedeputeerde Staten van Overijssel. Bij voorliggend plan is hier sprake van, zie ook de toetsing aan de Woonvisie 2016+ bij het gemeentelijke beleid.
Tot slot maakt plangebied deel uit van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. De kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Noordoost-Twente zijn: het samenhangende complex van beken, essen, kampen en moderne ontginningen; de grote mate van kleinschaligheid; en tot slot het groene karakter. Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van Denekamp, waar de bovengenoemde kernkwaliteiten niet aanwezig zijn. Voorliggend plan heeft geen negatieve gevolgen voor het Nationaal Landschap Noordoost-Twente. Voor het overige zijn er in het kader van de "generieke beleidskeuzes" geen aspecten die nadere onderbouwing behoeven. Het plan voldoet aan de gestelde generieke beleidskeuzes.
Ontwikkelingsperspectieven
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.
Voor het plangebied geldt het ontwikkelingsperspectief 'Stedelijk gebied: woonwijk'. In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. De woonwijken van na 1955 zijn grotendeels planmatig ontworpen en gerealiseerd. Dat heeft geleid tot een per wijk kenmerkende hoofdstructuur met eigen aard, maat en karakter (patroon van o.a. hoofdroutes en wegen, wooneenheden en parken en groenstructuur). Functies zijn meestal ruimtelijk van elkaar gescheiden.
Voorliggend plan past binnen het geldende ontwikkelingsperspectief. Bij het plan is zowel functioneel (woningen) als bij het toekennen van het bouwvlak, situering en maatvoering, aansluiting gezocht bij de bestaande stedenbouwkundige structuur. Het plan is daarmee in lijn met het ontwikkelingsperspectief 'woonwijk'.
Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is rood aangeduid (bron: Atlas van Overijssel)
Gebeidskenmerken
Voor het plangebied gelden de volgende gebiedskenmerken:
Het plangebied maakt deel uit van de bebouwde kom van Denekamp. Het perceel is reeds in gebruik als een stedelijke functie en maakt deel uit van bestaand bebouwd gebied. De natuurlijke laag en de laag van het agrarische cultuurlandschap zijn niet meer direct zichtbaar in het plangebied. De stedelijke laag is wel goed zichtbaar en bestaat uit de bebouwde omgeving met wegen, gebouwen en tuinen. Met voorliggend plan is aangesloten bij de bestaande stedenbouwkundige structuur in de directe omgeving van het plangebied. Dit gebeurt onder andere door rekening te houden met de maatvoering en bouwhoogtes in lijn met de omgeving.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.
De gemeente Dinkelland heeft op grond van artikel 2.1 van de Wet ruimtelijke ordening een structuurvisie vastgesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente (10 september 2013). De visie bevat de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling van dat gebied en de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren ruimtelijk beleid.
Op de structuurvisiekaart ligt het plangebied binnen de verzorgingskern Denekamp. De visie op hoofdlijnen voor de kern Denekamp is als volgt:
Voor het aspect 'Wonen' is het belangrijk dat de kernen Denekamp, Ootmarsum en Weerselo als verzorgingskern zijn aangewezen. In deze kernen wordt gestreefd naar het concentreren van onder meer de grotere gemeenschapsvoorzieningen en woningen voor ouderen. De gemeente streeft verder naar een evenwichtige bevolkingsopbouw. Bij nieuwe woningbouw gaat de voorkeur in eerste instantie uit naar inbreiding en herstructurering voordat
er uitbreiding plaats vindt.
Conclusie Met voorliggend plan worden op een locatie in de verzorgingskern Denekamp vier nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Geconcludeerd wordt dat voorliggend bestemmingsplan in lijn is met het beleid uit de Structuurvisie.
De gemeente Dinkelland heeft op 26 januari 2016 de 'Beleidsnota Inbreidingslocaties gemeente Dinkelland 2016' vastgesteld. Aanleiding van de herziening van de beleidsnota vormen wijziging van de ruimtelijke regelgeving (Besluit ruimtelijke ordening), een toenemende leegstand en de demografische ontwikkeling. De herziening schetst daarvoor het actuele beleidskader en biedt een handreiking voor de toetsing van dergelijke aanvragen. Daarnaast wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om de lokale regelgeving te harmoniseren.
De beleidsnota is van toepassing op aanvragen voor kleinschalige woningbouw in bestaand stedelijk gebied. Prioriteit wordt toegekend aan aanvragen die betrekking hebben op de benutting van locaties voor herstructurering of transformatie. Voor uitleg van het begrip “kleinschalig” wordt aangesloten bij de actuele stand van de jurisprudentie met betrekking tot de toepassing van de zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening). Voorliggend plan is niet ladderplichtig en valt daarmee onder de definitie van "kleinschalig". Het bebouwen van een lege plek valt niet onder de definities transformatie en herstructurering. Onder een lege plek wordt verstaan een perceel waar geen bebouwing aanwezig is (dat van functie wijzigt, dan wel wordt verwijderd). Tevens wordt als lege plek aangeduid een open ruimte in de bebouwde kom, die het open houden waard is vanwege stedenbouwkundige kwaliteiten. In uitzonderingssituaties kan medewerking worden verleend aan het bouwen op een lege plek, zulks naar het oordeel van burgemeester en wethouders en mits het woningbouwprogramma voor inbreiding dit toelaat, dit vanwege stedenbouwkundige kwaliteiten verantwoord is en zich ook overigens geen belemmeringen qua omgevingsaspecten voordoen ten aanzien van het bouwen op die lege plek.
Aan de hand van diverse aandachtspunten wordt beoordeeld of een initiatief past binnen de uitgangspunten en doelstelling van de beleidsnotitie. Daarbij wordt onder andere gekeken naar:
Hierbij wordt onder andere gekeken naar relevante beleids- en omgevingsaspecten, zodat woningbouw op de bewuste locatie als een aanvaardbare vervolgfunctie kan gelden.
Het bestaande beleid waar ontwikkelingen aan getoetst worden, betreft onder meer
De stedenbouwkundige toetsing is erop gericht te kijken of de aanvraag aansluit op de omgeving, of deze een meerwaarde heeft voor de kwaliteit van de bestaande situatie en of het perceel geschikt is. Afhankelijk van de aard en omvang van het voorgenomen bouwplan en de locatie kan het college besluiten de gemeentelijke kwaliteitsgroep in te schakelen voor de stedenbouwkundige toets.
Bebouwing op inbreidingslocaties is alleen acceptabel als de bebouwing vanuit stedenbouwkundige overwegingen als logisch kan worden beschouwd, als het iets toevoegt aan de ruimtelijke situatie of als er aantoonbaar sprake is van een verbetering van de bestaande situatie. Er moet een logische aansluiting zijn op de bestaande stedenbouwkundige structuur en er moet samenhang worden gevormd met de omgeving.
De groene elementen in een gebied en de stedenbouwkundig ruimtelijke waarde van een gebied zijn in hoge mate bepalend bij de afweging of bebouwing aanvaardbaar is. Wanneer het perceel deel uitmaakt van een groter geheel mag de bebouwing op de inbreidingslocatie geen kwaliteitsverlies betekenen van de samenhang met de omgeving.
Indien een voorgenomen ontwikkeling voorziet in een regionale behoefte moet volgens de Ladder voor duurzame verstedelijking (art. 3.1.6 Bro) vervolgens worden beoordeeld of deze binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten. Onder transformatie wordt verstaan de verandering van de functie van de bebouwing van het stedelijk gebied, bijvoorbeeld een winkelpand wordt woning of na sloop van een bedrijf ontstaat er ruimte voor woningbouw. Herstructurering betreft het vernieuwen van verouderde of verloederde woongebieden, b.v. door sloop en nieuwbouw waardoor met een ander type woningen voorzien wordt in de actuele vraag naar woningen. Het bebouwen van lege plekken valt niet onder transformatie en herstructurering.
Aanvragen worden op volgorde van binnenkomst behandeld.
Primair komen in aanmerking plannen die betrekking hebben op een van de volgende situaties:
Conclusie Bij voorliggend plan is sprake van een kleinschalige woningbouwontwikkeling (vier extra woningen) op een inbreidingslocatie. De vier woningen worden voorzien op gronden met een horeca-bestemming die niet meer in gebruik is. Door invulling te geven aan inbreiding door middel van het toevoegen van vier extra woningen, wordt een (milieuhinderlijk) bedrijf uit de woonomgeving gesaneerd en verslechtering van de uitstraling van het perceel en verdere leegstand voorkomen.
De te bouwen woningen zullen gerealiseerd worden in lijn met de omliggende woningen aan De Alerdink en de Churchillstraat. De realisatie van de woningen draagt bij aan een verbetering van de stedenbouwkundige inrichting langs dit deel van de De Alerdink en Churchillstraat. Het onderhavig plan geeft daarmee invulling aan de doelstellingen van de nota inbreidingslocaties. In deze toelichting is gemotiveerd dat het plan voldoet aan de planologische, beleidsmatige en stedenbouwkundige voorwaarden. Er is sprake van een logische aansluiting op de bestaande stedenbouwkundige structuur. Geconcludeerd wordt dat voorliggend plan niet strijdig is met de beleidsnota inbreidingslocaties 2016.
De gemeenteraad van Dinkelland heeft op 11 juli 2016 ingestemd met de Woonvisie Dinkelland 2016+. Deze actuele en moderne visie is door de gemeente opgesteld vanwege diverse ontwikkelingen, zoals nieuwe wetgeving en regionale woonafspraken. De woonvisie richt zich op de periode 2016-2020, met een doorkijk tot 2025. Het vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen.
De Woonvisie 2016+ is voorzien van een woningbouwprogramma voor de periode 2016-2024. Hierin is rekening gehouden met de regionale woningbouwafspraken, zoals deze in januari tussen de diverse gemeenten in Twente zijn gemaakt. Conform de regionale woonafspraken is voor de huishoudensontwikkeling de zogeheten Primosprognose 2013 aangehouden, hetgeen een toevoeging van 620 woningen voor de periode 2016 tot 2025 betekent, exclusief vervanging door sloop. Daarbij wordt er gebouwd voor de eigen lokale behoefte. Bij de verdeling over de kernen is rekening gehouden met het woningbouwaantal. Het bouwprogramma vormt het kwantitatieve kader als het gaat om het toevoegen van nieuwe woningen aan de woningvoorraad. Voor de kern Denekamp wordt er binnen deze periode gesproken over een woningbehoefte van 178 - 268 extra woningen. De ontwikkeling die dit dit bestemmingsplan mogelijk maakt (plan Churchillstraat) is opgenomen in de zachte plancapaciteit met 4 woningen.
In kwalitatief opzicht gaat de Woonvisie 2016+ enkel in op thema's als de woonaantrekkelijkheid, betaalbaarheid en duurzaamheid. Een kwalitatief behoefte onderzoek ontbreekt. Daartoe moet per plan dat nieuwe woningbouw mogelijk maakt inzicht worden gegeven in de concrete (kwalitatieve) behoefte aan de woning die mogelijk wordt gemaakt.
De gemeente vindt het van belang dat dat er in de kernen woningen worden gebouwd om te voorzien in de lokale behoefte. Omdat het in de praktijk niet mogelijk is om in alle kernen in alle woonwensen te voorzien zal een deel van de ouderen aangewezen zijn op een verzorgingskern met meer voorzieningen. De verzorgingskernen waaronder Denekamp hebben hierin een specifieke huisvestingstaak. Wat betreft prioritering zijn de te ontwikkelen woningen in eerste instantie beoogd voor senioren, daarna voor (koop)starters en doorstromers.
Conclusie
Uit het bovenstaande blijkt dat de toevoeging van de beoogde vrijstaande woningen past binnen de kwantitatieve woningbouwbehoefte zoals deze in de Woonvisie 2016+ voor Denekamp is vastgesteld.
In kwalitatief opzicht worden er binnen het bestaande straatbeeld van de Churchillstraat/de Alerdink vier vrijstaande woningen mogelijk gemaakt. Deze woningen geven invulling aan de principes van levensloopbestendigheid. Voor dergelijke woningen bestaat een concrete behoefte binnen de gemeente Dinkelland. Daarmee is zowel in kwantitatief, als kwalitatief opzicht sprake van een concrete behoefte waarin wordt voorzien. Het plan past daarmee binnen de kaders zoals deze in de Woonvisie 2016+ zijn gesteld.
De Nota Omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen 2016 bevat het welstandsbeleid voor de gemeente Dinkelland. In de nota is het grondgebied opgedeeld in deelgebieden voor de kernen en het buitengebied. Voor elk deelgebied is een waarderingsblad en een ambitiekaart gemaakt. Ieder blad bestaat uit een kaartje van het gebied, een toelichting, en een weergave van de beoogde omgevingskwaliteit dat bij de welstandstoets voor de omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) van toepassing is. Het welstandsbeleid van de gemeentes bestaan uit drie niveau’s van omgevingskwaliteit:
Het niveau dat van toepassing is geldt voor de algemeen heersende karakteristiek van een gebied. De waarde is dus door de bestaande omgeving bepaald. Het komt voor dat binnen een gebied een gebouw of complex ligt dat zich door de bijzondere kwaliteit onderscheidt. Deze wordt apart genoemd. De welstandsbeoordeling in deze gebieden is gericht op het behouden en versterken van de basiskwaliteiten van de gebieden. Bij de welstandsbeoordeling wordt vooral gekeken of het bouwplan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving (van hoofdvorm tot materiaal en detail). Afhankelijk van het soort
bouwwerk komen de volgende beoordelingsmodellen voor:
Conclusie
Het bouwplan is reeds besproken met het q-team (september 2016). Het plan was op dat moment op hoofdlijnen akkoord en vanuit het q-team zijn een aantal voorwaarden/opmerkingen meegegeven. Deze zijn verwerkt. Op basis daarvan kan geconcludeerd worden dat het plan passend is in het welstandsbeleid. Toetsing op welstand (niveau Midden) vindt nogmaals plaats bij de aanvraag omgevingsvergunning voor de nieuwe woningen.
Figuur 3.3: Fragment Nota Omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen 2016
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, flora & fauna, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst is niet toereikend. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.- beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.
Toets
Het voorliggend plan voorziet in de realisatie van vier woningen. De beoogde activiteit wordt in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage aangemerkt als de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject' (D 11.2). Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen.
De genoemde maxima gelden als drempelwaarden, waar het onderhavige project ruimschoots onder blijft. Het milieubelang is in dit bestemmingsplan zorgvuldig afgewogen in de plantoelichting.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten. Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving, waardoor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het onderhavige project (zoals het feit dat de omvang ruimschoots beneden de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. ligt), de plaats van het onderhavige project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Alternatieven hoeven dan ook niet te worden afgewogen. Het onderhavige project is niet m.e.r.-plichtig. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.
Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering
Toets
Het plangebied wordt omgeven door woonbebouwing. De dichtstbijzijnde bedrijvigheid is gelegen op het perceel Clematisstraat 39 (basisschool M.L. King). De bestemming van dat perceel is 'maatschappelijk'. Er is hierbij geen maximale milieucategorie aangegeven. De functies die mogelijk zijn binnen de maatschappelijke bestemming vallen maximaal binnen milieucategorie 2 van de VNG-brochure bedrijven en milieuzonering. Hierbij bedraagt de indicatieve afstand tot gevoelige bebouwing 30 meter, in verband met het aspect geluid. De afstand van de nieuwe woningen tot de bestemmingsgrens van het perceel Clematisstraat 39 is minimaal 40 meter. Vanuit milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor uitvoering van het bestemmingsplan.
Bij een ruimtelijk plan moet worden bepaald of de bodemkwaliteit van het betreffende gebied geschikt is voor de beoogde bestemming. Hiervoor is er sprake van een wettelijke verplichting om informatie over de bodemkwaliteit te inzichtelijk te maken. Hierbij is het van belang te weten of er mogelijk sprake is van een bodemverontreiniging, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen.
Toets
Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van een actualiserend verkennend bodemonderzoek (Kruse Milieu BV, project 16046210, 29 september 2016) om ter plaatse de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen. Het onderzoek is als bijlage 2 bij deze toelichting gevoegd.
In 2007 heeft reeds een bodemonderzoek plaatsgevonden op het perceel (zie Bijlage 1). Aangezien er sindsdien niets veranderd is aan de locatie, is in overleg met de gemeente Dinkelland alleen onderzoek van de bovengrond uitgevoerd en is onderzoek van de ondergrond en het grondwater achterwege blijven.
Bij het verkennende bodemonderzoek is de onderzoekslocatie beschouwd als onverdachte locatie. In totaal zijn er in het plangebied 8 boringen verricht. Naar aanleiding van het onderzoek dient de hypothese 'onverdachte locatie' te worden verworpen, aangezien er enkele (zeer ) lichte verontreinigingen zijn aangetoond. Voor een beschrijving en verklaringen daarvan wordt verwezen naar paragraaf 4.3 en 4.4 van het rapport. Nader onderzoek is niet nodig.
Op basis van het historische vooronderzoek kan gesteld worden dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen.
Echter, er is wel puinhoudende grond aangetroffen. Op basis van recente jurisprudentie (begin 2017) moet puinhoudende grond altijd asbestverdacht worden gezien, tenzij er gemotiveerd kan worden aangetoond dat het puin en/of puingranulaat gezien typering, ouderdom, bijmengingen en historisch onderzoek niet kan worden gerelateerd aan asbest. In dat geval mag de locatie of de partij als 'asbest onverdacht' worden beschouwd. Als dat niet kan, dan is fysiek onderzoek op de aanwezigheid van asbest noodzakelijk.
Voor het plangebied kan niet zonder nader fysiek onderzoek onderbouwd worden dat de locatie 'asbest onverdacht' is. Er is dan ook een nader asbestonderzoek gedaan. Dit is bijgevoegd in bijlage 3.
Bij het onderzoek zijn in totaal 7 inspectiegaten gegraven. Er zijn plaatselijk bodemvreemde materialen waargenomen (zie tabel 1 onderzoek). Er zijn geen asbestverdachte materialen waargenomen op het maaiveld en in de bodem. Uit de asbestanalyses blijkt dat de fracties niet asbesthoudend zijn. Er is geen reden voor nader asbestonderzoek.
Conclusie
Vanuit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouw, aangezien de vastgestelde (zeer) lichte verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren en vanuit het asbestonderzoek geen belemmeringen naar voren gekomen zijn. De bodem is voldoende geschikt voor de beoogde bestemming/ het gebruik (wonen met tuin).
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
Toetsing
Wegverkeerslawaai
Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:
Deze zonering geldt niet:
Woningen zijn aan te merken als een geluidgevoelige functie op grond van de Wet geluidhinder. De Alerdink en Churchillstraat betreffen 30 km/u wegen. Er is dus geen sprake van een geluidzone langs deze wegen. Een akoestisch onderzoek is op dat onderdeel niet vereist. Wel is de Churcillstraat een vrij drukke weg waar circa 2000 motorvoertuigen per etmaal passeren. Daarom wordt hier kort bij stilgestaan.
Op de verkeersmilieukaart van de gemeente (zie onderstaande afbeelding) is de geluidbelasting als gevolg van de Churchillstraat weergegeven. De geluidbelasting op het huidige pand Churchillstraat 65 bedraagt 49 dB (lden). Dit is 1 dB boven de voorkeurswaarde. De nieuwe woningen komen op ongeveer dezelfde afstand van de Churchillstraat als dit huidige pand. Gezien de zeer geringe overschrijding kan gesteld worden dat er sprake is en blijft van een goed woon- en leefklimaat. Aan de woningen hoeven geen aanvullende gevelmaatregelen te worden getroffen. Vanuit het aspect wegverkeerslawaai is er geen belemmering voor uitvoering van het bouwplan.
Figuur 4.2 Uitsnede verkeersmilieukaart; plagebied indicatief paars omkaderd (gemeente Dinkelland)
Railverkeerslawaai Er zijn geen spoorwegen in de omgeving van het plangebied gelegen.
Industrielawaai Er wordt voldaan aan de richtafstand ten aanzien van het aspect geluid. In paragraaf 4.2 is ingegaan op de richtafstand tussen bedrijvigheid en gevoelige objecten en is gebleken dat daaraan wordt voldaan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Toets
Er worden vier woningen gerealiseerd. Gemiddeld heeft één woning een verkeersgeneratie (het totaal aantal gemotoriseerde aankomsten en vertrekken) van 7,5 motorvoertuigbewegingen (mvt) per weekdag. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal verkeersbewegingen op 10 per dag gesteld worden. De woningen brengen geen extra vrachtverkeer met zich mee, waardoor dat percentage op nul gezet kan worden. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met 40 extra verkeersbewegingen. Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig. Voor het aspect luchtkwaliteit is sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.
Risicokaart
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
Toets
Figuur 4.2: uitsnede risicokaart (bron: risicokaart.nl).
Uit de inventarisatie blijkt dat binnen een straal van 600 meter van het plangebied geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Waterbeleid
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).
Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.
Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.
Waterbeheerplan 2016-2021
Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Waterveiligheid
Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: het op orde brengen van de waterkeringen, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgt het waterschap er voor dat de crisisbeheersing op orde is.
De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of daarbij gebruik gemaakt kan worden van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering. Tevens gaat het waterschap extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.
Voldoende water
De doelen voor 'Voldoende Water' zijn uitgewerkt voor drie situaties:
De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het 'Voorzieningenniveau'. Daarmee wil het waterschap aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden. Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richt het waterschap zich primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.
Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. Het betreft een pakket aan maatregelen om de beschikbaarheid van zoetwater voor gebieds- en oppervlaktewaterfuncties zo lang mogelijk op peil te houden en om schade door droogte te beperken Het waterschap spaart water door het vasthouden van grond- en oppervlaktewater in het gebied. Het waterschap voert water aan waar nodig en mogelijk.
Kern van het waterbeheer onder natte omstandigheden vormen de werknormen voor regionale wateroverlast. Het waterschap gaat de komende jaren opnieuw toetsen of het gebied nog aan deze normen voldoet en zullen maatregelen nemen waar dat niet het geval is. Het streven is om de toetsingsmethodiek in Rijn Oost te harmoniseren. En het waterschap stelt een strategie op over hoe de organisatie wil omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).
Schoon water
De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen wil het waterschap in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.
Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maakt het waterschap zich zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. In de planperiode wordt een emissiebeheerplan opgesteld waarin het waterschap aangeeft welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen we daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaat het waterschap na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op onze rwzi's om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.
Waterketen
Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werkt het waterschap aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doet het waterschap in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij het waterschap er op blijft inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd. In het beheer van de zuiveringen gaat het waterschap nauw samenwerken met de andere waterschappen in Rijn Oost om te zorgen voor efficiënt en doelmatig beheer. Bijzondere aandacht is er voor energiebesparing, terugwinnen van energie en het nuttig toepassen van rioolslib door bijvoorbeeld het terugwinnen van fosfaat.
Watertoetsproces
Op 16 november 2016 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht. Op basis van beantwoording van de vragen is de korte procedure van toepassing. Hiervoor is een standaard waterparagraaf opgesteld die hierna is weergegeven en als bijlage 6 aan deze toelichting is gekoppeld. Vanuit het Waterschap wordt een positief advies gegeven.
Waterhuishouding Het plan loopt geen verhoogd risico op wateroverlast als gevolg van overstromingen. Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. In het verleden is er in of rondom het plangebied geen wateroverlast of grondwateroverlast geconstateerd. De toename van het verharde oppervlak is minder dan 1500m2. Het plangebied bevindt zich niet binnen een beschermingszone of herinrichtingszone langs een waterloop, primair watergebied, invloedszone zuiveringstechnisch werk of een retentiecompensatiegebied.
Voorkeursbeleid hemelwaterafvoer In het plan wordt het afvalwater en het hemelwater behandeld via (de gekozen optie wordt hieronder bevestigd met ja): een gemengd stelsel een gescheiden stelsel: hemelwater wordt geinfiltreerd. jaeen gescheiden stelsel: hemelwater wordt afgevoerd naar oppervlaktewater. hemelwater wordt afgevoerd naar een hemelwaterriool van een verbeterd gescheiden stelsel.
Aanleghoogte van de bebouwing Voor de aanleghoogte van de gebouwen (onderkant vloer begane grond) wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter ten opzichte van de gemiddelde hoogste grondwaterstand(GHG). Bij een afwijkende maatvoering is de kans op structurele grondwateroverlast groot. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Kelders dienen waterdicht te zijn. Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast. In het plan wordt er naar gestreefd het voorkeursbeleid van het waterschap op te volgen.
Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt enerzijds ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden: Natuurnetwerk Nederland (NNN; voorheen EHS genoemd) en Natura 2000-gebieden. Anderzijds gaat het om soortenbescherming. De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet Natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).
Toetsing
Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan flora en fauna van Natuurbank Overijssel (project 877, 1 november 2016). Het rapport is als bijlage 4opgenomen. De resultaten zijn in de volgende paragrafen opgenomen.
NB: het rapport in Bijlage 4 is opgesteld voordat de Wet Natuurbescherming in werking trad ( 1 januari 2017). Dit heeft geen gevolgen voor de inhoudelijke conclusies zoals hierna en in de bijlage weergegeven.
Nationaal Natuurnetwerk
Het plangebied ligt in de bebouwde kom van Denekamp en maakt geen onderdeel uit van het NNN of Zone ONW. De meest nabijgelegen gronden van de NNN liggen op circa 700 meter ten zuidwesten van het plangebied.
Beschermde gebieden Het plangebied ligt niet in- of direct grenzend aan beschermd natuurgebied zoals een Natura 2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied, 'Dinkelland', ligt op 2,4 kilometer van het plangebied. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal. Dat wil zeggen dat er geen negatief effect op natuurgebied buiten het onderzoeksgebied op treedt. Gelet op de invloedsfeer en de ligging op enige afstand van Natura 2000-gebied, wordt gesteld dat de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied niet negatief beïnvloed wordt. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.
Beschermde soorten Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige vleermuis-, vogel-, amfibieen- en grondgebonden zoogdiersoorten. De in het gebied voorkomende vleermuis- en amfibieensoorten benutten het plangebied mogelijk als foerageergebied. Ze bezetten er geen rust- of voortplantingslocaties. Deze functie wordt door de voorgenomen activiteit niet aangetast en heeft geen wettelijke consequentie. De meeste grondgebonden zoogdiersoorten benutten het plangebied als foerageergebied, maar mogelijk bezet de huisspitsmuis het plangebied ook als voorplantingslocatie. Alle in het gebied voorkomende soorten staan vermeld in tabel 1 van de Ff-wet (sinds 01-01-2017 overgegaan in de Wet Natuurbescherming). Voor deze soorten geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'verstoren, doden en verwonden' als gevolg van de handelingen die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling kunnen worden uitgevoerd. De functie van bebouwing voor vogels is onbekend. Gelet op het ontbreken van enkele pannen in het dakvlak, vormt het een potentiele nestplaats van verschillende vogelsoortenwaaronder de huismus en de gierzwaluw. Nest- en rustplaatsen van deze soorten zijn jaarrond beschermd en mogen niet zonder ontheffing vernield of weggenomen worden. Nader onderzoek is vereist om de functie van het gebouw voor voornoemde soorten vast te kunnen stellen. Dit onderzoek dient in de juiste periode in het jaar uitgevoerd te worden (mei-half juli).
De voorgenomen activiteit heeft mogelijk wettelijke consequenties in het kader van de Wet Natuurbescherming (waar de Flora- en faunawet in op is gegaan sinds 01-01-2017). Nader onderzoek is verplicht om het effect van de voorgenomen activiteit vast te stellen.
Er is derhalve door Natuurbank Overijssel een nader onderzoek uitgevoerd naar gierzwaluwen en huismussen (project 1265, 30 oktober 2010). De resultaten hiervan zijn in bijlage 5 opgenomen. De conclusie van het onderzoek is dat er geen aanwijzingen gevonden zijn dat de huismus en gierzwaluw rust- of nestplaatsen bezetten in de te slopen bebouwing. Het slopen van de bebouwing leidt niet tot wettelijke consequenties in het kader van de Wet natuurbescherming. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wnb aangevraagd te worden.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), een wijziging op de Monumentenwet 1988, van kracht geworden. Deze wijziging van de wet heeft ervoor gezorgd dat gemeenten een archeologische zorgplicht krijgen en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Archeologie
Het plangebied is gelegen binnen 'beekdalen en overige laagten'. In figuur 4.3 is de locatie met een roze cirkel aangegeven. De verwachting voor archeologische resten is laag voor resten uit alle perioden. Hier zijn hoofdzakelijk archeologische resten die in verband staan met beekdalgebonden activiteiten, zoals bruggen, voordes, watermolens etc. en mogelijk archeologische resten, bijvoorbeeld afvaldumps, die in verband staan met bewoning op nabijgelegen hoge gronden aanwezig. Verder diverse categorieen losse vondsten. Er geldt een vrijstelling voor archeologisch onderzoek voor bodemingrepen dieper dan 40 centimeter, tenzij het een plangebied is met meerdere verwachtingszones of een plangebied is met een lage verwachting die grenst aan terreinen met waardevolle archeologische resten.
Figuur 4.3: uitsnede archeologische verwachtingenkaart (bron: gemeente Dinkelland)
Toets
In dit geval is geen archeologisch onderzoek vereist.
Cultuurhistorie
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.
Toets
Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er geen archeologische of gebouwde monumenten in het plangebied of de directe nabijheid er van aanwezig zijn. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.
Drie woningen worden ontsloten via de Alerdink. De woning op de hoek Churchillstraat/De Alerdink wordt ontsloten op de Churchillstraat. Alle woningen hebben een eigen oprit.
Zowel de Alerdink als de Churchillstraat zijn 30 km wegen. De vier woningen zullen een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen tot gevolg hebben. Per woning wordt uitgegaan van 8 verkeersbewegingen per dag. Hierbij is uitgegaan van de kencijfers uit de CROW-publicatie 'kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' oktober 2012 voor vrijstaande koopwoningen. Deze (beperkte) toename van verkeersbewegingen kan eenvoudig via de huidige wegen worden afgewikkeld. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.
Voor vrijstaande woningen geldt op basis van de nota 'Bouwen en parkeren 2014' van de gemeente Dinkelland voor een vrijstaande woning in bebouwde kom een parkeernorm van 2,3 parkeerplaats per woning, waarvan 0,3 parkeerplaats is gereserveerd voor bezoekersparkeren. Er wordt uitgegaan van 2 vrijstaande woningen (2,3 parkeerplaatsen per woning) en 2 tweekappers (2,2 parkeerplaatsen). Dit betekent een totaal van 9 parkeerplaatsen dat vereist is. Minimaal 2 parkeerplaatsen moeten gehandhaafd blijven voor de woningen aan de overzijde van de straat (nr. 1 en 63). Dit betekent dat moet worden voorzien in 11 parkeerplaatsen.
Er worden op eigen erf 4 brede opritten zonder garage (1,7 parkeerplaatsen), dus 6,8 parkeerplaatsen gerealiseerd. Er worden daarnaast 6 parkeerplaatsen in de openbare ruimte (parkeerhavens) gerealiseerd aan de voorzijde van de woningen aan De Alerdink. Zie hiervoor ook figuur 4.4. Er zijn in totaal 12,8 parkeerplaatsen beschikbaar en dat betekent dat voldoende parkeergelegeheid aanwezig is.
figuur 4.4: beoogde situatie bebouwing en parkeren
De hiervoor beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.
Inleidende regels
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
Bestemmingsregels
De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:
De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;
In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;
In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;
Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.
Algemene regels
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;
Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;
Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.
Overgangs- en slotregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;
Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, is de volgende enkelbestemming en gebiedsaaduiding in dit plan opgenomen:
Enkelbestemming
Wonen Bij het opstellen van voorliggend bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij het bestemmingsplan 'Denekamp'. Aan de beoogde woningen is de bestemming 'Wonen' toegekend. De woningen (de hoofdgebouwen) dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Het bouwvlak ligt in lijn met de naastgelegen woningen aan de De Alerdink. Ook de diepte is met 12 meter gelijk aan de naastgelegen percelen. De maximale goot- en bouwhoogte staan op de verbeelding aangegeven en bedragen respectievelijk 4 en 8 meter. Hiermee wordt aangesloten op de maten van omliggende bebouwing. Voor zover bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak gelegen zijn, mag de maximale oppervlakte daarvan maximaal 85 m2 bedragen, mits het bebouwingspercentage maximaal 65 bedraagt.
Binnen de bestemming zijn verschillende afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Binnen de woonbestemming wordt ruimte geboden voor een aan-huisverbonden-beroep, dan wel (middels een afwijking) kleinschalige bedrijfsmatige activiteit. Het gaat om kleinschalige beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten die in ruimtelijk en functioneel opzicht ondergeschikt zijn aan de woonfunctie en daardoor verantwoord zijn in woongebieden. Hierbij kan gedacht worden aan klassieke ‘vrije’ beroepen (arts, advocaat, notaris) maar ook aan beroepen als makelaar of accountant of bedrijfsmatige activiteiten als een kapper of een schoonheidsspecialist. Om de ruimtelijke en functionele ondergeschiktheid aan de woonfunctie te waarborgen gelden criteria ten aanzien van de aard en omvang van de activiteiten.
De woonbestemming biedt, middels afwijkingsbevoegdheden, ook ruimte voor mantelzorg. In de vorm van inwoning en in de vorm van (tijdelijke) bewoning van vrijstaande bouwwerken.
GebiedsaanduidingHet plangebied kent de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone-molenbiotoop'. Deze beschermt de zone rond de molens voor hoge bouwwerken die de windvang kunnen belemmeren. Hierbij wordt opgemerkt dat beide molens in een bestaand dorpsgebied staan.
Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
Er is een exploitatieovereenkomst met aanvrager gesloten. De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Rijksdiensten
Op 1 januari 2012 is de Vrom-Inspectie samengevoegd met de Inspectie V&W tot de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De ILT heeft in het nieuwe toezichtbeleid geen adviserende en coördinerende rol meer met betrekking tot de advisering over gemeentelijke ruimtelijke plannen. Dit betekent onder meer dat geen plannen voor vooroverleg naar de ILT gestuurd hoeven te worden. Omdat de coördinatierol vervalt, reageren andere rijksdiensten (Rijkswaterstaat, Defensie en Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) afzonderlijk.
Rijkswaterstaat
Bij brief van 10 februari 2012 heeft Rijkswaterstaat aangegeven dat zij tijdig betrokken wenst te worden bij plannen die betrekking hebben op de drie netwerken die bij Rijkswaterstaat in beheer zijn: het hoofdwegennet, het hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem. Aangezien geen van de belangen van Rijkswaterstaat in het plan betrokken zijn, is vooroverleg met deze dienst niet vereist.
Defensie
Bij brief van 16 februari 2012 wordt aangegeven dat binnen het Ministerie van Defensie de behartiging van ruimtelijke uitgevoerd door de Dienst Vastgoed Defensie. Het gaat hierbij om militaire terreinen (direct ruimtebeslag), het beheer van diverse zoneringen, brandstofleidingen, verstoringsgebieden, laagvliegroutes en -gebieden (indirect ruimtebeslag). De belangen die door het Ministerie van Defensie worden bewaakt, spelen in het voorliggend plan geen rol. Vooroverleg met de Dienst Vastgoed Defensie (Directie noord) is niet vereist.
Economische Zaken, Landbouw en Innovatie
Bij brief van 6 maart 2012 wordt aangegeven dat gemeentelijke bestemmingsplannen die een relatie hebben met rijksinpassingsplannen op het terrein van energie-infrastructuur gemeld moeten worden bij het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Het onderhavige bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de energie-infrastructuur, waardoor vooroverleg met dit ministerie niet vereist is.
Provincie Overijssel
Het plan is voor vooroverleg verzonden aan de provincie Overijssel. De provincie heeft in haar reactie aangegeven dat het plan niet in strijd is met het provinciale ruimtelijk beleid en dat zij kan instemmen met het plan.
Waterschap Vechtstromen
Op 16 november 2016 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft. Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 27 oktober 2017 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn twee zienswijzen binnengekomen.