Plan: | Buitengebied, Vliegveldstraat 4-4a Deurningen |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1774.BUIBPKAAMPS-VG01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Dinkelland ten behoeve van de ontwikkeling van Landgoed Kaamps aan de Vliegveldstraat 4/4a te Deurningen. Ter plaatse is een melkveehouderij gevestigd. Sinds 1985 wordt naast het houden van melkkoeien ter plaatse kaas geproduceerd. De afgelopen jaren heeft het bedrijf zich verder ontwikkeld. De producten worden verkocht vanuit de eigen landgoedwinkel. Deze winkel biedt tevens diverse streekproducten. Daarnaast zijn diverse recreatieve activiteiten ontplooid en is er een brasserie gerealiseerd in de oude kaasmakerij. Met de realisatie van een parkeervoorziening aan de noordzijde van het bedrijf is voorzien in de eigen parkeerbehoefte.
De initiatiefnemer heeft het voornemen om de bedrijfsvoering de komende jaren te optimaliseren. Hiertoe is een plan ontwikkeld dat onder andere voorziet in:
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht, daar is een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
Een deel van de voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Middels voorliggend document wordt op basis van onderzoeken gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend en waarom dat kan in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
De planlocatie is gelegen aan de Vliegveldstraat ten zuiden van het dorp Deurningen. Aan de noordzijde van de Vliegveldstraat is ter hoogte van het plangebied de woonwijk Deurninger Esch in ontwikkeling. Ten westen van het plangebied is het tuincentrum Borghuis gelegen. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Weerselo, sectie N, nummers 1834 en 1835. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: www.opentopo.nl.
Op de planlocatie is het bepaalde in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Dinkelland, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 februari 2010, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan de Vliegveldstraat 4/4a gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch 1'. De gebouwen zijn gelegen binnen een bouwvlak. Op het bouwvlak is tevens de functieaandudiding "Specifieke vorm van recreatie - specifieke regeling" van toepassing. Binnen deze functieaanduiding is een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering in combinatie met een kaasmakerij, verkoop van eigen en streekeigen producten en dagrecreatieve, educatieve en sport- en speelvoorzieningen, met de daarbijbehorende accommodaties en ondersteunende functies toegestaan. Een deel van het erf dat in gebruik is voor onder andere parkeren en kuiloveropslag heeft geen bouwvlak maar heeft de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf'. Hier zijn geen gebouwen toegestaan maar wel andere bouwwerken zoals sleufsilo's. Een deel van het gebied waar sleufsilo's zijn toegestaan ligt aan de overzijde van de Vliegveldstraat. Dit deel is met een aanpeiling verbonden met het deel ten westen van de Vliegveldstraat. Ten slotte is met de functieaanduiding 'specifieke vorm van wonen - tweede bedrijfswoning' aangegeven dat ter plaatse twee bedrijfswoningen zijn toegestaan.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl
Een deel van het bestaande parkeertterrein ten westen van de boerderij is opgenomen in het bestemmingsplan "Veegherziening Verbeelding Buitengebied 2010". Dit plan is vastgesteld op 3 juni 2014.
De in de oude kaasmakerij gevestigde brasserie is mogelijk gemaakt met een projectafwijkingsbesluit.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij met een kaasschuur en een jongveestal. Daarnaast wordt een verplaatsing van een bestaande bedrijfswoning mogelijk gemaakt en de kuilvoeropslagen anders ingericht. De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" omdat de uitbreiding van de kaasmakerij met een kaasschuur, de jongveestal en de vervangende bedrijfswoning buiten het bouwvlak zijn gelegen. Daarnaast is een deel van de kuilvoeropslag buiten de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf' beoogd. Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk het vigerend bestemmingsplan deels te herzien met een partiële herziening. Deze toelichting dient ter verantwoording van de te doorlopen bestemmingsplanprocedure conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
De planlocatie is gelegen aan Vliegveldstraat 4 en 4a en is gelegen aan de rand van het dorp Deurningen in de gemeente Dinkelland. Nabij de planlocatie zijn diverse woningen van derden gelegen. Aan de overzijde van de Vliegveldstraat is een nieuwe woonwijk in aanbouw. Ten zuiden van het plangebied is een burgerwoning gelegen. Ten westen van het plangebied ligt, gescheiden door een weiland, een grootschalig tuincentrum. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (woning van derden) is gelegen op een afstand van ruim 28 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Dit betreft de woning Vliegveldstraat 43, gelegen in de bebouwde kom van Deurningen.
De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een melkveebedrijf in combinatie met een kaasmakerij, boerderijwinkel, brasserie en andere recreatieve activiteiten.
De verschillende bouwperioden zijn duidelijk herkenbaar op het erf. De oorspronkelijke bebouwing bestaat uit een Twents erf. De boerderij is gerealiseerd in de 19e eeuw. Na de introductie van de ligboxenstal in de jaren zeventig heeft het bedrijf in enkele stappen de huidige bedrijfsomvang bereikt waarbij voor elke nieuwe staluibreiding de nokrichting van de bestaande ligboxenstal werd aangehouden.
Begin jaren tachtig is een tweede bedrijfswoning gerealiseerd op de overgang tussen de oude erf en de nieuwe stallen. Enkele jaren geleden is tussen de bestaande ligboxenstal en de Vliegveldstraat een kaasmakerij gerealiseerd. Ten zuiden van de stallen wordt het kuilvoer opgeslagen in sleufsilo's welke haaks op de Vliegveldstraat en de stallen staan. Om te voorzien in voldoende opslag is ook aan de overzijde van de Vliegveldstraat op de es een stuk grond in gebruik voor de opslag van kuilvoer.
Aangezien een groot deel van de weidegronden is gelegen aan de overzijde van de Vliegveldstraat is een koetunnel gerealiseerd.
Tenslotte dient vermeld te worden dat ten westen van het erf enkele jaren geleden een parkeervoorziening is gerealiseerd voor bezoekers.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto's huidige situatie.
Bronnen: Bing Maps (boven), Landgoed Kaamps (onder)
Het onderstaande plaatje dat wordt ingezet om bezoekers te informeren geeft een goed beeld van de functionele indeling van het bedrijf.
Bedrijfsopzet
Bron: Landgoed Kaamps
De initiatiefnemer is voornemens om zijn agrarisch bedrijf de komende jaren verder te ontwikkelen en te optimaliseren. Concreet bestaan de plannen uit de realisatie van een schuur voor de rijping en verwerking van kaas, herbouw van een bestaande inpandige bedrijfswoning als vrijstaande woning, realisatie van een jongveestal in combinatie met renovatie van de huidige stal en een herinrichting van het erf waaronder de kuilvoeropslagen. In de volgende paragrafen worden de verschillende onderdelen van het plan nader toegelicht. Natuurlijk wordt daarbij ook aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing van het bedrijf.
Het bedrijf van initiatiefnemer is zeer divers. Als we naar de verschillende bedrijfsonderdelen kijken en daarbij ook de ruimtelijke impact daarvan in ogenschouw nemen, dan kan hierin een vierdeling worden aangebracht:
De verschillende bedrijfsonderdelen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Vanuit met name bedrijfshygiëne en veiligheid is het wenselijk om een duidelijke routing op het erf te realiseren waarbij de verschillende functies toch enigszins van elkaar worden gescheiden. Daarbij moet vanuit de veiligheid in ieder geval worden voorkomen dat routes van bezoekers en landbouwverkeer elkaar kruisen.
Rond het oorspronkelijke erf zijn alle publieksfuncties gerealiseerd zoals de boerderijwinkel, brasserie, speelvoorzieningen en parkeren. Van hieruit is ook de belevingsboulevard tussen de rundveestal en de kaasmakerij toegankelijk. De melkveehouderij met de dagelijkse transportbewegingen tussen de kuilvoeropslagen en de stallen is gesitueerd op het achtererf. Tussen de Vliegveldstraat en de stallen met aangrenzende kuilvoeropslagen ligt de kaasmakerij.
De kaasschuur wordt gerealiseerd ten zuiden van de kaasmakerij. Bij de keuze van deze locatie is zeer uitvoerig gekeken naar alternatieven. Indien echter gekeken wordt na een logische routing binnen zowel de melkveehouderij als de kaasmakerij is dit de enige reële optie. In de nu gekozen opzet is er sprake van een heldere zonering van het erf.
Daarnaast heeft het ook ruimtelijk en landschappelijk de voorkeur om de kaasschuur ten zuiden van de kaasmakerij te realiseren. Vanuit de Vliegveldstraat wordt hiermee gedeeltelijk het zicht weggenomen op de kuilvoeropslagen en de lengte van de gevel van de bestaande stallen en kaasmakerijk doorbroken.
Gezien de ligging van een bestaande beek aan de westzijde van het erf is een verdere uitbreiding in deze richting niet mogelijk. Een laaste alternatief zou realisatie van de kaasschuur zijn tussen aan de noordwestzijde in de open ruimte tussen het bedrijf en het nabijgelegen tuincentrum. Dit is landschappelijk gezien minder wenselijk omdat daarmee het juist zo waardevolle beeld vanuit het dorp Deurningen met met de kleinschaliger karakteristieke bebouwing bestaande uit de boerderij annex kaaswinkel, brasserie en bakhuisje overschaduwd wordt door het grootschaliger bouwvolume van de nieuw te bouwen schuur. Bovendien is het waardevol om de open ruimte tussen het tuincentrum en het agrarisch bedrijf te behouden.
Een extra knelpunt bestaat uit het koeverkeer dat rond het erf wordt geweid. Om te waarborgen dat de vrije uitloop van de koeien optimaal blijft worde de bestaande koetunnel doorgetrokken onder de kaasmakerij.
Eén van de belangrijkste onderdelen van de bedrijfsvoering van Landgoed Kaamps bestaat uit de productie van kaas. De opbrengst van het eigen melkveebedrijf wordt op de locatie verwerkt tot kaas die vervolgens via verschillende kanalen wordt afgezet. De productie van kaas is gestart in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Enkele jaren geleden is met de bouw van een nieuwe kaasmakerij een grote stap gezet.
Kaas moet rijpen. Dit proces kan een maand (jonge kaas) tot wel een jaar (oude kaas) in beslag nemen. Dit deel van het productieproces vindt op dit moment plaats op een gehuurde locatie op een bedrijventerrein in de omgeving en/of wordt uitbesteed aan derden. Voor de langere termijn is dit geen gewenste situatie. Om de producten te mogen verkopen als boerenkaas is het verplicht dat het gehele productieproces op de boerderij plaatsvindt (zie registratie "Boerenkaas", EG-nummer: NL-GTS-0107-0023-09.10.2007 op verzoek van de Bond van Boerderij-Zuivelbereiders (BBZ). Binnen de huidige bedrijfsgebouwen is geen ruimte beschikbaar om de kazen te laten rijpen. Op dit moment wordt de kaas gerijpt op een externe bedrijfslocatie op een bedrijventerrein in Oldenzaal.
Om het volledige productieproces van het melken tot een kaas die gereed is voor verkoop op de locatie aan de Vliegveldstraat plaats te kunnen laten vinden is een schuur noodzakelijk waarin kaas kan worden opgeslagen. Deze schuur wordt daarnaast ingezet voor het behandelen en verpakken van kaas en biedt ruimte aan enkele algemene ruimtes zoals toiletten en een personeelskantine. Hieronder is een impressie weergegeven van de nieuw te bouwen schuur. De schuur heeft een lengte van 50 meter en een breedte van 40 meter. De goothoogte bedraagt 5,40. De hal wordt uitgevoerd met twee kappen zodat het bouwvolume wordt gebroken en de bouwhoogte beperkt wordt. Er is zorgvuldig gekeken naar gevelindeling en materiaalgebruik om de bouwmassa te breken en aansluiting te zoeken bij het agrarisch karakter van de locatie.
Hieronder zijn enkele impressies weergegeven van de beoogde kaasschuur. De uiteindelijke uitvoering kan op onderdelen nog wel wijzigen.
Aanzicht van kaasschuur noordgevel
Bron: Haverkort architecten
Aanzicht van kaasschuur zuidgevel
Bron: Haverkort architecten
Aanzicht van kaasschuur oostgevel
Bron: Haverkort architecten
Inrichting kaasschuur
Bron: Haverkort architecten
Aan de zijde van de bestaande kaasmakerij wordt een laaddock gerealiseerd. Dit maakt het mogelijk om het laden van vrachtauto's volledig inpandig plaats te laten vinden. De situering van de schuur en het laaddock is zo gekozen dat vrachtauto's niet op de openbare weg hoeven te manouvreren. Zij kunnen opstellen naast de bestaande kaasmakerij en vervolgens achteruit het laaddock inrijden. Door het laaddock binnen het bouwvolume van de schuur wordt vermeden dat het pand een industrieel karakter krijgt.
Na bouw van deze schuur kan de locatie in Odenzaal worden afgestoten. Dit levert niet alleen een flinke besparing in transportkosten op maar ook een betere bedrijfsvoering en milieuwinst.
In de jaren zeventig is op het bedrijf de eerste ligboxenstal gerealiseerd. Nadien is de veestapel doorgegroeid naar de huidige omvang van 236 melkkoeien en 128 stuks jongvee. De initiatiefnemer is voornemens om de komende jaren te investeren in de bestaande veestallen om de situatie ten aanzien van de bedrijfsvoering en dierenwelzijn verder te optimaliseren en in overeenstemming te brengen met de laatste inzichten. Gelijktijdig wordt de melkinstallatie door middel van het toevoegen van een vierde melkrobot beter afgestemd op het vergunde aantal melkkoeien.
Om in de huidige stallen meer ruimte te creëren voor de melkkoeien is de initiatiefnemer voornemens om (een gedeelte van) het jongvee te huisvesten in een nieuw te bouwen jongveestal. Deze nieuwe stal wordt gesitueerd ten zuiden van de bestaande machineberging. Voor de jongveestal moet nog een ontwerp worden uitgewerkt. De oppervlakte zal circa 1.500 m² bedragen. Ten aanzien van de goot- en nokhoogte wordt aansluiting gezocht bij de maatvoering van de bestaande stallen.
Het bedrijf beschikt over een tweetal bedrijfswoningen. In het voorste deel van de oorspronkelijke boerderij is een bedrijfswoning aanwezig die wordt bewoond door de moeder van het huidige bedrijfshoofd. Het achterste deel van de boerderij is in gebruik als winkel. Initiatiefnemer is voornemens om op termijn de ruimte van deze woning als opslag bij het bedrijf te betrekken. Ter vervaning van de inpandige bedrijfswoning zal een nieuwe vrijstaande bedrijfswoning worden opgericht ten noordwesten van de huidige machineberging. Ten aanzien van de maatvoering van deze woning wordt aansluiting gezocht bij de huidige regels van het bestemmingsplan.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 2 hectare. Conform het geldend bestemmingsplan zijn de kuilvoeropslagen buiten het bouwvlak geprojecteerd.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers buro voor groene ruimtes
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. De uitgangspunten uit dit inrichtingsplan zijn als volgt:
De landschappelijke inpassing van het erf is besproken met en geaccordeerd door het Q-team van de gemeente Dinkelland. Met de realisatie van het landschappelijk inrichtingsplan kan worden gesteld dat sprake is van een goede landschappelijke inpassing. Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
In samenwerking met Reuvers Buro voor Groene Ruimtes is het bijgaande Landschapsplan opgesteld. Hierin is aangegeven op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de landschappelijke inpassing van het erf en de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO)
In overleg met de gemeente Dinkelland kan ten behoeve van de behandeling bij het Kwaliteitsteam op dit moment volstaan worden met een poster van de locatie en een beschrijving van de keuzes van het landschapsplan.
De gewenste ontwikkeling bestaat uit de realisatie van een kaasschuur, een jongveestal en de verplaatsing van een bestaande bedrijfswoning. Daarnaast wordt de kuilvoeropslag van het bedrijf gewijzigd gesitueerd. Daarbij worden de kuilvoeropslagen aan de overzijde van de Vliegveldstraat gesaneerd en verplaatst naar de bedrijfslocatie.
Uitgangspunt van het gemeentelijk KGO-beleid is dat voor iedere ontwikkeling het hoofduitgangspunt van ruimtelijke kwaliteit geldt (basisinspanning). Voor grootschalige ontwikkelingen moet naast de kwaliteit van de locatie ook geïnvesteerd worden in omgevingskwaliteit (aanvullende inspanning).
De basisinspanning bestaat uit de landschappelijke inpassing van het toekomstige bedrijfsperceel. Hiertoe worden onder andere bomenrijen, een erfsingel, een erfbosje, een eikengaard, een hoogstamfruitboomgaard en diverse eiken aangeplant. Dit wordt nader beschreven in paragraaf 2.2.7.
In dit geval is sprake van een grootschalige ontwikkeling. Naast de basisinspanning dient er een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving plaats te vinden (aanvullende inspanning). De verplichte extra inspanning bestaat uit de vervanging van een dak van een karakteristiek bakhuisje op het erf. De cultuurhistorische waarde van dit object is beschreven in bijlage 2. De oorspronkelijk dakbedekking is ooit vervangen door golfplaten. Deze worden vervangen door dakpannen in de oorspronkelijke stijl. Deze investering is vastgelegd in een KGO-overeenkomst. Hieronder een afbeelding van het betreffende bakhuis uit de periode dat de dakbedekking nog bestond uit pannen.
Oude foto met oorspronkelijke dakbedekking
Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een grootschalige ontwikkeling in het buitengebied van de gemeente Dinkelland. Zowel het relevante provinciale als gemeentelijke beleid voorzien in een ontwikkelingsgerichte aanpak die voortkomt uit de ambitie om ontwikkelingen in het buitengebied samen te laten gaan met een impuls in de ruimtelijke kwaliteit. Hierbij dient per geval aangetoond te worden dat er sprake is van een balans tussen de geboden ontwikkelingsruimte en investeringen in de ruimtelijke kwaliteit. De sturing op dit evenwicht is vastgelegd in het gemeentelijke ‘Beleidskader voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving’. In de volgende hoofdstukken worden de kaders van het relevante beleid geschetst en zal de balans tussen de geboden ontwikkelingsruimte en investeringen in de ruimtelijke kwaliteit geconcretiseerd c.q. gekwantificeerd worden.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de ‘Kwaliteitsimpuls Groene omgeving’ ontwikkelt. Er is een werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving. Dit is verankerd in artikel 2.1.6. van de Omgevingsverordening:
"Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving
Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen - met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. - voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving."
De gemeente Tubbergen en de gemeente Dinkelland hebben gezamenlijk een (gemeentelijk) beleidsdocument genaamd ‘Beleidskader voor de toepassing van de kwaliteitsimpuls groene omgeving’. Deze beleidsregels zijn vastgesteld door de gemeenteraad van Dinkelland.
Het generieke beleid voorziet in een zuinig gebruik van ruimte. In dit onderhavige gemeentelijke beleid wordt vastgesteld dat afwijking van bestaande regels mogelijk is ten behoeve van economische ontwikkelingen die naar aard en omvang passend zijn op de locatie, mits passend binnen het provinciaal- en rijksbeleid (zoals zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik), deze passen bij de gebiedskenmerken en bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Is er sprake van een bestaande locatie dan wordt deze als passend aangemerkt. Dit betekent dat de geldende bestemming ter plekke als qua aard passend wordt beschouwd.
Er is een basis gevonden voor het bereiken en meten van het evenwicht tussen ontwikkelingsruimte en kwaliteitsprestaties. Bij elke ontwikkeling hoort een basisinspanning in de vorm van een goede ruimtelijke (landschappelijke) inpassing: vorm en situering van gebouwen, erfbeplantingen.
Voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende kwaliteitsprestaties zijn drie variabelen te hanteren:
Als er sprake is van een niet functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling, dient 100% van de waardevermeerdering (van de gronden als gevolg van aanpassing van de bestemming) te worden geïnvesteerd (naast de basisinspanning). Van het voorgenoemde percentage van 100% kan in bepaalde omstandigheden worden afgeweken. Dit is de maatwerkclausule. Als er sprake is van specifieke omstandigheden die een verlaging van het toe te passen percentage rechtvaardigen, dan kan het college hiertoe een besluit nemen. Alsdan gelden aspecten als sociale kwaliteit, werkgelegenheid, veiligheid, ruimtegebrek en logistiek als items ter onderbouwing om (per item) het percentage te verlagen met 5 (met een maximum van 25%).
Als er sprake is van een functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling zal er naast de basisinspanning 25% moeten worden geïnvesteerd in ruimtelijke kwaliteit. Indien er geen mogelijkheid is om het gehele bedrag te investeren, zal het bedrag gestort worden in het KGO-fonds.
De percentages zijn ingegeven door het feit dat bij een niet aan het buitengebied gebonden activiteit de impact groot is, omdat deze functies feitelijk in de kernen thuishoren. Gelet hierop dient er een volledige tegenprestatie geleverd te worden. Het zogenoemde weegschaalmodel komt in evenwicht door de waardevermeerdering volledig te compenseren in ruimtelijke kwaliteit.
Bij het bepalen van de hoogte van de kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving wordt uitgegaan van de waardevermeerdering van de gronden die door de planologische verandering zal ontstaan. Er wordt uitgegaan van basisbedragen. Dit zijn in overleg met erkende taxateurs bepaalde waarden. Het gemeentelijk KGObeleid bevat een tabel waarin deze bedragen zijn opgenomen. Daar waar dat lastiger is vanwege de invloed van de mogelijkheden binnen een specifieke bestemming (bijvoorbeeld indien veel meer bouwmogelijkheden worden geboden binnen een bestemming), zal een taxatie nodig zijn. Opgemerkt wordt hier dat bij ontwikkelingen waarbij sprake is van een negatieve waardeontwikkeling, geen verrekening plaats vindt.
Waardevermindering als gevolg van de herziening van het bestemmingsplan, zoals bijvoorbeeld van agrarische grond naar bos en natuur of landschap dan wel van bedrijfsterreingrond naar bos en natuur of landschap, mogen worden meegenomen in de berekening, voor zover het gaat om het veranderen van de bestemming ten behoeve van de basisinspanning. Ten aanzien van de investering van de berekende KGO bijdrage, mogen reële, werkelijke kosten voor het opstellen van het KGO-landschapsplan tot een percentage van 10 % van het berekende KGO bedrag met een absoluut maximum van €15.000,-, worden meegenomen, in die zin, dat deze mogen worden toegerekend aan de investering in ruimtelijke kwaliteit (voorwaarde is hierbij wel dat niet op een andere wijze een bijdrage mag zijn ontvangen voor het opstellen van het landschapsplan). Ook de kosten voor de inzet van de kwaliteitsgroep landelijk gebied kunnen hierbij worden betrokken.
De gewenste ontwikkeling betreft de aanpassing van het bestemmingsplan, die voorziet in de planologische kaders om het verbrede veehouderijbedrijf aan de Vliegveldstraat 4-4a uit te breiden. Het huidige bouwperceel is reeds bestemd voor een agrarisch bedrijf met een recreatieve neventak en een kaasmakerij. Deze activteiten worden op basis van het KGO beleid naar aard passend gevonden op de locatie.
Als er sprake is van een functioneel aan het buitengebied gebonden ontwikkeling in een kernrandzone, dan dient 12,5% van de waardevermeerdering te worden geïnvesteerd. De kernrandzone is niet een vast afgebakend gebied (in bijvoorbeeld het bestemmingsplan), maar zal van geval tot geval gemotiveerd moeten worden.
De locatie van het bedrijf grenst direct aan de bebouwing van het dorp Deurningen. Daarnaast kan de locatie regionaal ook aangemerkt worden als een locatie is de stadsrandzone van de Netwerkstad. Juist deze ligging aan een doorgaande routestructuur binnen de stadsrand maakt ook een belangrijk deel van de nevenactiviteiten succesvol. Een kernrandzone is een gebied met een menging van functies. Dit is ook aan de orde in het gebied waar dit bedrijf ligt. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de ligging van een groot tuincentrum dat op korte afstand is gelegen op de overgang van het dorp Deurningen naar het landelijk gebied en eveneens is ontsloten door de Vliegveldstraat. Daarnaast ligt het plangebied in het groengebied tussen het dorp Deurningen en de stad Hengelo.
Bij het bepalen van de hoogte van de kwaliteitsimpuls voor de groene omgeving uitgegaan van de waardevermeerdering van de gronden die door de planologische verandering zal ontstaan. Dit leidt tot het volgende overzicht:
Aangezien er sprake is van een functioneel aan het buitengebied gebonden grootschalige ontwikkeling, in een stadsrandzone dient 12,5 % van de waardevermeerdering te worden geïnvesteerd (naast de basisinspanning). Dit komt overeen met een investering van € 6.537,50.
Vermindering 5%
Van de percentages kan in bepaalde omstandigheden worden afgeweken. Dit is de maatwerkclausule. Als er sprake is van specifieke omstandigheden die een verlaging van het toe te passen percentage rechtvaardigen, dan kan het college hiertoe een besluit nemen.
Alsdan gelden aspecten als sociale kwaliteit, werkgelegenheid, veiligheid, ruimtegebrek en logistiek als items ter onderbouwing om (per item) het percentage te verlagen met 5 (met een maximum van 25%).
Het bedrijf heeft circa 50 mensen in dienst, verdeeld over circa 30 voltijdbanen. Ongeveer de helft van dit aantal is afkomstig uit de gemeente Dinkelland. De overige helft is voor het grootste deel afkomstig uit directe buurgemeentes. Het voornemen draagt bij aan het sociaal en economisch vitaal houden van het buitengebied van Dinkelland en levert een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid in de gemeente Dinkelland en omstreken. Overigens is voor dit initiatief ook goed te motiveren dat het plan voortkomt uit ruimtegebrek, een verbetering van de logistiek oplevert door alle bedrijfsactiviteiten op één locatie te brengen. Daarnaast levert het bedrijf een bijdrage op sociale kwaliteit door met grote regelmaat faciliteiten van het bedrijf ter beschikking te stellen aan het verenigingsleven van de kern Deurningen. Na aftrek van deze posten (20%) resteert er een inveseringsbedrag van € 5.230,--.
Kosten Kwaliteitsteam en landschapsarchitect
De kosten voor het kwaliteitsteam mogen worden meegenomen in de berekening. Er wordt een bedrag gerekend van €250,00 per bijeenkomst. In voorliggend geval zijn een drietal bijeenkomsten meegenomen in de berekening. Daarnaast mag € 1.500,-- worden gerekend voor de uitwerking van een landschapsplan. Genoemde bedragen mogen tot 10% worden afgetrokken van het investeringsbedrag. Dit betekent dat een bedrag resteerd om te investeren in ruimtelijke kwaliteit van € 4.707,--.
Om de beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing landschappelijk in te passen is een plan uitgewerkt dat wordt uitgevoerd. Dit plan is opgenomen in bijlage 1 van deze toelichting en beschreven in paragraaf 2.2.7.
De extra kwaliteitsimpuls bestaat uit de vervanging van de golfplaten op een bakhuis door dakpannen zoals omschreven in paragraaf 3.3.3.
De kwaliteit van het Overijsselse landschap en de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied gaan steeds meer hand in hand. Nieuwe ontwikkelingen zijn mogelijk onder voorwaarde dat ze bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. De gewenste uitbreiding van het agrarisch bouwperceel Vliegveldstraat 4-4a combinatie met investeringen in de ruimtelijke kwaliteit sluit uitstekend aan bij
deze beleidsambitie. Resumerend kan worden gesteld dat in dit hoofdstuk is aangetoond dat de geboden ontwikkelingsruimte en investering in de ruimtelijke kwaliteit in evenwicht zijn. Het bedrag dat in het kader van KGO geïnvesteerd moet worden bedraagt € 4.707,--.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
De Omgevingsvisie Overijssel in het provinciaal beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:
De omgevingsvisie is gedeeltelijk uitgewerkt in de omgevingsverordening Overijssel 2009.
Aan de hand van het uitvoeringsmodel kan bij een ruimtelijk initiatief op drie niveaus bepaald worden of er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.
Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel
Bron: Provincie Overijssel
Generieke beleidskeuzes
Het plangebied bevindt zich aan de rand van het dorp Deurningen. In de omgevingsvisie wordt het getypeerd als stedelijke omgeving. De ontwikkeling past binnen het generieke beleid mist er sprake is van zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte. De bestaande bebouwing op het erf wordt volledig benut. De nieuwe bebouwing wordt aangrenzend aan de bestaande bebouwing gerealiseerd.
Landbouw
Boeren staan de komende jaren volgens de provincie voor een forse opgave. Het EU-landbouwbeleid verandert. De Europese steun aan de landbouw neemt af en de internationale concurrentie neemt toe. Daarnaast nemen de Europese en nationale eisen vanuit het milieu- en waterbeleid toe.
Tegelijkertijd stijgt mondiaal de vraag naar voedsel en andere agrarische producten. Inspelend op deze ontwikkelingen maken ondernemers verschillende keuzen. Een deel kiest voor verdere specialisatie en anderen juist voor ‘verbreding’, bijvoorbeeld met een zorg- of energietak. In alle sectoren (intensieve veehouderij, melkveehouderij, akkerbouw en paardenhouderijen e.d.) en zowel op gespecialiseerde als verbrede bedrijven is er sprake van schaalvergroting en professionalisering. Deze ontwikkelingen zullen een belangrijk stempel drukken op het buitengebied. Het gaat hierbij zowel om de ontwikkeling van grotere bedrijfsgebouwen en de behoefte aan meer ruimte voor verbrede takken, als om de verandering van de erfinrichting, de inrichting van gebieden (verkaveling) en ontsluiting.
De provincie wil ontwikkelingsmogelijkheden bieden voor schaalvergroting en verbreding in de landbouw. Als voorwaarde daarbij geldt dat er sprake moet zijn van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Ontwikkelingsperspectieven
Het plangebied heeft het ontwikkelingsperspectief 'dorpen en kernen als veelzijdige leefmilieus, breed spectrum woon-, werk en mixmilieu's'. De locatie ligt in de stadsrandgebied van Hengelo en in de dorpsrand van Deurningen. Het vormgeven van de stadsrandgebieden als entrees van zowel de Groene als Stedelijke omgeving is een belangrijk kwaliteitsdoel van de provincie. Specifiek hierop toegesneden nieuwe woon- en werkmilieus kunnen worden ingezet ter versterking van de landschappelijke structuur in deze gebieden. Ontwikkelingen in stadsrandgebieden moeten gepaard gaan met substantiële investeringen in de ruimtelijke kwaliteit en beleefbaarheid. In deze gebieden wordt de functie als ‘uitloop’-gebied voor de stad versterkt door verdichting van het routenetwerk voor langzaam verkeer. Ook recreatieve functies en culturele voorzieningen kunnen op specifieke plekken in de stadsranden de kwaliteit en de aantrekkelijkheid verhogen.
De verbrede activiteiten van dit bedrijf haken in op de ligging in de stadsrand. De aanwezige boerderijwinkel en brasserie richten zich specifiek op de stadsbewoners van Hengelo, dorpsbewoners uit Deurningen en overige passanten en toeristen. Het bedrijf levert hiermee een bijdrage aan een aantrekkelijke stadsrand en de beleefbaarheid van het gebied.
De locatie ligt tevens in het 'Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte'. Dit is een gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatiezorg, natuur, water) en bijzondere woon-werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Aan de ene kant melkveehouderij en akkerbouw als belangrijke vorm van landgebruik. Aan de andere kant gebruik voor landschap, natuur, milieubescherming, cultuurhistorie, recreatie, wonen en andere bedrijvigheid. Ook hier staat de kwaliteitsambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Dit plan richt zich enerszijds op een optimalisatie van de bedrijfsvoering van de melkveehouderij en anderszijds op een verbreding van de bedrijfsactiviteiten door de kaasmakerij te complementeren met een voorziening om kaas op het bedrijf te laten rijpen. Dit sluit uitstekend aan op de provinciale beleidsdoelen.
In artikel 2.1.6 lid 1 van de Omgevingsverordening is informatie gegeven over de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO). Er is een aantal categorieën van ontwikkelingen genoemd, waarvoor in principe de KGO van toepassing is. Daaronder valt ook de grootschalige uitbreiding van een agrarisch bedrijf. In de toelichting van de Omgevingsverordening is aangegeven dat de KGO van toepassing is als er een agrarisch bouwvlak ontstaat dat groter is dan 1,5 ha.
Het bestemmingsplan voorziet in een agrarisch bouwperceel van meer dan 1,5 hectare, namelijk 2 hectare. Dit betekent dat de ontwikkeling conform de gebiedskenmerken landschappelijk moet worden ingepast en dat er aanvullende kwaliteitsprestaties geleverd moeten worden. In paragraaf 2.2 en hoofdstuk 3 is aangegeven op welke manier hier aan wordt voldaan.
Gebiedskenmerken
Op basis van de gebiedskenmerken in vier lagen gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
1. Natuurlijke laag: Dekzandvlakte en ruggen
In de occupatiegeschiedenis zijn de dekzandgebieden voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heideontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, b.v.door egalisaties ten behoeve van de landbouw
Ambitie: De ambitie is de natuurlijke verschillen tussen hoog en laag en tussen droog en nat functioneel meer sturend en beleefbaar te maken. Dit kan bijvoorbeeld door een meer natuurlijk watersysteem en door beplanting met ‘natuurlijke’ soorten. En door de (strekkings)richting van het landschap te benutten in gebiedsontwerpen
Sturing:
Norm: Dekzandvlakten en ruggen krijgen een beschermende bestemmingsregeling, gericht op instandhouding van de hoofdlijnen het huidige reliëf.
Richting: Als ontwikkelingen plaats vinden, dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn tevens uitgangspunt bij (her)inrichting. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
In de uitwerking van de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met de natuurlijke laag. Ter plaatse van het erf aan de Vliegveldstraat zijn hoogteverschillen duidelijk zichtbaar. Het erf is ingesloten door de hogergelegen Deurninger Esch ten noorden van het erf en een beekdal ten zuiden van het erf. In dit plan wordt dit verschil geaccentueerd door langs de beek een nat broekbos te realiseren dat tevens een funtie heeft voor het vasthouden en tijdelijk bergen van water.
2. De laag van het agrarische cultuurlandschap: Essenlandschap
In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan. De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de laag van het agrarisch-cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype “Essenlandschap”.
Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd. De dorpen en erven lagen op de flanken van de es, op overgang naar het lager gelegen maten- en flierenlanden. Het landschapsbeeld is afwisselend en contrastrijk, volgend aan de organische patronen van het natuurlijke landschap. Typerend zijn de losse hoeven rond de es en de esdorpen met hun karakteristieke boerderijen en herkenbaar dorpssilhouet met vaak de kerktoren als markant element.
De ambitie is het behouden van de es als ruimtelijke eenheid en het versterken van de contrasten tussen de verschillende landschapsonderdelen: grote open maat van de essen, het mozaïek van de flank van de es, de open beekdalen en vroegere heidevelden. De samenhang hiertussen krijgt opnieuw vorm en inhoud door accentuering van de verschillende onderdelen en overgangen. De flank van de es biedt eventueel ruimte voor ontwikkelingen, mits de karakteristieke structuur van erven, beplantingen, routes en open ruimtes wordt versterkt.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toets aan de laag van het agrarisch cultuurlandschap
Indien de ambitie en de richting van de sturing wordt geprojecteerd op de ruimtelijke ontwikkeling blijkt dat deze ontwikkeling goed aansluit bij de ambities van het provinciebestuur. Zoals uit paragraaf 2.2 blijkt is er sprake van een goed doordacht stevig ruimtelijk kwaliteitsplan waarbij de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast met gebruik van gebiedseigen flora. De nieuwbouw van de kaasschuur sluiten ten aanzien van architectuur, kleur- en materiaalgebruik aan op de bestaande gebouwen. Bij de uitwerking van de ontwerpen voor de jongveestal en de tweede bedrijfswoning zal deze aansluiting ook worden gezocht. Het geheel wordt op een zodanige wijze ingepast dat van een aantasting van het omringende landschap geen sprake is. In de opzet voor het nieuwe erf is met duidelijke structurerende landschapselementen en zichtlijnen aansluiting gezocht bij de landschapswaarden en de hierbij behorende kenmerkende verkavelingsstructuur. Het verdraaien van de kaasschuur ten opzichte van de bestaande bedrijfsgebouwen is hier een duidelijk voorbeeld van.
Het agrarisch erf met rondom groene aanplant past ook goed binnen het beeld van de open essen met aan de rand de erven met erfbeplanting.
3. De stedelijke laag
De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' meegenomen in de begrenzing van de bebouwde kom van het dorp Deurningen. Gelet op het karakter van de locatie sluit dit veel meer aan op het buitengebied. Er is dan ook vanuit gegaan dat de locatie ten onrechte tot stedelijk gebied is ingekleurd.
4. De lust- en leisurelaag: Stadsrand
De stads- en dorpsrand is een overgangsgebied. De ambitie voor deze randen is om de ontwikkeling van woon-, werk- en recreatiemilieus in de stads- en dorpsranden te verbinden aan hun omgeving met landschappelijke structuren en routes. Ook dient de verrommeling in de randzones tegengegaan te worden. Ontwikkelingen moeten juist bijdragen aan een aantrekkelijke mix van woon-, werk- en recreatiemilieus.
Toets aan de lust- en leisurelaag
De ontwikkeling op Vliegveldstraat 4-4a past bij deze ambities, omdat het bijdraagt aan een goed werk- en recreatiemilieu waarbij het nieuwe erf landschappelijk is ingepast.
De ontwikkeling is in overeenstemming met het in de Omgevingsvisie Overijssel 2009 verwoorde en het in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijke beleid.
De volgende artikelen uit de omgevingsverordening zijn (mogelijk) relevant voor dit plan.
Artikel 2.1.3. SER-ladder voor de Stedelijke omgeving
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Dit plan: De SER-ladder is niet van toepassing aangezien het een uitbreiding van een agrarisch bedrijf betreft. Deze wordt niet gezien als een stedelijk ontwikkeling.
Artikel 2.1.4. Principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in andere dan stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Dit plan: De bestaande bebouwing op het erf wordt volledig benut. Door de kuilvoeropslagen aan de overzijde van de Vliegveldstraat te saneren wordt de openheid van een landschappelijk waardevol open gebied versterkt.
Artikel 2.1.5. Ruimtelijke kwaliteit
Dit plan: In de voorgaande paragrafen komen de gebiedkenmerken uitvoerig aan de orde.
Artikel 2.1.6. Kwaliteitsimpuls Groene omgeving
Dit plan: De kwaliteitsimpuls Groene omgeving is behandeld in Hoofdstuk 3 van deze toelichting. De locatie is niet binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water gelegen.
Artikel 2.6.4. Nieuwe ontwikkelingen
Bestemmingsplannen voorzien alleen in nieuwe ontwikkelingen binnen gebieden die in artikel 2.6.2 begrensd zijn als Nationaal Landschap als die bijdragen aan het behoud of de ontwikkeling van de kernkwaliteiten als benoemd in artikel 2.6.3 en zoals nader uitgewerkt in tabel A en tabel B in bijlage 7 van deze verordening.
Hieronder is een fragment van de tabel weergegeven zoals deze van toepassing is op het plangebied.
Landschapstype | Hoofdkenmerken | Structuren | nederzettingsvormen |
Essenlandschap (incl. stuwwallen) |
Samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden Brongebieden en stuwwallen | - Kleinschaligheid - Afwisselend en cotrastrijk, volgend aan de organische patronen van het natuurlijk landschap - Essen zijn open met karakteristiek reliëf en stijlranden - Spinragstructuur tussen de esdorpen en erven |
- Kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen) en verspreide erven - Esdorpen, kern- en flank- en kransesdorpen - Ordening vanuit de erven en de essen - Grote erven, met grote volumes en zware beplanting (eiken houtwallen) |
Dit plan: Het plangebied is gelegen in het Essenlandschap. De openheid van de es blijft behouden en versterkt door de verplaatsing van de op de es gelegen kuilvoeropslagen. De bestaande ordening tussen de open es en het erf op de flank wordt versterkt. Het erf wordt versterkt door zware beplanting in de vorm van eiken en houtwallen.
Artikel 2.8.2. Bos en natuurgebieden buiten de EHS
Dit plan: Dit plan voorziet in de kap van een deel van een bestaand erfbosje. Hier is in het verleden reeds een kapvergunning voor afgegeven. Dit plan voorziet in een compensatie van het te kappen bos. Hierop is het cascobeleid van toepassing dat is uitgewerkt in paragraaf 4.3.1.
Artikel 2.9.2. Doorwerking reconstructieplan
Dit plan: Het plangebied is gelegen in het verwervingsgebied. In dit gebied is ruimte voor de ontwikkeling van de grondgebonden melkveehouderij en verbreding. Dit plan sluit hier bij aan. Er is geen sprake van intensieve veehouderij.
Artikel 2.11.2. Cultuurhistorie
In de toelichting op bestemmingsplannen wordt aangegeven op welke wijze bij de planontwikkeling rekening is gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden.
Dit plan: De locatie bestaat uit een traditioneel Twents Erf waar zich in de loop van de jaren een moderne melkveehouderij heeft ontwikkeld. De verschillende tijdsperioden zijn duidelijk zichtbaar. Dit plan voorziet in een uitbreiding waarbij rekening is gehouden met de kenmerken van het Twenstse Erf. Er wordt voorzien in een robuuste erfbeplanting waarbij veel eiken worden toegepast. Daarnaast wordt door een verdraaiiing van de situering van de nieuwbouw de veel rechtlijniger structuur van de afgelopen jaren losgelaten en meer relatie gezocht met de oorspronkelijke structuren.
De gemeente in Noordoost Twente willen enerszijds het waardevolle landschap beschermen en anderzijds ruimte geven aan de landbouw. Om deze doelstellingen die soms tegestrijdig kunnen zijn te realiseren is de casco-benadering vastgesteld. Deze gaat uit van het principe dat landschapselementen die tot het casco behoren niet verplaatst mogen worden. De landschapselementen buiten het casco mogen wel verplaatst worden, mits voldaan is aan de spelregels voor compensatie. Het effect is duidelijkheid vooraf voor de initiatiefnemer en de gemeente. Alleen voor huiskavels van agrarische bedrijven kan een zwaardere procedure gevolgd worden waarin de gemeente beoordeelt of een initiatiefnemer een casco-element toch mag verplaatsen.
Om dit plan mogelijk te maken moet een bestaand casco-element gedeeltelijk verplaatst worden, namelijk het erfbosje ten zuiden van de kuilvoeropslagen. Hiervoor is (verplicht) advies ingewonnen bij Landschap Overijssel (zie bijlage 3).
Landschap Overijssel adviseert positief ten opzichte van het verwijderen en compenseren van elementen uit onderstaande aanvragen, mits door compensatie de nieuwe situatie duidelijk winst oplevert ten opzichte van de huidige situatie. In een definitief compensatievoorstel zal moeten worden voldaan aan het te compenseren oppervlakte van 3.285 m2. Initiatiefnemer heeft er voor gekozen om ter hoogte van het bouwperceel een erfbos aan te leggen dat als begeleidend element langs een bestaande waterloop ligt. Daarnaast is in aanvulling op de bomenrij langs de nieuwe stal aan de zuidzijde van het nieuwe bouwperceel een robuuste houtsingel voorzien met een breedte van 10 meter. Gezamenlijk is er sprake van een winst ten opzichte van de huidige situatie.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Door Klijn bodemonderzoek is in het voorjaar van 2016 een bodemonderzoek uitgevoerd er plaatse van de locaties voor de nieuwe kaasschuur en de nieuwe bedrijfswoning. In het uitgevoerde bodemonderzoek is door middel van de bemonstering en analyse van grond en grondwater de milieuhygiënische bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vastgesteld.
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik en de geplande aanvraag van een omgevingsvergunning ten behoeve van de geplande bouwactiviteiten op het terrein. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een jongveestal opgericht. Daarnaast wordt een hal gerealiseerd ten behoeve van de kaasbewerking en wordt een bedrijfswoning verplaatst. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een agrarisch bedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het agrarisch bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter voor geur en 30 meter voor geluid. Het dichtstbijzijnd gevoelig object (Vliegveldstraat 6) bevindt zich op ongeveer 50 meter van de planlocatie (gemeten van sleufsilo tot grens woonbestemming). Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object dichter op de planlocatie gelegen en wordt door de voorgenomen ontwikkeling mogelijk hinder veroorzaakt. Zowel in de Wet geurhinder veehouderijen als in het Activiteitenbesluit worden echter kleinere afstanden gehanteerd, namelijk 50 meter. Uit de onderstaande afbeelding blijkt dat aan deze afstand wordt voldaan.
Afstand sleufsilo's tot woonbestemming Vliegveldstraat 6
Bron: DLV Advies
Ten aanzien van de ontsluiting aan de zijde van Vliegveldstraat 6 is met name geluid relevant. Ten aanzien hiervan wordt voldaan aan de adviesafstand van 30 meter. Bovendien blijkt uit paragraaf 5.1.5 dat op basis van akoestisch onderzoek het aspect geluid geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een gevoelig object worden opgericht in het kader van geur. Nabij de planlocatie is een agrarisch bedrijf gelegen. Ten aanzien van dit agrarisch bedrijf is als grootste richtafstand (voor geur) opgenomen van 100 meter. De planlocatie is op een afstand van ongeveer 225 van dit agrarisch bedrijf gelegen (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan en kan worden gesteld dat geen hinder van dit agrarisch bedrijf wordt ondervonden en dat geen bedrijven en/of bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normend en afstanden. De gemeente heeft op 19 april 2016 een geurverordening vastgesteld. Binnen de daartoe aangewezen gebieden, waaronder ook dit plangebied valt, geldt een afstand van tenminste 50 meter uitsluitend voor die veehouderijen die niet voldoen aan de wettelijke afstand van 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom en na 19 april 2016 niet hebben uitgebreid in het aantal vaste afstandsdieren binnen de contour van 100 meter.
Op circa 60 meter van de bestaande rundveestal is een woning binnen de bebouwde kom gelegen. Dit plan voorziet niet in een uitbreiding van het aantal dieren binnen de contour van 100 meter. De nieuw te bouwen jongveestal is sowieso buiten de contour van 100 meter gelegen. Het aspect geur vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Voor het berekenen van de bijdragen van industriële, agrarische punt- of oppervlaktebronnen aan de bestaande of toekomstige concentraties is in Nederland standaardrekenmethode 3 (SRM3) voorgeschreven. Het gaat daarbij om de stoffen die genoemd worden in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5 (luchtkwaliteitseisen). ISL3a is geschikt voor berekeningen van oppervlaktebronnen voor fijn stof en van puntbronnen voor fijn stof en NO2. Voor berekeningen aan agrarische inrichtingen zijn de emissiefactoren gebruikt zoals deze bekend zijn gemaakt door het ministerie van VROM.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is geen sprake van een toename van dieren. Het project moet als NIBM worden aangemerkt.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk plan met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk plan met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden bij verschillende afstanden zijn in de onderstaande tabel weergegeven.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf 5.3. Doordat alle bedrijfsactiviteiten verplaatst worden naar deze locaties komen verkeersbewegingen die samenhangen met de opslag van kaas op een nabijgelegen bedrijventerrein in Oldenzaal te vervallen. Hiermee kan verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht.
In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
In onderhavig geval wordt een gevoelig object opgericht. In de volgende figuur is een weergave van de huidige kwaliteit van de lucht weergegeven.
Luchtkwaliteit.
Bron: Atlas leefomgeving
Naast de mogelijke effecten van de dierhouderij is ook onderzocht of er ter plaatse van de nieuw te bouwen bedrijfswoning op Eikenstraat ongenummerd sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van fijnstof afkomstig van wegverkeer. Hiervoor is de Atlas leefomgeving geraadpleegd. De meest recente cijfers laten ter plaatse van de toekomstige bedrijfswoning een fijnstofconcentratie zien die tussen de 20 en 21µg pm10/m³ ligt. Dit is ruim onder de grenswaarde die voor fijnstof ligt op 40 µg pm10/m³. Op basis daarvan kan gesteld worden dat de fijnstofconcentratie op een aanvaardbaar niveau ligt.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie.
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Om te onderzoeken of de geluidbelasting op de gevels van de geluidgevoelige objecten binnen de wettelijk gestelde norm blijft, is een akoestisch onderzoek uitgevoerd.
In het onderzoek zijn het gemiddelde geluidsniveau en het piekgeluidsniveau berekend op de woningen die in de omgeving van het bedrijf liggen. Verder is aandacht besteed aan de geluidsbelasting door het verkeer van en naar het bedrijf.
Uitgangspunten
In het onderzoek zijn twee (voor geluid) maximale bedrijfssituaties te onderscheiden. Er is rekening gehouden met alle relevante geluidsbronnen die tijdens deze bedrijfssituaties voorkomen. De onderzochte situaties zijn:
Gemiddelde geluidsbelasting
De geluidsnorm waaraan het gemiddelde geluidsniveau moet voldoen, is situatie-afhankelijk. Bij voorkeur moet voldaan worden aan de 'ambitiewaarde' die past bij de aard van de omgeving.
Het gemiddelde geluidsniveau voldoet in de situatie 1 aan de ambitiewaarde. Tijdens het inkuilen van gras en mais is het gemiddelde geluidsniveau hoger. Het inkuilen vindt maximaal 5 dagen per jaar plaats. Omdat de activiteit niet meer dan 12 keer per jaar plaats plaatsvindt, kan in de vergunning een aangepaste normstelling worden opgenomen.
Piekgeluidsniveau
De piekgeluidsniveaus die bij het bedrijf kunnen voorkomen voldoen aan de algemeen aanvaarde en bij vergunningverlening gebruikelijke geluidsnorm, behalve in de avond- en nachtperiode op de woning aan de Vliegveldstraat 43/43a. De overschrijding op deze woning wordt veroorzaakt door de rijbeweging van de vrachtwagen die melk komt brengen. Dit betreft een bestaande situatie die niet verandert. In lijn met de normstelling uit het Activiteitenbesluit zou voor deze rijbeweging in de vergunningsvoorschriften een ontheffing kunnen worden opgenomen. Het is een bestaande activiteit en dus eigenlijk vergund. Daarnaast, als een vrachtwagen over de Vliegveldstraat passeert treden deze piekniveaus ook op.
Geluidsbelasting door verkeer op de openbare weg (van en naar het bedrijf)
Uit het onderzoek blijkt, dat in situatie 1 voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde. Tijdens het inkuilen van gras en mais vinden er veel transportbewegingen plaats en is de geluidsbelasting hoger. Gezien het incidentele karakter en omdat wel aan de maximale grenswaarde wordt voldaan, wordt de geluidsbelasting tijdens het inkuilen aanvaardbaar geacht.
Voor het gehele akoestisch onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan. Hiermee zijn ten aanzien van geluid geen belemmeringen te verwachten.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen een risicocontour en/of het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen de risicocontour en/of het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Nabij de planlocatie (binnen een afstand van 200 meter) zijn geen transportroutes waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt gelegen.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In de Structuurvisie Buisleidingen 2012-2035, zoals vastgesteld op 12 oktober 2012, zijn de invloedsgebieden van buisleidingen voor transport weergegeven. Indien binnen de invloedsgebieden ontwikkelingen plaatsvinden dient het groepsrisico te worden verantwoord.
Het plangebied is niet binnen een invloedsgebied van een buisleiding gelegen.
In onderhavige situatie is sprake van een agrarisch bedrijf in combinatie met een kaasmakerij en recreatieve activiteiten. Een agrarisch berijf veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee een agrarisch bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen.
Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven in vastgelegde risicocontouren. Deze risicocontouren worden bepaald aan de hand van de kans dat zich in een gebied een ongeval met fatale afloop voordoet. Binnen de risicocontouren is de kans gelijk aan of groter dan 1 op 1 miljoen (10-6) per jaar dat zich een ongeval voordoet met een fatale afloop. Indien een ontwikkeling plaatsvindt binnen een risicocontour dan dient het plaatsgebonden risico te worden verantwoord.
Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen de risicocontour (10-6 per jaar) gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Gezien de planlocatie niet binnen een risicocontour (10-6 per jaar) van een risicobron is gelegen, zijn ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de planlocatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen. De planlocatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
Dit plan voorziet in het realiseren van een jongveestal en het uitbreiden van de kaasmakerij. De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien of 340 stuks jongvee.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
1. Kenmerken van het project:
Het betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest/reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
2. Plaats van het project:
Het project is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor de uitbreiding van een agrarisch bedrijf.
3. Kenmerken van het potentiële effect:
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal.
In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari 1971 is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 2.000 meter van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is in dit plan geen sprake van een toename van de veestapel. Voor de huidige bedrijfsomvang is op 29 juli 2015 een vergunning op gond van de Natuurbeschermingswet afgegeven.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Overijssel
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Overijssel
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tijdig maaien van taluds of het uitvoeren van (graaf)werkzaamheden buiten het broedseizoen. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de Flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat deze soorten, zolang zij niet in een van de andere bijlagen uit de Flora- en faunawet (inclusief vogel- en habitatrichtlijn), geen juridische bescherming genieten en dat geen ontheffing nodig is.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:
Gelet op het voorgaande vormen beschermde flora en fauna geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmingsplan. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van dit plan.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Vliegveldstraat. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de Vliegveldstraat. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. De nieuwe kaasschuur is zo gesitueerd dat vrachtauto's op eigen terrein achteruit het laaddock in kunnen rijden. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen met vrachtverkeer niet toenemen. Doordat de kaas op de eigen locatie gerijpt kan worden vervallen tenminste twee verkeersbewegingen per dag met een bedrijfsauto. Ten aanzien van de melkveehouderij blijiven de verkeersbewegingen gelijk omdat er geen sprake is van een vergroting van de veestapel. Wel zal door de verplaatsing van de kuilvoeropslagen van de noordzijde naar de zuidzijde van de Vliegveldstraat niet langer met een tractor met voermengwagen de openbare weg overgestoeken hoeven worden.
In de nieuwe kaasschuur komen vijf personeelsleden te werken die nu nog op locatie elders werken. Als er vanuit wordt gegaan dat deze allen met een eigen auto komen resulteert dit in 10 extra verkeersbewegingen met auto's.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. De locatie is ontsloten op de Vliegveldstraat. Dit betreft een gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom welke in beheer is bij de provincie. De verkeersintensiteit bedroeg in 2015 gemiddeld 5.367 motorvoertuigen per etmaal. Ten gevolge van de nieuwe plannen neemt het aantal verkeersbewegingen op de Vliegveldstraat af met twee verkeersbewegingen doordat verkeer tussen de opslaglocatie en de bedrijslocatie komt te vervallen en toe met tien verkeersbewegingen door toename van het aantal personeelsleden. Dit resulteert in acht extra verkeersbewegingen per etmaal. Op 5.367 verkeersbewegingen is dit een verwaarloosbaar aantal.
Daarnaast verbeterd ook de verkeersveiligheid doordat alle kuilvoeropslagen worden geconcentreerd aan één zijde van de Vliegveldstraat. Hierdoor hoeft de tractor met voerwagen de Vliegveldstraat niet meer over te steken waarmee de verkeersveiligheid wordt bevorderd.
Ter hoogte van de kuilvoeropslagen ligt een inrit dat in de toekomst benut zal worden bij het inkuilen. Dit betekent echter geen verslechtering doordat er hierdoor minder gebruik gemaakt wordt van de reeds bestaande inritten voor deze activiteit.
Voor de Vliegveldstraat bestaan plannen om ter hoogte Wilthuisstraat middengeleiders aan te brengen. Deze maken het voor fietsers makkelijker en veiliger om over te steken. Hiermee wordt de bereikbaarheid van met name de winkel en bezoekersgedeelte van het bedrijf voor recreanten en passanten verbeterd.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
Op eigen terrein is voldoende parkeerruimte aanwezig voor personeel en bezoekers. Ten behoeve van bezoekers van de boerderijwinkel en de brasserie is enkele jaren geleden een parkeerterrein aangelegd aan de zijde van tuincentrum Borghuis. Middels bewegwijzering worden bezoekers gewezen op dit parkeerterrein.
De nieuwe ontwikkelingen bestaan uit de realisatie van een kaasschuur, een jongveestal en de vervanging van een bestaande bedrijfswoning. Aangezien de veestapel niet toeneemt en de nieuwe woning een vervanging betreft zijn hiervoor geen extra parkeerplaatsen noodzakelijk. Overigens worden met het realiseren van de nieuwe bedrijfswoning wel enkele parkeerplaatsen toegevoegd bij de nieuw te bouwen woning.
Met de realisatie van de nieuwe kaasschuur worden bedrijfsactiviteiten van elders verplaatst naar de bedrijfslocatie. Dit geldt ook voor de bijbehorende arbeid. De verwachting is dat dit tot maximaal 5 extra personeelsleden op de locatie Vliegveldstraat 4-4a zal leiden die gelijktijdig aanwezig kunnen zijn. Voor de westelijke gevel van de nieuw te bouwen kaasschuur worden vijf parkeerplaatsen gerealiseerd.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Dinkelland heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart.
Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een deels middelmatige verwachtingswaarde.
Archeologische verwachtingswaarde
Bron: Gemeente Dinkelland
Gelet op de omvang van het plangebied (meer dan 5.000 m²) en de diepte van de beoogde bodemverstoringen is een archeologisch onderzoek uitgevoerd door Transect. Dit onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een inventariserend booronderzoek. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat ter plaatse geen archeologische waarden zijn te verwachten. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van dit plan.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) opgesteld.
Volgens de CHW is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. De planlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.
Wel is er sprake van een Twents erf met enkele gebouwen met voor de streek karakteristieke elementen (zie ook bijlage 2). Deze gebouwen blijven in het onderhavige plan behouden. In het kader van de investering in ruimtelijke kwaliteit wordt de dakbedekking van golfplaten van een oud bakhuis op het erf vervangen door dakpannen. Door rond het oorspronkelijke erf nieuwe eiken aan te planten komt het beter in evenwicht met het grootschaliger karakter van de recentere bedrijfsgebouwen en de nieuw te realiseren bebouwing.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
Het waterschap geeft aan ten aanzien van water geen knelpunten te zien, zie bijlage 8.
De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Vechtstromen.
Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met de partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:
Bestuurlijke accenten & uitdagingen
Het waterschap zet zicht in voor een optimale samenwerking met mede overheden, partners en burgers. Daarom wordt ingezet op partnerschap, co-creatie, gebiedsprocessen en onderlinge samenwerking tussen de waterschappen.
Ze spelen actief in op het veranderende klimaat door niet alleen meer aandacht te besteden aan extreme neerslag, maar ook aan de toenemende kans op droogte. Duurzaamheid is een belangrijk thema bij de uitvoering van onze primaire taken, ze gaan meer aandacht schenken aan energieverbruik en terugwinning van grondstoffen.
Bij de uitvoering van het werk streven ze niet alleen eigen doelen na, maar willen ze ook maatschappelijk meerwaarde bieden door waar mogelijk een combinatie te zoeken met de doelen van anderen, bij te dragen aan de kwaliteit van de leefomgeving en aan de (regionale) economie.
Waterveiligheid
Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: ze brengen de waterkeringen op orde, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgen ze er voor dat onze crisisbeheersing op orde is.
De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of ze daarbij gebruik kunnen maken van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering.
Tevens gaan ze extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.
Voldoende Water
De doelen voor ‘Voldoende Water’ zijn uitgewerkt voor drie situaties:
De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het ‘Voorzieningenniveau’. Daarmee willen aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden.
Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richten ze zich primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.
Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. En ze stellen een strategie op over hoe ze willen omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).
Schoon water
De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen willen we in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.
Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maken zij zich zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. Ze stellen in de planperiode een emissiebeheerplan op waarin ze aangeven welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen ze daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaan ze na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op de rwzi’s om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.
Waterketen
Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werken ze aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doen ze in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij ze er op blijven inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie).
De benodigde ruimte voor compenserende waterberging wordt berekend op basis van maatgevende regenbuien, de toename aan verhard oppervlak en de maximaal toelaatbare peilstijging.
Bij de keuze van het soort bergingsvoorziening hanteert het waterschap de trits vasthouden-bergen-afvoeren uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).
In aansluiting hierop hanteert het waterschap de volgende voorkeursvolgorden:
In de nieuwe situatie neemt het verhard oppervlak toe. Hieronder is de toename overzichtelijk weergegeven.
Bebouwing
Erfverharding
Totaal erfverharding: 2.288 m2
De totale toename van verhard oppervlak bedraagt hiermee 6.684 m2.
Op grond van de retentie eis van het waterschap (40 mm berging over de toename van het verhard oppervlak). Dit betekent dat een retentievoorziening moet worden gerealiseerd met een inhoud van tenminste 267 m³. Ter compensatie van de toename van verhard oppervlak wordt ten zuidoosten van de kuilvoeropslagen een nieuwe sloot gegraven. Daarnaast worden in het nieuw te realiseren erfbos tussen het nieuwe erf en de achterliggende beek een tweetal waterelementen aangelegd. De gezamenlijke oppervlakte van deze voorzieningen bedraagt 1.081 m². Hierbinnen dient dus een waterstijging van gemiddeld 25 cm opgevangen te worden. De civieltechnische uitwerking van deze voorzieningen dient nog plaats te vinden waarbij wordt geborgd dat aan de capaciteitseis wordt voldaan. Gelet op het voorgaande vormt de capaciteit geen knelpunt.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning en de kaasmakerij op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater (afvalwater, reinigingswater stallen en het bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard) wordt opgevangen in de binnen de inrichting aanwezige kelders onder de stallen. De mestkelders beschikken over voldoende capaciteit hiervoor. In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd. Al het opgevangen afvalwater wordt tegelijk met de mest afgevoerd en verwerkt. Het plan voorziet niet in een toename van het aantal woningen, de veestapel of de kaasproductie. Ten opzichte van de huidige situatie is dan ook nauwelijks sprake van een toename van afvalwater of reinigingswater.
Het bedrijfsafvalwater van de kaasmakerij wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Ten aanzien van de kaasmakerij vinden op grond van dit plan geen veranderingen plaats.
In de nieuwe kaasschuur wordt beperkt gebruik gemaakt van water. Op basis van het huidige verbruik van de externe locaties komt dit op ongeveer 100 m³ per maand. Het extra afvalwater kan geloosd worden op de kelders.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte bestaande voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een tweetal kelders onder de jongveestal welke beide een capaciteit hebben van circa 600 m³. Dit is ruim voldoen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Het bedrijf moet beschikken over een minimale mestopslag voor een periode van 7 à 8 maanden. Op dit moment beschikt het bedrijf over een opslagcapaciteit van 10 à 11 maanden. Dit betekent dat er binnen de kelders voldoende overcapaciteit aanwezig is.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit plan een overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Dinkelland.
Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" van gemeente Dinkelland en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bestemmingsplan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het bestemmingsplan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Dinkelland vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van het bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met het bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent bestemmingsplan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige bestemmingsplanregels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het bestemmingsplan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Handhaving zal, indien nodig, plaatsvinden aan de hand van het handhavingsbeleid van de gemeente Dinkelland.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze van bestemmen. In de eerste 2 paragrafen wordt daarbij een toelichting gegeven op het instrument 'bestemmingsplan' in het algemeen voor die personen die niet dagelijks te maken hebben met bestemmingsplannen.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden).
Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);
en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht). Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid, de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar. Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de regels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Voor de regeling zijn de regels uit het geldende bestemmingsplan overgenomen. Om te waarborgen dat het landschapsplan wordt uitgevoerd is een voorwaardelijk verplichting opgenomen in artikel 3.4.2.. Het plan is enkel uitvoerbaar indien is aangetoond dat er geen significant negatieve effecten zijn te verwachten op Natura 2000. Om dit te garanderen is de bedrijfsomvang van de rundveehouderij vastgelegd in de regels van dit plan.
In het bestemmingsplan zijn planregels opgenomen ten behoeve van het parkeren, het laden en het lossen. Als fundament zijn de voormalige bepalingen van de bouwverordening gebruikt. Het voortborduren op de bepalingen van de bouwverordening heeft als voordeel dat hierover veel jurisprudentie is. De opvattingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn bekend. Toegevoegd is het gebruik. De eisen voor het parkeren/laden/lossen gelden dus niet alleen meer voor bouwen. Bij een gebruiksverandering moet er ook sprake zijn van voldoende parkeerruimte en laad- en losruimte.
Parkeren op eigen terrein
Elke initiatiefnemer van een plan is zelf verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen parkeervoorzieningen. Een nieuw initiatief (uitbreiding, nieuwbouw of functiewijziging) mag geen onaanvaardbare problemen veroorzaken in de omgeving. Dit betekent dat in beginsel de parkeerbehoefte op eigen terrein moet worden gerealiseerd. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen hoeveel parkeerplaatsen er op eigen terrein worden gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende parkeerruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de parkeerruimte wordt voorzien.
Bepalen parkeerbehoefte
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte vormen de gemeentelijke parkeernormen in het gemeentelijk beleid de leidraad. Het betreffen de gemeentelijke parkeernormen die gelden op het moment van besluitvorming van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Indien er geen omgevingsvergunning vereist is, dan zijn de gemeentelijke parkeernormen bepalend die gelden op het moment dat de gebruiksverandering feitelijk plaatsvindt.
Bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen wordt aan het eind van de berekening afgerond naar boven. Reden hiervoor is dat bij afronding naar beneden het aantal aan te leggen parkeerplaatsen niet overeenkomt met de totale parkeerbehoefte.
In de parkeerregeling is een zogenoemde 'dynamische verwijzing' opgenomen. Als de beleidsinzichten met betrekking tot parkeren gedurende de looptijd van het bestemmingsplan wijzigen en dit in de parkeernota wordt vastgesteld, kan er in het vervolg bij aanvragen om omgevingsvergunning voor bouwen aan dit nieuwe beleid wordt getoetst (ABRvS 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2837).
Afmetingen parkeerplaatsen
Voor het berekenen van het aantal parkeerplaatsen moet uit worden gegaan van standaardmaten. Zo geldt er een andere afmeting voor een haakse en gestoken parkeerplaats dan voor een parkeerplaats bestemd voor langs parkeren. De breedte van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 2,50 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 2,00 meter. De lengte (diepte) van het parkeervak moet bij haaks en gestoken parkeren minimaal 5,00 meter zijn en bij langs parkeren minimaal 5,50 meter. Indien de feitelijke inrichting daartoe aanleiding geeft (bijvoorbeeld verhouding rijbaanbreedte met de breedte van de opstelplaats), kan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken van de afmetingen.
Er dient sprake te zijn van bruikbare parkeerplaatsen. Dit betekent dat de ruimte om de parkeerplaats te kunnen bereiken wel reëel moet zijn en dat de afstanden tussen parkeerplaatsen onderling en tussen parkeerplaatsen en gebouwen voldoende moet zijn om daadwerkelijk gebruik te kunnen maken van de parkeerplaatsen. Bij publieke voorzieningen geldt dat voldoende parkeerplaatsen voor minder valide gebruikers moeten worden aangelegd. Het betreft hier de algemene gehandicaptenparkeerplaatsen.
Laden en lossen
Het laden en lossen dient net zoals bij het parkeren in beginsel op eigen terrein plaats te vinden. Aanvragers van een omgevingsvergunning zullen bij de aanvraag moeten aantonen of er voldoende laad- en losruimte op eigen terrein wordt gerealiseerd. Indien er op het eigen terrein onvoldoende laad- en losruimte is en initiatiefnemer gebruik wil maken van de afwijkingsmogelijkheid, zal de initiatiefnemer moeten aantonen dat er sprake van bijzondere omstandigheden dan wel dat op een andere wijze in de laad- en losruimte wordt voorzien. Het bepalen van de benodigde laad- en losruimte is zodanig casuïstisch dat hiervoor geen gemeentelijke normen zijn vastgesteld. Het betreft maatwerk.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Het plan is in het kader van het vooroverleg voorgelegd aan de provincie Overijssel. De provincie heeft geoordeeld dat het plan niet in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
In het kader van de procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Het ontwerpplan heeft ter inzage gelegen van 2 september 2016 tot en met 13 oktober 2016. Gedurede deze termijn is één reactie ontvangen. Dit betrof een pro forma zienswijze. De gemeente heeft indiener vervolgens een termijn gesteld om de gronden aan te vullen. Deze termijn is op verzoek van indiener en initiatiefnemer verlengd. Op 30 november 2016 is de zienswijze ingetrokken.
In reactie op de kennisgeving van de terinzageligging van het ontwerpbestemmingsplan heeft de provincie ambtelijk laten weten dat het plan voor hen geen reden heeft geboden om GS te adviseren een zienswijze in te dienen.