direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied Rijssen, Veendijk 4
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De heer en mevrouw Altena zijn sinds de jaren '80 woonachtig aan de Veendijk 4-4a in Rijssen waar zij een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteerden. Als gevolg van publieke doelstellingen en natuurplannen biedt het agrarisch bedrijf onvoldoende ontwikkelingsperspectief voor de lange termijn. Hierdoor is besloten om de melkveehouderij af te bouwen en in te zetten op een duurzame toekomst in de toeristisch-recreatieve markt. Daarbij wordt gestreefd naar synergie tussen natuur, landbouw en recreatie.

Begin 2008 is het laatste melkvee verkocht en sindsdien beperken de agrarische activiteiten zich tot verbouw van maïs, grasland en het houden en opfokken van jongvee. Momenteel exploiteert de familie Altena daarnaast "Het Overveen". "Het Overveen" biedt mogelijkheden voor dagrecreatie en verblijfsrecreatie in de vorm van plattelandsappartementen.

De agrarische activiteiten zijn inmiddels zodanig extensief, dat deze marginaal bijdragen aan het ondernemersinkomen. Om voldoende inkomen te kunnen genereren wil de familie Altena een drietal groepsaccommodaties en een multifunctioneel centrumgebouw realiseren aan de overzijde van weg (ten zuiden van het huidige erf). Dit wordt vormgegeven als zijnde een 'nieuw erf'. Ook wordt het aantal plattelandsappartementen op het bestaande erf uitgebreid met maximaal 5 nieuwe plattelandsappartementen en wordt op particulier initiatief circa 10 hectare nieuwe natuur gerealiseerd waarmee wordt bijgedragen aan de publieke opgave voor de realisatie van de Ecologische HoofdStructuur. Dit alles in de vorm van het integraal plan recreatie, landbouw en natuur "Het Overveen".

Omdat uitvoering van dit project niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk. In het voorliggend bestemmingsplan zal worden aangetoond dat de realisatie van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling vanuit planologisch en ruimtelijk oogpunt verantwoord is.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied van de gemeente Rijssen-Holten, ten zuidwesten van de kern Rijssen. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van de kern Rijssen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0002.png"
Figuur 1.1: Ligging van het plangebied nabij de kern Rijssen

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Buitengebied Rijssen, Veendijk 4' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de bewuste gronden aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het bestemmingsplan.

1.4 Huidige planologische regiem

Het geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten". Dit bestemmingsplan is op 1 november 2012 vastgesteld door de gemeenteraad. Op basis van het bestemmingsplan hebben de gronden in het plangebied de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'. Daarnaast kent een deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog'.

De bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' is onder andere bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, agrarische gronden en bedrijfswoningen. Ook bij het agrarisch bedrijf behorende voorzieningen als kuilvoerplaten, sleufsilo's, mestvoorzieningen en dergelijke zijn binnen deze bestemming toegestaan.

De bestemming 'Agrarisch' is tevens bedoeld voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met dien verstande dat binnen deze bestemming bij recht geen gebouwen ten behoeve van het agrarische bedrijf zijn toegestaan. Op gronden met deze bestemming zijn verder bestemd voor het weiden van vee, akkerbouw en vollegrondstuinbouw en het behoud van de landschappelijke waarde.

De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde middelhoog' voorziet daarnaast in het behoud, de bescherming en/of het herstel van eventueel aanwezige archeologische waarden. Binnen deze dubbelbestemming mogen geen bouwwerken worden gebouwd indien deze een grotere oppervlakte kennen dan 5.000 m2. Grotere bouwwerken worden enkel toegestaan indien de bodem niet op een grotere diepte dan 0,5 meter wordt verstoord.

In februari 2005 is er een overeenkomst gesloten tussen de gemeente Rijssen-Holten en de heer Altena. In deze overeenkomst is onder andere vastgelegd dat de gemeente medewerking verleent middels een artikel 19 lid 1 WRO procedure aan de realisatie van een vijftal plattelandsappartementen. De artikel 19 lid 1 procedure is met succes doorlopen en op het huidige erf zijn inmiddels vijf plattelandsappartementen gerealiseerd. Het verstrekken van consumpties gekoppeld aan dagrecreatieve arrangementen, de realisatie van een terras en het exploiteren van een kleinschalige zalenaccommodatie voor maximaal 50 personen maken ook onderdeel uit van deze overeenkomst en is ook meegenomen in de artikel 19 lid 1 procedure.

Binnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' wordt de toevoeging van nog eens 5 plattelandsappartementen niet toegestaan. De realisatie van 3 groepsaccommodaties en een multifunctioneel centrumgebouw op het zogenoemde 'nieuwe erf' is tevens niet in overeenstemming met de bestemming 'Agrarisch'. Ook de ontwikkeling van circa 10 hectare nieuwe natuur is niet in overeenstemming met de bestemming 'Agrarisch'.

Omdat de voorgenomen ontwikkeling niet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie gegeven. Hierin wordt ingegaan op de landschappelijke aspecten en het plangebied zelf.

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het rijk, de provincie en de gemeente Rijssen-Holten beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.

Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten waaronder de watertoets.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op de inspraak en het vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Landschappelijke aspecten

Het plangebied ligt in een jonge ontginningsvlakte en helt licht af richting de Regge. Na 1850 heeft hier systematische ontginning plaatsgevonden. De verschillende ontginningen zijn terug te herkennen aan de verschillende verkavelingspatronen. Het is een nat gebied, waar veel kwel vanuit de stuwwallen voorkomt. Er is een intensief stelsel van sloten. Des te natter het gebied, des te intensiever het netwerk van sloten. Vooral langs de slootkanten komen natuurwaarden voor door de aanwezige kwel. In het verleden kwamen deze natuurwaarden, net als de kwel, overal in en rondom het plangebied voor.

Ook de aanwezigheid van verhoogt liggende wegen, zogenaamde dijkwegen (waaronder de Veendijk), wijzen op het natte karakter van dit gebied. Deze dijkwegen, met het kenmerkende verkavelingspatroon van het omliggende gebied, zijn zeer karakteristiek en van cultuurhistorische waarde. Ook van cultuurhistorische waarde zijn de noordelijk gelegen Zunasche wal (deze wal vormt de oude markegrens tussen Rijssen en Wierden) en de aanwezige Elzensingels.

Grote delen van het gebied zijn onderdeel van de ecologische hoofdstructuur . Het gebied is behoorlijk open, waardoor er sterke zichtrelaties zijn met de Holterberg en de dorpsrand van Rijssen. Er is weinig bebouwing en enkele wegen worden begeleid door beplanting. Ook komen er in het gebied veel onverharde wegen voor.

2.2 Plangebied

"Het Overveen" ligt aan de Veendijk 4-4a ten zuidwesten van de kern Rijssen. Ten noorden van het plangebied loopt de Reggesingel die later overgaat in de Holterstraatweg (N350. In figuur 2.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Rijssen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0003.png"
Figuur 2.1: Ligging plangebied ten opzichte van de kern Rijssen (Bron: Google Maps)

Het plangebied omvat niet enkel het erf aan de Veendijk 4-4a. Het plangebied is aanzienlijk groter dan dit erf aangezien initiatiefnemer voornemens is om, naast de bouw van drie groepsaccommodaties aan de overzijde van de weg en een uitbreiding van het aantal plattelandsappartementen op het bestaande erf, circa 10 hectare nieuwe natuur aan te leggen. In figuur 2.2. is het plangebied aan de Veendijk weergegeven. Figuur 2.3. geeft een beeld van de omgeving van het plangebied zelf.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0004.png"
Figuur 2.2: Het plangebied aan de Veendijk (Bron: Bing Maps)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0005.png"

Figuur 2.3: Veendijk in oostelijke richting (boven) en het plangebied met op de achtergrond 'Het Overveen' (onder) (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In hoofdstuk 2 is al ingegaan op de landschappelijke aspecten en het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ruimtelijke ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Visie "Het Overveen"

Odin Landschapsontwerpers BV en EVE Architecten BV hebben een visie opgesteld voor de ontwikkeling van nieuwe natuur, het realiseren van drie groepsaccommodaties ten zuiden van de Veendijk en het aanpassen van het bestaande erf. Deze visie is opgenomen in Bijlage 1 bij deze toelichting. Hierna zal aan de hand van de visie het plan nader worden beschreven.

3.1.1 Natuurontwikkeling

Het rationele landschap rondom Het Overveen is ontstaan door systematische vervening na 1850. Door de vervening werd landbouwkundig gebruik mogelijk. De dijkwegen, het rechtlijnige verkavelingspatroon en de openheid zijn kenmerkend voor het gebied.

Maar het gebied is aan verandering onderhevig. Het landschap wordt omgevormd tot een natuurgebied waar de aanwezige kwel voor hoge natuurwaarden zal zorgen. Deze omvorming tot natuur brengt een gedaantewisseling met zich mee. Het strakke orthogonale landschap zal veranderen. De dijkwegen zullen nog steeds het raamwerk van het landschap bepalen maar daartussen transformeert de rechtlijnige landbouwkundige verkaveling tot een grillige structuur met afwisseling tussen hoge en lage delen, gebaseerd op de hoogteligging en samenstelling van de bodem.

Er wordt een nieuwe laag aan het landschap toegevoegd.

De familie Altena werkt mee aan deze natuurontwikkeling en stelt gronden beschikbaar om de doelstellingen vanuit de landinrichting te halen. Een deel van het eigendom wordt ingericht als kruiden- en faunarijk grasland. Een deel van het eigendom wordt ingericht als nat schraalland. De natuurontwikkeling op 'Het Overveen' sluit aan bij de natuurontwikkeling ten oosten en ten noorden van het plangebied. Het onderstaande kaartbeeld geeft een beeld van de nieuwe te realiseren natuur in en rondom het plangebied. In figuur 3.2 zijn enkele sfeerbeelden opgenomen van de nieuw te realiseren natuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0006.png"

Figuur 3.1: Overzichtskaart natuurontwikkeling Het Overveen (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0007.png"

Figuur 3.2: Sfeerbeelden nieuwe natuur Het Overveen (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

3.1.2 Recreatie

Het Overveen wil zich ook als recreatiebedrijf doorontwikkelen. De wens is om aan de andere zijde van de Veendijk hoogwaardige groepsaccommodaties en een centraal gebouw te realiseren. De gedachte is om deze ontwikkeling qua vormentaal aan te laten sluiten bij de nieuwe natuurlaag in het landschap: grillig en los van de orthogonale verkaveling. Met als doel een unieke plek te maken! In paragraaf 3.1.3 wordt hier nader op ingegaan.

Over het eigendom van de familie Altena worden een aantal recreatieve routes aangelegd die aansluiten bij de routes in de omgeving. Van de Katoendijk naar de Veendijk wordt een fietspad aangelegd. Diverse struinpaden worden tussen de Katoendijk, de Geskesdijk, de Veendijk en de Drostendijk mogelijk gemaakt. Deze struinpaden vormen een welkome aanvulling op het wandelnetwerk Twente aangezien een deel van dit netwerk zal vervallen als gevolg van de natuurontwikkeling. Aan de katoendijk en bij de groepsaccommodaties worden knuppelpaden aangelegd.

In de open ruimte ten noorden van het bestaande erf wordt een vogelkijkhut aangelegd. De vormgeving van deze vogelkijkhut zoekt aansluiting bij de vormentaal van de accommodaties. Te denken valt aan een soort follie van waar uit de openheid van het gebied vanuit een andere invalshoek beleefd wordt. Het kaartbeeld in figuur 3.3 heeft een beeld van de nieuw te realiseren recreatieve routes. In figuur 3.4 zijn enkele sfeerbeelden opgenomen van de nieuw te realiseren recreatieve routes. Figuur 3.5 omvat sfeerbeelden voor de nieuw te realiseren vogelkijkhut.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0008.png"

Figuur 3.3: Overzichtskaart ontwikkeling recreatieve routes rondom Het Overveen (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0009.png"

Figuur 3.4: Sfeerbeelden recreatieve routes (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0010.png"

Figuur 3.5: Sfeerbeelden vogelkijkhut (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

3.1.3 Groepsaccommodaties

Aan de zuidzijde van de Veendijk worden 3 groepsaccommodaties en een centrumgebouw gerealiseerd. Daarnaast is er ruimte voor 50 parkeerplaatsen.

Aansluitend bij de transformatie die het landschap zal ondergaan in het kader van de natuurontwikkeling is gekozen voor een ruimtelijk concept onder de titel Camouflage. Dit concept en het ontwerp gaat uit van een vormgeving die zich niets aantrekt van de rationele bestaande patronen in het landschap. De volumes liggen in een losse willekeurige setting in het landschap, alsof ze vanuit de bodem omhoog gedrukt worden, net als kwel.

Doordat het maaiveld middels de grasdaken wordt doorgetrokken over de volumes gaan de gebouwen op in het landschap. Ze worden ‘gecamoufleerd’. Het zelfde geldt voor het parkeerterrein. Het talud rondom het parkeerveld onttrekt de auto’s grotendeels uit het zicht.

De verschijningsvorm van de accommodaties is uniek en zal zeker een ‘wow-effect’ oproepen! Enerzijds gaan de gebouwen in hun natuurrijke omgeving op middels de grasdaken. Anderzijds krijgt de passant op een aantal plekken spannende doorkijkjes en contrasten tussen de ‘harde’ gebouwen en de ‘zachte’ natuur te zien waardoor de nieuwsgierigheid wordt gewekt.

De 3 groepsaccommodaties en het centrale gebouw vormen een samenhangend complex wat visueel een geheel vormt met het omringende landschap. Een gefaseerde realisatie van de afzonderlijke accommodaties is toegestaan mits de niet te realiseren gebouwonderdelen dan als grondlichamen worden opgeworpen, zodanig dat het complex visueel en landschappelijk direct in fase 1 geheel is gerealiseerd conform de beeldreferenties. Bij vervolgfases worden die grondlichamen vervangen door de geplande gebouwen.

In figuur 3.6 is een kaartbeeld daarop de situering van de groepsaccommodaties opgenomen. De daarop volgende figuren omvatten enkele sfeerbeelden en impressies van de nieuwe ontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0011.png"

Figuur 3.6: Schetsontwerp groepsaccommodaties, centrumgebouw en parkeren ten zuiden van Veendijk (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0012.png"

Figuur 3.7: Sfeerbeelden inrichting en vormgeving groepsaccommodaties (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0013.png"

Figuur 3.8: Impressie vormgeving groepsaccommodaties, centrumgebouw en parkeren ten zuiden van Veendijk (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0014.png"

Figuur 3.9: Sfeerimpressie groepsaccommodaties vanaf de Geskesdijk (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0015.png"

Figuur 3.10: Sfeerimpressie groepsaccommodaties vanaf de Drostedijk (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

3.1.4 Bestaande erf

Op het huidige erf worden ook diverse aanpassingen doorgevoerd. De bestaande plattelandsappartementen blijven behouden. Het aantal plattelandsappartementen wordt uitgebreid door de meest noordelijk gelegen loods om te vormen. Ook de groepsruimte blijft behouden. Het terras wordt aan de zijde van de Veendijk aangepast waarbij onder andere een haag wordt aangeplant en het terras wordt gekoppeld aan een wandelroute. De multifunctionele stal en de werktuigenberging blijven gehandhaafd ten behoeve van de agrarische activiteiten. Deze agrarische activiteiten worden voortgezet als nevenactiviteit bij het recreatiebedrijf.

Verder worden de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • Aanplanten rij berken langs westzijde erf;
  • Opheffen directe verbinding vanaf Veendijk naar appartementen (aantal uitritten verminderen van 3 naar 2);
  • Realiseren receptie in voormalig tanklokaal;
  • Realisatie 10 parkeerplaatsen ten behoeve van de receptie;
  • Handhaven boomgaard.


afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0016.png"

Figuur 3.11: Situatieschets bestaande erf (Bron: Odin Landschapsontwerpers BV)

3.2 Landschapsplan

De landschapsmaatregelen die in de in de voorgaande paragraaf zijn beschreven zijn tevens uitgewerkt in een door Odin Landschapsontwerpers opgesteld landschapsplan. Dit landschapsplan is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting. In het landschapsplan zijn beplantingen, hoogteverschillen en functies in het landschap nader uitgewerkt en toegelicht. Het voert te ver om al deze landschapsmaatregelen (opnieuw) toe te lichten. Voor een nadere toelichting op het landschapsplan wordt dan ook verwezen naar de voorgaande paragraaf en het in Bijlage 2 opgenomen landschapsplan.

Opgemerkt wordt wel dat in de regels van dit bestemmingsplan een zogenoemde 'voorwaardelijke verplichting' is opgenomen. Deze voorwaardelijke verplichting voorziet in de juridische borging van de in het landschapsplan genoemde landschapsmaatregelen. Deze maatregelen zijn niet geheel geborgd middels sectorale wetgeving of middels de privaatrechtelijke overeenkomst welke is gesloten en derhalve opgenomen als voorwaardelijke verplichting in de regels van het plan.

3.3 Verkeer & parkeren

3.3.1 Verkeer

De ontsluiting van het bestaande erf aan de Veendijk blijft ongewijzigd. De ontsluiting van het ´nieuwe erf´ vindt plaats op de Veendijk. Het aantal verkeersbewegingen op de Veendijk zal door uitvoering van het onderhavige plan toenemen. Dit levert, gelet op de functie en de beperkte verkeersintensiteit van de Veendijk, vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren op.

3.3.2 Parkeren
3.3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe zijn berekeningen uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Het CROW is het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW staat voor Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek). Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicatie van het CROW worden parkeerkencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.

3.3.2.2 Onderzoeksresultaten

Indien deze criteria worden losgelaten op het voorliggende initiatief gelden de volgende uitgangspunten:

Voor wat betreft de stedelijkheidsgraad kan ter zake van de gemeente Rijssen Holten worden uitgegaan van 'weinig stedelijk' (Bron: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu). Voor wat betreft de stedelijke zone kan, vanwege de ligging in het buitengebied, worden uitgegaan van de omgevingscategorie 'buitengebied'.

Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.

In het voorliggende geval worden 5 nieuwe plattelandsappartementen op het bestaande erf gerealiseerd. Plattelandsappartementen zijn niet als zodanig opgenomen in de CROW-publicatie. Een enigszins vergelijkbare functie betreft een 'bungalowpark'. Hierbij geldt een gemiddelde parkeernorm van 2,1 parkeerplaatsen per bungalow. Uitgaande van de realisatie van 5 nieuwe plattelandsappartementen betekent dit dat ten behoeve van deze plattelandsappartementen 10,5 (5 x 2,1) parkeerplaatsen aangelegd moeten worden.

Ook groepsaccommodaties worden niets als zodanig genoemd in de CROW-publicatie. De functie die het meest met een groepsaccommodatie te vergelijken is, betreft een 'hotel'. Binnen deze functie 'hotel' wordt nog onderscheid gemaakt in het aantal sterren. Een groepsaccommodatie is, qua faciliteiten, te vergelijken met een 2-sterren hotel. Op basis van de CROW-publicatie wordt bij een 2-sterren hotel een gemiddelde parkeernorm van 6,3 parkeerplaatsen per 10 kamers gerekend. Indien per hotelkamer wordt uitgegaan van 2 personen betekent dit dat er per 20 personen in totaal 6,3 parkeerplaatsen aanwezig zijn.
De maximale bezetting van een groepsaccommodatie bedraagt 30 personen (dit aantal is ook vastgelegd in een overeenkomst). Derhalve kan niet worden uitgegaan van een parkeernorm van 6,3. In dit geval wordt de parkeernorm van 6,3 vermenigvuldigt met een factor 1,5 (20 personen = 100% -- 30 personen = 150%). Dit leidt tot een parkeernorm van circa 9,5 parkeerplaatsen per groepsaccommodatie (6,3 x 1,5). Uitgaande van 3 groepsaccommodaties betekent dit dat ten behoeve van deze accommodaties, uitgaand van een volledige realisatie, in totaal 28,5 (3 x 9,5) parkeerplaatsen moeten worden aangelegd.

Bij de groepsaccommodaties wordt een multifunctioneel centrumgebouw gerealiseerd met een oppervlakte van 500 m2. Dit centrumgebouw is onder andere bedoeld voor de bezoekers van de groepsaccommodaties maar kan ook dienst doen voor ander (dag)recreatief gebruik. De CROW-publicatie kent geen specifieke parkeernormen voor een dergelijke accommodaties. Dit mede gezien het feit dat een dergelijk gebouw ten dienste staat van de recreatieve functie. Een vergelijkbare functie wordt in de CROW-publicatie eveneens niet genoemd. Het plan voorziet echter in 20 parkeerplaatsen ten behoeve het (dag)recreatief gebruik. Dit aantal is, mede gezien het feit dat hiertoe niet de parkeerplaatsen ten behoeve van de groepsaccommodaties worden gerekend, ruim voldoende.

Tot slot wordt opgemerkt dat er ten behoeve van de receptie al een tiental extra parkeerplaatsen zijn aangelegd op het huidige erf.

Het totaal aantal aan te leggen parkeerplaatsen bedraagt in dit geval 50. Dit aantal parkeerplaatsen, samen met de reeds aangelegde parkeerplaatsen en de ruimte die het bestaande erf biedt voor de aanleg van extra parkeerplaatsen, is ruim voldoende om te kunnen voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Realisatie van het planvoornemen vindt gefaseerd plaats waardoor het niet noodzakelijk is om direct alle parkeerplaatsen aan te leggen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en doorvertaald op de plankaart en in de regels.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.
4.1.2 Conclusie toetsing aan de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De in het voorliggende plan opgenomen ruimtelijke ontwikkeling past uitstekend binnen de beleidsuitgangspunten van het rijksbeleid. Er wordt een nieuwe economische drager gecreëerd in het buitengebied van Rijssen-Holten. Rondom het bestaande en het 'nieuwe erf' wordt ingezet op het realiseren van ecologische doelstellingen door circa 10 hectare nieuwe natuur aan te leggen. Deze nieuwe natuur maakt deel uit van de begrensde ecologische hoofdstructuur en draagt bij aan de verbetering van de kwaliteit en belevingswaarde van het landschap. Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling, vooral vanwege de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap en de bijdrage aan de ecologische doelstellingen in het kader van de EHS, voldoet aan de doelstellingen van het rijksbeleid.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is verwoord in tal van plannen. Het belangrijkste plan betreft de Omgevingsvisie Overijssel.

4.2.1 Uitgangspunten van de Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. In 2009 is de Omgevingsvisie en -verordening 2009 vastgesteld. Naar aanleiding van monitoring en evaluaties is de Omgevingsvisie en -verordening op onderdelen geactualiseerd. De Actualisatie Omgevingsvisie en -verordening is op 3 juli 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en treedt op 1 september 2013 in werking.

Leidende thema's voor de Omgevingsvisie zijn:

  • Duurzaamheid;
  • Ruimtelijke kwaliteit.

De definitie van duurzaamheid luidt: “duurzame ontwikkeling voorziet in de behoefte aan de huidige generatie, zonder voor toekomstige generaties de mogelijkheden in gevaar te brengen om ook in hun behoeften te voorzien”. Duurzaamheid vraagt om een transparante afweging van ecologische, economische en sociaal-culturele beleidsambities.

De definitie van ruimtelijke kwaliteit luidt: “het resultaat van menselijk handelen en natuurlijke processen dat de ruimte geschikt maakt en houdt voor wat voor mens, plant en dier belangrijk is". Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat (bedoeld en onbedoeld) van menselijk handelen en natuurlijke processen. De provincie wil ruimtelijke kwaliteit realiseren door, naast bescherming, ook vooral in te zetten op het verbinden van bestaande kwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen. De essentiële gebiedskenmerken zijn daarbij uitgangspunt.

De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:

  • door meer aandacht voor herstructurering wordt ingezet op een breed spectrum aan woon-, werk- en mixmilieu’s; dorpen en steden worden gestimuleerd hun eigen kleur te ontwikkelen;
  • investeren in een hoofdinfrastructuur voor wegverkeer, trein, fiets en waarbij veiligheid en doorstroming centraal staan;
  • zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik bij bebouwing door hantering van de zogenaamde ‘SER-ladder’; deze methode gaat ervan uit dat eerst het gebruik van de ruimte wordt geoptimaliseerd, dan de mogelijkheid van meervoudig ruimtegebruik wordt onderzocht en dan pas de mogelijkheid om het ruimtegebruik uit te breiden, wordt bekeken; hierbij is afstemming tussen gemeenten over woningbouwprogramma’s en bedrijfslocaties noodzakelijk;
  • ruimtelijke plannen ontwikkelen aan de hand van gebiedskenmerken en keuzes voor duurzaamheid.
4.2.2 De Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

4.2.3 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving: een ontwikkelingsgerichte aanpak

De provincie wil ontwikkelingen in de Groene omgeving samen laten gaan met een impuls in kwaliteit. Daarom is de ‘Kwaliteitsimpuls Groene omgeving’ ontwikkelt als een éénduidige bundeling van diverse bestaande regelingen als rood voor rood, rood voor groen, vab’s, landgoederen etc. Deze regelingen blijven daarin overigens wel herkenbaar.

Er is een eenvoudige werkwijze ontwikkeld om principes van ontwikkelingsplanologie toepasbaar te maken voor sociaal-economische ontwikkelingen in de Groene omgeving. De basis ligt in de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, de ontwikkelingsperspectieven en 'Catalogus Gebiedskenmerken'.

Ontwikkelingen in de Groene omgeving worden als volgt benaderd:

Er wordt ruimte voor sociaal-economische ontwikkeling geboden als deze ontwikkeling vanuit zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik verantwoord is en in het ontwikkelingsperspectief ter plekke past en volgens de 'Catalogus Gebiedskenmerken' wordt uitgevoerd.

Aan de geboden ontwikkelruimte worden dus voorwaarden verbonden om ruimtelijke kwaliteit te handhaven danwel in voorkomende gevallen de gewenste ruimtelijke kwaliteit te kunnen realiseren. Het gaat hierbij in alle gevallen in ieder geval om een goede ruimtelijke inpassing van de ontwikkeling. Op deze manier wordt aantasting van de omgevingskwaliteit en een verlies aan ecologisch en landschappelijk kapitaal als gevolg van de nieuwe ontwikkeling voorkomen danwel in voldoende mate gecompenseerd. Een en ander moet nader worden onderbouwd in een bij het ruimtelijk plan behorende toelichting.

4.2.4 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • 1. generieke beleidskeuzes;
  • 2. ontwikkelperspectieven;
  • 3. gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

4.2.4.1 Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase de zgn. ‘SER-ladder’ gehanteerd. Deze komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaande bebouwing en herstructurering worden benut, voordat er uitbreiding kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Ecologische Hoofdstructuur en verbindingszones etc. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

4.2.4.2 Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.

4.2.4.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisure-laag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag ‘hoe’ een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

Figuur 4.1. geeft dit schematisch weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0017.png"
Figuur 4.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.5 Toetsing van het initiatief aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

Indien het concrete initiatief, de uitbreiding van de toeristisch-recreatieve activiteiten aan de Veendijk in de vorm van de realisatie van drie nieuwe groepsaccommodaties en een centraal gebouw op een 'nieuw erf', de realisatie van maximaal 5 extra plattelandsappartementen op het huidige erf en de realisatie van circa 10 hectare nieuwe natuur wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat het volgende beeld.

4.2.5.1 Generieke beleidskeuzes

Bij de afwegingen in de eerste fase "generieke beleidskeuzes" is met name de artikel 2.1.6 onder 1 van de Omgevingverordening Overijssel van belang. Met name door de omzetting van de huidige bestemming agrarische (bedrijfs)bestemming naar een recreatieve bestemming is de regeling Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (artikel 2.1.6 onder 1) van toepassing.

Artikel 2.1.6 onder 1 van de Omgevingsverordening Overijssel luidt als volgt:

2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3. en artikel 2.1.4. en het bepaalde in artikel 2.1.5. – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene omgeving, uitsluitend indien hier sociaaleconomische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologisch en/of landschappelijk waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

In subparagraaf 4.2.6 wordt nader ingegaan op de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (artikel 2.1.6 onder 1) aan de hand van het Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving. Dit werkboek is een hulpmiddel en bevat principes en referenties die gemeenten en provincie gebruiken bij de toepassing van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving in de praktijk.

4.2.5.2 Ontwikkelingsperspectieven

In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving van belang. In de groene ruimte gaat het - kort door de bocht - om het behoud en de versterking van het landschap en het realiseren van de groen-blauwe hoofdstructuur alsmede om de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw en andere economische dragers.

In figuur 4.2. is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0018.png"

Figuur 4.2: Uittreksel Perspectievenkaart Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Het plangebied behoort tot de ontwikkelingsperspectieven "Realisatie groene en blauwe hoofdstructuur - aaneengesloten structuur van natuurgebieden" en ‘Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte/ mixlandschap’.

Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte - mixlandschap

Gebieden, aangewezen als ‘Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte’ zijn bedoeld voor gespecialiseerde landbouw, mengvormen van landbouw-recreatie-zorg, landbouw-natuur en landbouw-water, bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus, die de karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschappen in deze gebieden versterken. Naast de bescherming van kwaliteiten wil de provincie vooral ontwikkeling en dynamiek benutten voor duurzaamheid en ruimtelijke kwaliteit.

Realisatie groene en blauwe hoofdstructuur - aaneengesloten structuur van natuurgebieden

Gebieden waarbinnen het ontwikkelingsperspectief "Realisatie groene en blauwe hoofdstructuur - aaneengesloten structuur van natuurgebieden" geldt staat het behouden en ontwikkelen van natuur- en landschapskwaliteiten voorop.

Het perspectief op provinciaal/regionaal niveau (via de realisering van de EHS) is om de gebieden met hoge natuurwaarden (weer) in een onderling verband te brengen. Hierdoor ontstaat er een robuust systeem waar plant- en diersoorten stevige levensgemeenschappen in kunnen ontwikkelen, waar natuurlijke processen meer vrij spel kunnen krijgen en waartussen vrije uitwisseling van plant en dier mogelijk is. Behoud en waar mogelijk toename van de biodiversiteit is een belangrijk doel. Dit raamwerk kan bovendien mooie, stoere landschappen opleveren waar het goed toeven is. Landgoederen maken hier in Overijssel lokaal een onderdeel van uit en combineren natuurwaarden en cultuurhistorische waarden.

Toetsing van het initiatief aan de ontwikkelingsperspectieven

In het voorliggende geval wordt de agrarische functie aan de Veendijk ondergeschikt aan de nieuwe toeristisch-recreatieve hoofdfunctie op het erf aan de Veendijk. Hiervoor worden 3 nieuwe groepsaccommodaties en een multifunctioneel centrumgebouw aan de overzijde van de weg gerealiseerd op een 'nieuw erf' en wordt het aantal plattelandappartementen op het bestaande erf uitgebreid met maximaal 5. De ontwikkeling van het 'nieuwe erf' aan de overzijde van de weg vindt plaats op gronden die buiten de EHS liggen.

Rondom het bestaande en het 'nieuwe erf' wordt ingezet op het realiseren van ecologische doelstellingen door circa 10 hectare nieuwe natuur aan te leggen. Deze nieuwe natuur maakt deel uit van de begrensde ecologische hoofdstructuur. Door de aanleg van deze nieuwe natuur wordt een aanzienlijke impuls in de ruimtelijke kwaliteit van het groene gebied verkregen. Eén en ander blijkt ook uit het door Odin Landschapsontwerpers opgestelde visie welke is opgenomen in Bijlage 1 bij deze toelichting.

Het bestaande erf en de binnen het plangebied opgenomen landbouwgronden liggen binnen het ontwikkelingsperspectief "Buitengebied - accent veelzijdige gebruiksruimte", dit ontwikkelingsperspectief verzet zich niet tegen de verdere ontwikkeling van het integrale plan recreatie, landbouw en natuur "Het Overveen".

De nieuwe natuur die gerealiseerd wordt, ligt voornamelijk in het ontwikkelingsperspectief "Realisatie groene en blauwe hoofdstructuur". Door de aanleg van circa 10 hectare nieuwe natuur wordt tegemoet gekomen aan de ecologische doelstellingen, en daarmee de realisatie van een onderdeel van de ecologische hoofdstructuur, en wordt de omgeving van "Het Overveen` verfraaid.

De verdere ontwikkeling van de toeristisch-recreatieve activiteiten en de ontwikkeling van circa 10 hectare nieuwe natuur dragen bij aan een waardevol en aantrekkelijk landschap en zijn in overeenstemming met de ter plekke geldende ontwikkelingsperspectieven.

4.2.5.3 Gebiedskenmerken

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.

1. De 'Natuurlijke laag'

Overijssel bestaat uit een rijk en gevarieerd spectrum aan natuurlijke landschappen. Deze vormen de basis voor het gehele grondgebied van Overijssel. Het beter afstemmen van ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurlijke laag kan ervoor zorgen dat de natuurlijke kwaliteiten van de provincie weer mede beeldbepalend worden. Ook in steden en dorpen bij voorbeeld in nieuwe waterrijke woonmilieus en nieuwe natuur in stad en dorp.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de natuurlijke laag' aangeduid met het gebiedstype 'dekzandvlakten en ruggen'. In figuur 4.3. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0019.png"

Figuur 4.3: Gebiedstype “Dekzandvlakte en ruggen” (Bron: Provincie Overijssel)

Dekzandvlakte en ruggen

De dekzandgronden beslaan een groot gedeelte van de oppervlakte van de provincie. Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.

Toetsing van het initiatief aan de 'Natuurlijke laag'

In het voorliggende geval vinden meerdere ontwikkelingen plaats. Zo worden op het bestaande erf het aantal plattelandsappartementen uitgebreid met een vijftal nieuwe plattelandsappartementen en wordt op een 'nieuw erf' aan de overzijde van de weg een drietal groepsaccommodaties en een multifunctioneel centrumgebouw gerealiseerd. De agrarische functie op het huidige erf wordt hiermee ondergeschikt aan de nieuwe hoofdfunctie 'toeristisch-recreatief'. Van de bij het bedrijf behorende landbouwgronden wordt circa 10 hectare omgezet in nieuwe natuur.

Door de mix van landbouw, de realisatie van nieuwe natuur en verblijfsrecreatie en toerisme ontstaat een erf dat goed is ingepast in de groene omgeving. De in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling voorziet in een aanzienlijke kwaliteitsimpuls in de groene omgeving door de aanleg van de nieuwe natuur. Ook de belevingswaarde van het landschap krijgt hiermee een aanzienlijke kwaliteitsimpuls.

2. De 'Laag van het agrarische cultuurlandschap'

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Hierbij hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we ze in de loop van de tijd gaan waarderen om hun ruimtelijke kwaliteiten. Vooral herkenbaarheid, contrast en afwisseling worden gewaardeerd. De ambitie is gericht op het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen door óf versterking óf behoud óf ontwikkeling of een combinatie hiervan.

De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart 'de laag van het agrarisch-cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype “Jonge heide- en broekontginningslandschap”. In figuur 4.4. is dat aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0020.png"

Figuur 4.4: Gebiedstype “Jonge heide- en broekontginningslandschap" (Bron: Provincie Overijssel)

Jonge heide- en broekontginningslandschap

Kenmerkend voor het jonge heide- en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemeste plaggen dienden als structuurverbeteraar en bemesting voor de akkergronden op de essen. Ten opzichte van omliggend essen- en hoevenlandschap zijn de landbouwontginningen relatief grote open ruimtes, deels omzoomd door boscomplex. Erven liggen als blokken aan de weg geschakeld. Wegen zijn lanen met lange rechtstanden. Vaak zijn het 'inbreidings'landschappen met en rommelige driehoekstructuren als resultaat.

Als ontwikkelingen plaats vinden in de agrarische ontginningslandschappen, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de dragende lineaire structuren van lanen, bosstroken en waterlopen en ontginningslinten met erven en de kenmerkende ruimtematen.

Toetsing van het initiatief aan de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'

Indien de ambitie van de provincie wordt geprojecteerd op de in voorliggend bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling blijkt dat deze goed aansluit bij ambities van het provinciebestuur. Zoals uit Hoofdstuk 3 is gebleken is er sprake van een goed doordacht stevig landschapsplan (zie ook Bijlage 1) waarbij een aanzienlijke hoeveelheid nieuwe natuur wordt aangelegd. Deze nieuwe natuur gaat deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur zoals die door de provincie begrensd is. Zie ook paragraaf 4.2.7. De uitbreiding van het aantal plattelandsappartementen vindt plaats op het huidige erf. De bouw van drie groepsaccommodaties en een multifunctioneel centrumgebouw vindt plaats op een 'nieuw erf' aan de overzijde van de weg. Een en ander zal landschappelijk worden ingepast en omringd worden door de nieuw aan te leggen natuur.

3. De 'Stedelijke laag'

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart 'de stedelijke laag' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve feitelijk buiten beschouwing worden gelaten

4. De 'Lust- en leisurelaag'

De locatie heeft op de gebiedskenmerkenkaart de 'lust- en leisurelaag'' geen bijzondere eigenschappen. Deze gebiedskenmerken kunnen derhalve feitelijk buiten beschouwing worden gelaten.

4.2.6 Recreatie en toerisme

Voor wat betreft het provinciaal beleid ten aanzien van recreatie en toerisme zet de provincie met name in op het bieden van ruimtelijke mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit en het vergroten van de diversiteit aansluitend bij het ontwikkelingsperspectief ter plekke en met passend binnen de geldende gebiedskenmerken.

De toerisme- en recreatiesector vormt een belangrijke economische factor in Overijssel. Een rijk aanbod van (dag)recreatieve voorzieningen vormt een belangrijke vestigingsfactor voor bedrijven en bewoners. De provincie wil een sterk aanbod voor vrijetijdsbesteding en wil toeristen blijvend aan Overijssel binden. Het doel van de provincie is een vitale en zichzelf vernieuwende sector. Daarom staan innovatie en versterking van het organiserend vermogen in de toeristische sector centraal.

Ondernemers wordt de ruimte geboden om toeristisch-recreatieve voorzieningen te ontwikkelen die bijdragen aan differentiatie van het aanbod en toeristische structuurversterking. Door gebiedsgericht (nieuwe) koppelingen te leggen tussen verschillende sectoren (recreatie, landschap, water, cultuur, zorg en sport) kunnen we de concurrentiekracht van Overijssel als vakantie- en dagtochtbestemming versterken.

In opdracht van de provincie Overijssel heeft NBTC-NIPO een herhalingsonderzoek uitgevoerd naar de bekendheid van de toeristische regio’s in Overijssel. Hieruit is naar voren gekomen dat de regio Twente van de vijf regio's binnen Overijssel veruit de bekendste is.

4.2.7 Nieuwe natuur

De EHS en het omliggende landschap zijn van grote betekenis voor de bescherming van de biodiversiteit, maar hebben ook een bredere rol hebben in de ontwikkeling van het buitengebied. De ambitie van de provincie is om deze natuurontwikkeling niet op zich te beschouwen, maar als integrale gebiedsopgave. De EHS en het omringende landschap vormen hiermee de ruggengraat voor het Overijsselse woon- en werklandschap.

De EHS vormt samen met het watersysteem het ontwikkelingsperspectief realisatie groene en blauwe hoofdstructuur water en natuur combineren tot een robuust raamwerk met landschappelijke kwaliteit. De nabije omgeving van de EHS biedt kansen voor ontwikkelingen die gebruik weten te maken van de kwaliteiten van de EHS. Met de bedoeling om (draagvlak voor) natuurwaarden te versterken, geeft de provincie ruimte aan functies die hierop aansluiten: landbouwbedrijven die mede gebruik maken van het natuurgebied, knooperven, zorglandgoederen, landschappelijk goed ingeklede recreatiebedrijven, verblijfsrecreatie en waterretentie (voor het opvangen van de effecten van klimaatverandering). Hierdoor ontstaat een ruimtelijke verwevenheid tussen natuur en omgeving. Deze verwevenheid maakt natuur en landschap tot een economische factor die in belang toeneemt.

Over het algemeen gaat het hier om het ontwikkelingsperspectief "Buitengebied, accent veelzijdige gebruiksruimte". De karakteristieke gevarieerde opbouw van het cultuurlandschap in deze gebieden willen de provincie versterken. Met name in deze gebieden ziet de provincie kansen liggen voor ontwikkelingen die de beleefbaarheid van de natuurgebieden vergroten.

4.2.8 Werkboek Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
4.2.8.1 Algemeen

De kwaliteit van het Overijsselse landschap en de sociaal-economische ontwikkeling van het landelijk gebied gaan hand in hand en vormen de basis voor allerlei ontwikkelingen. Nieuwe ontwikkelingen moeten mogelijk zijn onder voorwaarde dat ze bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Met de kwaliteitsimpuls Groene Omgeving biedt de provincie Overijssel beleidsruimte aan gemeenten voor ontwikkelingen in de groene ruimte. In het buitengebied is ruimte voor grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen mits die gelijk opgaan met verbeteringen van de ruimtelijke kwaliteit.

Ruimtelijke kwaliteit wordt gerealiseerd door naast bescherming vooral in te zetten op het verbinden van bestaande gebiedskwaliteiten en nieuwe ontwikkelingen, waarbij bestaande kwaliteiten worden beschermd en versterkt en nieuwe kwaliteiten worden toegevoegd.

4.2.8.2 Methodiek

De methodiek voor het bepalen van de balans tussen ontwikkelingsruimte en de gevraagde investering in de groene omgeving, is gericht op het volgende: hoe meer de ontwikkeling als gebiedsvreemd te beschouwen is en /of hoe groter de schaal en impact op de ruimtelijke kwaliteit is, des te zwaarder weegt dat aan de ontwikkelingskant van de balans en hoe hoger de aanvullende kwaliteitsprestaties dan dienen te zijn. Als het gaat om een gebiedsvreemde ontwikkeling van een grote schaal en met een grote impact op de omgeving, dan zal een forse investering in het landschap nodig zijn.

Om te beoordelen of medewerking kan worden verleend aan het verzoek, dienen het volgende model gevolgd te worden:

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0021.png"

Figuur 4.5: Modelschema Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (Bron: Provincie Overijssel)

4.2.8.3 Toetsing aan Modelschema Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
4.2.8.3.1 Generiek beleid

De generieke beleidskeuzes vormen in het voorliggende geval geen belemmering. De verantwoording van artikel 2.1.6 van de Omgevingsverordening Overijssel is neergelegd in deze paragraaf.

4.2.8.3.2 Ontwikkelingsperspectieven

In 4.2.5.2 is het initiatief getoetst aan het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief. Gebleken is dat het initiatief passend is binnen het ontwikkelingsperspectief.

4.2.8.3.3 Sociaal economische ontwikkeling

De provincie biedt ruimte voor sociaaleconomische ontwikkelingen, mits deze past in het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en slot wordt uitgevoerd volgens de Catalogus Gebiedskenmerken. Hierbij zal ook moeten worden aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Uit de voorgaande paragrafen is gebleken dat de ontwikkeling past binnen het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en wordt uitgevoerd volgens de Catalogus Gebiedskenmerken. In 4.2.8.3.5 zal nader worden ingegaan op de investeringen ter versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

Als gevolg van publieke doelstellingen en natuurplannen biedt het agrarisch bedrijf onvoldoende ontwikkelingsperspectief voor de lange termijn. Hierdoor is besloten om de melkveehouderij af te bouwen en in te zetten op een duurzame toekomst in de toeristisch-recreatieve markt. Daarbij wordt gestreefd naar synergie tussen natuur, landbouw en recreatie. Deze ontwikkeling leidt tot een verbetering van de sociale economische vitaliteit van het buitengebied doordat op deze wijze de ruimte wordt geboden aan een (nieuwe) economische drager van het buitengebied

4.2.8.3.4 Gebiedseigen of gebiedsvreemd

Het onderscheid in gebiedseigen en gebiedsvreemde functies geeft een indicatie voor de mogelijke bijdrage vanuit de functie zelf aan behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Een gebiedseigen functie past in de beleidsdoelstellingen ofwel het ontwikkelingsperspectief van een gebied. Bij een gebiedsvreemde functie is er eerder sprake van gebruikseffecten die een negatieve invloed kunnen hebben op (ontwikkelingsmogelijkheden van functies in) de omgeving (milieu, geurgevoeligheid, e.d.).

Zoals al gebleken uit het voorgaande past de ontwikkeling binnen het ter plaatse geldende ontwikkelingsperspectief en de beleidsdoelstellingen van de provincie Overijssel ten aanzien van recreatie en toerisme en nieuwe natuur.

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de nieuwe functie waarin voorliggend bestemmingsplan voorziet passend zijn binnen het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en daarmee gebiedseigen is.

4.2.8.3.5 Basisinspanning ruimtelijke kwaliteit en aanvullende kwaliteitsprestatie (Schaal & Impact)

De basisinspanning ruimtelijke kwaliteit bestaat uit een goede ruimtelijke inpassing van het totale perceel waar de ontwikkeling deel van uitmaakt. De invulling van de aanvullende kwaliteitsprestaties is maatwerk. Als een gebiedseigen ontwikkeling vanuit de functie zelf al bijdraagt aan de omgevingskwaliteiten, dan kan dat deels gezien worden als invulling van de aanvullende kwaliteitsprestaties.

Door de uitbreiding van de toeristisch-recreatieve nevenactiviteiten op het erf en het feit dat de agrarische activiteiten reeds geëxtensiveerd zijn zal de hoofdfunctie op het erf toeristisch-recreatief worden. Hierbij zal het huidige agrarische erf landschappelijk worden ingepast. Rondom het huidige agrarische erf en rondom het 'nieuwe erf' wordt circa 10 hectare nieuwe natuur aangelegd. De aanwezigheid van kwel maakt het gebied zeer kansrijk voor het ontwikkelen van soortenrijke vochtige open vegetaties. Deze nieuwe natuur is bovendien een verrijking van de recreatieve belevingswaarde van het gebied, draagt bij aan de publieke opgave voor de realisatie van de EHS en voorziet dan ook in een aanzienlijke kwaliteitsimpuls in de groene omgeving. In Hoofdstuk 3 is één en ander al uitgebreid toegelicht en beschreven. Het eindbeeld van "Het Overveen" is een erf met een mix van landbouw, natuur en landschap en verblijfsrecreatie en toerisme waarbij wordt gestreefd naar synergie tussen natuur, landbouw en recreatie.

Hier wordt geconcludeerd dat (ruimschoots) voldaan wordt aan de wens van de provincie Overijssel met betrekking tot de impuls aan de groene omgeving.

4.2.9 Conclusie toetsing van het initiatief aan het provinciaal beleid

In het voorliggende geval zijn de agrarische activiteiten aan de Veendijk reeds geëxtensiveerd. Op het huidige erf worden vijf extra plattelandsappartementen gerealiseerd en aan de overzijde van de weg wordt een 'nieuw erf' gerealiseerd bestaande uit drie groepsaccommodaties en een multifunctioneel centrumgebouw. Deze ontwikkeling gaat gepaard met de aanleg van circa 10 hectare nieuwe natuur welke onderdeel gaat uitmaken van de provinciaal begrensde ecologische hoofdstructuur.

De uitbreiding van het toeristisch-recreatief aanbod en de aanleg van in circa 10 hectare nieuwe natuur past goed binnen de beleidsuitgangspunten en de ambities van het provinciaal bestuur. Al met al wordt aanzienlijk geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit en wordt een behoorlijke kwaliteitsimpuls gegenereerd in de groene omgeving. Geconcludeerd wordt dan ook dat de in voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Recreatienota

Op 1 november 2006 is de recreatienota van de gemeente vastgesteld. Hierin is het beleidskader voor de komende 5 jaar weergegeven. Doelstelling voor wat betreft de recreatieve ontwikkelingen zijn groei in de werkgelegenheid en het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit door plattelandsontwikkeling en kwaliteitsverbetering van de kernen Rijssen en Holten.

In de visie behorende bij deze nota wordt aangehaald dat het plattelandstoerisme veel potentie heeft in de gemeente Rijssen-Holten en de aangrenzende gemeenten. Ondernemers in het buitengebied kunnen een zeer divers aanbod aanbieden voor zowel jongeren als ouderen: allerlei plattelandsactiviteiten, dagrecreatieve voorzieningen en arrangementen, streekproducten, rust en stilte.

Er liggen voldoende mogelijkheden voor plattelandstoerisme. Uitbreiding van het aantal verblijfsaccommodaties is dan ook mogelijk in het agrarische gebied. Dit kan bijvoorbeeld bestaan uit ‘het kamperen bij de boer’, het aanbieden van ‘bed and breakfast’, boerderijkamers of een luxe cottage op het platteland.

De in het voorliggend plan besloten ontwikkeling sluit goed aan bij de visie en doelstellingen zoals de gemeente Rijssen-Holten verwoord in haar recreatienota.

4.3.2 Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied"
4.3.2.1 Algemeen

De gemeente Rijssen-Holten heeft samen met de andere gemeenten binnen de Regio Twente een beleidsnota opgesteld over verblijfsrecreatie in het landelijk gebied. De regionale nota is vertaald de gemeentelijke beleidsnota "Verblijfsrecreatie in het landelijk gebied". Deze beleidsnota omvat een samenvatting voor wat betreft het beleid en de keuzemogelijkheden waarbij wordt verwezen naar de aanbeveling van de Bestuurscommissie Recreatie en Toerisme van de Regio Twente .

In relatie tot de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling heeft het beleid uit deze beleidsnota betrekking op plattelandsappartementen en groepsaccommodaties. Hierna wordt kort samengevat aangegeven wat de beleidsnota verstaat onder plattelandsappartementen en groepsaccommodaties.

4.3.2.2 Plattelandsappartementen

Onder plattelandsappartementen wordt verstaan: (deel van) een (voormalig) agrarisch gebouw of een cultuur- historisch pand, welke blijvend is bestemd voor recreatief nachtverblijf, waarbij wordt overnacht in zelfstandige eenheden, waarin keuken en/of sanitair zijn ondergebracht, al dan niet in combinatie met een dagverblijf. Het gaat hier om een vorm van verblijfsrecreatie die mede tot doel heeft de agrarische c.q. plattelandsomgeving te ervaren. Een plattelandsappartement is groter dan 50 m2. Plattelandsappartementen kunnen alleen geëxploiteerd worden als in deze het bestemmingsplan uitsluitend of mede de bestemming verblijfsrecreatie hebben.

Bij de totstandkoming van plattelandsappartementen worden onder andere de volgende algemene uitgangspunten gehanteerd:

  • appartementen dienen in bestaande bebouwing te worden gerealiseerd; indien dit niet mogelijk is, kan de haalbaarheid van herbouw op dezelfde plaats onderzocht worden. Het maximale toegestane percentage aan bebouwing mag niet overschreden worden;
  • de oppervlakte van één plattelandsappartement is groter dan 50 m2; de totale oppervlakte van de kamers is groter dan 300m2;
  • verhuur van plattelandsappartementen is het gehele jaar mogelijk (uiteraard niet bestemd voor permanente bewoning);
  • het kamercomplex moet ruimtelijk, functioneel-technisch één geheel vormen met de overige bebouwing en voldoen aan redelijke eisen van welstand;
  • landschappelijke inpassing met gebiedseigen beplanting staat voorop.

4.3.2.3 Groepsaccommodaties

Een groepsaccommodatie is een (deel van) een gebouw welke blijvend is bestemd voor recreatief nachtverblijf door groepen, waarbij wordt overnacht in slaapzalen en/of slaapkamers waar een dagverblijf beschikbaar is waarin de gasten mede huishoudelijke werkzaamheden kunnen verrichten. Een kampeerboerderij valt onder het begrip groepsaccommodatie. Een groepsaccommodatie kenmerkt zicht door het gemeenschappelijk gebruik van sanitaire voorzieningen, keuken, verblijfsruimten en slaapzalen.

4.3.3 Landschapsontwikkelingsplan
4.3.3.1 Algemeen

De gemeente Rijssen-Holten heeft een landschapsontwikkelingsplan (LOP) vastgesteld (december 2007), waarin de het landschap van de gemeente en de omgeving wordt beschreven. Het LOP heeft tot doel om het veranderende landschap en de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied beter te kunnen verankeren en waar mogelijk te versterken.

Het LOP bestaat uit een aantal onderzoeksdelen, welke zijn ondergebracht in een drietal rapportages. Een daarvan, de landschapsontwikkelingsvisie, is de schakel tussen gebiedsbeschrijving en uitvoering. Vanuit de kaders van het streekplan en de reconstructiezonering zijn een aantal hoofdkeuzes opgebouwd. De keuzes en visies op hoofdlijnen zijn vertaald naar een specifieke deelgebieden.

Het plangebied is gelegen in deelgebied 9. Dit deelgebied behelst de Leiding en Overtoom. Eén en ander is weergegeven in figuur 4.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0022.png"
Figuur 4.6: LOP deelgebied 9: omgeving de Leiding en Overtoom (Bron: Gemeente Rijssen-Holten)

4.3.3.2 Ontwikkelingen

In dit deelgebied is de verwachting dat het aantal agrarische bedrijven zal afnemen en schaalvergroting zal plaatsvinden. Van grote invloed is de potentie van het gebied voor natuur. In de afgelopen jaren heeft al natuurontwikkeling plaats gevonden. Er is een ecologische verbindingszone aan- gelegd langs de dorpsrand van Rijssen (Elsenerbeek) en delen van het gebied zijn (voortkomend uit de landinrichting Rijssen) in het natuurgebiedsplan aangewezen als nieuwe natuur en als beheersgebied. Daardoor is ook meer agrarisch natuurbeheer te verwachten. Aan de randen van het gebied vinden initiatieven plaats op de overgang naar Rijssen en de bosranden van de Holterberg, Rijsserberg en de Borkeld.

4.3.3.3 Opgaven voor het landschap

Behoud van grondgebonden (melk-)veehouderij staat in dit deelgebied centraal, al dan niet in combinatie met weidevogelbeheer. Natuurontwikkeling vindt plaats in daarvoor aangewezen gebieden. De opgaven voor het deelgebied de Leiding, Overtoom zijn:

  • versterken van de natuurfunctie in het Overtoom-Middelveen, door geleidelijke transformatie. Leidend daarbij is het provinciaal natuurgebiedsplan;
  • behoud en waar mogelijk versterking van openheid in het gebied door verwijderen van beplanting en indien mogelijk ontstening;
  • aanleg van recreatieve routes tussen Rijssen en de Holterberg en langs de Elsenerbeek;
  • behoud van onverharde wegen;
  • het accentueren van dijkwegen en bijbehorende historische (verkavelings-) patronen;
  • herstel van de Zunasche Wal;
  • aanleg van de ecologische verbindingszone Elsenerbeek.

4.3.3.4 Visie LOP

In de aangewezen nieuwe natuurgebieden zal de natuurfunctie worden versterkt en zal door vernatting de (kwelgebonden) natte natuurwaarde toenemen. Elzensingels zijn in de meest natte delen van het gebied waardevol en blijven behouden. En ook waardevolle landschapselementen als de Zunasche Wal worden hersteld, inclusief de beplanting met eiken. Het landschapsbeeld wordt bepaald door graslanden, slootkanten en de ruigten die daar in groeien. De ontwikkeling van natte natuur zal waarschijnlijk niet verspreid door het gebied gaan plaatsvinden, prioriteit hebben die delen van het gebied waar kwel aan de oppervlakte komt. De natuurontwikkeling zal voornamelijk plaatsvinden in de in het natuurgebiedsplan aangewezen gebieden: het Ligtenbergerveld (beheergebied) en het Overtoom-Middelveen (nieuwe natuur). Het overige gebied blijft landbouw met aandacht voor weidevogels.

Voor de inpassing van het erf en de realisatie van de circa 10 hectare nieuwe natuur is een visie opgesteld. Deze visie, welke wordt beschreven in Hoofdstuk 3 wijkt enigszins af van de visie van het LOP. Hierna zal worden verantwoord waarom in dit geval wordt afgeweken van de visie zoals omschreven in het LOP.

4.3.3.5 Verantwoording visie 'Het Overveen'

Het huidige rationele landschap rondom Het Overveen is ontstaan door systematische vervening na 1850. Door de vervening werd landbouwkundig gebruik mogelijk. De dijkwegen, het rechtlijnige verkavelingspatroon en de openheid zijn kenmerkend en waardevol voor het gebied. Dit staat ook in het Landschapsontwikkelingsplan beschreven.

Maar het gebied is aan verandering onderhevig. Het landschap wordt omgevormd tot een natuurgebied waar de aanwezige kwel voor hoge natuurwaarden zal zorgen. Deze omvorming tot natuur brengt een gedaantewisseling met zich mee. Het strakke orthogonale landschap zal veranderen. De dijkwegen zullen nog steeds het raamwerk van het landschap bepalen maar daartussen transformeert de rechtlijnige landbouwkundige verkaveling tot een grillige structuur met afwisseling tussen hoge en lage delen, gebaseerd op de hoogteligging en samenstelling van de bodem. Er wordt een nieuwe laag in een nieuwe vormentaal aan het landschap toegevoegd.

Aansluitend bij de transformatie die het landschap zal ondergaan in het kader van de natuurontwikkeling is gekozen voor een ruimtelijk concept dat aansluit bij deze nieuwe laag in het landschap. Het ontwerp gaat uit van een vormgeving die zich niets aantrekt van de rationele bestaande patronen in het landschap. De nieuwe volumes liggen in een losse willekeurige setting in het landschap, alsof ze vanuit de bodem omhoog gedrukt worden, net als kwel. Doordat het maaiveld middels de grasdaken wordt doorgetrokken over de volumes gaan de gebouwen op in het landschap. Het zelfde principe geldt voor de inpassing van het parkeerterrein. De nieuwe elementen in het landschap worden 'gecamoufleerd' waardoor zij onderdeel worden van de vormentaal van de natuurontwikkeling.

4.3.4 Conclusie toetsing aan gemeentelijk beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling grotendeels in overeenstemming is met de gemeentelijke beleidsuitgangspunten van de gemeente Rijssen-Holten. Dit blijkt ook uit de in 2005 verleende artikel 19 lid 1 WRO procedure voor het oprichten van een aantal plattelandsappartementen. Destijds is ook gebleken dat de ontwikkeling van plattelandsappartementen en daarmee de ontwikkeling van de recreatieve-toeristische activiteiten op het bedrijf een wenselijke ontwikkeling zijn.

Ten aanzien van het LOP wordt opgemerkt dat het LOP tot doel heeft om het veranderende landschap en de landschappelijke kwaliteiten van het buitengebied beter te kunnen verankeren en waar mogelijk te versterken. Met de uitvoering van de in Hoofdstuk 3 beschreven visie wordt, weliswaar enigszins op andere wijze, bijgedragen aan dit doel. Derhalve kan ook ten aanzien van het LOP worden geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met de uitgangspunten van het LOP: het behoud en de versterking van de landschappelijke kwaliteiten in het buitengebied.

Het college van burgemeester en wethouders hebben voor het voorliggende plan reeds een positief principebesluit genomen. Eveneens is de gemeenteraad diverse malen geïnformeerd over het plan waarbij men heeft aangegeven positief te staan tegenover het voorliggend plan.

 

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Algemeen

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening worden gehouden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur en de vormvrije m.e.r.-beoordeling.

5.2 Geluid

5.2.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen ten aanzien van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies (o.a. wonen). Zo zijn in de Wet geluidhinder voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen grenswaarden opgenomen voor industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Spoorweglawaai en industrielawaai zijn in het voorliggende geval niet van invloed op de ontwikkelingen in het plangebied. Het plangebied bevindt zich immers in het buitengebied en is niet gelegen nabij een spoorweg of industrieterrein. Enkel op het aspect wegverkeerslawaai zal hierna nader worden ingegaan.

5.2.2 Wegverkeerslawaai

De Wet geluidhinder (Wgh) stelt eisen ten aanzien van de geluidsbelasting van geluidsgevoelige functies. Op basis van artikel 77 van de Wet geluidhinder (Wgh) dient bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan een akoestisch onderzoek te worden ingesteld. Het akoestisch onderzoek bepaalt de geluidsbelasting aan de gevel van de geluidsgevoelige bestemming die vanwege de weg of spoorweg wordt ondervonden. Het onderzoek is alleen noodzakelijk als de geluidsgevoelige bestemming binnen de wettelijke geluidszone van de weg gesitueerd is.

Op basis van jurisprudentie wordt ten aanzien van vakantie-/recreatiewoningen wordt het volgende gesteld; 'Vakantiewoningen die naar hun aard niet bestemd zijn voor bewoning in de zin van de Wet geluidhinder doch voor recreatief verblijf hoeven niet bij de besluitvorming te worden betrokken'. (Bron: ABRvS 30 mei 2000, nr. 199901166/1, Geluid, september 2000)

Groepsaccommodaties en plattelandsappartementen zijn gelijk te stellen met vakantie-/ recreatiewoningen en worden derhalve niet aangemerkt als geluidsgevoelige functies in het kader van de Wgh. Voor het overige is er sprake van een bestaande situatie welke opnieuw planologisch wordt vastgelegd. Derhalve is geen akoestisch onderzoek vereist.

Overigens kennen de omliggende wegen ook een zeer beperkte verkeersintensiteit. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor geluidsgevoelige objecten wordt ter plaatse van de (nieuwe) gebouwen in het plangebied in elk geval niet overschreden.

5.2.3 Conclusie

De Wgh vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling aan de Veendijk in Rijssen. Akoestisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.

5.3 Bodemkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient een bodemonderzoek te worden verricht.

Door Kruse Milieu B.V. uit Geesteren is door middel van een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) de bodem in het plangebied onderzocht. Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 3 bij deze toelichting. In verband met een gewijzigde situatie voor wat betreft de locatie van de groepsaccommodaties is naderhand door Kruse Milieu B.V. een vooronderzoek (NEN 5725) uitgevoerd. Op basis van de resultaten van dit vooronderzoek kan worden bepaald of er aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk is. Het vooronderzoek is opgenomen in Bijlage 4 bij deze toelichting.

De resultaten en conclusies van beide onderzoeken worden hierna weergegeven. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het bewuste onderzoek.

5.3.2 Verkennend bodemonderzoek

In het grondwater is een zeer lichte verontreiniging aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van het bodemonderzoek. Aangezien de tussenwaarde niet wordt overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. De boven- en ondergrond zijn niet verontreinigd.

Op basis van het historisch vooronderzoek kan gesteld worden dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Door de veldwerker zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen waargenomen.

Bij de geplande nieuwbouw komt in de toekomst mogelijk grond vrij. Afvoer van de grond dient te voldoen aan het Besluit Bodemkwaliteit en de voorschriften van het bevoegd gezag (de ontvangende gemeente). Op basis van de huidige onderzoeksresultaten kan een indicatieve toetsing in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit worden uitgevoerd.

Alle onderzochte grond, die bij de nieuwbouwwerkzaamheden mogelijk vrij komt, is multifunctioneel toepasbaar, aangezien geen verontreinigingen zijn aangetroffen in de boven of ondergrond. Met andere woorden: er gelden geen beperkingen ten aanzien van het hergebruik van de grond.

Uit milieukundig oogpunt levert de bodemkwaliteit geen bezwaar op tegen de voorgenomen bestemmingsplanwijziging en nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde zeer lichte verontreiniging geen risico voor de volksgezondheid oplevert. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (recreatie).

5.3.3 Vooronderzoek bodem

De onderzoekslocatie is sinds circa 1935 in gebruik als agrarische grond. Tot medio jaren dertig van de vorige eeuw was de locatie en omgeving een veengebied. In het verleden is veen afgegraven. De ontstane veenputten zijn tijdens de ontginning van het gebied in de jaren dertig van de twintigste eeuw verdwenen. Het is niet bekend of deze veenputten zijn gedempt of dat er sprake is geweest van egalisatie met gebiedseigen grond.

Er zijn geen bedrijfsactiviteiten uitgevoerd, die potentieel kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Er zijn geen slootdempingen binnen de onderzoekslocatie bekend. Tijdens archiefonderzoek en locatiebezoek zijn geen bijzonderheden opgemerkt, die kunnen duiden op een grootschalige verontreiniging. Er zijn geen calamiteiten bekend.

In juni 2010 heeft Kruse Milieu BV 4 terreindelen binnen de onderzoekslocatie onderzocht (zie voor de resultaten van dit onderzoek paragraaf 5.3.2). Hierbij zijn in de vaste bodem geen verontreinigingen aangetroffen. In het grondwater is een licht verhoogde bariumgehalte aangetoond. Zintuiglijk zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op een bodemverontreiniging of dempingen. Aangenomen mag worden dat de bodemkwaliteit van de onderzoekslocatie niet significant afwijkt van de reeds onderzochte terreindelen.

Op basis van de gegevens uit dit vooronderzoek is geen aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk ten behoeve van de bestemmingsplanwijziging en de nieuw te bouwen groepsaccommodaties.

5.3.4 Conclusie

Gezien het vorenstaande is voldoende inzichtelijk gemaakt wat de kwaliteit van de bodem is ter plaatse van ontwikkeling. Aanvullend bodemonderzoek is niet noodzakelijk.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

5.4.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.4.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.4.2 Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Het project heeft een dergelijk kleinschalige omvang dat het is aan te merken als een project welke "niet in betekenende mate bijdraagt" aan luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.

Tevens wordt deze ontwikkeling niet aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het kader van luchtkwaliteit.

5.4.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande is aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit niet noodzakelijk.

5.5 Externe veiligheid

5.5.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Per 1 januari 2010 moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen (Brzo);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (cRvgs). Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.5.2 Extern Veiligheidsbeleid 2011-2014

De gemeente Rijssen-Holten heeft gemeentelijke Extern Veiligheidsbeleid 2011-2014 opgesteld. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om duidelijk te maken welke externe veiligheidsrisico’s in de gemeente Rijssen-Holten aanwezig zijn en hoe met deze en toekomstige risico’s dient te worden omgegaan.

Het is vanzelfsprekend dat de gemeente Rijssen-Holten zich wenst te conformeren aan haar wettelijke verplichtingen. Dit betekent dat invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichting te toetsen aan het groepsrisico en het plaatsgebonden risico. Het plaatsgebonden risico dient daarbij minimaal te voldoen aan de wettelijke grenswaarde. Voor wat betreft groepsrisico en de effectbenadering ontbreekt echter een harde wettelijke norm. Dit maakt het noodzakelijk om als gemeente Rijssen-Holten eigen uitgangspunten vast te leggen voor het externe veiligheidsbeleid. De gemeente Rijssen-Holten hanteert de volgende uitgangspunten:

  • In verblijfsgebieden worden geen nieuwe risicobronnen geïntroduceerd.
  • Voor bestaande stationaire risicobronnen in verblijfsgebieden geldt een standstillbeginsel/uitsterfbeleid.
  • In de directe omgeving van bestaande en geprojecteerde risicobronnen worden geen kwetsbare objecten geïntroduceerd (wettelijk).
  • In de directe omgeving van bestaande en geprojecteerde risicobronnen is de introductie van beperkt kwetsbare objecten ongewenst. Introductie is mogelijk indien er zwaarwegende redenen aanwezig zijn en uit een verantwoording blijkt dat de aard en omvang van het risico, nu en in de toekomst, beheersbaar is.
  • Risicobronnen worden niet geïntroduceerd indien zich in de directe omgeving bestaande en geprojecteerde kwetsbare objecten bevinden (wettelijk).
  • Het is ongewenst risicobronnen te introduceren indien zich in de directe omgeving bestaande en geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten bevinden. Introductie is mogelijk indien er zwaarwegende redenen aanwezig zijn en indien uit een verantwoording blijkt dat de aard en omvang van het risico, nu en in de toekomst, beheersbaar is.
  • Bij het beoordelen van risicosituaties worden aanvullend op de beoordeling van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico ook de mogelijke effecten en beheersbaarheid van een calamiteit betrokken.
  • Risicocontouren (PR 10-6) beperken zich, in principe, tot de inrichtingsgrens. Ruimtebeslag op andermans grond (inrichtinggrens overschrijdende PR 10-6) kan alleen onder voorwaarden plaatsvinden (voldoende bronmaatregelen toegepast) en alleen dan als de risico’s voldoende zijn beargumenteerd en gecommuniceerd met de belanghebbenden.
5.5.3 Situatie in en bij het plangebied

Aan hand van de Risicokaart Overijssel en bij navraag coördinator externe veiligheid van de gemeente Rijssen-Holten is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart Overijssel staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de volgende afbeelding is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0023.png"
Figuur 5.1: Uitsnede Risicokaart Overijssel (Bron: Provincie Overijssel)

Uit de inventarisatie blijkt dan ook dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

In aanvulling op het vorenstaande wordt opgemerkt dat de afstand tot aan het spoor circa 1.000 meter bedraagt. De afstand tot aan de rijksweg A1 bedraagt circa 1.250 meter. Daarnaast is geen sprake van een toevoeging van een risicobron. Ook is geen sprake van het toevoegen van een kwetsbaar object binnen geprojecteerde of in de directe omgeving van risicobronnen. Hiermee is het project tevens in overeenstemming met het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid.

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.6 Milieuzonering

5.6.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk:

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.6.2 Onderzoeksresultaten milieuzonering
5.6.2.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De feitelijke situatie betreft:

  • het realiseren van een vijftal nieuwe plattelandsappartementen op het bestaande erf;
  • het realiseren van een drietal groepsaccommodaties met centrumgebouw en parkeervoorziening aan de zuidzijde van het nieuwe erf.

De VNG uitgave "Bedrijven en Milieuzonering" geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

    • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
    • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

5.6.2.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De recreatieve activiteiten op 'Het Overveen' in de vorm van groepsaccommodaties en plattelandskamers zijn niet als zodanig in de VNG-uitgave opgenomen. Een activiteit/ inrichting die, voor wat betreft milieuzonering vergelijkbaar is, betreffen 'kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d. (met keuken)'. Op basis van de VNG-uitgave zijn deze activiteiten ondergebracht in de milieucategorie 3.1. Hiervoor geldt een grootste richtafstand van 50 meter.

De dichtstbijzijnde woning is gelegen op een afstand van meer dan 140 uit het bestemmingsvlak 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' van het huidige agrarische erf. De afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en het bestemmingsvlak 'Recreatie - Verblijfsrecreatie' aan de overzijde van de Veendijk bedraagt ruim meer dan 60 meter. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de op basis van de VNG-uitgave gehanteerde richtafstanden.

5.6.2.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. De recreatieve functies in het plangebied worden niet aangemerkt als milieugevoelige functies. Daar komt bij dat er in de omgeving van het plangebied geen functies aanwezig zijn die van invloed zijn op de ontwikkelingen in het plangebied.

5.7 Geur

5.7.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

5.7.2 Onderzoeksresultaten geur

In het plangebied is sprake van de realisatie van een aantal nieuwe recreatieve objecten. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen veehouderijen. Het dichtstbijzijnde bedrijf is gelegen op een afstand van meer dan 400 meter. Dit betreft een grondgebonden veehouderij. De dichtstbijzijnde intensieve veehouderij is gelegen op een afstand van bijna 700 meter.

Gezien het vorenstaande levert de realisatie van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkelingen geen belemmeringen op voor deze bedrijven. Voor wat betreft het plangebied kan er, gezien de grote afstand, vanuit worden gegaan dat er sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat.

5.8 Flora & fauna

5.8.1 Inleiding

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en de Ecologische Hoofdstructuur EHS. Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet. EcoGroen Advies B.V. heeft een quickscan natuurtoets uitgevoerd. De consequenties van de beoogde ontwikkeling op de aanwezige natuurwaarden zijn getoetst aan de Flora- en faunawet en vigerend gebiedsgericht natuurbeleid. De quickscan natuurtoets is opgenomen in Bijlage 5 bij deze toelichting. De conclusies uit dit onderzoek worden in deze paragraaf behandeld. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport.

5.8.2 Gebiedsgericht beleid
5.8.2.1 Natura 2000
5.8.2.1.1 Habitatrichtlijngebied

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Vanaf dat moment heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EL&I.

Natura 2000-gebied Borkeld is het meest nabij gelegen Habitatrichtlijngebied en ligt op een afstand van circa 1,4 kilometer. Borkeld bestaat aan de randen uit heide, jeneverbesstruweel en bos. In de kern ligt een voormalig hoogveen dat nu vergrast en enigszins verbost is. Ten westen daarvan komt een strook met vergraste natte heide voor die over gaat in een groter droog heidegebied. Het leemkuilengebied is deels vergraven en deels onvergraven. Als gevolg hiervan bestaat het uit een kleinschalig patroon van heischrale graslanden en natte heide, omgeven door bos. Voor de habitattypen zure vennen, vochtige en droge heiden, jeneverbesstruwelen en heischrale graslanden zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld.

In het plangebied zijn geen van de genoemde habitattypen aangetroffen en deze zijn gezien de terreingesteldheid ook niet te verwachten. Effecten op habitattypen binnen het Natura 2000-gebied worden gezien de aard van de ingreep ook niet verondersteld. Negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van ‘Borkeld’ zijn dan ook niet te verwachten.

Conclusie

Gezien de afstand en de aard van de ingrepen zijn geen negatieve effecten op de beschermde waarden van het Habitatrichtlijngebied Borkeld te verwachten.

5.8.2.1.2 Vogelrichtlijngebied

Het meest nabij gelegen Vogelrichtlijngebied is ‘Sallandse Heuvelrug’ en ligt op een afstand van circa 4 kilometer. De Sallandse Heuvelrug, tevens Habitatrichtlijngebied, wordt gevormd door een zandrug met een totale lengte van veertien kilometer. De heuveltoppen bevatten grote aaneengesloten struikheibegroeiingen, met enkele jeneverbesstruwelen en zure vennen. In de lagere delen en op de flanken van de heuvelrug komt een vochtiger heidetype voor, waaronder ook een hellingveentje. De flanken van de stuwwal zijn grotendeels begroeid met naaldbos, loofbos en gemengd bos van verschillende leeftijden. Instandhoudingsdoelstellingen zijn opgesteld voor broedvogels Korhoen, Nachtzwaluw en Roodborsttapuit.

Gezien de terreingesteldheid, landbouwgrond en diverse sloten, is het plangebied niet van waarde voor soorten waarvoor Sallandse Heuvelrug is aangewezen. Gezien de recreatieve aard van de ingreep kan deze in principe een toename van de recreatiedruk op de Sallandse Heuvelrug tot gevolg hebben. Recreatie is op de Sallandse Heuvelrug echter uitsluitend toegestaan op bestaande paden waar in de huidige situatie reeds verstoring vanuit gaat. Dit gegeven in combinatie met de beperkte omvang van de recreatieve ontwikkeling (5-10 appartementen en maximaal 3 bungalows voor gemiddeld 20 personen) wordt geen meetbaar effect verwacht op soorten of habitats waarvoor de Sallandse Heuvelrug is aangewezen.

Conclusie

Gezien de afstand en de aard van de voorgenomen ontwikkeling zijn geen negatieve effecten op de beschermde waarden van het Natura 2000-gebied Sallandse Heuvelrug te verwachten.

5.8.2.2 Ecologische hoofdstructuur

Een deel van het plangebied is aangemerkt als EHS 'nieuwe natuur'. Het gedeelte waar de bebouwing gesitueerd is valt buiten de EHS. De doelstelling voor het gedeelte dat is aangemerkt als 'nieuwe natuur' sluit grotendeels aan bij de voorgenomen plannen voor betreffende percelen. De voorgenomen ontwikkeling heeft echter wel een aantasting van de kwaliteit van het ten zuiden van het plangebied gelegen weidevogelgebied tot gevolg.

Noot: Ecogroen heeft geconstateerd dat hoog opgaande beplanting mogelijk nadelige effecten kan hebben voor weidvogels; dit naar aanleiding van een eerder inrichtingsplan van Bijkerk landschapsarchitecten waarin de groepsaccommodaties in een bosperceel waren geprojecteerd. In het actuele ontwerp van ODIN en EVE is met deze opmerking terdege rekening gehouden en is gekozen voor een open landschap met vrijwel geen beplanting behoudens streekeigen erfbeplanting op het bestaande erf en hoogstens een enkel beplantingselement op het perceel met het gras-gedekte groepsaccommodatiecomplex.

5.8.3 Flora & faunawet
5.8.3.1 Algemeen

Wat betreft de soortbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd. De resultaten uit het onderzoek van EcoGroen Advies B.V. met betrekking tot de flora en de fauna zullen in de volgende paragrafen behandeld worden.

5.8.3.2 Aangetroffen en te verwachten soorten

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit intensieve landbouwgrond. De voorgenomen plannen bestaan uit de realisatie van enkele recreatieverblijven, nieuwe natuur en de omzetting naar extensieve veehouderij.

  • In het plangebied zijn geen beschermde plantensoorten of plantensoorten van de Rode Lijst aangetroffen;
  • In de aanwezige bomen zijn geen ruimten aangetroffen die kunnen dienen als vaste verblijfplaats. Negatieve effecten op potentiële verblijfplaatsen in gebouwen worden eveneens niet verondersteld. De voorgenomen plannen hebben ook geen nadelige gevolgen op vlieg- en/of jachtroutes en foeragerende vleermuizen;
  • Het plangebied is vanwege haar open karakter met name aantrekkelijk voor weidevogels. Na realisatie van de voorgenomen plannen zal het plangebied deels ongeschikt worden voor weidevogels. Het is echter niet aannemelijk dat de gunstige staat van instandhouding van soorten in gevaar komt;
  • In de bosschages aan de randen van het plangebied is broedbiotoop aanwezig voor algemene broedvogelsoorten van bos en struweel. In een van de schuren op het erf van Het Overveen is daarnaast een nestlocatie van Steenuil aanwezig. Deze locatie blijft behouden. Verwacht wordt dat na realisatie van de voorgenomen plannen de leefomgeving aantrekkelijker is voor Steenuil dan in de huidige situatie;
  • Verspreid in het gebied zijn vaste verblijfplaatsen van een aantal algemeen voorkomende, laag beschermde zoogdiersoorten aangetoond of te verwachten;
  • In de sloten is voortplanting te verwachten van algemeen voorkomende, laag beschermde amfibieën. Daarnaast fungeert ruigte mogelijk als overwinteringsgebied;
  • Er zijn geen reptielen of beschermde vissen en ongewervelden aangetoond of te verwachten.

 

5.8.3.3 Ontheffing Flora- en faunwet en mitigerende maatregelen
  • Het aanvragen van ontheffing annex artikel 75 van de Flora- en faunawet is niet aan de orde;
  • Verstoring van broedvogels dient te allen tijde voorkomen te worden. Dit houdt op deze locatie in dat in elk geval rekening moet worden gehouden met het broedseizoen;
  • Voor de beschermde ‘algemene soorten’ uit de groepen amfibieën en kleine zoogdieren geldt automatisch een vrijstelling van de verbodsartikelen 9, 11 en 12 uit de Flora- en faunawet en is het aanvragen van een ontheffing niet noodzakelijk.

 

5.9 Archeologie & Cultuurhistorie

5.9.1 Archeologie
5.9.1.1 Algemeen

Op grond van de Monumentenwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Monumentenwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Bureau Baac heeft voor het grondgebied van de gemeente Rijssen-Holten een inventarisatie opgesteld van de archeologische verwachtingen. Het plangebied is getoetst aan archeologische verwachtingen- en beleidskaart. Een uitsnede van de kaart is opgenomen in figuur 5.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1742.BPB2010004-0401_0024.png"
Figuur 5.2: Archeologische verwachtingskaart (Bron: Gemeente Rijssen-Holten)

5.9.1.2 Onderzoeksresultaten archeologie

De in dit bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling betreft de bouw van 3 nieuwe groepsaccommodaties en de uitbreiding van het aantal plattelandsappartementen. De plattelandsappartementen worden op het bestaande erf gerealiseerd. Daarnaast wordt een aanzienlijke hoeveelheid nieuwe natuur gerealiseerd.

De archeologische verwachtingen heeft de gemeente Rijssen-Holten ook vertaal in het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten". Op basis van dit bestemmingsplan kent enkel een groot deel van het bestaande bouwperceel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting middelhoog". Uit de regels behorende bij deze bestemming blijkt dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is indien er sprake is van bodemingrepen met bouwwerken en - projecten met een grotere oppervlakte dan 5.000 m2, en waarbij de bodem dieper dan 0,5 meter wordt verstoord.

Het voorliggende bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid om een bouwwerk van 5.000 m2 op te richten op het bestaande erf Derhalve is geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. Wel zal de dubbelbestemming worden overgenomen op de verbeelding. Op deze wijze is voor de eventueel te verwachten archeologische waarden ook een adequate beschermingsregeling in dit bestemmingsplan opgenomen.

De nieuwe groepsaccommodaties worden aansluitend aan het bestaande erf gebouwd aan de andere zijde van de weg. De perceel kent op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied Rijssen-Holten" geen archeologische verwachtingswaarde.

5.9.2 Cultuurhistorie
5.9.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988. Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

5.9.2.2 Onderzoeksresultaten cultuurhistorie

Op basis van de Cultuurhistorische Atlas Overijssel kent het plangebied zelf geen bijzondere cultuurhistorische waarden. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- of gemeentelijke monumenten.

5.9.3 Conclusie

Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In het kader van het opstellen van het bestemmingsplan, hoeven er tevens geen archeologische waarden te worden aangeduid op de verbeelding en in de regels. Tevens bevinden er zich in of nabij het plangebied geen cultuurhistorische waarden.

5.10 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

5.10.1 Kader

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.- regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.

De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. In deze bijlage staan drie hoofdcriteria centraal:

  • de kenmerken van het project;
  • de plaats van het project;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.
5.10.2 Onderzoeksresultaten vormvrije m.e.r.-beoordeling
5.10.2.1 Algemeen

In het plangebied is sprake van de realisatie van een vijftal extra plattelandsappartementen, een drietal groepsaccommodaties met een centrumgebouw, overige recreatieve voorzieningen en een aanzienlijke hoeveelheid nieuwe natuur (zie ook Hoofdstuk 3). In deze subparagraaf wordt onderscheid gemaakt tussen de recreatieve ontwikkelingen en de natuurontwikkeling.

5.10.2.2 Recreatieve ontwikkeling

Drempelwaarden onderdeel D Besluit m.e.r.

Indien onderdeel D van het Besluit m.e.r. in acht wordt genomen blijkt dat er geen specifieke activiteit wordt genoemd die overeenkomt met de recreatieve ontwikkelingen die plaatsvinden in het kader van dit plan. De activiteit die het best vergelijkbaar is, is: de aanleg, wijziging of uitbreiding van:

  • a. skihellingen, skiliften, kabelspoorwegen en bijbehorende voorzieningen;
  • b. jachthaven,
  • c. vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen,
  • d. permanente kampeer- en caravanterreinen, of
  • e. themaparken.

Voor deze recreatieve activiteiten geldt, in het geval van een bestemmingsplan, een m.e.r.-plicht indien de activiteiten één van de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden

  • 1. 250.000 bezoekers of meer per jaar,
  • 2. een oppervlakte van 25 hectare of meer,
  • 3. 100 ligplaatsen of meer of
  • 4. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied.

Toetsing van het initiatief aan het Besluit m.e.r.

Het realiseren van een vijftal extra plattelandsappartementen, een drietal groepsaccommodaties met een centrumgebouw en overige recreatieve voorzieningen wordt in het algemeen niet gezien als een m.e.r.-plichtige activiteit. Daarnaast is in het kader van de voorbereiding al geconstateerd dat het plangebied niet is gelegen binnen een kwetsbaar, waardevol of beschermd gebied. Tevens is gebleken dat er geen sprake is van negatieve effecten op deze gebieden.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander wordt tevens bekrachtigd in dit hoofdstuk waarbij uitgebreid is ingegaan op de milieu- en omgevingsaspecten.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van deze recreatieve ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.10.2.3 Natuurontwikkeling

Drempelwaarden onderdeel D Besluit m.e.r.

Zoals in paragraaf 3.1 aangegeven werkt de familie Altena werkt mee aan natuurontwikkeling om doelstellingen vanuit de landinrichting te kunnen halen. Derhalve kan deze natuurontwikkeling op basis van onderdeel D worden aangemerkt als: Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan.

Voor deze activiteit geldt, in het geval van een bestemmingsplan, een m.e.r.-plicht indien de activiteiten één van de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden

  • 1. een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw of
  • 2. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer.

Toetsing van het initiatief aan het Besluit m.e.r.

Indien de oppervlakte van de in dit bestemmingsplan besloten natuurontwikkeling (circa 10 hectare) wordt vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D (125 hectare) kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-plichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij een oppervlakte van 125 hectare of meer. Daarnaast is tevens gebleken dat deze natuurontwikkeling geen negatieve effecten heeft op kwetsbare, waardevolle of beschermde natuurgebieden.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden.

Aanvullend wordt opgemerkt dat in het kader van het bestemmingsplan (het bestemmingsplan Buitengebied Rijssen-Holten, natuurontwikkeling Overtoom-Middelveen) voor de aangrenzende natuurontwikkeling een M.e.r.-beoordelingsnotitie is opgesteld. De conclusies van deze m.e.r.-beoordelingsnotitie luidde dat geen belangrijke nadelige gevolgen voor milieu worden verwacht.

Voor de natuurontwikkeling in het plangebied gelden dezelfde inrichtingsvereisten als de aangrenzende natuurontwikkeling. Derhalve wordt ook hier geconcludeerd dat door de natuurontwikkeling in het plangebied geen belangrijke nadelige gevolgen voor milieu worden verwacht.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van deze recreatieve ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.10.3 Conclusie

Het plangebied is niet gelegen binnen een kwetsbaar of waardevol gebied. De nieuwe activiteiten hebben ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. Uit het voorgaande is tevens gebleken dat de genoemde activiteiten niet m.e.r.-plichtig zijn. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

 

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welke beleid het Rijk in de periode 2009-2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstroming, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan zal het beleid uit de Vierde Nota Waterhuishouding voortzetten. Het beleidsdoel is het realiseren of in stand houden van duurzame en klimaatbestendige watersystemen. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet, die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft tot doel om in de periode tot 2015 het hoofdwatersysteem in Nederland te verbeteren en op orde te houden. Belangrijk onderdeel is om de drietrapsstrategie 'vasthouden, bergen, afvoeren' in alle overheidsplannen als verplicht afwegingsprincipe te hanteren. In het Nationaal Bestuursakkoord is vastgelegd dat de watertoets een verplicht te doorlopen proces is in waterrelevante ruimtelijke planprocedures, waarbij een vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder in de planvorming wordt gewaarborgd.

Het Nationaal Bestuursakkoord Water, afgesloten in 2003, geactualiseerd in 2008 en met een looptijd tot 2015, en het Bestuursakkoord Waterketen dat in 2007 is afgesloten met een looptijd tot 2011, hebben de basis gelegd voor het Bestuursakkoord Water (BAW). In mei 2011 hebben het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Unie van Waterschappen (UvW) en de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin) hun handtekening gezet onder het Bestuursakkoord Water. Het bestuursakkoord water richt zich primair op het vergroten van de doelmatigheid van het beheer van het watersysteem en de waterketen. De doelen, zoals deze eerder zijn verwoordt in het NBW (2003 en 2008) op het gebied van waterveiligheid, waterbeschikbaarheid, klimaatverandering en duurzaamheid, blijven onverkort van kracht.

6.1.2 Provinciaal beleid

In de Omgevingsvisie Overijssel 2009 wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.

6.1.3 Beleid waterschap Regge en Dinkel

Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Reest en Wieden, Velt en Vecht, Regge en Dinkel, Groot Salland en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.

Waterschap Regge en Dinkel heeft een waterbeheerplan opgesteld voor de periode 2010-2015. Het waterbeheerplan is vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het waterschap op 28 oktober 2009. Het plan gaat over het waterbeheer in het hele stroomgebied van Regge en Dinkel en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterketen.

Het waterbeleid van het waterschap is met name gericht op een duurzame aanpak van het waterbeheer: geen afwenteling, herstel van de veerkracht van het watersysteem, streven naar een meer natuurlijker waterbeheer, zoeken naar meer ruimte voor water, water toepassen als ordenend principe middels het gebruik van waterkansenkaarten en water langer vasthouden mede door flexibeler peilbeheer. Ook het streven naar een betere waterkwaliteit als onderdeel van duurzaamheid is een belangrijk speerpunt (tegengaan van lozingen, minder belasting van het water en het zoveel mogelijk tegengaan van diffuse verontreinigingen).

De twee belangrijkste onderdelen van het waterplan worden gevormd door:

  • het tekort aan waterberging in het landelijk gebied;
  • de inpassing van inrichtingsmaatregelen binnen de maatregelen voor de Kaderrichtlijn Water.

6.2 Waterparagraaf

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.1 Watertoetsproces
6.2.1.1 Algemeen

Het waterschap Regge en Dinkel is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording hiervan heeft er toe geleid dat de normale procedure van toepassing is

Het waterschap Regge en Dinkel heeft bij ruimtelijke plannen, welke onder de 'normale procedure' vallen, een uitgangspuntennotitie opgesteld waarbij met het project rekening gehouden moet worden. Deze is opgenomen in Bijlage 6 van deze toelichting.

6.2.1.2 Reactie waterschap

Naar aanleiding van de uitgevoerde watertoets heeft het waterschap op 27 augustus 2010 gereageerd. De reactie van het waterschap is hierna weergegeven.

Bij de watertoets op inrichtingsniveau gaat het er om het plan zodanig in te richten dat eventueel nadelige effecten op het watersysteem zo goed mogelijk worden ondervangen. Mede op grond van de door u verstrekte informatie zijn specifiek voor deze locatie de volgende wateraspecten relevant:

  • 1. De waterkwaliteit in het plangebied mag door de ontwikkeling van het gebied niet nadelig worden beïnvloed (schoon houden wat schoon is);
  • 2. Hemelwater- en afvalwaterafvoer geschiedt conform het vigerende beleid van het waterschap Regge en Dinkel: schoon hemelwater wordt volledig gescheiden van afvalwater. Hierbij wordt het afstromende hemelwater van het verharde oppervlak van bebouwing en bestrating geïnfiltreerd in de bodem, zoals in de watertoets is aangegeven;
  • 3. Behoud van de afvoerfunctie van de waterlopen 2-7-2, 2-7-2-1 en 2-7-2-4: Deze waterlopen bevinden zich binnen de door u aangegeven globale gebiedsbegrenzing en staan op de legger van het waterschap. Deze waterlopen hebben een belangrijke functie voor de afvoer van water vanuit het landelijke gebied. Belangrijk voor het behoud van de afvoerfunctie is dat de beschermingszone (5.00 m buiten de taluds) van deze waterlopen wordt gerespecteerd. Binnen deze zone is het onder andere verboden om bouwwerken op te richten en beplantingen aan te brengen. In overleg met het waterschap is het echter mogelijk om voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten een watervergunning te krijgen;
  • 4. In stand houden van waterberging: De noordkant (kadastraal perceel D1833) van de door u aangegeven globale gebiedsbegrenzing ligt in een primair watergebied. Primaire watergebieden zijn door de provincie bestemde laaggelegen gebieden die bij hevige neerslag onderlopen. Ze hebben een functie voor een natuurlijke wijze van berging. Primaire watergebieden laten zich combineren met alle ruimtelijke functies die niet kapitaalintensief zijn: landbouwgronden, groenvoorziening, sport en recreatie, natuur en ecologie;
  • 5. Voorkomen grondwateroverlast en verdroging: Om te kunnen bouwen is een bepaalde ontwateringsdiepte nodig, die bereikt kan worden door drainage, ophoging of een combinatie van beide. Het beleid van het waterschap is erop gericht om de huidige grondwaterstanden zo min mogelijk te beïnvloeden. Het verlagen van de grondwaterstanden door middel van drainage verdient derhalve niet de voorkeur

6.2.1.3 Waterhuishoudkundige aspecten in het plangebied

Algemeen

Het plangebied is gelegen in het buitengebied en het betreft een deels bestaand en bebouwd agrarisch bedrijfsperceel en deels onbebouwde agrarisch in gebruik zijnde gronden. Het plangebied bevindt zich niet binnen een grondwaterbescherming-, intrek- of waterwingebied.

De waterkwaliteit in het gebied wordt door de ontwikkeling niet nadelig beïnvloed. Het bestaande agrarisch bedrijfsperceel wordt in dit bestemmingsplan bestemd als 'Recreatie - Verblijfsrecreatie'. De gronden aan de overzijde van de Veendijk zijn op dit moment nog agrarisch in gebruik. Deze gronden zijn in het verleden intensief gebruikt waarbij de gronden zijn bemest en gebruik is gemaakt van bestrijdingsmiddelen. Zoals uit Hoofdstuk 3 blijkt wordt circa 10 hectare van de gronden omgezet naar natuur. Het natuurtype dat hierbij wordt nagestreefd bestaat voornamelijk uit kruiden- en faunarijk grasland en nat schraalland. Deze natuurontwikkeling sluit aan bij de natuurontwikkeling ten oosten en ten noorden van het plangebied welke onderdeel uitmaakt van het landinrichtingsproject Rijssen-West.

Ten behoeve van de ontwikkeling van het natuurtype nat schraalland zullen gronden worden afgegraven welke bij hevige neerslag onder zullen lopen en dienst doen als natuurlijke berging. Op deze gronden zijn geen gebouwen voorzien. Enkel kunnen zij dienst doen ten behoeve van het dagrecreatief medegebruik.

Met de uitvoering van het plan zal rekening worden gehouden met de diverse waterlopen van het waterschap.

Grondwater

Met het bouwplan zal rekening worden gehouden met voldoende ontwateringsdiepte zodat de kans op grondwateroverlast kleiner wordt. De nieuwe bebouwing wordt voornamelijk opgericht op de hoger gelegen gronden grondwatertrap VI (hoogte 40 - 80 centimeter). De nieuwe natte natuur wordt met name aangelegd op gronden met een lagere grondwatertrap III* (hoogte 25 -40 centimeter).

Oppervlaktewater/ hemelwater

Door de aanleg van nieuwe natte natuur zal het oppervlak aan oppervlaktewater toenemen. Deze nieuwe natte natuur doet dienst als natuurlijke berging en zal bij hevige neerslag onderlopen.

Het plan voorziet in enkele nieuwe gebouwen ten behoeve van het recreatiebedrijf. Bij de bouw van deze gebouwen zullen geen uitlogende materialen worden gebruikt. Het op het verhard oppervlak vallende hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd of naar de omliggende gronden geleid waar op natuurlijke wijze berging plaatsvindt. De gronden die worden omgezet naar nieuwe natte natuur kennen een dusdanig oppervlak dat het op het verhard oppervlak vallende hemelwater hier met gemak kan worden geïnfiltreerd.

Afvalwater

Omdat in dit geval sprake is van een lozing op het afvalwater die groter is dan de standaard huishoudelijke afvalwaterhoeveelheden is het aanwezige drukrioolstelsel hydraulisch doorgerekend. Uit de berekeningen is gebleken dat de huidige persleidingen de hoeveelheid te verwachten afvalwater kunnen afvoeren. Echter als de groepsaccommodaties gerealiseerd worden en er geen maatregelen genomen worden, dan leidt dit tot ±20% tot 30% extra looptijden van alle pompunits. Deze extra draaiuren betekenen extra beheerskosten. Het stroomverbruik zal toenemen en de levensduur van de installatie/pomp wordt verkort. Dit is niet wenselijk. Dit probleem kan worden opgelost door de pomp unit zo in te richten dat deze alleen tussen 23.00 uur en 05.00 uur haar afvalwater kan gaan afvoeren. In deze periode kan de pomp optimaal functioneren zonder anderen te frustreren.

De gemeente heeft bij deze ontwikkeling de voorwaarde gesteld dat initiatiefnemer een buffertank/ opslag aanlegt ter grootte van 1 dag lozing afvalwater. Deze buffer slaat het afvalwater overdag op alvorens het in de nachtelijke uren afgevoerd wordt. In een inmiddels afgesloten overeenkomst is vastgelegd dat initiatiefnemer voorziet in de hiervoor genoemde buffertank/ opslag. Hiermee vormt de afvoer van afvalwater geen belemmering voor dit plan.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie op een bepaalde locatie is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Inleidende regels (begripsbepalingen en wijze van meten);
  • Bestemmingsregels;
  • Algemene regels (o.a. afwijkingen);
  • Overgangs- en slotregels.
7.2.1 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft onder meer bepalingen waar mag worden gebouwd en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.2 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plan voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • I. Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • II. Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • III. Afwijken van de gebruiks- en bouwregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bestemmingen en bouwregels.

In paragraaf 7.3 worden de verschillende bestemmingen toegelicht en wordt ook per bestemming aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor deze is gekozen.

7.2.3 Algemene regels

Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 8)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 9)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de bestemming helder en duidelijk moet zijn.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 10)
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken
  • Algemene procedureregels (Artikel 11)
    In dit artikel zijn de procedureregels opgenomen voor het stellen van een nadere eis.
7.2.4 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. De bestaande situatie is hierbij het uitgangspunt.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Agrarisch met waarden - Landschap (Artikel 3)

De bestemming 'Agrarisch met waarden - Landschap' is bedoeld voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. De bestemming biedt ook ruimte voor extensief dagrecreatief medegebruik (wandelen, fietsen, picknickplaatsen etc.). Natuurbeheer op deze gronden is mogelijk in combinatie met de agrarische doeleinden. Binnen deze gronden mogen in principe uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde (afrastering en dergelijke) tot een hoogte van 2 meter worden opgericht. Er mogen geen kuilvoerplaten, sleufsilo's en voorzieningen ten behoeve van mest worden opgericht.

Groen (Artikel 4)

De houtsingel en de groenwal rondom het parkeerterrein zijn bestemd als 'Groen'. Binnen deze bestemming is de houtsingel specifiek aangeduid met de aanduiding 'houtsingel'. De grondwal is aangeduid met de aanduiding 'specifieke vorm van groen - grondwal'. Deze bestemmingsregeling is gericht op het oprichten van de grondwal en de aanleg van de houtsingel.

Natuur (Artikel 5)

De bestemming natuur is toegekend aan de gronden waar de nieuwe natuur ontwikkeld zal worden. De bestemmingsregeling is gericht op het ontwikkelen, handhaven en het versterken van de natuurlijke waarden. Verder zijn deze gronden beperkt geschikt voor extensieve openluchtrecreatie.

Recreatie - Verblijfsrecreatie (Artikel 6)

De gronden aangewezen voor Recreatie - Verblijfsrecreatie zijn bestemd voor het bieden van recreatief verblijf aan personen die elders hun hoofdverblijf hebben. In het voorliggende bestemmingsplan bestaat het recreatieve verblijf uit plattelandsappartementen en groepsaccommodaties. Daarnaast worden binnen deze bestemming onder andere sanitaire voorzieningen en centrale voorzieningen ten behoeve van de bestemming toegestaan.

Aangezien initiatiefnemer in beperkte mate zijn agrarische bedrijf wil voortzetten heeft het bestaande erf een aanduiding gekregen welke het mogelijk maakt om een grondgebonden agrarisch bedrijf uit te oefenen. De aanwezige dienstwoning op het erf blijft behouden en is bij recht toegestaan in de regels van dit bestemmingsplan.

7.4 Handhaving

Het bestemmingsplan wil een sturend instrument zijn voor de ruimtelijke en functionele inrichting van het plangebied. Aan de hand van de in het bestemmingsplan opgenomen regels worden voorgenomen activiteiten (bouwactiviteiten en gebruik van gronden en gebouwen) getoetst.

Middels het stelsel van vergunningsverlening worden de regels toegepast. Als blijkt dat zonder of in afwijking van de regels activiteiten plaatsvinden, is handhaving in enge zin aan de orde, gericht op het ongedaan maken van een overtreding. Handhaving is belangrijk om de sturing die het bestemmingsplan beoogt tot haar recht te laten komen.

Handhaving heeft echter alleen zin wanneer de noodzaak en het nut hiervan kunnen worden aangetoond, een grondige inventarisatie van de feitelijke situatie (grondgebruik en bebouwing) heeft plaatsgevonden en draagvlak onder betrokkenen kan worden verkregen voor het beleid.

De gemeente Rijssen-Holten hanteert een strikt handhavingsbeleid. In dit beleid worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • stringent beleid: als uitgangspunt geldt dat in principe elke overtreding wordt aangepakt;
  • géén stilzwijgend gedogen;
  • gewenste maar illegale ontwikkelingen zo mogelijk vooraf maar in ieder geval zo snel mogelijk legaliseren;
  • gedogen van illegale gevallen alleen in uitzonderlijke gevallen, bij voorkeur alleen tijdelijk en met redenen omkleed.

Handhavend optreden tegen overtredingen van bestemmingsplannen kan niet alleen plaatsvinden via publiekrechtelijke, maar ook via de strafrechtelijke weg. In de regels is daartoe de zogenaamde strafbepaling opgenomen, waarin overtredingen van de regels worden aangemerkt als een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, aanhef en lid 2 van de Wet op de Economische Delicten. Bij ernstige overtredingen zal handhaving ook via de strafrechtelijke weg plaatsvinden. De opsporingsambtenaren van de gemeente of politie zullen in die gevallen proces-verbaal van de overtreding maken. Het (reguliere) bestuursrechtelijk traject zal gelijktijdig worden ingezet.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 9 Inspraak en vooroverleg

9.1 Vooroverleg

Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

9.1.1 Inspectie Leefomgeving en Transport

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Overijssel

In het kader van het vooroverleg heeft de provincie Overijssel op 27 juni 2013 aangegeven in te kunnen stemmen met dit bestemmingsplan.

9.1.3 Waterschap Regge en Dinkel

Het waterschap Regge en Dinkel heeft middels een inspraakreactie gereageerd op het voorliggende bestemmingsplan. Voor een nadere toelichting op deze reactie wordt verwezen naar paragraaf 9.2.

9.2 Inspraak

In het voorjaar van 2013 heeft de initiatiefnemer een inloopbijeenkomst gehouden waarbij belangstellenden het plan konden inzien en vragen konden stellen. De ter inzage legging van het voorontwerpbestemmingsplan was de volgende stap in de procedure om tot een planologische regeling te komen.

Het voorontwerp bestemmingsplan heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegen van 12 juni 2013 tot en met 23 juli 2013. Gedurende deze termijn konden inspraakreacties worden kenbaar gemaakt. Tijdens de periode dat het voorontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen zijn 3 inspraakreacties ingediend.

Een samenvatting van de ingediende inspraakreacties alsmede de gemeentelijke beantwoording is opgenomen in de in Bijlage 7 opgenomen Inspraaknota. De ingekomen inspraakreacties hebben geleid tot aanpassingen in de regels en op de verbeelding van dit bestemmingsplan. De bijbehorende toelichting is eveneens gewijzigd als gevolg van de ingekomen reacties.