Plan: | Poort van Ochten |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1740.bpOCpoortvanochten-vst1 |
Gemeente Neder-Betuwe ontwikkelt de Poort van Ochten ten behoeve van een kantoor- / werklocatie, in het bijzonder gericht op de (lokale) marktvraag naar hoogwaardige kantoorruimte en bedrijfsruimte.
De gemeenteraad heeft in juli 2020 een gebiedsvisie vastgesteld. De gebiedsvisie is bedoeld om de juiste ontwikkelingsrichting te kunnen bepalen. Daarbij betrekt de gemeente graag de direct omwonenden/betrokkenen alsook de geïnteresseerde bedrijven. Ter voorbereiding op de bestemmingsplanprocedure is daarom het Inspraakdocument Poort van Ochten opgesteld en ter inzage gelegd, zie ook het eindverslag omgevingsdialoog Poort van Ochten (Bijlage 6).
Voorliggend initiatief voorziet in het planologisch toekennen van een bedrijfsfunctie aan de locatie, zodat de ontwikkeling van Poort van Ochten tot werklocatie in gang kan worden gezet. De exacte uitwerking van de gebouwen en de landschappelijke inpassing krijgen haar definitieve vorm in een later stadium, binnen de kwalitatieve kaders die zijn opgesteld voor het gebied. Om deze reden is een zekere flexibiliteit behouden in voorliggend plan.
De realisatie van bedrijfsgebouwen en het bijbehorend parkeren binnen het plangebied is strijdig met het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Dodewaard en Echteld' uit 2013. Omdat de beoogde ontwikkeling op grond van het vigerende bestemmingsplan niet is toegestaan, wordt het voorliggende bestemmingsplan in procedure gebracht.
Het plangebied ligt ten noorden van Ochten ingeklemd tussen de A15 in het noorden, de N233 in het oosten, de Cuneraweg in het zuiden en de Walenhoekseweg in het westen.
Afbeelding 1.1: plangebied ten opzichte van Ochten
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Dodewaard en Echteld' uit 2013. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het vigerende plan. Daarnaast gelden er diverse parapluplannen.
Afbeelding 1.2: geldende regeling(en) ter plaatse van het plangebied
Binnen het plangebied gelden de bestemmingen 'Groen' en 'Verkeer - Snelweg'. Ten behoeve van het eventueel voorkomen van archeologische waarden geldt binnen delen van het plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Verder ligt over een groot deel van plangebied de gebiedsaanduiding 'geluidzone - spoor' en de aanduiding 'vrijwaringszone - weg'.
Strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan
Het oprichten van bedrijven is niet toegestaan binnen de ter plaatse geldende bestemmingen. Daarmee is voorliggend initiatief in strijd met het vigerende bestemmingplan 'Buitengebied Dodewaard en Echteld'.
Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. In hoofdstuk 6 komt de economische uitvoerbaarheid aan bod en in hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.
Het plangebied bestaat uit een geasfalteerde carpoolplaats met kleine overkapping voor fietsen en een graslandperceel om de carpoolplaats. Bijna het gehele plangebied wordt omgeven door een sloot.
Afbeelding 2.1: ligging plangebied
Dit bestemmingsplan voorziet in het mogelijk maken van een 'hoogwaardige kantoor-/werklocatie' in het plangebied: een vestigingsplek voor (in beginsel lokale) bedrijvigheid en kantoren met een hoogwaardige uitstraling. Geen platte distributiedozen, maar bedrijfs- en kantoorgebouwen die de ligging en functie van het gebied (de belangrijkste entree van de kern Ochten aan de A15) recht doen.
De toekomstige kantoor-/werklocatie heeft een totaal oppervlakte van ca. 1,55 ha (bruto).
De locatie ligt bij de belangrijkste (meest gebruikte) entree van Ochten, aan de A15. Dit is van belang bij de ontwikkeling naar een kantoor-/werklocatie: een dergelijke functie wil een gezicht hebben aan de A15. Een nieuwe invulling is daarom in meerdere opzichten van grote invloed op de eerste indruk voor de bezoeker van Ochten / Neder-Betuwe.
Vanuit stedenbouwkundige oogpunt spelen de herkenbaarheid van de ontwikkeling en de bebouwing een belangrijke rol. De mate van herkenbaarheid is ook cruciaal voor de inpasbaarheid: als de invulling te veel afwijkt van de eigenheid van het gebied, wordt dit snel als verstorend ervaren. Er ontstaat dan een gebrek aan structuur met een veelheid aan (architectonische) vormen die elkaar beconcurreren.
De omgeving wordt bovendien overheerst door het kunstmatig aangelegd landschap van A15 en Betuwelijn. Deze kunstmatigheid staat het toe dat een behoorlijk programma met voor Ochten ruime hoogten en schaal mogelijk wordt gemaakt in aansluiting ook op bedrijventerrein Walenhoek, dat aan beide zijden wordt uitgebreid en waardoor het bestaande gebied, gericht op de A15 wordt opgewaardeerd.
Nadere stedenbouwkundige uitwerking
In afwijking van de Gebiedsvisie Poort van Ochten en het Inspraakdocument Poort van Ochten zijn enkele stedenbouwkundige- en programmatische kaders aangepast of verder uitgewerkt in het document Kwaliteitscriteria Poort van Ochten (Bijlage 2). Dit mede naar aanleiding van de input van direct omwonenden/betrokkenen alsook de geïnteresseerde bedrijven. Enkele belangrijke inhoudelijke aanpassingen betreffen:
Op onderstaande afbeelding is dit samengevat en nader verklaard.
Afbeelding 2.2: stedenbouwkundige uitwerking
Voor een eensluidend beeld van een toekomstige ontwikkeling aan de zijde van de A15 wordt de rooilijn van de reeds aanwezige gebouwen en de in voorbereiding zijnde uitbreiding van Walenhoek overgenomen. Deze rooilijn vormt de noordelijk grens van het bouwvlak.
Van deze rooilijn kan gedeeltelijk afgeweken worden indien er overwegende bezwaren optreden ten aanzien van de ligging van een leidingtracé of indien er sprake is van een betere stedenbouwkundige inpassing (zie de rode stippellijn op de hiervoor opgenomen afbeelding).
Accentenzone ter versterking beeldkwaliteit
Ter bevordering van de beeldkwaliteit is een zone geduid waar ruimtelijke accenten mogelijk zijn. Deze is een afgeleide van de accenten (aanwezig en gepland) langs de A15. De zone is circa 40 meter diep, gemeten uit de rooilijn.
Bebouwing is alleen binnen het bouwvlak toegestaan. De bouwvolumes en bouwhoogtes van de toekomstige (bedrijfs)bebouwing sluiten aan op omliggende bebouwing, zodat er een eenheid ontstaat in de bebouwingsstructuur.
Korrelgrootte en ritmiek
Ter versterking van de ritmiek van de gebouwen langs de A15 is de bestaande en geplande korrelgrootte van de gebouwen onderzocht. Voor het oostelijk deel wordt een minimale hoogte toegeschreven aan de gebouwen. Dit hoogteaccent beëindigd de gebouwenreeks en maakt het mogelijk om in het geval van één gebouw in de noordelijke zone toch de ritmiek van de gebouwenreeks te ervaren. De minimale hoogte in de oostelijke zone bedraagt minimaal één bouwlaag meer dan de rest van het gebouw.
Representatieve zijden
De gevels van toekomstige bebouwing ter hoogte van de accentenzone zijn de representatieve zijden van toekomstige gebouwen. Dit wil zeggen dat grote, blinde gevels en logistieke functies hier niet zijn toegestaan.
Uitstraling randen
De bestaande en westelijk geplande gebouwen worden allen aan de noordzijde omzoomd door een groene zone, waarin waterberging een plek heeft gekregen. Om dit beeld door te zetten wordt het plangebied tussen het bouwvlak en noordelijke plangrens bestemd voor groen en water. Een smalle rijbaan is, als gewenst mogelijk. Bij de planuitwerking zal een inrichtingsplan worden opgesteld. Voor de oostelijk en zuidelijke rand geldt een ander uitgangspunt. Hier wordt het bedrijventerrein met een bomenrij afgezoomd en wordt het buitenterrein gecombineerd met een groene inrichting. Als nodig kan ook in deze zone voorzien worden in waterberging.
Buitenopslag is in zijn geheel niet toegestaan.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht geworden. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. Vanwege het uitstel van de inwerkingtreding van de Omgevingswet komt de NOVI als structuurvisie uit onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als de Nationale Omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het beleid voor de fysieke leefomgeving. Uit de Omgevingswet volgt dat al het strategische beleid uit de bestaande beleidsdocumenten, met en zonder wettelijke grondslag, én het nieuwe strategische beleid op het beleidsterrein van de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de NOVI. Het gaat om het strategisch beleid, omdat de NOVI een visie is en de hoofdzaken bevat van het beleid voor de fysieke leefomgeving (artikel 3.2 Omgevingswet).
Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in, en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet.
In zijn totaliteit kent de NOVI in totaal 21 nationale belangen en opgaven die het verder uitwerkt. Die opgaven zijn niet meer op zichzelf staand op te lossen, maar grijpen in elkaar. Met de NOVI zoekt het Rijk een perspectief om de grote opgaven aan te pakken, om Nederland mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Om die reden worden binnen de NOVI prioriteiten gesteld. De NOVI stelt daarbij een integrale aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisatie, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen werkt het Rijk aan de vier prioriteiten:
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het daarbij om 'omgevings-inclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgeving-inclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden.
De NOVI geeft dus weer voor welke uitdagingen Nederland staat, wat daarbij de nationale belangen zijn, welke prioriteiten worden gesteld bij de inrichting van Nederland en hoe keuzes worden gemaakt in de uitvoering daarvan. Keuzes die samenhangen met toekomstbeelden over de fysieke leefomgeving, maatschappelijke opgaven en bijbehorende economische perspectieven. Steeds duidelijker wordt dat de opgaven alleen goed aangepakt kunnen worden als dit in samenhang plaatsvindt, het ontwikkelpotentieel van heel Nederland optimaal wordt benut en wordt gezorgd voor een duurzame verbinding van alle delen van Nederland en met de landen er omheen. Met de NOVI presenteert het Rijk een integrale, op samenwerking gerichte aanpak. De NOVI geeft een gebiedsgericht afwegingskader en sturende visie, gericht op het realiseren van een gezond, leefbaar, herkenbaar en economische sterk Nederland.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor de NOVI gerichte belangen of opgaven kent. Om die reden kan verdere toetsing aan de NOVI achterwege blijven.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Het plangebied ligt niet in een van de gebieden die zijn aangewezen als gebieden met een nationaal ruimtelijk belang zoals genoemd in de SVIR.
De Ladder voor duurzame verstedelijking (Ladder) is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Sinds augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Bro en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt. Hiervoor is een nieuwe handreiking opgesteld.
De Ladder is geen op zichzelf staand instrument, maar is onderdeel van de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de minister van Infrastructuur en Waterstaat. De betreffende minister zorgt ervoor dat decentrale overheden over de juiste instrumenten beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Onderdeel hiervan is het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is verankerd in artikel 3.1.6. Lid 2 Bro en luidt als volgt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
De Ladder is alleen van toepassing op een plan dat een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk maakt. Is dit het geval dan is een beschrijving van de behoefte nodig. Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied is een uitgebreidere motivering vereist waarin wordt ingegaan op de vraag waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien.
Een Laddertoets is uitgevoerd voor de locatie, zie bijlage 1. De belangrijkste conclusies worden onderstaand nader toegelicht.
Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voorziet het plan in de toevoeging van een bedrijfsgebouw of een bedrijventerrein, dan ligt de ondergrens 'in beginsel' bij een bruto-vloeroppervlakte van minder dan 500 m Door de toevoeging van 'in beginsel' bij iedere ondergrens, lijkt de Afdeling duidelijk te willen maken dat geen sprake is van 'harde' ondergrenzen.
Het onderhavig voornemen voorziet in de mogelijkheid om maximaal circa 10.000 m2 bruto vloeroppervlak aan bedrijfsgebouwen te realiseren. Gelet op deze omvang is het plan aan te merken als een stedelijke ontwikkeling.
Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
Het plangebied is onderdeel van het 'Buitengebied Dodewaard en Echteld' uit 2013. Voor het gebied gelden de bestemmingen 'Verkeer - Snelweg' en 'Groen'. Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan wordt met het nieuwe bestemmingsplan meer bebouwing mogelijk gemaakt. Er is aldus sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de behoefte aan die ontwikkeling worden gemotiveerd. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen. Bij de bepaling van het ruimtelijk verzorgingsgebied is in het kader van de 'Poort van Ochten' gekeken naar de volgende functies:
De markt voor kantoren en bedrijven in Ochten is hoofdzakelijk lokaal gericht. De ontwikkellocatie Poort van Ochten spreekt door zijn bereikbaarheid en zichtbaarheid aan de A15 echter een ruimer publiek aan. De inschatting is daarom dat het ruimtelijk verzorgingsgebied op een straal van circa 8 kilometer rond het plangebied ligt. Hiermee voorziet de locatie in een lichte bovenlokale behoefte aan kantoren en bedrijvigheid. In de verdere behoefteraming wordt rekening gehouden met bereikbaarheid (natuurlijke belemmeringen en wegennetwerk) en mogelijkheden voor bedrijvigheid in de eigen omgeving van kernen. Naast grote delen van de gemeente Neder-Betuwe vallen ook enkele grote plaatsen als Rhenen, Druten en delen van Tiel en Wageningen in het verzorgingsgebied. De ligging aan de snelweg heeft mogelijk een wat groter verzorgingsgebied tot gevolg, maar als gekeken wordt langs de A15 as dan ligt het zwaartepunt naar het westen vooral op (grootschalige) logistiek rond Tiel en Zaltbommel. De A2-as is hier bovendien een sterke economische 'magneet'. Richting het oosten zijn Nijmegen en Arnhem al snel de economische zwaartepunten van de (markt)regio.
Het ruimtelijk verzorgingsgebied bestaat primair uit gemeente Neder-Betuwe, ook deels Rhenen en Druten.
Is er behoefte?
De Ladder vraagt om een beschrijving van de behoefte binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de nieuwe stedelijke ontwikkeling. Kort gezegd is de 'behoefte' het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende 10 jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als dit aanbod feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Om de vraag te bepalen is er gebruik gemaakt van de behoefteraming van Ecorys voor de provincie Gelderland (Langjarige prognose ruimtevraag bedrijventerreinen provincie Gelderland,2019). Op basis daarvan is het marktaandeel van Neder-Betuwe en het ruimtelijk verzorgingsgebied buiten de gemeente aan bedrijventerrein en kantoorruimte bepaald. Om het (plan)aanbod te bepalen is er onder andere gebruik gemaakt van het IBIS-bestand van de provincie Gelderland. Onderstaand zijn de kwantitatieve en de kwalitatieve behoefte beschreven.
Kwantitatieve behoefte
De ruimtelijke ontwikkeling voorziet voornamelijk in reguliere bedrijfsruimte. Binnen het verzorgingsgebied bestaat een grote kwantitatieve behoefte (13 tot 15,5 hectare) aan reguliere bedrijfsruimte. Tevens bestaat voor de hoogwaardige bedrijfsruimte een beperkte vraag van 0,5 ha. Het voornemen leidt derhalve niet tot onevenredige leegstand.
Daarnaast kan nog worden aangedragen dat de leegstand in het ruimtelijk verzorgingsgebied ver onder het frictieniveau ligt. Dit duidt op een tekort aan bedrijfsruimte. De omvang van de leegstaande panden is tevens onvoldoende om te voorzien in reële alternatieven voor het beoogde initiatief.
Kwalitatieve behoefte
Naast de kwantitatieve behoefte dient er te worden gekeken naar de kwalitatieve behoefte van de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. De locatie 'Poort van Ochten' is op kwalitatieve basis zeer geschikt voor de nieuwe ruimtelijke ontwikkeling. Het gebied is door haar ligging aan de A15 aan te wijzen als zichtlocatie en is zeer goed ontsloten. Een dergelijke locatie is dan ook niet te vinden in binnenstedelijk gebied in het verzorgingsgebied.
De ruimtelijke ontwikkeling voorziet in de ontwikkeling van een werklocatie met een grote ruimtelijke kwaliteit. Als entree van Ochten vraagt de locatie hier ook om. Binnen het verzorgingsgebied zijn er geen vrije locaties met een dergelijk kwalitatief potentieel.
Ligt de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
In artikel 1.1.1 onder h van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip 'bestaand stedelijk gebied' vastgelegd. Als bestaand stedelijk gebied wordt aangemerkt:
"bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."
De ontwikkeling van Poort van Ochten ligt buiten bestaand stedelijk gebied. Daarom moet worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien. De bedrijfsruimtemarkt is krap in het ruimtelijk verzorgingsgebied, alsook in de regio Rivierenland. Er is weinig geschikte plancapaciteit en de leegstand van bedrijfsgebouwen en uit te geven kavels is ook zeer beperkt. Binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling zijn geen binnenstedelijke locaties beschikbaar met een omvang en uitstraling als de locatie Poort van Ochten. Bovendien sluit de beoogde ontwikkeling aan op het bestaande bedrijventerrein Walenhoek. Deze locatie is volledig uitgegeven/verhuurd en heeft zich al bewezen als passende locatie voor lokale (tot regionale) toonaangevende bedrijvigheid.
Aan de vereisten van de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt voldaan. Het plan dat voorziet in de realisatie van reguliere bedrijfsruimte met een hoogwaardige uitstraling en kantoren, voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en de aspecten van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Voorliggende Ladderonderbouwing heeft de actuele en verwachte vraag (reguliere bedrijfsruimte, kantoren en aanvullende hoogwaardige bedrijfsruimte) en het harde aanbod van bedrijventerreinen inzichtelijk gemaakt. Hieruit blijkt dat er in de regio totaal minimaal een kwantitatieve behoefte van 13 hectare aan nieuwe bedrijfsruimte t/m 2030 aanwezig is.
Naast deze kwantitatieve behoefte heeft het gebied een hoogwaardige kwaliteit en is door haar ligging aan de A15 aan te wijzen als zichtlocatie en is daarmee zeer goed ontsloten. Een dergelijke locatie is dan ook niet te vinden in binnenstedelijk gebied. Er is weinig geschikte plancapaciteit en de leegstand van bedrijfsgebouwen en uit te geven kavels is ook zeer beperkt. Binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de ontwikkeling zijn geen binnenstedelijke locaties beschikbaar met een omvang en uitstraling als de locatie Poort van Ochten.
Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en de bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beide op 18 oktober 2014 in werking getreden. De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten en meermaals geactualiseerd.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd. De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook 3.1.3. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan heeft geen betrekking op gebieden die in de Omgevingsvisie en -verordening zijn aangewezen als beschermingswaardig of waar specifieke provinciale doelen zijn gesteld. Alleen artikel 2.38 (instructieregel bestemmingsplan Intrekgebied) is van toepassing. Een bestemmingsplan voor gronden binnen een Intrekgebied maakt de winning van fossiele energie niet mogelijk. Het bestemmingsplan maakt dit niet mogelijk.
De verordening schrijft verder voor dat in het bestemmingsplan dat nieuwe activiteiten of ontwikkelingen mogelijk maakt, een toelichting wordt opgenomen met een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. Daarbij moeten de aspecten waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hitte worden betrokken.
Bij de planontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein is een adaptieve vormgeving van essentieel belang. Hierbij is aandacht voor zaken als wateroverlast, droogte en hitte. Uitgangspunt is dat alle nieuwe bebouwing afgekoppeld is en dat het (hemel)water opgevangen wordt op het bedrijventerrein zelf. Hiervoor zullen de bestaande watergangen/sloten worden verbreed en extra oppervlaktewater worden gerealiseerd. Parkeervoorzieningen worden met een open verharding uitgevoerd waardoor ook hier water kan infiltreren. Daarnaast zal getracht worden meer schaduwplekken te creëeren, door aanplant van bomen. Waar dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij parkeergelegenheid, wordt de mogelijkheid gecreëerd voor het realiseren van overkappingen waardoor multifunctioneel gebruik mogelijk wordt (parkeren, zonnepanelen, schaduw).
Relevant voor onderhavig bestemmingsplan zijn de regionale afspraken voor de programmering van bedrijventerreinen. In juni 2010 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Structuurvisie Bedrijventerreinen en werklocaties vastgesteld. Als uitwerking van de structuurvisie hebben de regio's een Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) opgesteld. Zie ook verder 3.2.4.
De gemeenten van Regio Rivierenland hebben in juni 2016 het Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) Regio Rivierenland 2016-2020 vastgesteld. De regio is vervolgens aan de slag gegaan met een nieuw RPB, het Regionaal Programma Werklocaties Rivierenland 2019-2024 (afgekort RPW).
Het nieuwe programma heeft een bijgesteld doel in vergelijking tot het RPB 2016: voldoende aanbod van bedrijventerreinen van de juiste kwaliteit hebben, waarbij de toekomstige marktbehoefte (volgens model WLO II) het uitgangspunt is. Provincie Gelderland heeft verder verzocht om de naam van het programma te wijzigen van Regionaal Programma Bedrijventerreinen (RPB) in Regionaal Programma Werklocaties (RPW), in lijn met de aangepaste provinciale omgevingsverordening.
Regio Rivierenland wil met het RPW 2019 nu en in de komende jaren kunnen voldoen aan de te verwachten (kwantitatieve en kwalitatieve) marktvraag, overaanbod voorkomen maar ook flexibiliteit hebben om in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen in een dynamische markt. Het RPW 2019 biedt het kader voor concrete werk- en projectafspraken tussen de regiogemeenten en provincie Gelderland. Het RPW is:
Planspecifiek
Het Regionaal Acquisitie Platform (RAP) Rivierenland stelt dat voldaan is aan de gemaakte regionale afspraken zoals afgesproken in het RPW voor een beoogde statuswijziging van een oranje locatie:
Op 24 februari 2022 heeft de gemeente Neder-Betuwe de nieuwe Omgevingsvisie vastgesteld. De Omgevingsvisie bestaat uit 10 speerpunten, een richtinggevende kaart en een waardenkaart. Daarin is te lezen waar de gemeente op in willen zetten en welke waarden behouden moeten blijven.
Vanuit de speerpunten en de bijbehorende opgaven is een richtinggevende kaart opgesteld. Op deze kaart staat aangegeven in welk gebied een bepaalde ontwikkeling wenselijk is. Voor een aantal speerpunten zijn zoekgebieden en mogelijke ontwikkelrichting opgenomen. De zoekgebieden zijn wel specifiek aangegeven, voor de overige ontwikkelingen zijn ze richtinggevend en indicatief op de kaart aangegeven.
Planspecifiek
Voor de ontwikkeling en vestiging van bedrijven is - voor zover het deze ontwikkeling betreft - het volgende opgenomen:
De voorgenomen ontwikkeling maakt op de waardenkaart onderdeel uit van de zone 'A15 en Betuweroute'. Er gelden de volgende waarden en zaken waar rekening mee gehouden moet worden.
Op de richtinggevende kaart is het plangebied aangemerkt als 'Gepland bedrijven'.
Afbeelding 3.1: Omgevingsvisie Neder-Betuwe, uitsnede richtinggevende kaart
Het bestemmingsplan is passend binnen de beleidskaders van het Rijk, de provincie Gelderland en de gemeente Neder-Betuwe.
De gemeenteraad heeft op 8 maart 2018 het Neder-Betuws Verkeer- en Vervoerplan (NBVVP) vastgesteld. Dit geeft de visie weer hoe de gemeente Neder-Betuwe nu en in de toekomst om gaat met vraagstukken op het gebied van verkeer en vervoer dan wel de mobiliteit. Het plan bestaat uit twee onderdelen:
Ruimtelijke ontwikkelingen hebben effect op de verkeersafwikkelingen en kunnen effect hebben op de leefbaarheid. De gemeente vindt het daarom belangrijk dat er sprake is van een samenhang tussen de drie pijlers van het NBVVP (leefbaarheid, bereikbaarheid en verkeersveiligheid). Deze samenhang is in het uitgangspunt ‘Verkeer op de juiste plaats’ tot uiting gebracht: een beperkt aantal doorgaande wegen zorgt voor de verwerking van het verkeer en in de overige gebieden staat de kwaliteit van de leefomgeving en verkeersveiligheid centraal.
Met de beoogde ontwikkeling wordt 1,55 ha hoogwaardige kantoorruimte en bedrijfsruimte mogelijk gemaakt. Het gebied wordt op dezelfde wijze ontsloten als de huidige carpoolvoorziening. Deze voorziening wordt in stand gehouden.
Het effect op de verkeersaantrekkende werking en de verkeersafwikkeling op de doorgaande wegen (waaronder Walenhoekseweg en Cuneraweg) is gelet op de kleinschaligheid van het plan beperkt.
Met behulp van de rekentool “Parkeren en verkeersgeneratie van de CROW” is de verkeersgeneratie van het plan bepaald. Daarbij is gebruikgemaakt van de kencijfers voor hoogwaardige bedrijventerreinen, en kantoren zonder baliefuncties.
Voor hoogwaardige bedrijventerreinen moet er rekening worden gehouden met 208 verkeersbewegingen per hectare per dag. Een deel hiervan is aan te merken als vrachtverkeer. De onderverdeling hiervan is tevens opgenomen in de CROW publicatie 381. Voor kantoren moet er rekening worden gehouden met 9,6 verkeersbewegingen per 100 m2 bvo. Dit levert de volgende totalen op:
De Walenhoekseweg en Cuneraweg zijn wegen die de verkeersgeneratie afwikkelen. Deze wegen beschikken over voldoende capaciteit om de toename als gevolg van het plan op te kunnen vangen. Het initiatief is daarmee uitvoerbaar binnen het gemeentelijke 'Verkeer- en Vervoerplan’.
In 2017 heeft de gemeenteraad de beleidsnota Nota Parkeernormen Neder-Betuwe vastgesteld. Deze nota beoogt het vastleggen van de parkeernormen in de gemeente Neder-Betuwe en het bepalen van een transparant en eenduidig toepassingskader. Aan de hand van de parkeernormen kan de parkeerbehoefte van toekomstige ruimtelijke plannen en -ontwikkelingen berekend worden. Het parkeerbeleid heeft tot doel de bereikbaarheid en leefbaarheid in de gemeente Neder-Betuwe te waarborgen. Voor dit doel is het van belang om in bestemmingsplannen parkeernormen vast te stellen.
Met het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren' is voor het gehele plangebied van de gemeente Neder-Betuwe het aspect 'parkeren' ten aanzien van bouwen en gebruik geregeld. De parkeernorm is 2,8 per 100 m² BVO voor zelfstandige kantoren of een kantoorverzamelpand, zonder baliefunctie en 3,8 per 100 m² voor kantoren met baliefunctie. Het maximale BVO per gebouw (en daardoor ook de maximale bebouwingshoogte) is afhankelijk van het aantal parkeerplaatsen dat kan worden gerealiseerd. Indien een parkeergarage wordt gerealiseerd, of indien er op maaiveld of halfverdiept onder het gebouw wordt geparkeerd, kunnen de gebouwen hoger worden dan wanneer het parkeren enkel op maaiveld wordt opgelost.
De bestaande carpoolvoorziening blijft overigens in stand of komt op een gelijkwaardige wijze terug in het plan.
In het bestemmingsplan is een vergelijkbare regeling als in het Parapluplan Parkeren vastgelegd, ten behoeve van het waarborgen van voldoende parkeergelegenheid.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd voor de locatie, zie bijlage 2.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "heterogeen verdacht, niet lijnvormig" dient te worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Geadviseerd wordt om een nader onderzoek te laten instellen naar de aard en de omvang van de geconstateerde sterke verontreiniging met PAK, ter plaatse van boring 13. Een sterke PAK-verontreiniging kan, afhankelijk van de omvang, een milieuhygiënische belemmering vormen voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging. Echter, op basis van de huidige gegevens wordt de omvang van de sterke PAK-verontreiniging beperkt van omvang verwacht en is in de exploitatie rekening gehouden met de eventueel daarmee gemoeide saneringskosten.
Asbest
Er zijn op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. Een onderzoek asbest in bodem/ puin conform de NEN 5707/5897 wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Algemeen
Indien er bij werkzaamheden grond vrijkomt die niet op de locatie kan worden hergebruikt, zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit, het “Tijdelijk handelingskader voor hergebruik van PFAShoudende grond en baggerspecie (d.d. 2 juli 2020) of de regionale bodemkwaliteitskaart van toepassing.
De bodem is geschikt of geschikt te maken voor de beoogde ontwikkeling. Het aspect bodem vormt in redelijkheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De Wet geluidhinder (Wgh) heeft tot doel de mensen te beschermen tegen geluidsoverlast. Op basis van deze wet dient bij het opstellen van een plan aandacht te worden besteed aan het aspect geluid. Op grond van de Wet geluidhinder dient een gemeente in bepaalde situaties een zone vast te stellen rond een industrieterrein. De gemeente is hiertoe verplicht indien er op een industrieterrein volgens een vast te stellen bestemmingsplan of een herziening daarvan inrichtingen zijn toegelaten die door het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn aangewezen als inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken. Het vaststellen van een dergelijke zone betekent, dat buiten deze zone de geluidbelasting vanwege het industrieterrein niet hoger mag zijn dan 50 dB(A).
In het onderhavige bestemmingsplan is de vestiging van geluidzoneringplichtige inrichtingen uitgesloten. De gemeente is dan ook niet verplicht om een zone vast te stellen rondom het plangebied. Ook op de omliggende bedrijventerreinen zijn geen geluidzoneringplichtige inrichtingen toegestaan.
Met de ontwikkeling van de locatie is geen sprake van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen. In de paragraaf 4.4 wordt geconcludeerd dat er voldaan wordt aan de richtafstanden ten opzichte van gevoelige functies, zoals woningen. Dit geldt ook voor het aspect geluid.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek moeten uitwijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten door middel van een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Tabel 4.1: richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
In het plangebied zelf worden geen gevoelige functies gerealiseerd. Daarmee ondervindt het initiatief geen negatieve effecten als gevolg van de ligging vanwege het naastgelegen bedrijventerrein Walenhoek.
Binnen het plangebied zijn in de toekomstige situatie bedrijven tot aan milieucategorie 3.2 toegestaan. De publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' hanteert voor deze milieucategorie een maximale richtafstand van 100 m voor omgevingstype rustige woonwijk/buitengebied en 50 meter voor omgevingstype gemengd gebied . De dichtstbijzijnde woning ligt op ruim 150 m afstand. Enige milieuhinder afkomstig van de nieuwe bedrijfsactiviteiten binnen het plangebied op gevoelige objecten uit de omgeving is daarmee op voorhand uit te sluiten.
Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.
In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.
De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).
Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:
In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.
In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. Voor kleine ontwikkelingen is een specifieke rekentool ontwikkeld waarmee op een eenvoudige en snelle manier kan worden bepaald of er sprake is van een project dat 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Zoals blijkt uit paragraaf 4.1 leidt de voorgenomen ontwikkeling tot 454 motorvoertuigbewegingen op een gemiddelde weekdag.
Uit de berekeningen met de NIBM-rekentool (zie navolgende afbeelding) blijkt dat de toename van het verkeer als gevolg van de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Afbeelding 4.1: berekening NIBM-tool
Goede ruimtelijke ordening (NSL-monitoringstool)
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 730665 (aan de A15 ter hoogte van plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (Fijn stof) | PM2,5(Zeer Fijn Stof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2020 (µg/m3) | 18,6 µg/m³ | 16,7 µg/m³ | 9,3 µg/m³ |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m³ | 40 µg/m³ | 25 µg/m³ |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden.
Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van de Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (“Wvgs”) ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, dient de minister maatregelen te nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden (200 meter). Buiten deze zone dient in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Beleidsvisie externe veiligheid 2015-2018
Neder-Betuwe wil een aantrekkelijke gemeente zijn om te wonen en te werken. Dat stelt eisen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Externe veiligheidsrisico's zijn daar een onderdeel van. Externe veiligheid gaat over het beschermen van burgers tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen. De risico's - veroorzaakt door het werken met - opslaan van of vervoer van gevaarlijke stoffen, zijn niet uit te sluiten. We kunnen ze wel beheersen door een adequate uitvoering van relevante taken en vooraf afspraken te maken hoe met de huidige en toekomstige risico's wordt omgegaan.
Doel van deze beleidsvisie externe veiligheid is het bieden van een toetsingskader dat duidelijk maakt hoe om te gaan met externe veiligheidsrisico's. De ambities in deze visie zijn naast de wettelijke regels met name van toepassing bij het vaststellen van omgevingsbesluiten en de vergunningverlening voor risicobedrijven. Ook zijn in deze visie ambities met betrekking tot de organisatie van de uitvoering van de wettelijke regels opgenomen. Door toepassing van deze ambities worden ad hoc besluiten voorkomen. De gemeente past de uitgangspunten en ambities in deze visie verder toe bij andere gemeentelijke activiteiten en ontwikkelingen waarbij externe veiligheid een rol speelt.
De gemeente streeft naar een beheersbare externe veiligheidssituatie, waarbij:
Gemeentelijk beleid
Het voorliggend initiatief betreft geen nieuwvestiging van een Bevi-inrichting in het plangebied. Tevens betreft het geen bijzonder kwetsbaar object. Ten aanzien van de toetsing van het initiatief aan de 200 m zones van aangewezen basisnetroutes weg en spoor (o.a. A15 en Betuweroute) wordt verwezen naar onderstaande alinea's.
Risicokaart
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Navolgend is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart.
Afbeelding 4.2: uitsnede risicokaart
Op basis van de risicokaart worden in de omgeving van het bedrijf de volgende risicobronnen onderkend:
In navolgende alinea's wordt ingegaan op de risico's.
Door de ODR zijn risicoberekeningen uitgevoerd, zie Bijlage 3. De resultaten van deze berekeningen zijn hieronder weergegeven. Naast het uitvoeren van (groeps)risicoberekeningen is hieronder ook een beschouwing van de risico’s gegeven.
Betuweroute
Ten noorden van de locatie ligt het tracé van de Betuweroute. Over dit spoor vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats waardoor rekening moet worden gehouden met de PR 10-6-contour en het groepsrisico.
Afbeelding 4.3: gebouwen Walenhoek en Poort van Ochten ten opzichte van de Betuweroute (groene bolletjes)
Gelet op bovenstaande afbeelding en de resultaten van de risicoberekeningen blijkt dat:
Afbeelding 4.4: GR-curves vanwege huidige situatie (blauwe lijn, inclusief plan Walenhoek) en nieuwe situatie (rode lijn)
Uit de GR-grafiekblijkt dat het groepsrisico toeneemt van 0,008 naar 0,01 van de oriëntatiewaarde, door het toevoegen van gebouwen binnen het plangebied “Poort van Ochten”. Het GR bedraagt in de nieuwe situatie dus minder dan 0,1 van de oriëntatiewaarde. Uitgaande van artikel 8 lid 2 van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is dan geen uitgebreide verantwoording van het GR nodig (bij een besluit voor wijziging van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voor een buitenplanse activiteit art. 2.12 1a onder 3 Wabo).
A15
Ten noorden van de planlocatie is de Rijksweg A15 gelegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. De afstand bedraagt ongeveer 37 m. Ook voor de A15 moet rekening worden gehouden met de PR 10-6-contour en het groepsrisico.
Afbeelding 4.5: gebouwen Walenhoek en Poort van Ochten ten opzichte van de A15 (groen bolletjes) en de PR 10-8 contour (groene lijn) en enkele effectcontouren
Gelet op bovenstaande afbeelding en de resultaten van de risicoberekeningen blijkt dat:
Afbeelding 4.6: GR-curves vanwege huidige situatie (blauwe lijn, inclusief plan Walenhoek) en nieuwe situaties (groene lijn (5% buitenshuis) en rode lijn (100% buitenshuis))
Uit de GR-grafiek blijkt dat het GR door het toevoegen van plan “Poort van Ochten” toeneemt van 0,051 tot 0,353 * de oriëntatiewaarde (bij 200 personen in kantoren met 5% buitenshuis) of tot 0,355 * de oriëntatiewaarde (bij 200 personen in kantoren met 100% buitenshuis). In dat geval is het GR groter dan 0,1 * de oriëntatiewaarde en neemt het GR ook meer dan 10% toe. Uitgaande van het Bevt is dan wel een uitgebreide verantwoording van het GR nodig (bij een besluit voor wijziging van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voor een buitenplanse activiteit art. 2.12 1a onder 3 Wabo).
Provinciale weg N233
Afbeelding 4.7: Gebouwen Walenhoek en Poort van Ochten ten opzichte van de N233 (groene bolletjes) en de PR 10-7 contour (blauwe lijn) en de PR 10-8 contour (groene lijn). De 100% letaalzone van een worst-case “Koude-BLEVE”-scenario komt ongeveer overeen met de PR 10-7 contour (blauwe lijn).
Gelet op de lay-out in relatie tot relevante risico- en effectcontouren:
Afbeelding 4.8: GR-curves vanwege huidige situatie, inclusief plan Walenhoek (blauwe lijn) en nieuwe situatie (rode lijn)
Uit de GR-grafiek blijkt dat het GR toeneemt van 0,01 tot 0,018 van de oriëntatiewaarde door het toevoegen van gebouwen binnen het plangebied. In dat geval is het GR kleiner dan 0,1 * de oriëntatiewaarde. Uitgaande van het Bevt is dan geen uitgebreide verantwoording van het GR nodig (bij een besluit voor wijziging van een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voor een buitenplanse activiteit art. 2.12 1a onder 3 Wabo).
Buisleiding N-574
Van deze buisleiding zijn de volgende leidinggegevens bekend:
Risicovolle inrichtingen
In de omgeving liggen twee inrichtingen die mogelijk binnen de invloedssfeer van de Poort van Ochten liggen.
Gelet op de aard en omvang van de aanwezige activiteiten bij de twee inrichtingen en de ligging op ruim 200 meter vanaf het plangebied worden geen onevenredige belemmeringen verwacht voor het plangebied.
De voorgaande resultaten wijzen uit dat het groepsrisico bij de vervoersmodaliteit Rijksweg A15, groter is dan 0,1 * de oriëntatiewaarde en ook het groepsrisico met meer dan 10% toeneemt. Uitgaande van deze resultaten dient er in ieder geval een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. De Veiligheidsregio Gelderland-Zuid is in dat kader gevraagd om een aanvullend advies te geven over het bestemmingsplan, zie Bijlage 4.
Onderstaand is een nadere verantwoording opgenomen. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (VROM, 2007) zijn de criteria aangegeven die bij de beoordeling betrokken moeten worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen procedures in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) of de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro). In de volgende tabel wordt hiervan een beknopt overzicht gegeven.
Afbeelding 4.9: wettelijke onderdelen van de verantwoordingsplicht (Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico)
Ad 1 en 2 Personendichtheid en omvang risico
Zoals aangegeven, is als gevolg van de ontwikkeling nabij het plangebied een stijging van het groepsrisico te zien. Het groepsrisico neemt toe van 0,051 tot 0,353 * de oriëntatiewaarde (bij 200 personen in kantoren met 5% buitenshuis) of tot 0,355 * de oriëntatiewaarde (bij 200 personen in kantoren met 100% buitenshuis). Ter plaatse van het plangebied is geen sprake van een overschrijding van de oriëntatiewaarde.
Hierdoor is een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk.
Ad 3. Maatregelen aan de bron
Bij de bron zijn niet direct maatregelen te treffen door de ontwikkelaar van het plan.
Ad 4. Ruimtelijke maatregelen
De Veiligheidsregio Gelderland-Zuid adviseert:
uitgegaan van kantoorruimten met een b.v.o. van 6.000 m² op het noordelijk deel van het bouwvlak en 200 personen (1 persoon per 30 m² en alleen overdag aanwezig).
Deze aspecten dragen bij aan de eerder genoemde toename van het groepsrisico. Een plaatsing van
kantoorruimten zuidelijker op het bouwvlak of vermindering van aantal personen zal resulteren in een lager groepsrisico.
Het aanbrengen van meer afstand of verder verlagen van het aantal personen is binnen het voorgestelde plan niet wenselijk wegens het voornemen om het terrein zichtbaar te maken vanaf de rijksweg. Dit vanwege de gewenste beeldkwaliteit en de hogere bouwhoogte aan deze zijde en daarmee logische invulling met kantoorachtige functies. Wel zal de bebouwing iets zuidelijker worden gerealiseerd dan in het ontwerpbestemmingsplan is opgenomen, vanwege de door Rijkswaterstaat gewenste afstanden tot de Rijksweg. Hierdoor wordt de afstand tot de risicobron beperkt vergroot. Uit het stikstofdepositieonderzoek blijkt voorts dat de omvang van de bebouwing iets naar beneden moet worden bijgesteld namelijk van 10.500 m² BVO naar 10.000 m² BVO. Hierdoor zal de bezettingsgraad ook beperkt afnemen. Daarnaast biedt het plan ook ruimte, aan de zijde van de A15 voor zogenaamde volumineuze detailhandel waarbij sprake is van een veel lagere bezettingsgraad dan bij kantoren. Ten slotte is er gerekend met 6.000 m² kantoorruimte (worst-case). Planologisch is er ruimte voor 3.000 m² zelfstandige kantoorruimte en daarnaast nog onzelfstandige kantoorruimte bij de andere toegestane doeleinden. Naar verwachting zal de bezettingsgraad dan ook lager uitvallen.
Binnen het plangebied kan wel met de invulling rekening gehouden worden met de vluchtroutes. Van belang is om daarbij te zorgen voor een vluchtroute van de risicobron af. Op basis van de huidige plannen is dit goed mogelijk.
Ad 5. Voorbereiden, bestrijden en beperken van de omvang
Scenario-omschrijving: Rijksweg A15 Het maatgevend scenario op deze transportader is een koude BLEVE (tankwagen LPG) welke wordt veroorzaakt door een externe beschadiging, bijvoorbeeld botsing. LPG komt vrij en ontsteekt direct, daarbij ontstaat een vuurbal en een drukgolf.
De effecten van een koude BLEVE zijn warmtestraling, overdruk en scherfwerking. Deze effecten kunnen slachtoffers, schade en brand in de omgeving veroorzaken.
Bij een calamiteit op de Rijksweg A15 zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Een BLEVE is van korte duur. Daardoor ligt bij dit scenario de nadruk op redden/evacueren, uitbreiding voorkomen en blussen van secundaire branden.
De mogelijkheden bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn identiek aan die van het spoortracé de Betuweroute.
Scenario-omschrijving: Spoortracé de Betuweroute, het spoortraject Meteren – Aansl. Ressen = Bemmel. Het maatgevend scenario op deze transportas is een toxische wolk. Door een ongeval op het spoor breekt bij een ketelwagen gevuld met tot vloeistof verdicht gas de aansluiting van de afsluiter af. Er ontstaat een gat waardoor in korte tijd een groot deel van het Chloor vrijkomt. Alle vrijgekomen Chloor verdampt direct als zwaar gas, er ontstaat een giftige wolk die zich snel met de wind mee verspreidt. Het effect is een gaswolk dat bij lage concentraties kan worden geroken. Afhankelijk van de blootstellingstijd kan bij hogere concentraties snel vergiftiging optreden. Hierdoor kunnen personen in de omgeving van het incident slachtoffer worden. De omvang van de giftige wolk is afhankelijk van de inrichting van de omgeving, maar ook van de weersomstandigheden.
De inzet van de brandweer vindt voornamelijk plaats bij de bron. Eventuele secundaire branden in het plangebied kunnen met behulp van de primaire bluswatervoorzieningen bestreden worden door de brandweer. Op dit moment zijn er nog geen aanwezige bluswatervoorzieningen aanwezig in/rondom het plangebied. Bij de aanvraag omgevingsvergunning bouwen wordt de situering van brandkranen/geboorde putten verder beoordeeld.
Geadviseerd wordt de volgende, voor een deel al benoemde, mogelijkheden:
Bij de verdere uitwerking van de plannen wordt waar mogelijk rekening gehouden met deze adviezen. Daarbij wordt overwogen dat de gemeente eigenaar is van de uit te geven gronden. De gemeente heeft dan ook via de gronduitgifte invloed op de exacte uitwerking van de hiervoor genoemde maatregelen.
Ad 6. Zelfredzaamheid
Geadviseerd wordt:
De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid zijn goed. Binnen het plangebied zullen geen, en/of minder zelfredzame personen aanwezig zijn. Minder zelfredzame personen kunnen vluchten onder begeleiding. Het snel vluchten van de verschillende risicobronnen af is, voor de binnen het plangebied aanwezige personen, goed mogelijk. Bij de verdere uitwerking van de plannen wordt waar mogelijk rekening gehouden met deze adviezen. Ook hier geldt dat de gemeente eigenaar is van de uit te geven gronden en dat de gemeente via de gronduitgifte invloed heeft op deze maatregelen.
Ad 7. Alternatieven
Alternatieve wijzen van inrichting van het plangebied leiden niet tot een relevante verandering van het groepsrisico, ten opzichte van het nu beoogde plan. Het groepsrisico ter plaatse van het plangebied, ten gevolge van de transportroutes, is in de huidige situatie relatief laag en zal in de toekomstige situatie de oriëntatiewaarde niet overschrijden. Daarbij is reeds opgemerkt dat een herindeling op het perceel leidt tot het beperken van het risico, maar uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is.
Ad 8. Mogelijkheden en maatregelen
Goede voorlichting en bouw conform het Bouwbesluit. Toepassing van mechanische ventilatie wordt meegenomen bij de verdere uitwerking van het plan.
Ad 9. Voorschriften
Niet van toepassing.
Ondanks maatregelen ter verhoging van de veiligheid kunnen risico’s nooit voor 100% worden weggenomen. Ook na het nemen van veiligheidsverhogende maatregelen zal een restrisico blijven bestaan.
Het bevoegd gezag acht, met behulp van de uitgevoerde verantwoordingsplicht voor het groepsrisico en het opgevraagde advies van de Veiligheidsregio Gelderland-Zuid, het restrisico aanvaardbaar. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval dient de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG te bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem dient 48 tot 96 uur te bedragen.
Gemeentelijke rioleringsplan 2019-2023
Het beleid voor de rioleringszorg in Neder-Betuwe voor de komende jaren is omschreven in het Gemeentelijk Rioleringsplan Neder-Betuwe (GRP) 2019 - 2023. In het GRP maakt de gemeente inzichtelijk op welke wijze zij binnen deze planperiode haar riolerings- en watertaken invult, welke werkzaamheden zij hiervoor doet en gaat doen, wat het kost én op welke wijze deze kosten gedekt worden. In het plan worden ook de kaders en uitgangspunten geschetst om een goed rioolbeheer te realiseren. Deze kaders en uitgangspunten komen voort uit wetten, het bestaand (gemeentelijk) beleid en ervaringen uit de voorgaande GRP's. Daarbij is tevens aangegeven wat de gemeente doet en wat van bewoners mag worden verwacht op het gebied van riool, hemel- en grondwater.
Waterplan
Het waterbeleid maakt geïntegreerd onderdeel uit van het GRP 2019 - 2023. Gemeente en Waterschap streven voor stedelijk gebied naar een robuust watersysteem waardoor overstroming alleen optreedt bij extreme situaties. Dit betekent dat er watersysteemmaatregelen moeten worden getroffen. Dit kan door extra ruimte voor oppervlaktewater in het bestaande watersysteem te creëren of door het realiseren van extra waterpartijen.
Om de doelstellingen van het rijk (2050) te halen moeten alle ruimtelijke ontwikkelingen die nu gerealiseerd worden klimaatbestendig en water robuust zijn. Als ze dat niet zijn komt de rekening voor aanpassingen bij toekomstige inwoners of de gemeente voor herinrichting van de openbare ruimte. Ruimtelijke functies moeten onderling op elkaar worden afgestemd en de ruimtelijke effecten op waterhuishouding (en vice versa) moeten vastgelegd worden in een bestemmingsplan of omgevingsplan. Klimaatbestendig inrichten heeft niet enkel betrekking op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen maar betreft ook de (herinrichting van) bestaande openbare ruimte.
Een klimaatbestendig oppervlaktewatersysteem betekent een robuust watersysteem van belang dat zowel extreme droge als natte situaties aan kan (regenwater-, droogte- en hittebestendig). In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) zijn afspraken gemaakt over wateroverlast en watertekort. In het NBW zijn werknormen opgenomen ten aanzien van het noodzakelijke beschermingsniveau. Om nu en in de toekomst aan deze beschermingsniveaus te voldoen is de realisatie van aanvullende waterberging noodzakelijk. Deze opgave wordt bepaald aan de hand van modelleringen (hydrologische berekening van het oppervlaktewatersysteem).
Uit de watertoets blijkt dat de gangbare watertoetsprocedure gevolgd moet worden. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland. Het waterschap wil vroegtijdig meedenken, informeren en adviseren over de waterhuishoudkundige aspecten van het plan. Het waterschap beoordeelt of het waterbelang voldoende gewaarborgd is. Deze uitgangspuntennotitie, zie bijlage 5 is onderdeel van de watertoetsprocedure. De belangrijkste aspecten met betrekking tot water zijn navolgend beschreven.
Watercompensatie
Als gevolg van voorliggend initiatief zijn er enkele waterhuishoudkundige aspecten van belang. De toekomstige invulling zal een toename van het verhard oppervlak tot gevolg hebben, zie navolgende tabel voor een indicatieve berekening.
Huidige oppervlakte openwater | 1217 | m² | ||||
Toekomstige oppervlakte openwater | 766 | m² | gedempt openwater 1 op 1 gecompenseerd | |||
Benodigde berging T=10+10%: | 418 | m³ | ||||
Bergingscapaciteit totaal T=10+10%: | 0,0 | m³ | -418,3 | m³ | berging meer dan benodigd | |
Benodigde berging T=100+10%: | 637 | m³ | ||||
Bergingscapaciteit totaal T=100+10%: | 0,0 | m³ | -637,0 | m³ | berging meer dan benodigd |
De toename van het verhard oppervlak moet worden gecompenseerd. Ook komt een deel van het huidige oppervlakte openwater te vervallen. Dit betreffen B-watergangen en C-watergangen, zie navolgende kaart. De compensatieopgave bestaat dus uit enerzijds 418 m³ voor de te realiseren extra verharding en daarnaast de oppervlakte open water die vanwege de ontwikkeling wordt gedempt. Hiervoor is ook een voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen.
Afbeelding 4.3: vastgestelde legger wateren, Waterschap Rivierenland
Rioolwaterpersleiding
Net buiten het plangebied ligt een rioolwaterpersleiding van het waterschap. Op of rondom de gronden waar een rioolpersleiding ligt, mag in principe niet worden gebouwd. De leiding en beschermingszone liggen buiten het plangebied,
Waterkwaliteit
Met betrekking tot de riolering wordt een verbeterd gescheiden stelsel aangelegd. Hierbij wordt het hemelwater van de dakoppervlakten direct op de omliggende watergangen afgevoerd, het hemelwater op de verharde terreindelen op de hemelwaterafvoer en het vuilwater op de vuilwaterafvoer.
Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Ecologisch onderzoek is uitgevoerd, zie Bijlage 7 (Beknopte natuurtoets) bij deze toelichting. Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 5 januari 2021) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.
Nader onderzoek naar beschermde soorten of een ontheffing van de Wnb voor soorten is niet nodig. In verband met de soortbescherming van de Wnb is het wel nodig om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels.
Het plan leidt niet tot negatieve effecten op het GNN of GO en is daarom niet in strijd met het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid uit de Omgevingsverordening Gelderland.
Stikstof
De effecten met betrekking tot stikstof zijn berekend. De memo die naar aanleiding van deze berekening is opgesteld, is opgenomen als Bijlage 8 (Stikstofberekening) bij deze toelichting.
De berekening met AERIUS genereert een rekenresultaat en een pdf bestand waarin wordt geconstateerd dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar ten opzichte van de referentiesituatie, vanwege de effecten van dit plan. De referentiesituatie komt overeen met de feitelijke aanwezige planologisch legale situatie.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt bepaald dat in de toelichting ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging is de Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. Met de Erfgoedwet is sprake van een betere integratie met verschillende soorten erfgoed. Daarnaast zijn de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker geworden. Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stadsen dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2023. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt. Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening dient te worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Met het bestemmingsplan 'Parapluplan Archeologie' is voor het gehele plangebied van de gemeente Neder-Betuwe de archeologische verwachtingswaarde geregeld. Voor het plangebied gelden verschillende verwachtingswaarden. Het voorliggend bestemmingsplan voorziet in een nieuwe ontwikkeling en daarmee ingrepen in de bodem.
Het bestemmingsplan 'Parapluplan Archeologie' is van kracht voor het plangebied. Hieruit valt op te maken dat voor het plangebied een lage archeologische trefkans (groen) wordt verwacht.
In het Parapluplan Archeologie is ervoor gekozen om voor de gronden met een lage archeologische trefkans geen archeologische dubbelbestemming(en) meer op te nemen. Archeologisch onderzoek kan dan ook achterwege blijven.
In en om het plangebied zijn geen beschermde gebouwde (rijks- of gemeentelijke) monumenten aanwezig,
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit
bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In het plangebied bevinden zich geen planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen die in onderhavig bestemmingsplan moeten worden opgenomen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben binnen de gemeente Neder-Betuwe diverse gevechtshandelingen plaatsgevonden waardoor hoeveelheden Conventionele Explosieven in de bodem kunnen zijn achtergebleven.
Uit het rapport 'Vooronderzoek Gemeente Neder-Betuwe' (AVG Explosieven Opsporing Nederland, Rapport 1662057-VO-02, 28 maart 2017) blijkt dat de gehele gemeente Neder-Betuwe verdacht is op het voorkomen van artillerie-, mortier- en raketbeschietingen, waaronder dus ook het voorliggende plangebied.
Door de geplande werkzaamheden kunnen deze mogelijk ter plaatse aanwezige explosieven een reëel gevaar opleveren voor betrokken medewerkers en de (directe) omgeving. Bij ontwikkelingen die gepaard gaan met bodemingrepen moet dus worden nagegaan of explosieven aanwezig zijn. Geadviseerd wordt om bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem, in het kader van de arbowetgeving, hiermee rekening te houden.
Omdat de locatie op basis van het Vooronderzoek Gemeente Neder-Betuwe (AVG Explosieven Opsporing Nederland, Rapport 1662057-VO-02, 28 maart 2017) verdacht is op het voorkomen van niet gesprongen explosieven, wordt voor de aanvraag voor een omgevingsvergunning een detectierapport conform de WSCS-OCE uitgevoerd. Op basis van deze rapportage kan degene die werkzaamheden in de bodem, hiermee rekening houden in het kader van de arbowetgeving.
Voor activiteiten die belangrijke milieugevolgen kunnen hebben, is het verplicht een milieueffectrapporate (m.e.r.) uit te voeren en een Milieu Effect Rapport (MER) te maken. Hiermee krijgt het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming. De m.e.r. onderzoekt de milieugevolgen van een plan of een besluit en (milieuvriendelijker) alternatieven. Een plan of besluit is m.e.r.-plichtig in een van de volgende situaties:
M.e.r.-beoordeling
Een aantal activiteiten op kleinere schaal zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig als een indicatieve drempelwaarde uit bijlage D wordt overschreden. Ook als de drempelwaarden niet worden overschreven kan in overleg worden bekeken of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling, omdat er mogelijk belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen optreden. Er kunnen twee uitkomsten zijn:
Planspecifiek
Het onderhavige plan behelst de ontwikkeling van hoogwaardige kantoorruimte en bedrijfsruimte . In totaal gaat het om een uitbreiding van circa 1,55 ha, met een bruto vloeroppervlak van maximaal 10.000 m2. Het plan blijft (ver) onder de drempel van een bedrijfsvloeroppervlak van 200.000 m² of meer uit bijlage D 11.2. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend bestemmingsplan is die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit bestemmingsplan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.
In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten wordt in hoofdstuk 2 van voorliggend bestemmingsplan ingegaan op de kenmerken van de activiteit en de locatie van de activiteit. In hoofdstuk 4 wordt de aard en omvang van de milieueffecten beschreven. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in voorliggend bestemmingsplan geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.
Conclusie
Uit het voorgaande is gebleken dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet m.e.r.-plichtig.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en de standaardregels van de gemeente Neder-Betuwe. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
In het vervolg van dit hoofdstuk wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
In de bestemmingsregels zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Deze zijn als volgt
opgebouwd:
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Specifieke gebruiksregels
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels
Hieronder volgt in het kort een beschrijving van de verschillende bestemmingen.
Bedrijf
Binnen de bestemming "Bedrijf" zijn hoogwaardige kantoorruimte en bedrijfsruimte toegestaan zoals bedoeld in lid 3.1 van de regels van voorliggend plan. Met een bouwvlak en maatvoeringsaanduiding is nader gedefinieerd waar en en welke mate bedrijfsvoering mogelijk is. Het bebouwen en gebruiken van de gronden is verder uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat er een door bevoegd gezag goedgekeurd landschappelijk inpassingsplan is overlegd en er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid (beiden voorwaardelijk verplicht).
Groen
De gronden binnen deze bestemming betreffen het openbaar terrein binnen het plangebied dat bedoeld is voor de aanleg van groen en water. De bouw van gebouwen en bouwwerken zijn uitgesloten met uitzonder van bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor openbaar nut zoals verkeersgeleiding en wegverlichting.
Verkeer – snelweg
De gronden binnen deze bestemming betreffen het openbaar terrein binnen het plangebied dat bedoeld is voor de aanleg van wegen, infrastructuur en water(voorzieningen). De bouw van gebouwen en bouwwerken zijn uitgesloten met uitzonder van bouwwerken, geen gebouwen zijnde voor openbaar nut zoals verkeersgeleiding en wegverlichting.
Anti-dubbeltelbepaling
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene aanduidingsregels
Aanvullend op de regels die bij de bestemmingen zijn gegeven gelden bijzondere bepalingen die met een aanduiding op de geometrische plaatsbepaling zijn weergegeven.
Ter plaatse van de aanduiding "Vrijwaringszone - weg", voor zover niet behorend tot gronden met de bestemming Verkeer, mogen vanwege verkeersveiligheid niet zonder meer bouwwerken worden gebouwd.
Overige regels
In artikel 9 de verplichting opgenomen dat voldaan wordt aan het actuele parkeerbeleid van de
gemeente.
Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De gemeente heeft de gronden in eigendom. De kosten voor realisatie van het openbaar gebied, het bouwrijp maken van de kavels en de procedurele kosten zullen worden opgenomen in de exploitatie en worden opgenomen in de verkoopprijs van de kavels. Daarmee zijn de kosten voor de planontwikkeling anderszins verzekerd en is het opstellen van een exploitatieplan niet aan de orde. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.
De gemeente heeft op basis van het Inspraakdocument Poort van Ochten, een omgevingsdialoog gevoerd met de omwonenden. Dit is vastgelegd het eindverslag omgevingsdialoog Poort van Ochten (Bijlage 6).
In het kader van de omgevingsdialoog is, naast de inspraak die is geboden aan omwonenden, ook met potentiële gebruikers van de bedrijfskavel(s) overleg geweest. Hiervoor zijn diverse partijen uitgenodigd om te reflecteren op het initiatief. Uit de reacties die wij daaruit mondeling hebben gekregen, hebben we de planopzet beperkt verruimd, in die zin, dat reguliere bedrijvigheid wordt toegestaan en dat er ook mogelijkheden zijn om 1 groter bedrijfsgebouw te ontwikkelen, in plaats van 3 afzonderlijke gebouwen. Daarbij geldt te allen tijde als randvoorwaarde dat er sprake moet zijn van een goede beeldkwaliteit .
Daarnaast heeft de gemeente, conform ex artikel 3.1.1. van het Bro, met het Waterschap en de provincie over dit plan overleg gevoerd.
Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook moeten de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties moet worden toegezonden (artikel 3:13 Awb), of er moet worden aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).
Het ontwerpbestemmingsplan lag ter inzage. Door Rijkswaterstaat is een zienswijze ingediend met het verzoek om het bouwvlak beperkt aan te passen. Het bestemmingsplan is op dit punt aangepast.