direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, De Hel 4g, Randwijk
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1734.0198BUITdehel4g-VSG1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer is voornemens om op het perceel aan De Hel 4g te Randwijk (gemeente Overbetuwe) een nieuwe grondgebonden melkveehouderij inclusief één bedrijfswoning te vestigen. Deze nieuwvestiging past niet binnen het vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe'. Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken, is toevoeging van een agrarisch bouwperceel noodzakelijk. Deze verandering past niet binnen het vigerend bestemmingsplan. Deze ontwikkeling wordt juridisch-planologisch mogelijk gemaakt door middel van onderhavige partiële bestemmingsplanherziening.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan De Hel 4g., ten zuidwesten van de kern Randwijk. Het plangebied wordt aan de zuidzijde begrensd door de De Hel. Aan de overige zijden wordt het plangebied begrensd door omliggende agrarische percelen.

Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Heteren, sectie E, nummer 636 en het gedeelte binnen het plangebied heeft een oppervlakte van 2 ha.

Op afbeelding 1 is de globale ligging van het plangebied in groter verband weergegeven. Daarnaast is een gedetailleerde luchtfoto afgebeeld waarop de ligging van het plangebied in zijn nabije omgeving te zien is. De exacte begrenzing van het plangebied is ingetekend op de verbeelding van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0198BUITdehel4g-VSG1_0001.png"  
Afbeelding 1: Luchtfoto bestaande situatie plangebied (plangebied in rood kader, boven: globale ligging in groter verband, onder: gedetailleerde ligging in nabije omgeving)  

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Buitengebied Overbetuwe', vastgesteld door de gemeenteraad op 5 maart 2013.

De beoogde ontwikkelingslocatie heeft in het bestemmingsplan de bestemming 'Agrarisch'. Daarnaast heeft het gehele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 4'. Het zuidwestelijke puntje van het perceel heeft de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding'.

Het plangebied is weliswaar voorzien van de bestemming 'Agrarisch', maar er is geen bouwvlak aanwezig. Hierdoor is de gewenste realisatie van het bedrijf niet toegestaan op basis van het vigerende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Allereerst wordt ingegaan op het beleid wat van toepassing is op onderhavige ontwikkeling. Daarna worden in hoofdstuk 3 de milieu- en omgevingsaspecten beschreven die van toepassing zijn. Het daarop volgende hoofdstuk bevat de planbeschrijving. De huidige situatie en de voorgenomen ontwikkeling komen hier aan bod. Hoofdstuk 5 bevat de juridische vertaling. Daaropvolgend wordt de financiële en economische haalbaarheid van het plan aangeduid. Afgesloten wordt met het hoofdstuk voor de te volgen procedure.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte1 staan de plannen van de Rijksoverheid voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan de decentrale overheden (provincie en gemeenten) en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Tevens werkt het Rijk aan een eenvoudigere regelgeving. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijke ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports, greenports en valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.


Het Rijk kiest drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.


Uit bovenstaande drie doelen zijn de dertien nationale belangen naar voren gekomen. Voor de regio Oost-Nederland (bestaande uit de provincies Overijssel en Gelderland) zijn de volgende opgaven van nationaal belang:

  • verbeteren van de internationale achterlandverbindingen;
  • versterking van de primaire waterkeringen;
  • deelprogramma's Veiligheid, Zoet water en Nieuwbouw en Herstructurering van het Deltaprogramma;
  • EHS, inclusief de Natura 2000-gebieden;
  • hoofdenergienetwerk (380 kV) over de grens.

Conclusie
Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft een relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid (zie paragraaf 3.10 Flora en fauna).

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2011)
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere pkb's met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden. Het besluit (eerste tranche) is vastgesteld op 22 augustus 2011 en is op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden.

In de SVIR is vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet door de Rijksoverheid. Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied. In het SVIR wordt bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Conclusie
Het initiatief speelt zich af op lokaal niveau en heeft een relatie met het ruimtelijke ordeningsbeleid op nationaal niveau. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het nationaal ruimtelijk ordeningsbeleid (zie paragraaf 3.10 Flora en fauna). Het Barro heeft dan ook geen doorwerking naar dit bestemmingsplan.

Ladder voor duurzame ontwikkeling
Per 1 oktober 2012 is in artikel 3.1.6 Bro een lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen. In de toelichting van het bestemmingsplan moet hiervoor een verantwoording plaatsvinden aan de hand van een drietal opeenvolgende treden (de "ladder duurzame verstedelijking"). De eerste trede in deze ladder is een beschrijving dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Hierbij kan het gaan om zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten. De beide vervolgstappen uit de genoemde ladder hebben betrekking op vraag of de ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied ingepast kan worden en als dat niet mogelijk is op andere locaties, die vooral goed ontsloten moeten zijn.

Conclusie
Er is met de voorgestane ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Daardoor is artikel 3.1.6 Bro lid 2 niet van toepassing en hoeft in dit bestemmingsplan geen verantwoording aan de hand van de drie treden plaats te vinden.

2.2 Provinciaal- en regionaal beleid

Omgevingsvisie Gelderland
Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie Gelderland op 9 juli 2014 vastgesteld. De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

  • een duurzame economische structuur;
  • het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.


Deze twee hoofddoelen benadrukken de rol en kerntaken van de provincie als middenbestuur. Zij beïnvloeden elkaar. Economische structuurversterking vraagt om een aantrekkelijk vestigingsklimaat. Dat is een goede bereikbaarheid en voldoende vestigingsmogelijkheden. Het betekent ook een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met de unieke kwaliteiten van natuur, water en landschap in Gelderland.

Verwevingsgebied
De provincie faciliteert de land- en tuinbouw en biedt individuele ondernemers ontwikkelingsruimte om economisch concurrerend en duurzaam te produceren, bijvoorbeeld op het gebied van:

  • vergroting van agrarische bouwpercelen;
  • structuurversterking van grondgebonden landbouw;
  • clustering en herstructurering van tuinbouw;
  • stimulering van innovaties.


Deze ontwikkelingen moeten duurzaam vorm krijgen. Bedrijven die voldoen aan maatschappelijke eisen op het vlak van dier- en volksgezondheid, milieu, dierwelzijn en ruimtelijke kwaliteit kunnen rekenen op maatschappelijk draagvlak en verdienen ruimte. De mogelijkheden voor ontwikkelingen van individuele bedrijven worden vooral bepaald door de ligging van het bedrijf en de aanwezige kwaliteiten en opgaven in dat gebied.

In de verwevingsgebieden (waarin het plangebied van onderhavig bestemmingsplan is gelegen) zijn meerdere functies met elkaar verweven. In dit gebied zijn drie aspecten aan de orde.

  • 1. er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen voor zover andere functies in de omgeving daarvoor ruimte bieden;
  • 2. nieuwvestiging is niet mogelijk;
  • 3. er kunnen meerdere functies (ook niet-agrarische bestemmingen) naast elkaar bestaan in dit gebied. Dit is een gemeentelijke afweging.


Voor het eerste aspect geldt dat de provincie de bestaande mogelijkheden (rechten) van bedrijven voor het bouwperceel respecteert. Wanneer het bouwperceel wordt vergroot, moet de ondernemer extra stappen zetten voor maatschappelijk verantwoord ondernemen en rekening houden met de aandachtspunten uit de PlanMER: Duurzame ontwikkeling niet-grondgebonden landbouw.

Het is van belang dat er een goede match ontstaat tussen de kwaliteiten van het ruimtelijk initiatief en de kwaliteiten van de (uiteindelijk gekozen) locatie en het omliggende gebied. De uitdaging waar de provincie en partners gezamenlijk voor staan is om kwaliteit - indien mogelijk en gewenst extra kwaliteit - toe te voegen, beleefbaar te maken en houden. Algemene stelregel is: streef naar een goed evenwicht tussen ontwikkelingsruimte en de kwaliteitsprestatie c.q. investering in kwaliteit van de leefomgeving. Bij dit evenwicht spelen de 'onderliggende' gebiedscategorieën, met name in het landelijke gebied, een grote rol.

Kwaliteitsprestaties
Voor versterking van de ruimtelijke kwaliteit gaat de provincie uit van 'zachte krachten'. Want schoonheid valt niet af te dwingen of voor te schrijven. Wel dienen zo veel mogelijk kansen genomen te worden om elkaar tot schoonheid te verleiden. Vandaar de sturingsfilosofie die nadrukkelijk ruimtelijke ontwikkelingen of initiatieven verbindt aan het bijdragen aan de kwaliteit van de leefomgeving. Het leveren van kwaliteitsprestaties heet dat.

Conclusie
Er is met de voorgestane ontwikkeling sprake van nieuwvestiging van een melkveehouderij. Aangezien nieuwvestiging niet mogelijk is, wordt niet voldaan aan de randvoorwaarden uit de Omgevingsvisie Gelderland. Er is echter een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in de regels van de Ruimtelijke Verordening, waardoor de nieuwvestiging onder bepaalde voorwaarden wel mogelijk is.

Ruimtelijke Verordening
Provinciale Staten hebben de Ruimtelijke Verordening Gelderland vastgesteld op 15 december 2010. De verordening is op 22 januari 2011 in werking getreden.

De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan afstemmen op de in de verordening opgenomen regels. De voorschriften in de ruimtelijke verordening zijn gebaseerd op de provinciale omgevingsvisie.

Artikel 2.5.2.1 Nieuwvestiging grondgebonden veehouderijbedrijf

  • 1. In bestemmingsplannen die betrekking hebben op het Agrarisch gebied wordt nieuwvestiging van grondgebonden veehouderijbedrijven niet toegestaan.
  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het Agrarisch gebied nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderijbedrijf worden toegestaan indien:
    • a. dit een verbetering van de landbouwstructuur oplevert en aangetoond is dat hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel ondoelmatig is; of
    • b. indien een bestaand bedrijf moet worden verplaatst op initiatief van de overheid ten behoeve van het realiseren van ruimtelijke doelen van algemeen maatschappelijk belang.
  • 3. In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid dient de nieuwvestiging ruimtelijk aanvaardbaar te zijn en moet voorzien zijn in een goede landschappelijke inpassing.

Artikel 2.6.3.1 Intrekgebied
In een bestemmingsplan krijgen Intrekgebieden geen bestemming die de winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt.

Conclusie
Er is met de voorgestane ontwikkeling sprake van nieuwvestiging van een melkveehouderij. Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen in de regels van de Ruimtelijke Verordening, waardoor de nieuwvestiging onder bepaalde voorwaarden wel mogelijk is.

De aanvraag voor de afwijking van de Ruimtelijke Verordening is als bijlage bij onderhavige toelichting opgenomen.2 Uit deze aanvraag blijkt dat nieuwvestiging van een grondgebonden veehouderij ter plekke een verbetering van de landbouwstructuur oplevert. Er is immers sprake van een oppervlakte van circa 31 ha. aaneengesloten weidegronden, waaraan nog geen agrarisch bouwperceel gekoppeld is. De landbouwstructuur in de omgeving van De Hel 4g wordt voornamelijk gekenmerkt door bomenteelt afgewisseld met gras- en bouwland. Laanbomenteelt kan verrommeling van het landschap teweeg brengen en draagt onvoldoende bij aan de diversiteit van het landschap in het buitengebied. Door middel van het nieuwvestigen van een melkrundveehouderij blijft naar de toekomst toe gewaarborgd dat binnen het gebied grasland aanwezig blijft.

Initiatiefnemer heeft recent zijn areaal landbouwgrond uitgebreid tot ca. 31 hectare. Deze gronden zijn noodzakelijk om te voorzien in de productie van het ruwvoer voor de veehouderij. In afbeelding 2 zijn de eigendomspercelen roze gearceerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0198BUITdehel4g-VSG1_0002.png"  
Afbeelding 2: Ligging percelen landbouwgrond  


Voorts blijkt uit de aanvraag dat hervestiging op een ander agrarisch bouwperceel niet doelmatig is; er zijn geen geschikte agrarische bouwpercelen te koop in de directe omgeving van de aaneengesloten gronden van initiatiefnemer.

Voor wat betreft de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing.

Er wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 2.5.2.1 de Ruimtelijke Verordening. Het gestelde in de aanvraag maakt het mogelijk om, in afwijking van het verbod op nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf, toch ter plaatse een grondgebonden agrarisch bedrijf te vestigen.

Tevens wordt voldaan aan artikel 2.6.3.1. Voor wat betreft het provinciale beleid uit de Ruimtelijke Verordening zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.

Regionaal Plan 2005-2020, Stadsregio Arnhem-Nijmegen
Het 'Regionaal Plan 2005-2020' is de opvolger van het 'Regionaal Structuurplan KAN 1995-2005' en is in 2006 door de Stadsregio Arnhem-Nijmegen vastgesteld met als doel bewoners, bedrijven en bezoekers aan de regio te binden door het verbeteren van condities voor 'het goede leven': het bieden van mogelijkheden voor prettig wonen en succesvol werken in een mooi, aantrekkelijk landschap en waar men zich snel en comfortabel kan verplaatsen. Het Regionaal Plan zet hiervoor de hoofdlijnen uit en biedt andere partijen aanknopingspunten om de komende jaren hieraan samen te werken.

Het Regionaal Plan signaleert een grote vraag naar landelijke woonmilieus. Deze behoefte kan grotendeels worden opgevangen door inbreiding en uitbreiding van de dorpen. Ruimtelijke ontwikkelingen vormen wel een bedreiging voor de ruimtelijke verscheidenheid en identiteit van de dorpen. Bij uitbreidingsplannen worden karakteristieke, streekeigen dorpsstructuren maar zelden als drager of inspiratiebron gebruikt. De ruimtelijke verscheidenheid en identiteit van de regio dreigt hiermee verloren te gaan. Daarom dient met uiterste zorgvuldigheid om te worden gegaan met nieuwbouw in en uitbreiding van kernen.

Conclusie
Uit het Regionaal Plan komt naar voren dat grondgebonden landbouw een substantiële economische sector blijft waarbinnen veel ingrijpende veranderingen plaatsvinden. De economische perspectieven voor de landbouw zijn onzeker als gevolg van internationale marktontwikkelingen, landbouwbeleid van de Europese Unie en het milieu- en mestbeleid. De Stadsregio Arnhem Nijmegen wil daarom een blijvend duurzaam perspectief voor agrarische bedrijven bieden door in bepaalde delen van de regio ervoor te zorgen dat landbouw de primaire functie blijft. Eén van deze twee gebieden is de Overbetuwe en hier worden mogelijkheden geboden voor de landbouw om ook in de toekomst onbelemmerd agrarische bedrijvigheid uit te kunnen oefenen. Geconstateerd kan worden dat het initiatief niet conflicteert met het regionaal ruimtelijk ordeningsbeleid en zelfs bijdraagt aan de hoofduitgangspunten van het beleid.

2.3 Gemeentelijk beleid

Kadernota 'Visie op ruimte'
In 2004 is door de gemeente Overbetuwe de kadernota 'Visie op ruimte' opgesteld. Deze kadernota biedt een landschappelijk en stedenbouwkundig kader, de criteria die de geschiktheid en beperkingen van gebieden voor verschillende vormen van grondgebruik aangeven en een handleiding voor de toepassing van die criteria. De kadernota kent twee uitgangspunten.

Allereerst zal binnen de gemeente Overbetuwe, voordat uitbreiding voor woningbouw aan de orde komt, eerst gezocht worden naar mogelijkheden voor inbreiding binnen bestaande kernen. Hierbij wordt niet alleen gedacht aan een (her-)opvulling van onbebouwde plekken, maar moet vooral worden gedacht aan creatieve toepassingsmogelijkheden voor intensief, meervoudig en/of flexibel ruimtegebruik, geënt op de aard en de schaal van de kern.

Het tweede uitgangspunt betreft de toenemende druk op de gemeente Overbetuwe om de stedelijke ontwikkeling van de Stadsregio Arnhem Nijmegen verder vorm te geven in het oostelijk deel van de gemeente. Vanuit de regionale ontwikkelingsbehoefte wordt vooral ruimte gezocht voor woningbouw, bedrijventerreinen, windenergie en dergelijke. Het oostelijk deel van de gemeente valt binnen het te verstedelijken gebied. Hierdoor ontstaat voor de gemeente de mogelijkheid voor het ontwikkelen van zowel een dynamisch, stedelijk gebied met hoog voorzieningenniveau, als een groen en landelijk gebied. Door te kiezen voor het versterken van de identiteit van beide soorten gebieden, ontstaat een grote meerwaarde voor de gemeente als geheel. Om te voorkomen dat de stedelijke ontwikkelingen het landelijke gebied overspoelen, is een grens tussen beide gebieden nodig.

Conclusie
Zoals in paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing wordt gesteld, blijft de karakteristiek van het gebied met de voorgestane ontwikkeling bewaard. Hiermee is onderhavig initiatief in overeenstemming met de Kadernota 'Visie op ruimte'.

Beleidsregel functieverandering en nieuwvestiging in het buitengebied
De gemeente Overbetuwe heeft het bestaande beleid voor vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen en functieverandering geactualiseerd en vastgelegd in de beleidsregel 'Functieverandering en nieuwvestiging in het buitengebied' (1 november 2008). Deze beleidsregel is een actualisatie van het huidige gemeentelijke beleid voor hergebruik en is tevens de implementatie van het provinciale en regionale beleid ten aanzien van functieverandering in het buitengebied.

De beleidsregel is bedoeld als toetsingsinstrument voor functieverandering en nieuwvestiging van agrarische en niet-agrarische functies in het buitengebied. Dit beleid heeft als algemene doelstelling vrijkomende bebouwing in het buitengebied te kunnen hergebruiken om hierdoor de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren/ op peil te houden. Een functieverandering kan hiermee bijdragen aan behoud van karakteristieke bebouwing in het buitengebied. De mogelijkheden voor functieverandering en nieuwvestiging zijn gekoppeld aan verschillende gebiedstypen, namelijk de uiterwaarden, bijzonder gebied, agrarisch gebied met waarden en agrarisch gebied. In agrarisch gebied en in agrarisch met waarden zijn ruime mogelijkheden voor functieverandering.

In de agrarische gebieden overheerst de agrarische functie. Het zijn gebieden waar de landbouw/ veehouderij reeds in het verleden voornamelijk heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld op de hoger gelegen oeverwallen) en nu en in de toekomst ook nog mogelijkheden heeft om te groeien. De gebieden liggen meestal op plaatsen met lage natuurwaarden en niet in de nabije omgeving van kernen. Nieuwe functies kunnen worden ingepast, waarbij in elk geval aangetoond moet worden dat de bestaande agrarische bedrijven niet worden gehinderd in hun functioneren (ook niet in de toekomst). Ook visuele uitstraling moet hier worden afgewogen.

In een agrarisch gebied met waarden gelden beperkingen ten aanzien van de voorkomende waarden en ecologische hoofdstructuur (EHS). Naast het hergebruik van vrijkomende (agrarische) bebouwing komen er ook verzoeken binnen voor nieuwvestiging van (agrarische) bedrijven in het buitengebied. Agrarische bedrijven kunnen zich vestigen door middel van een nieuw agrarisch bouwperceel dat onder bepaalde voorwaarden in de bestemmingsplannen wordt mogelijk gemaakt. Bij de gestelde voorwaarden moet gedacht worden aan onder andere: volwaardigheid van het bedrijf, milieueisen, beperkingen ten opzichte van andere agrariërs, natuur en ecologie. Het vestigen van een nietagrarisch bedrijf op een leeg perceel (nieuwbouw) is niet mogelijk. Ook nieuwbouw van een burgerwoning (dus zonder bestaande bedrijfsbebouwing te slopen) is in het buitengebied niet toegestaan. Het buitengebied is primair bedoeld voor agrarische functies.

Artikel 7.6 gaat in op de nieuwvestiging agrarisch bedrijf:

  • A. Het verzoek mag geen splitsing van een bestaand agrarisch bouwperceel betreffen;
  • B. De verzoeker dient allereerst te zoeken naar een nieuwe locatie binnen 5 kilometer van het huidige agrarische bedrijf. Daarna moet de verzoeker moet kunnen bewijzen en schriftelijk kunnen aantonen (bijvoorbeeld gegevens van een zoekopdracht bij makelaars) dat een alternatieve reeds bestaande locatie niet beschikbaar is (of niet binnen een redelijke termijn van 1,5 jaar vrijkomt);
  • C. Aangetoond moet worden door middel van een bedrijfsplan (economische haalbaarheid) dat het een volwaardig bedrijf betreft. De gemeente, laat op kosten van de initiatiefnemer, door een onafhankelijk bureau, de volwaardigheid van het bedrijf onderzoeken;
  • D. Indien een verzoek voor de bouw van een bedrijfswoning wordt ingediend, moet worden aangetoond dat deze woning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld bij een veehouderij, omdat 24 uur per dag toezicht gehouden moet worden op het vee); indien het bedrijf ook zonder de aanwezigheid van een bedrijfswoning kan functioneren, wordt een bedrijfswoning niet toegestaan. Indien aangetoond is dat een bedrijfswoning noodzakelijk is, wordt uitgegaan van maximaal 1 bedrijfswoning per perceel met een maximale inhoud van 600 m³. De bedrijfswoning mag pas gebouwd worden als de bedrijfsbebouwing gerealiseerd is;
  • E. Het nieuwe agrarische bedrijf moet minimaal 5 hectare eigen landbouwgrond aansluitend aan het bouwperceel hebben liggen (in eigendom, niet gehuurd of gepacht).

Conclusie
Aan voorwaarde A wordt voldaan. Zoals in de motivering in paragraaf 2.2 Provinciaal- en regionaal beleid onder het kopje Ruimtelijke Verordening reeds gesteld is, wordt aan voorwaarde B, D en E voldaan. Voor wat betreft voorwaarde C wordt verwezen naar Hoofdstuk 4 Planbeschrijving. Zodoende kan gesteld worden dat de voorgestane ontwikkeling past binnen de Beleidsregel functieverandering en nieuwvestiging in het buitengebied.

Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
Het LOP dient ervoor om alle ontwikkelingen in het buitengebied te (be)geleiden die te maken hebben met landschap. Het voornaamste doel daarbij is het stimuleren van initiatieven in het buitengebied door particulieren, instanties en gemeente, die te maken hebben met het behouden, versterken en verbeteren van de landschappelijke identiteit, in brede zin van het woord. Met het LOP als leidend kader op lokaal niveau staat daarmee centraal: “Het ontwikkelen van een sterke samenhangende landschappelijke structuur met een eigen Betuwse identiteit, die tegenwicht biedt aan de verstedelijking en waarbij belangrijke landschappelijke waarden duurzaam in stand worden gehouden”.

Er zijn doelstellingen en opgaven opgesteld, waarbij in hoofdlijn gestreefd wordt naar:

  • In stand houden en versterken van de waardevolle samenhangen tussen kom-oeverwal-uiterwaarden en de dijken (gradiënten).
  • Behouden en versterken van de openheid, grootschaligheid en de kenmerkende weidebouw in de kommen, t.o.v. de kleinschalige structuur van de oeverwallen.
  • Waardevolle landschappelijke en historische elementen en structuren beter herkenbaar maken in het landschap.
  • Benutten van de landschappelijke en ecologische potenties van het watersysteem en de ondergrond.
  • Verbeteren van de overgangen tussen de stads- en dorpskernen en het platteland (recreatieve verbindingen en ruimtelijke kwaliteit).


Conclusie
Zoals in paragraaf 4.3 Landschappelijke inpassing wordt gesteld, blijft de karakteristiek van het gebied met deze ontwikkeling bewaard en is de ontwikkeling in overeenstemming met het LOP.

Hoofdstuk 3 Milieu- en omgevingsaspecten

3.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. Uit deze uitspraak volgt dat de omvang van een project niet het enige criterium mag zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een gevoelig natuurgebied ligt. Gemeenten en provincies moeten daarom vanaf 1 april 2011 ook bij kleine bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is.

Om te bepalen of een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld.3 Hieronder wordt enkel de conclusie van dit onderzoek weergegeven. De volledige rapportage is een bijlage bij deze toelichting.

Conclusie
Uit de uitgevoerde vormvrije m.e.r. beoordeling, de nadere onderbouwing daarvan en de aangevraagde natuurbeschermingswetvergunning blijkt, dat significant negatieve milieueffecten op de omliggende relevante gevoelige gebieden zijn uit te sluiten. Op basis van deze conclusie kan gesteld worden, dat het uitvoeren van een plan m.e.r. niet noodzakelijk is.

3.2 Geluid

In de Wet geluidhinder (Wgh) is vastgesteld dat, indien in het plangebied geluidgevoelige functies (zoals woningen) zijn voorzien binnen de invloedssfeer van (rail- en weg)verkeerslawaai, akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit geldt voor alle straten en wegen, met uitzondering van:

  • wegen die in een als 'woonerf' aangeduid gebied liggen;
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt.


Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van een melkveehouderij en één bedrijfswoning. De bedrijfsbebouwing is geen geluidsgevoelig object, de bedrijfswoning wel. De bedrijfswoning wordt gerealiseerd binnen de geluidszone van De Hel.

Het plangebied valt volgens het gemeentelijk geluidsbeleid (vastgesteld op 8 september 2009) binnen de gebiedstypering 'buitengebied'. Voor nieuwe woningen binnen dit gebiedstype geldt voor de geluidsbelasting vanwege wegverkeerslawaai een ambitiewaarde van 43 dB (geluidsklasse 'rustig') en een bovengrens van 53 dB (geluidsklasse 'onrustig'). Hiermee is de ambitiewaarde 5 dB strenger dan de wettelijke voorkeurswaarde uit de Wgh en de bovengrens gelijk aan de maximale ontheffingswaarde uit de wet.

In voorliggend geval betreft het een wegvak met een wettelijke rijsnelheid van 60 km/uur, een verharding van dicht asfalt beton en een intensiteit van minder dan 300 motorvoertuigen per etmaal. De woning wordt gerealiseerd op circa 43 meter van de as van de weg. Bij een dergelijke lage etmaalintensiteit ligt de 43 dB Lden-contour, berekend op 5 meter boven het maaiveld, op minder dan 43 meter van de wegrand. De geluidsbelasting van de woning voldoet derhalve aan de ambitiewaarde uit het geluidsbeleid. Het aspect verkeerslawaai vormt geen belemmering voor de realisatie van de bedrijfswoning.

3.3 Luchtkwaliteit

Sinds 15 november 2007 staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Bij de start van nieuwe bouwprojecten moet onderzocht worden of het effect van een nieuw initiatief relevant is voor de luchtkwaliteit. Er is geen relevantie als aannemelijk kan worden gemaakt, dat de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" aangetast wordt. Daartoe is een algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate' (Besluit NIBM) en een ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) vastgesteld waarin de uitvoeringsregels vastgelegd zijn die betrekking hebben op het begrip NIBM.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoren woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Conclusie
De in dit bestemmingsplan opgenomen ontwikkeling valt niet onder de in de regeling NIBM opgenomen lijst met categorieën van gevallen. Er dient daarom op een andere wijze aangetoond te worden dat de luchtkwaliteit niet in betekenende mate aangetast wordt met de voorgestane ontwikkeling.

Voor een beoordeling ten aanzien van het gestelde in de Wet Luchtkwaliteit / uitstoot fijn stof, is een berekening / beoordeling gemaakt met behulp van het programma ISL3a (2013) uitgevoerd. De resultaten van deze berekening zijn opgenomen in de bijlage van de vormvrije m.e.r.-beoordeling (zie Bijlage 2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling). Uit de berekening blijkt dat ter plaatse van de omliggende woningen van derden ruimschoots aan de geldende grenswaarden van 40 microgram per m³ wordt voldaan. Na de realisatie van het plan bedraagt de concentratie fijn stof (PM10) ter plaatse van het maatgevende gebouw van de derden aan De Hel 3 25,90 microgram per m³. Het aantal overschrijdingsdagen bedraagt maximaal 17,90.

3.4 Bedrijven en milieuzonering

Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven om zodoende de kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Bij milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde Lijst van Bedrijfsactiviteiten''4. Hierin wordt per bedrijfssoort aangegeven welke milieu-invloed (in de vorm van geur, stof, geluid en gevaar) hiervan kan uitgaan en welke indicatieve afstand hierbij (minimaal) in acht genomen worden.

Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering (afstand) tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden.

Conclusie
Het plan is voorgelegd aan de Omgevingsdienst Arnhem (ODRA) om een toets uit te voeren of er sprake is van milieubelemmeringen door bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied.
Uit het advies van de ODRA blijkt dat er geen belemmeringen voor het plan zijn door bestaande activiteiten in de omgeving van het plangebied. Daarnaast wordt er voldoende afstand aangehouden tussen het te ontwikkelen veehouderijbedrijf en de omliggende woningen (zie paragraaf 3.5 Geurhinder) waardoor het bedrijf ook geen belemmeringen oplevert voor de omliggende woningen. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt dan ook geen belemmering voor de voorgestane ontwikkeling.

3.5 Geurhinder

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze wet vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. De Wgv kent een aantal standaardnormen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van deze standaardnormen af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie. Voor het plangebied en omgeving is geen gemeentelijke verordening vastgesteld.

Conclusie
Voor een melkveehouderij gelden ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij vaste afstanden tot gevoelige objecten zoals woningen. Binnen de bebouwde kom is dit 100 meter tot gevoelige objecten en buiten de bebouwde kom bedraagt de minimale afstand 50 meter tot gevoelige objecten. De woning aan De Hel 4f is op kortere afstand dan 50 meter gelegen. Voor deze woning is op de verbeelding een aanduiding opgenomen (specifieke vorm van agrarisch - verbod houden dieren), waarbinnen het houden van dieren niet is toegestaan zodat de minimale afstand van 50 meter in acht wordt genomen. De resterende woningen zijn op een afstand van meer dan 50 meter van de inrichting gesitueerd, waardoor voldaan wordt aan de afstandsnormen uit de Wet geurhinder en veehouderij.

3.6 Bodem en grondwater

De bodemkwaliteit vormt een belangrijk aspect bij bouwontwikkelingen. In het kader van functiewijziging en herinrichting vormt de bodemkwaliteit bij ontwikkeling van ruimtelijke functies een belangrijke afweging. Er is dan ook een bodemonderzoek uitgevoerd.5 Hieronder wordt enkel de conclusie van dit onderzoek weergegeven. De volledige rapportage is een bijlage bij deze toelichting.

Conclusie
Zintuiglijk zijn in de vaste bodem geen noemenswaardige bijmengingen aan bodemvreemde materialen waargenomen. Zintuiglijk is geen asbestverdacht materiaal op of in de bodem aangetroffen. In de boven- en ondergrond zijn verhoogde gehalten aan zware metalen aangetoond. De verhoogd aangetoonde gehalten overschrijden de achtergrondwaarden, maar vormen geen aanleiding tot nader onderzoek. In het grondwater zijn geen verhoogde gehalten aangetoond. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren voor de voorgenomen bestemmingsplanherziening en nieuwbouw op de locatie.

3.7 Externe veiligheid

Bij Externe Veiligheid gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Er worden twee normstellingen gehanteerd. Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers: bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour. Het groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen);
  • het gebruik van luchthavens.


Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden. Het beleid is verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen6 (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen7 (Revi), en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen8 en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico9 . Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid gebaseerd op de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen10 (RNVGS). Deze is recent verder geoperationaliseerd en verduidelijkt middels de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen11In het Bevi is vastgelegd dat voldaan moet worden aan de eisen van het besluit bij nieuwe activiteiten / situaties. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Voor het plangebied is beoordeeld of sprake is van activiteiten met gevaarlijke stoffen in en in de omgeving van het plangebied, die mogelijk risico's zouden kunnen opleveren. Meer specifiek is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven die aangewezen zijn in het Bevi, waaronder LPG-tankstations, transportroutes over weg/spoor/water en buisleidingen.

Conclusie
Er zijn geen inrichtingen binnen het plangebied en de directe omgeving daarvan aanwezig. Ook vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats en zijn er geen buisleidingen aanwezig in de nabijheid van het plangebied. Voor wat betreft externe veiligheid zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.

3.8 Kabels en leidingen

Het verrichten van werkzaamheden in de nabijheid van hoogspanningsmasten, hoogspanningslijnen, hoogspanningskabels, warmwaterleidingen e.d. kan gevaar met zich meebrengen. Om dit gevaar zoveel mogelijk te beperken dient de leidingbeheerder aan te geven onder welke voorwaarden de werkzaamheden veilig plaats kunnen vinden.

Het plangebied is gelegen tussen een tweetal hoogspanningsleidingen. Aan weerszijden van de leidingen is een leidingstrook gelegen waarbinnen beperkingen gelden ten aanzien van het bouwen en het gebruik. De twee hoogspanningsleidingen nabij het plangebied hebben een verschillend voltage, te weten:

  • 50 kV lijn Dodewaard - Wageningen. De zakelijke rechtstrook is 35 m (17,50 m aan weerszijden van het hart van de lijn);
  • 150 kV lijn Dodewaard - Ede. De zakelijke rechtstrook is 45 m (22,50 m aan weerszijden van het hart van de lijn).


Binnen de zakelijke rechtstroken mogen geen hoge andere bouwwerken (geen gebouwen) worden opgericht, tenzij de netbeheerder hier geen probleem mee heeft. Bij deze zakelijke rechtstroken geldt dat voor werkzaamheden die het normale grondgebruik te boven gaan schriftelijke toestemming noodzakelijk is van de netbeheerder. De ontwikkeling van de bedrijfswoning en de veehouderij is gelegen buiten deze zakelijke rechtstrook en vormt daarmee geen belemmering.

3.9 Waterparagraaf

Rijksbeleid
Nationaal waterplan
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water, en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiertoe worden genomen. Het Nationaal Waterplan (NWP) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding.

Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame waterveiligheid en zoetwatervoorziening.

Provinciaal beleid
Provinciaal Waterplan
In het Waterplan Gelderland is het waterbeleid beschreven aan de hand van een aantal thema's, zoals landbouw, wateroverlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Voor deze thema's is beschreven welke doelstellingen voor 2027 en 2015 er liggen. Daarbij is beschreven hoe wij voor de planperiode de uitvoering van acties zien om die doelstellingen te bereiken. Bij sommige thema's gelden aanvullende waterdoelstellingen voor specifieke waterhuishoudkundige functies.

In het kort hier de belangrijkste doelstellingen voor de planperiode:

  • voor de 35 gebieden van de TOP-lijst is het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regiem (GOOR) bestuurlijk vastgesteld en zijn de maatregelen voor herstel uitgevoerd;
  • de maatregelen voor herstel van de wateren van het hoogste ecologisch niveau (HEN-wateren) zijn uitgevoerd;
  • de natte ecologische verbindingszones zijn gerealiseerd, tenzij onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn;
  • wateroverlast vanuit het regionale watersysteem wordt voorkomen door inrichting van waterbergingsgebieden en verruiming van watergangen;
  • in het stedelijk gebied is urgente wateroverlast opgelost;
  • de zwemwateren voldoen als minimum aan de categorie aanvaardbaar;
  • toekomstvast hoogwaterbeleid.

Waterschap Rivierenland
Waterbeheerplan 2010-1015
Het plan, vastgesteld op 30 oktober 2009, gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. In het Waterbeheerplan staat wat Waterschap Rivierenland de komende zes jaar gaat doen om inwoners van het rivierengebied veiligheid en voldoende schoon en mooi water in sloten en plassen te kunnen blijven bieden.

Keur Waterschap Rivierenland 2009
Voor waterhuishoudkundige ingrepen is de "Keur Waterschap Rivierenland" van toepassing. De Keur is een waterschapsverordening die gebods- en verbodsbepalingen bevat met betrekking tot ingrepen, die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. Zo is het onder andere verboden om handelingen te verrichten waardoor het onderhoud, aanvoer, afvoer en/of berging van water kan worden belemmerd, zonder een ontheffing van het Waterschap. De wateren en waterkeringen waarop de keur van toepassing is zijn vastgelegd in de legger wateren.

Gemeente Overbetuwe
Waterplan Overbetuwe
In 2008 heeft de gemeente Overbetuwe het Waterplan vastgesteld. In het waterplan wordt het beleidskader geschetst en worden concrete maatregelen voor het watersysteem uitgewerkt. Naast het waterplan wordt parallel een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) opgesteld waarin de maatregelen voor de riolering (waterketen) worden uitgewerkt.

Met het opstellen van een waterplan wordt inzicht gegeven in de relevante wateropgaven voor de gemeente Overbetuwe, zoals:

  • wateroverlast, het zoeken van oplossingen om wateroverlast tegen te gaan;
  • waterkwaliteit, het onderzoeken van mogelijkheden voor het verbeteren van de waterkwaliteit;
    grondwater, het inventariseren van grondwateroverlast;
  • beleving van water, burgers betrekken bij water;
  • afspraken en taken van waterschap en gemeente.


In het waterplan is een RO-attentiekaart per kern op genomen.

Watertoets
Het verhard oppervlak (bedrijfsgebouwen en verharding) neemt toe met ongeveer 9300 m². Hiervan mag 1500 m2 worden afgetrokken omdat deze worden vrijgesteld van compensatie. Dit betekent een oppervlakte van 7800 m2 dat gecompenseerd dient te worden

Berging in open water aangesloten op het oppervlaktewatersysteem: hierbij is een bui T=10+10% maatgevend, wat betekent dat gerekend wordt met 436 m³/ha toename verhard oppervlak. Concreet wordt dit dan 340 m³ berging bij een maximale peilstijging van 30 cm. De oppervlakte wordt 1134 m² op zomerpeilniveau (5,75m+NAP).

De toename van het nieuwe verharde oppervlak zorgt voor een versnelde afvoer van regenwater, in tegenstelling tot het onverharde gebied. Om wateroverlast te voorkomen wordt een sloot gegraven en/of een bestaande watergang verbreed met natuurvriendelijke oever om op die manier het water vertraagd af te voeren.

Er wordt gebruik gemaakt van naadloos aluminium. Het dakwater wordt geloosd op de te graven/verbreden sloot. De beperkte hoeveelheid verontreinigd regenwater wordt geloosd op de spoelwaterkelder.

Waterschap
Het waterschap Rivierenland heeft de watertoets geaccordeerd.

3.10 Flora en Fauna

Natuurwetgeving
De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het 'Natuurbeleidsplan' (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het streekplan is uitgewerkt.

De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. Ruimtelijke ontwikkelingen die effecten hebben op de vastgestelde natuurwaarden van deze gebieden, zijn in beginsel niet toegestaan. Indien er een kans bestaat dat effecten zullen optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden.

De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek) vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen hoeft echter alleen rekening gehouden te worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2' en 'tabel 3' van de Flora- en faunawet, en met vogels. Voor deze soorten moet een ontheffing worden aangevraagd wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot schade aan de soort of verstoring van leefgebied. Voor soorten van 'tabel 3' en vogels geldt hierbij een strenger afwegingskader dan voor soorten van 'tabel 2'. Voor soorten van 'tabel 2' en vogels geldt bovendien dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door LNV goedgekeurde gedragscode. Momenteel zijn echter nog geen algemeen toepasbare gedragscodes voorhanden.

Natuurbeschermingswet
In de directe omgeving van de inrichting zijn gebieden gelegen die vallen onder de werkingssfeer van de Vogel- /Habitatrichtlijn en/of de Natuurbeschermingswet 1998. Het dichtstbijgelegen gebied dat valt onder de werkingssfeer van de Natuurbeschermingswet 1998 is het natuurgebied "Uiterwaarden van de Neder-Rijn". Dit natuurgebied is gelegen op een afstand van ruim 893 meter in noordelijke richting.

Gezien de bovengenoemde afstanden kan worden gesteld dat de realisatie van het plan geen significant negatief effect zal hebben op de beschermingsdoelstellingen voor deze gebieden ten aanzien van geluid, licht, trillingen en verdroging. Met betrekking tot de ammoniakdepositie is er sprake van een afname ten opzichte van de vigerende Natuurbeschermingswetvergunning. De vigerende vergunning is verleend voor een ammoniakemissie van 3.000 kg NH3 voor 1.200 vleeskalveren. In de beoogde situatie worden geen vleeskalveren maar melkkoeien worden gehouden en zal de ammoniakemissie 1.542,8 kg NH3 zijn. Voor deze bedrijfssituatie is een nieuwe vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd.

Flora en faunawet
Voor het plangebied is een quickscan flora en fauna uitgevoerd door Hamabest (milieu- en adviesbureau).12 Op basis van de quickscan is beoordeeld of er voor de voorgenomen ingreep in het plangebied procedurele gevolgen zijn in de zin van een ontheffingsaanvraag ex. artikel 75, vierde lid, onderdeel C, Flora- en faunawet en overige vigerende wetgeving. De voorgenomen activiteiten zullen, zover in het kader van de quickscan bepaald kan worden, naar verwachting geen significant negatief effect hebben op de wezenlijke kenmerken en waarden (kernkwaliteiten) van de aangrenzende EHS. Tevens zijn er geen (streng en strikt) beschermde plant- en diersoorten aangetroffen binnen het plangebied. Op basis van de bevindingen kan geconcludeerd worden dat er in de huidige situatie geen procedurele gevolgen zijn. Daarnaast wordt tijdens de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht genomen voor de dieren en hun leefomgeving. Volgend uit de quickscan kan worden geconcludeerd dat het initiatief niet strijdig is met het gestelde in de flora- en faunawet.

Conclusie
Wat betreft natuurwetgeving en beleid zijn er geen bezwaren of voorwaarden verbonden aan het ruimtelijk plan.

3.11 Archeologische waarden

Sinds de invoering van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ) op 1 september 2007 is de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bodemarchief gedecentraliseerd naar de gemeente. De provincie Gelderland blijft hierbij bestemmingsplannen (en afwijkingen hierop) toetsen op archeologie en cultuurhistorie, maar gaat er daarbij wel vanuit dat de gemeente zijn eigen taak naar behoren zelfstandig zal uitvoeren. De gemeente Overbetuwe heeft voor haar gemeentelijk grondgebied een erfgoedplan13 en een archeologische beleidsadvieskaart14 vervaardigd. Het erfgoedplan beoogt versterking van de plaats en betekenis van cultuurhistorie als factor in het ruimtelijk beleidsproces.

Op de archeologische beleidsadvieskaart ligt het plangebied binnen de zone die is aangeduid als AWV categorie 6: gebieden met een lage archeologische verwachting. Dit betekent dat bij bodemingrepen dieper dan 30 cm-Mv, bij een oppervlakte van 2.500 m² van de ingreep, archeologisch onderzoek verplicht is.

Ter weerzijden van het plangebied zijn reeds drie karterende booronderzoeken uitgevoerd. Omdat deze onderzoeken dezelfde resultaten hebben opgeleverd (geen archeologische vindplaats aanwezig en geomorfologisch gezien bestaat het plangebied uit komafzettingen), wordt ervan uitgegaan dat deze resultaten ook gelden voor het plangebied zelf. Een verkennend booronderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht om tot een onderzoeksadvies te komen. Bovenstaande in ogenschouw nemend wordt een archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht. De geplande ingrepen kunnen, voor zover het archeologische waarden betreft, zonder beperkingen worden uitgevoerd.

Mochten tijdens de geplande werkzaamheden toch archeologische waarden aangetroffen worden dan geldt conform artikel 53 van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg een meldingsplicht bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of het door hem vertegenwoordigd bevoegd gezag, de gemeente Overbetuwe.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving

4.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan De Hel in Randwijk, in het westelijk deel van de gemeente Overbetuwe, en maakt onderdeel uit van het buitengebied. Het plangebied is omgeven door agrarische gronden en enkele agrarische bedrijven. Ten zuiden van het plangebied zijn twee boomkwekerijen gevestigd. Ten westen van het plangebied is een veehouderij gelegen met bijbehorende stallen, silo's e.d.. Nabij en grenzend aan het perceel zijn veel gronden verworven die worden ingezet voor de melkveehouderij en daardoor open en groen blijven.

In de huidige situatie is het plangebied geheel onbebouwd en wordt het gebruikt voor agrarische doeleinden / akkerland.

4.2 Voorgenomen ontwikkeling

De voorgenomen ontwikkeling heeft betrekking op de nieuwvestiging van een grondgebonden melkveehouderij, bestaande uit een rundveestal en een jongveestal, inclusief één bedrijfswoning. Zie afbeelding 3 voor een weergave van de inrichting van het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0198BUITdehel4g-VSG1_0003.png"  
Afbeelding 3: Inrichting plangebied  

Het bedrijf zal de volgende activiteiten uitvoeren:

  • houden van dieren: 140 melkkoeien en 112 stuks vrouwelijk jongvee;
  • stallen van werktuig en materiaal;
  • opslag van vaste en dunne mest;
  • opslag veevoer en kuilvoer;
  • inpandige opslag dieselolie.

Bij het houden van 140 melkkoeien met bijbehorend jongvee is permanent toezicht op het bedrijf noodzakelijk om het bedrijf op normale wijze te kunnen laten functioneren. Zo kan gesteld worden dat er bij melkkoeien nachtelijk toezicht noodzakelijk is. Maar ook in de dagperiode is het noodzakelijk dat de veehouder permanent aanwezig is op het bedrijf. Permanent toezicht is alleen mogelijk op het moment dat de veehouder op het bedrijf woonachtig is.

Voor de tochtigheidswaarneming, de inseminatie en de geboorte van kalveren is veel toezicht en ondersteuning nodig. Er wordt tweemaal daags gemolken, namelijk om 06.00 uur en om 18.00 uur. Er wordt tweemaal daags voer uitgehaald, dit wordt tweemaal daags verstrekt aan de melkkoeien en het vrouwelijk jongvee. Wekelijks vinden er geboortes plaats van kalveren, zoals bekend kalveren koeien vaak gedurende de nachtperiode. Toezicht en hulpverlening bij de geboorte is een vereiste.
Het vrouwelijk jongvee wordt gehouden in leeftijdsgroepen. Het type huisvesting is afgestemd op de leeftijd van de kalveren. In de eerste twee levensweken worden de kalveren in éénlingboxjes gehouden, daarna gaan ze naar strohokken, waarna ze in een ligboxemstal worden gehuisvest. Gedurende de eerste drie á vier maanden krijgen ze speciale kunstmelk dat handmatig verstrekt wordt. Na deze periode wordt langzaam overgeschakeld naar ruwvoer. Het waarnemen van de tochtigheid van vrouwelijk jongvee vergt oplettendheid, vooral als het jongvee in de zomerperiode op het land op afstand is, neemt dit veel tijd in beslag. Het melken en verzorgen van het melk- en jongvee kost dagelijks circa 8-10 manuren. Het melken en voeren vindt veelal op dezelfde tijden plaats.

Initiatiefnemer streeft naar een gezonde bedrijfsstructuur waarbij de diverse productiefactoren met elkaar in balans zijn. Dit betekent concreet dat voldoende gronden aanwezig zijn om te voorzien in de ruwvoer behoefte van het melkvee en voor de afzet van de geproduceerde drijfmest. Het aantal dieren wordt dan voornamelijk bepaald door de beschikbare landbouwgronden. Om die reden heeft initiatiefnemer recent zijn landbouwareaal uitgebreid tot 40 ha. Deze gronden zijn gelegen in de directe omgeving van De Hel 4g (zie afbeelding 2). Door de ligging van de gronden rondom de veehouderij zijn deze ook geschikt voor het toepassen van beweiding. De eigen gronden zijn ook essentieel om te kunnen voldoen aan het principe grondgebonden veehouderij.

Als aanvullende innovatieve technieken worden in de beoogde situatie zonnecollectoren toegepast voor het duurzaam opwekken van energie. Ook is initiatiefnemer voornemens om de mest te gaan scheiden in een dikke en dunne fractie. De mest kan dan gerichter worden toegepast op zijn grond waardoor kunstmest bespaard kan worden en de gewasopbrengsten worden verhoogd.

4.3 Landschappelijke inpassing

Voor de voorgestane ontwikkeling is een erfadvies opgesteld15. Op basis van dit erfadvies is een rapport ten aanzien van de landschappelijke inpassing opgesteld16. De documenten zijn akkoord bevonden door de gemeente. Hieronder worden enkel de conclusies van deze adviezen weergegeven. De volledige rapportages zijn bijlages bij deze toelichting.

Erfadvies
Uitgangspunten en randvoorwaarden:

  • a. Tussen het nieuwe erf en de boomkwekerij komt een bomenrij. Deze loopt door over de oost-west georiënteerde kavelgrens, aan deze zijde kan met een geriefbosje het contrast tussen het bebouwde erf en de open weiden versterkt worden. Dit draagt bij aan de kleinschaligheid en afwisseling van de oeverwal en verzacht de bebouwing. Deze singel loopt niet helemaal tot aan de weg, de voorzijde open blijft en het huis in het zicht blijft (oranje pijlen).
  • b. De woning komt op beperkte afstand van de schuren zodat de gebouwen samen met het groen één ensemble vormen. De voorzijde van het erf wordt eenvoudig en groen ingericht. De beplanting op het voorerf is gelaagd met een haag, grote solitair en bijvoorbeeld een hoogstamboomgaard.
  • c. Voor de waterberging wordt er een wadi met natuurvriendelijke oevers aangelegd.
  • d. De toekomstige silo’s worden naast en bijvoorkeur tussen de gebouwen geplaatst. Ze zijn niet hoger dan de nok van de schuur.
  • e. De schuren hebben een enkelvoudige hoofdvorm, één laag met donker zadeldak. Gebruik sobere en donkere materialen die passen bij de directe (agrarische) omgeving. De vormgeving moet het karkater van het gebouw ondersteunen.
  • f. Het bovenstaande geldt ook voor de jongveestal met werktuigberging. Een deel van de schuur ligt in de milieucirkel, dit is de berging zonder dieren. Zo kan de schuur wat dichter naar de weg geplaatst worden.
  • g. Verharding wordt tot het hoogstnoodzakelijke beperkt, bij voorkeur alleen de oprit, het erf voor de schuren, tussen de schuren en bij de kuilplaten en niet aan de slootzijden van het erf.
  • h. Ook aan de oostzijde komt een bomenrij zodat het beeld van de schuren wordt verzacht. Ook deze beplanting laat het zicht op de woning vanaf de weg vrij (oranje pijlen).

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0198BUITdehel4g-VSG1_0004.png"  
Afbeelding 4: Schets uitwerking van de uitgangspunten en randvoorwaarden Erfadvies
 

De schuren worden verder naar achter gesitueerd dan de overige bebouwing langs De Hel vanwege de verplichte afstand tot de naastgelegen woning van de boomkwekerij. De schuren blijven wel binnen de verkaveling van naastgelegen boomkwekerijen waardoor de afwisseling in open en gesloten ruimten, kenmerkend voor de oeverwal, behouden blijft. Door de woning op beperkte afstand van de schuren te plaatsen en de ruimte daarvoor open en groen te laten vormen de gebouwen met het groen één ensemble. Daarmee vormt deze locatie een uitzondering op de andere erven langs De Hel. Door een goede landschappelijke inpassing kan de invloed van de bebouwing op het landschap verzacht worden en het kleinschalige karakter van de oeverwallen worden versterkt.

Door de vestiging van de melkveehouderij met bijbehorende omliggende gronden wordt voorkomen dat het gebied dicht slibt met boomkwekerijen en blijft de afwisseling en kleinschaligheid behouden.

Landschappelijke inpassing
De landschappelijke inpassing is een concrete, landschappelijke uitwerking van het erfadvies.

De nadruk ligt in het landschappelijk inrichtingsplan op het behouden van de structuren kenmerkend voor de Oeverwal, de openheid van de akkercomplexen en de kommen en het verdichten van het overige landschap door toevoeging van lanen, erf- en kavelbeplanting. De hieronder beschreven elementen zijn terug te vinden op de bijgevoegde plankaart:

  • Knip- en scheerweg: een haagstructuur langs de inrit en een haagstructuur langs de tuin. Er ontstaat zo een natuurlijke scheiding tussen erf en de omringende landerijen en tussen tuin en bedrijf;
  • Solitaire boom: beeldbepalende boom aan de voorzijde van het erf;
  • Bomenrij: een bomenrij langs de westzijde van het erf, inpassing van de schuren;
  • Elzenhakhoutsingel: langs de oostzijde van het perceel, door het transparante karakter van een elzensingel blijft de beleefbaarheid van het achterliggende landschap behouden;
  • Hoogstamboomgaard: boomgaard ten oosten van de woning. Hiermee wordt aangesloten bij het karakter van de oeverwal;
  • Vogelbosje en geriefbosje: geriefhoutbosje op het achtererf, zo ontstaat er contrast tussen het bebouwde erf en de open weiden;
  • Poel: poel op het achtererf;
  • Bessenstruweel: tussen boomgaard en stal een bessenstruweel wat aansluit op de elzensingel waardoor er een natuurlijke gelaagdheid ontstaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0198BUITdehel4g-VSG1_0005.png"  
Afbeelding 5: Plankaart landschappelijke inpassing  

4.4 Verkeer en parkeren

Ten behoeve van de realisatie van de melkveehouderij met één bedrijfswoning dienen op eigen terrein parkeerplaatsen aanwezig te zijn. Op het terrein is ruimte voor deze parkeerplaatsen. Voor wat betreft parkeren zijn er dan ook geen belemmeringen voor de voorgestane ontwikkeling.

Het aantal verkeersbewegingen zal als gevolg van de realisatie van de melkveehouderij met bedrijfswoning toenemen. Dit is echter beperkt, waardoor er voor wat betreft de verkeersafwikkeling geen belemmeringen zijn voor de voorgestane ontwikkeling.

 

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Algemene opzet

Inleiding
Dit hoofdstuk bevat de concrete vertaling van het beleidsgedeelte (voorafgaande hoofdstukken) in het juridisch gedeelte van het bestemmingsplan (de verbeelding en regels).

Het bestemmingsplan 'Buitengebied, De Hel 4g, Randwijk' bestaat uit de volgende onderdelen:

De toelichting
In de toelichting is de ontwikkeling verantwoord, zowel op basis van het beleid, als op basis van milieu-hygiënische aspecten, aangevuld met een toelichting op de juridische opzet.

De bestemmingsregels
De bouw- en gebruiksregels binnen de verschillende bestemmingen. Daarnaast zijn afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden opgenomen, om het plan de benodigde flexibiliteit te geven.


De verbeelding
Op de verbeelding zijn de bestemmingen 'Agrarisch', 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' en 'Waarde – Archeologische verwachting 3 en 4' opgenomen.

De opzet van het plan
Het bestemmingsplan is een juridisch plan, dat bindend is voor de burgers en voor de overheid. Qua systematiek is aangesloten bij het bestemmingsplan 'Buitengebied'.

Bouwplan
Indien een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend wordt, zijn in eerste instantie de bestemming met bijhorende regels van belang. Als het nieuwe en het beoogde gebruik past binnen de toegekende bestemming dan kan de omgevingsvergunning worden verleend.

5.2 Toelichting op de verbeelding

Bestemmingen
Op de verbeelding zijn de bestemmingen onderscheiden. De bestemmingen zijn afgeleid uit het gebruik (de aanwezige functies). De bestemmingen vormen het zogenaamde casco van het plan, waarvan in beginsel niet mag worden afgeweken.

Agrarisch
Voor de gronden geldt de bestemming Agrarisch, die reeds in het bestemmingsplan 'Buitengebied' is opgenomen voor de gronden binnen het plangebied. Deze regels sluiten aan bij dit bestemmingsplan. Op de gronden is een bouwvlak opgenomen waarbinnen de gebouwen ten behoeve van het agrarisch bedrijf zijn toegestaan.

Leiding - Hoogspanning
In het plan is een dubbelbestemming opgenomen, ten behoeve van de bescherming van de hoogspanningsverbinding. Naast de betreffende dubbelbestemming hebben de betrokken gronden altijd nog een hoofdbestemming, zoals 'Agrarisch'. De bepalingen van de hoofdbestemming en de dubbelbestemming zijn dan beide van toepassing. Bij strijd tussen deze bepalingen prevaleren de bepalingen van de dubbelbestemming. De reden hiervoor is dat de belangen van de dubbelbestemming zwaarder wegen dan die van de hoofdbestemming.

Waarde-Archeologische verwachting 3 en 4
In het plan is een dubbelbestemming opgenomen, ten behoeve van archeologische waarden in of nabij het plangebied. Naast de betreffende dubbelbestemming hebben de betrokken gronden altijd nog een hoofdbestemming, zoals 'Agrarisch'. De bepalingen van de hoofdbestemming en de dubbelbestemming zijn dan beide van toepassing. Bij strijd tussen deze bepalingen prevaleren de bepalingen van de dubbelbestemming. De reden hiervoor is dat de belangen van de dubbelbestemming zwaarder wegen dan die van de hoofdbestemming.

Hoofdstuk 6 Financiële toelichting

Kostenverhaal
Uitgangspunt voor de beoogde ontwikkelingen is dat deze voor de gemeente budgetneutraal worden ontwikkeld. Op grond van artikel 6.12 lid 1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) in samenhang met artikel 6.12 lid 4 Wro is de gemeenteraad van Overbetuwe verplicht om de kosten te verhalen en een exploitatieplan vast te stellen gelijktijdig met het besluit (het bestemmingsplan) waarop het exploitatieplan betrekking heeft. Niet in alle gevallen is de gemeenteraad verplicht een exploitatieplan vast te stellen. Op grond van artikel 6.12 lid 2 kan de gemeenteraad van de gemeente Overbetuwe besluiten geen exploitatieplan vast te stellen als aan de cumulatieve bepalingen van artikel 6.12, lid 2 sub a, b en c is voldaan.

Met onderhavig bestemmingsplan wordt een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro mogelijk gemaakt. Echter is met de ontwikkelende eigenaar van de gronden die binnen het plangebied gelegen zijn, een anterieure overeenkomst gesloten zoals is bepaald in artikel 6.24 Wro, voordat het bestemmingsplan is vastgesteld, zodat de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan niet geldt. In deze anterieure overeenkomst zijn afspraken gemaakt over het verhaal van kosten op afdoende wijze vastgelegd.

Financiële haalbaarheid
De ontwikkelaar beschikt over voldoende middelen om de voorgestane ontwikkeling te kunnen realiseren. De planologische ontwikkeling leidt tot een waardevermeerdering van de grond. De kosten die initiatiefnemer maakt zijn een investering ten einde de waardevermeerdering te kunnen realiseren. Er zijn geen onvoorziene hoge kosten te verwachten. Ook is er geen sprake van onzekere financiële bijdragen van anderen. De financieel-economische haalbaarheid is hiermee in voldoende mate aangetoond.

Hoofdstuk 7 Overleg en inspraak

7.1 Inleiding

De procedures voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien kan het noodzakelijk zijn om belanghebbenden de gelegenheid te bieden om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Dit is afhankelijk van de inspraakverordening van de gemeente. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

7.2 Inspraak

De Wet ruimtelijke ordening zelf bevat geen bepalingen omtrent inspraak. Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Voor het onderhavige bestemmingsplan heeft gezien de zeer geringe ingreep geen inspraak plaatsgevonden.

7.3 Overleg

Artikel 3.1.1. van het besluit ruimtelijke ordening geeft aan dat het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Er is contact geweest met de provincie Gelderland en het waterschap Rivierenland. Het waterschap is akkoord met de opgenomen waterparagraaf. Provincie Gelderland heeft aangegeven dat vooroverleg over dit bestemmingsplan niet noodzakelijk is.

7.4 Vaststellingsprocedure

De vaststellingsprocedure van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden volgens artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan heeft in dit kader gedurende een periode van zes weken ter visie gelegen. Gedurende deze periode zijn geen zienswijzen kenbaar gemaakt tegen het plan. Het plan is op 19 mei 2015 ongewijzigd door de gemeenteraad vastgesteld.

7.5 Beroep

Na vaststelling wordt het bestemmingsplan voor de tweede maal zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden tegen het vaststellingsbesluit beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Indien geen beroep wordt ingesteld, is het plan na deze beroepstermijn onherroepelijk en treedt het plan in werking.