direct naar inhoud van Toelichting
Plan: In de Mehre 85-87 te Susteren
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op de realisatie van zes woningen op de locatie In de Mehre 58-87 in Susteren, op de percelen kadastraal bekend als Susteren, sectie D, nummers 5273 en 6494 en een klein deel van 6976. De realisatie van de woningen is op basis van het op 26 mei 2016 vastgestelde bestemmingsplan 'Stedelijk gebied' en de op basis daarvan van toepassing zijnde bestemming 'Detailhandel' niet toegestaan. De gemeente Echt-Susteren heeft echter aangegeven bereid te zijn medewerking te verlenen aan het initiatief. Middels het voorliggende bestemmingsplan wordt daarom voorzien in een juridisch-planologisch kader waarbinnen de ontwikkeling van de woningen mogelijk wordt gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0001.png"  
Topografische kaart met ligging plangebied (rode pijl) (Bron: http://pdokviewer.pdok.nl)  

Leeswijzer
In hoofdstuk 2 worden de uitgangspunten uit het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid verwoord die betrekking hebben op onderhavig initiatief. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de huidige situatie beschreven en komt in dit hoofdstuk tevens de toekomstige ontwikkeling aan bod. Hoofdstuk 4 beschrijft de toetsing aan milieu- en overige onderzoeksaspecten op deze locatie. In hoofdstuk 5 worden de planstukken beschreven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan en in hoofdstuk 7 worden de resultaten van het voorgeschreven vooroverleg benoemd. In hoofdstuk 8 ten slotte wordt de wettelijke procedure beschreven.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het rijks, provinciaal en gemeentelijk beleid dat betrekking heeft op het voorliggende plan.

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft de Rijksoverheid de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In deze Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit op nationaal niveau. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om deze door te vertalen en zelf oplossingen te creëren.

Het Rijk richt zich met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Voor wat betreft het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid zet het Rijk zich in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden drie hoofddoelen genoemd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijkeconomische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd, waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Relevante nationale belangen voor het plangebied zijn als volgt:

  • verbetering van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water), bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s;
  • ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke
  • kwaliteiten;
  • ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten.


Afweging Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Voor het plangebied geldt uiteraard dat voldaan dient te worden aan de voorwaarden van zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen. Voor het overige is sprake van een lokale ontwikkeling, waarbij geen nationale belangen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte direct in het geding zijn.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Barro in werking getreden. Voor de nationale belangen die kaderstellend zijn voor besluiten van gemeenten zijn in het Barro regels opgenomen die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen. Zij strekken ertoe dat de nationale ruimtelijke afweging, die door het kabinet in samenspraak met de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal is gemaakt, bij besluitvorming over bestemmingsplannen wordt gerespecteerd.

Onderwerpen waarvoor het rijk ruimte vraagt zijn de mainportontwikkeling van Rotterdam, bescherming van de waterveiligheid in het kustfundament en in en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, zoals de Beemster, de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam en de uitoefening van defensietaken.

In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijksvaarwegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS), de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater langs de Maas en maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer.

Afweging Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Er zijn geen regels in het Barro die van toepassing zijn op het plangebied en de daarbinnen beoogde ontwikkelingen.

2.1.3 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

De Rarro is gebaseerd op het Barro. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende gebieden, objecten worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In het Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven. Het plangebied is niet gelegen binnen (de invloedssfeer van) een van de in de Rarro genoemde gebieden of objecten.

Afweging Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Vanuit het Rarro bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

2.1.4 Besluit ruimtelijke ordening (Ladder voor duurzame verstedelijking)

In de genoemde Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de “Ladder voor duurzame verstedelijking” geïntroduceerd en verankerd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Het doel van de ladder is enerzijds een goede ruimtelijke ordening te bereiken door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden en anderzijds de gemeenten en de provincies te ondersteunen in de vraaggerichte programmering van hun grondgebied. Dat betekent dat overheden nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten motiveren, met oog voor de onderliggende vraag en -indien sprake is van een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied- de beschikbare ruimte binnen het bestaande stedelijke gebied. Vraaggerichte programmering en realisering van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio’s leefbaar te houden. Doordat de ruimte zorgvuldig wordt benut kan overprogrammering worden voorkomen.

Het is hierbinnen belangrijk dat er sprake dient te zijn van een behoefte aan de stedelijke ontwikkeling, die bij voorkeur binnen het bestaande stedelijk gebied kan worden voorzien. Dit door bijvoorbeeld benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.

Afweging Besluit ruimtelijke ordening.
De Ladder voor duurzame verstedelijking is voor dit project niet van toepassing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat bij een ontwikkeling van een beperkt aantal woningen (minder dan 12) geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is dan ook niet van toepassing' (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921, ABRvS 18 december 2013, ECLI:RVS:2013:2471, resp. ABRvS 9 april 2014, ECLI:RVS:2014:1252).

De (regionale) afweging voor de ontwikkeling van de woningen is opgenomen in de paragrafen 2.2 en 2.3.

2.1.5 Wet milieubeheer

In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:

  • a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
  • b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.

Afweging Wet milieubeheer.
De afweging met betrekking tot de m.e.r.-(beoordelings)plichtigheid van dit bestemmingsplan, is opgenomen in paragraaf 4.1.6.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Provinciaal omgevingsplan Limburg 2014

Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten van Limburg het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL 2014) vastgesteld. In het plan staat de toekomst van Limburg beschreven op het gebied van wonen, werken, recreatie, natuur. Maar het plan gaat ook over zaken als milieu en water, en hoe bijvoorbeeld de waterkwaliteit kan worden verbeterd en overstromingen voorkomen.

Op de kaart 'Zonering Limburg' van het POL 2014 ligt het plangebied in de zone 'overig bebouwd gebied'. Overige bebouwde gebieden zijn gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen met deels een stedelijk karakter en deels een dorps karakter. Accenten worden gelegd op:

  • transformatie regionale woningvoorraad;
  • bereikbaarheid;
  • balans voorzieningen en detailhandel;
  • stedelijk groen en water;
  • kwaliteit leefomgeving.

De realisatie van woningbouw past bij uitstek binnen het 'overig bebouwd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0002.png"  
Uitsnede POL-kaart 'Zonering Limburg' met aanduiding ligging plangebied (rood omlijnd)  


Afweging POL 2014
De realisering van de woningen past binnen de uitgangspunten en doelstellingen voor de zone 'overig bebouwd gebied'. Het plan past daarmee binnen het POL 2014.

2.2.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 ook de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL 2014 juridische binding te geven. Het hoofdstuk Ruimte bevat een aantal instrumenten die gericht zijn op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van het POL 2014. In par. 2.4 van de verordening wordt aangegeven dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg niet voorziet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg.

Afweging Omgevingsverordening Limburg 2014
Uit de kaarten behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 blijkt dat het plangebied niet binnen een grondwaterwingebied, maar wel binnen een grondwaterbeschermingsgebied ligt. Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is hiervoor de gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' (artikel 7.1) opgenomen in dit bestemmingsplan. Binnen het grondwaterbeschermingsgebied gelden verboden op diverse activiteiten die de kwaliteit van het grondwater kunnen schaden. Aangezien geen van dergelijke activiteiten zijn voorzien, vormt de ligging in het grondwaterbeschermingsgebied geen belemmering.

Voor wat betreft de Ladder voor duurzame verstedelijking zoals opgenomen in artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt verwezen naar paragraaf 2.1.4. Volgens artikel 2.2.2, lid 2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 dienen bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumenten en beeldbepalende gebouwen te worden onderzocht. In het voorliggende geval is sprake van de sloop van verouderde niet monumentale of beeldbepalende bebouwing, waarbij ter plaatse wordt voorzien in hoogwaardige nieuwbouw ten behoeve van een woonfunctie die ter plaatse beter inpasbaar is dan de huidige detailhandelsfunctie. Het herbenutten van leegstaande monumenten en beeldbepalende gebouwen is hierbij niet aan de orde.

Voor wat betreft de toevoeging van woningen aan de bestaande planvoorraad in relatie tot de Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg wordt verwezen naar par. 2.3.1.
Het plan voldoet gezien het bovenstaande aan de regels van de Omgevingsverordening Limburg 2014.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg

De gemeenten Echt-Susteren, Leudal, Maasgouw, Roerdalen, Roermond, Nederweert en Weert hebben in samenwerking met de provincie Limburg op 17 december 2014 de 'Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving' vastgesteld. De Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving is de basis voor het geven van sturing aan en voeren van regie over het in de regio te voeren beleid op het vlak van wonen, zorg en woonomgeving. De Structuurvisie is een antwoord op de vraag hoe om te gaan met de actuele en te verwachten demografische en economische ontwikkelingen.

De planperiode van de Structuurvisie is 2014 tot en met 2017. De visie is tevens een basis voor afspraken op de middellange termijn (2018 tot en met 2023).

De Structuurvisie is een samenhangende rapportage met daarin opgenomen de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingsrichtingen, uitgewerkt op gemeentelijk niveau. De Structuurvisie is vastgesteld door de zeven afzonderlijke gemeenteraden. Per gemeente is in de Structuurvisie een zogenaamde kwaliteitsenvelop opgenomen die richting geeft aan de kwalitatieve opgave op het gebied van wonen en ook wonen met zorg in de te onderscheiden kernen en wijken. Voor de gemeente Echt-Susteren wordt gesteld dat van 2014 tot 2024 een groei is berekend van circa 270 huishoudens. Op basis van de 'Kwaliteitsenvelop Echt-Susteren' vallen seniorenwoningen (zowel in de huur- als koopsector) binnen het kansrijke segment. Er is kortom behoefte aan seniorenwoningen, waarmee de ontwikkeling vanuit zowel kwantitatief als kwalitatief oogpunt past binnen de gestelde beleidskaders.

Afweging regionale structuurvisie
In het voorliggende geval is sprake van de invulling van een concrete behoefte die zowel vanuit kwantitatief als kwalitatief oogpunt past binnen de kaders van de Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie 2012-2025: Ontwikkelen met kwaliteit

Op 12 december 2012 heeft gemeenteraad van Echt-Susteren de 'Structuurvisie 2012-2025 - Ontwikkelen met kwaliteit' vastgesteld. Voor zowel het buitengebied als het stedelijk gebied formuleert de structuurvisie een aantal ambities. Het realiseren van deze ambities draagt bij aan het halen van de algemene gemeentelijke doelstelling om ook in 2025 en lang daarna een aantrekkelijke gemeente te zijn waar het prettig wonen, werken en recreëren is. De ambities voor het stedelijk gebied zijn als volgt:

  • a. Realisatie van een woningvoorraad die kwantitatief en kwalitatief aansluit op de vraag;
  • b. Gericht ruimtegebruik voor en door alle typen bedrijven;
  • c. Concentratie van verstedelijking gericht op behoud van een onderscheidend detailhandelsaanbod;
  • d. Concentratie en combinatie van maatschappelijke voorzieningen;
  • e. Behoud van (be)leefbare kernen;
  • f. Optimale bereikbaarheid van stedelijke functies;
  • g. Het zijn van een veilige en duurzame gemeente.

Voor wat betreft wonen ligt in het stedelijk gebied de nadruk op inbreiden, herstructureren en temporiseren. Daarbij wordt ingezet op reductie van (onbenutte) particuliere bouwrechten.

Het aantal woningen in Echt-Susteren bedroeg op het moment van vaststelling van de structuurvisie ruim 14.000. Het merendeel hiervan ligt in het stedelijk gebied, de rest in het buitengebied. De gemeente beschikt over een voortreffelijke ontsluiting naar stedelijke (werk)gebieden in binnen- en buitenland. Dit biedt kansen voor het behouden van de huidige inwoners en het aantrekken van nieuwe. Daarnaast is de kwaliteit van woning en woonomgeving van toenemend belang. De gemeente wil de regie nemen om deze kwaliteit van de woonomgeving in de breedste zin des woords, zowel in bestaande woongebieden alsook bij nieuwe projecten te verbeteren c.q. garanderen. Op die manier blijft het overal in de gemeente goed toeven en worden de kansen op het aantrekken van mensen van buiten de gemeente vergroot.

Voorkomen moet worden dat het leegstandspercentage verder oploopt, want dit komt de kwaliteit en leefbaarheid van de kernen niet ten goede. Duidelijke keuzes zijn nodig. Als hoofdlijn geldt dat nieuwe woningen in (hoofd)kernen nadrukkelijk de voorkeur hebben boven nieuwe woningen in buitengebied. Dit enerzijds om krachtige leefbare kernen te houden zonder lege, rotte plekken en anderzijds om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan, het buitengebied haar landelijk karakter te laten behouden, omgevingskwaliteiten niet aan te tasten en conflicten met het agrarisch belang te voorkomen.

De kwantitatieve- en de kwalitatieve woningbehoefte zijn in een tabel in de structuurvisie per kern inzichtelijk gemaakt. Voor de kern Susteren wordt daarin aangegeven dat er 2 'harde plannen' zijn en dat er voor de periode 2011 - 2025 een woningvoorraadbehoefte is van 97. Verder wordt aangegeven dat woningbouw vanuit kwalitatief oogpunt dient te worden afgestemd op de actuele behoefte, waarbij onder meer vraag is naar seniorenwoningen.

Afweging Structuurvisie 2012 - 2025
De te realiseren seniorenwoningen passen binnen de in de structuurvisie aangegeven woningvoorraadbehoefte van 97 woningen in de periode 2011 - 2025. Daarnaast wordt invulling gegeven aan de vraag naar seniorenwoningen. Gezien het bovenstaande is de ontwikkeling passend binnen de Structuurvisie 2012 - 2025.

2.4.2 Uitvoeringsnotitie Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving

In mei 2015 is ter uitvoering van de regionale structuurvisie de gemeentelijke 'Uitvoeringsnotitie Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving' vastgesteld.

De Regionale Structuurvisie Wonen legt Echt-Susteren op om zijn planvoorraad of plancapaciteit terug te brengen van 914 wooneenheden naar 590 wooneenheden, een sanering van 324 wooneenheden dus. Daarnaast mogen er 320 woningen meer gebouwd worden dan de op basis van demografische ontwikkelingen 2014 van het aantal huishoudens ingeschatte lokale behoefte. Een verdere uitvoeringsafspraak is dat 40% van de door te voeren sanering (130 wooneenheden) op 1-1-2018 gerealiseerd moet zijn en dat tot 1-1-2018 er 235 woningen gebouwd mogen worden.

In de periode 2018-2023 moeten er dan nog 194 wooneenheden uit de planvoorraad gesaneerd worden en mogen er nog 355 nieuwe woningen gebouwd worden. De niet gerealiseerde wooneenheden uit de periode 2014-2018 mogen niet worden doorgeschoven naar de volgende periode. De regionale structuurvisie wordt in 2018 geactualiseerd en daarbij wordt de bouwcapaciteit per gemeente opnieuw vastgesteld op basis van de dan geldende prognose van de huishoudensontwikkeling en het daadwerkelijk gerealiseerde aantal woningen in de afgelopen jaren. Zoals gezegd kunnen prognoses in 2018 als gevolg van vestigingen van nieuwe inwoners uit binnen- of buitenland er geheel anders uitzien dan thans wordt ingeschat. Op basis van de vastgestelde regionale structuurvisie hebben de gemeenten de vrijheid de sanering van de plancapaciteit zelf in te vullen.

In de Uitvoeringsnotitie is een voorkeursvolgorde aangebracht ten aanzien van het benutten van de beschikbare contingenten:

  • 1. Rotte Plekken;
  • 2. Kleine projecten in de kernen;
  • 3. Herstructurering;
  • 4. Directe particuliere bouwtitels;
  • 5. Wijzigingsbevoegdheden – indirecte bouwtitels,

Daarbij worden de eerste drie categorieën als meest gewenste ontwikkelingsvormen gezien.

Afweging Uitvoeringsnotitie Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving
In het voorliggende geval is sprake van een herstructureringslocatie, waarbij een detailhandelsbestemming te midden van woningen wordt gewijzigd naar een woonbestemming ten behoeve van seniorenwoningen. Feitelijk wordt een detailhandelsfunctie in de periferie gesaneerd en wordt een ruimtelijke kwaliteitsverbetering bewerkstelligd aan de entree van het woongebied 'In de Mehre'.

Met de ontwikkeling wordt kortom invulling gegeven aan de eerste drie aspecten uit de voorkeursvolgorde. Vanuit deze achtergrond is de ontwikkeling dan ook passend binnen de uitvoeringsnotitie.

2.4.3 Gemeentelijk Kwaliteitsmenu (GKM)

De gemeente Echt-Susteren heeft in haar Structuurvisie 2012-2025 het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) uitgewerkt tot een Gemeentelijk Kwaliteitsmenu (GKM). In de structuurvisie is het LKM vertaald naar de specifieke gemeentelijke situatie.

Het basisprincipe van dit GKM is dat indien bepaalde ontwikkelingen in het buitengebied en delen van het stedelijk gebied ter plaatse leiden tot verlies aan omgevingskwaliteit, dit verlies gecompenseerd dient te worden door een kwaliteitsverbeterende maatregel en/of een financiële bijdrage. De ambitie is dat per saldo de kwaliteit toeneemt.

Het GKM is van toepassing op vanuit ruimtelijk-functioneel oogpunt gezien niet-onaanvaardbare ruimtelijke ontwikkelingen die via een projectafwijking, wijziging of herziening van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Kenmerkend voor de bedoelde ontwikkelingen is dat het veelal nieuwe functies zijn die een nieuw ruimtebeslag leggen met daaraan verbonden specifieke ruimtelijke invloeden op de omgeving. Het GKM is met name van toepassing op het buitengebied. Dit betreft het gebied dat gelegen is buiten de (door de provincie getrokken) rode contour.

Op onderdelen is het GKM doorgetrokken naar het stedelijk gebied. Het gaat daarbij met name om ontwikkelingen die ruimtelijk-functioneel toelaatbaar zijn, maar minder gewenst, omdat ze botsen met andere beleids- of projectdoelen. Om die reden wordt er een kwaliteitsbijdrage gevraagd om een investering elders in het stedelijk gebied te kunnen doen ter compensatie.

Dit betreft met name het herstructureren van woongebieden waarbij per saldo het aantal woningen toeneemt. De gemeente heeft daarbij de mogelijkheid om, indien binnen de behoefte wordt gebleven en/of oplossingen of saneringen worden geboden voor ruimtelijke of milieuhygiënische knelpunten, af te zien van een GKM-bijdrage.

Afweging GKM
Het voorliggende plan betreft de ontwikkeling van zes seniorenwoningen binnen bestaand stedelijk gebied. Aangezien het plan niet past in het bestemmingsplan en er sprake is van het toevoegen van vijf (schaarse) woningbouwcontingenten (zes minus de reeds aanwezige bedrijfswoning), wordt op grond van het Gemeentelijk Kwaliteitsmenu (GKM) een tegenprestatie gevraagd. In casu houdt dit in dat per appartement € 7.500,- bij de initiatiefnemer in rekening wordt gebracht (totaal: € 37.500,-). Daarnaast wordt aan de ontwikkeling de inspanningsverplichting verbonden om aan het pand Stationsweg 86-96 een ruimtelijke/visuele verbetering tot stand te brengen. Er is momenteel sprake van een rommelige
situatie en het naastliggende perceel kan vooralsnog nog niet in ontwikkeling genomen worden
vanwege een lopend huurcontract.

Zowel de financiële vergoeding alsook de kwaliteitsverbetering worden in een exploitatieovereenkomst opgenomen. Hiermee voldoet het plan aan het GKM.

2.4.4 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen in het op 26 mei 2016 door de gemeenteraad van Echt-Susteren vastgestelde bestemmingsplan 'Stedelijk gebied'. Het plangebied is daarin grotendeels bestemd tot 'Detailhandel' en voor een klein deel tot 'Verkeer'. Verder is de gebiedaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' van toepassing.

De voor 'Detailhandel' aangewezen gronden zijn onder meer bestemd voor detailhandel en dienstverlening, waarbij tevens een bedrijfswoning is toegestaan. De realisatie van reguliere woningen is binnen deze bestemming niet toegestaan. Binnen de bestemming 'Verkeer' is het gebruik ten behoeve van woondoeleinden evenmin toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0003.png"  
Uitsnede uit verbeelding bestemmingsplan 'Stedelijk gebied' met het plangebied rood omlijnd.  


Afweging vigerend bestemmingsplan 'Stedelijk gebied'.
Omdat regulier woongebruik binnen de geldende bestemming niet is toegestaan, is het plan strijdig met het vigerende bestemmingsplan.

2.4.5 Facetbestemmingsplan 'Cultuurhistorie Echt-Susteren'

Het plangebied is tevens gelegen binnen het facetbestemmingsplan 'Cultuurhistorie Echt-Susteren'. Dit bestemmingsplan is op 22 september 2016 door de raad van de gemeente Echt-Susteren vastgesteld. Het betreft een overkoepelend bestemmingsplan voor de gemeente Echt-Susteren waarin het cultuurhistorisch beleid is opgenomen. Het plangebied betreft het gehele grondgebied van de gemeente Echt-Susteren.

De doelstelling van dit bestemmingsplan is om de bescherming van cultuurhistorisch waardevolle gebieden en gebouwen te vertalen in één bestemmingsplan. Dit wordt gedaan door de gebieden en de gebouwen met een cultuurhistorische waarde te koppelen aan een vergunningstelsel.

Voor het meest noordelijke deel van het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' opgenomen. Daarnaast is de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - cultuurhistorische ensemble Mariaveld Stationsstraat'. Deze aanduiding is, voor zover het de direce omgeving van het plangebied betreft, met name opgenomen voor de aanwezige bebouwing aan de Stationsstraat en niet zozeer voor de bebouwing aan de In de Mehre. Met de voorgenomen sloop van de verouderde bestaande bebouwing en de beoogde nieuwbouw, wordt dan ook geen invloed uitgeoefend op het cultuurhistorisch ensemble.

Afweging vigerend bestemmingsplan 'Cultuurhistorie Echt-Susteren'.
Met de realisatie van de zes woningen wordt geen negatieve invloed uitgeoefend op de cultuurhistorisch waardevolle elementen in de omgeving. Het bestemmingsplan 'Cultuurhistorie Echt-Susteren' vormt kortom geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

2.5 Afweging beleidskader

Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen realisatie van het bouwplan past binnen het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid, met uitzondering van de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan voor het plangebied. Middels het voorliggende bestemmingsplan wordt de mogelijkheid voor de realisatie van het woningbouwplan juridisch-planologisch geregeld.

Hoofdstuk 3 Gebieds- en projectomschrijving

In dit hoofdstuk worden zowel het gebied waar de ontwikkeling plaats gaat vinden als het project zelf beschreven. Tevens wordt ingegaan op de stedenbouwkundige en ruimtelijke effecten van het project.

3.1 Beschrijving plangebied

Het plangebied is gesitueerd aan de In de Mehre 85-87, op de percelen kadastraal bekend als Susteren, sectie D, nummers 5273 en 6494 en een klein deel van 6976. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 740 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0004.png"  
Luchtfoto plangebied en directe omgeving, met het plangebied rood omlijnd.  


In de huidige situatie is het plangebied volledig verhard, met de bestaande bebouwing ten behoeve van de detailhandelsvestiging met bedrijfswoning en de verharde voorzijde met parkeerplaatsen.

In de directie omgeving zijn aan zowel de noordzijde, westzijde als zuidzijde woningen aanwezig. Aan de oostzijde van het plangebied ligt een groenstrook, met op enige afstand daarachter de spoorlijn Roermond - Sittard.

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0005.jpg"  
Zicht op de straat In de Mehre, het plangebied en de Stationsstraat.  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0006.jpg"  
Zicht op de spoorlijn Roermond - Sittard, de geluidwal en de straat In de Mehre, gezien vanaf de Stationsstraat.  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0007.jpg"  
Zicht op het plangebied, gezien vanuit het noordoosten.  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0008.jpg"  
Zicht op het plangebied, gezien vanuit het zuidwesten.  

3.2 Beschrijving project

Het voorliggende initiatief voorziet in de ontwikkeling van een zestal seniorenappartementen ter plaatse van de huidige detailhandelsvestiging met bijbehorende bedrijfswoning aan de In de Mehre 85-87. De woningen worden uitgevoerd in twee bouwlagen met een plat dak, zoals weergegeven op de navolgende 3d-impressies.

De woningen worden ontsloten op de voorliggende weg In de Mehre. Het parkeren wordt voor een groot deel ingevuld op eigen terrein door te voorzien in 9 parkeerplaatsen. Daarnaast worden 3 parkeerplaatsen in het openbaar gebied toegerekend aan het plangebied (zie ook paragraaf 4.4.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0009.png"  
Weergave verbeelding, met bestemming 'Wonen' en bouwvlak waarbinnen in de toekomstige situatie bebouwing is toegestaan.  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0010.jpg"  
 
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0011.jpg"  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0012.jpg"  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0013.jpg"  
afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0014.jpg"  
3D-impressies toekomstige situatie.  

3.3 Ruimtelijke en stedenbouwkundige effecten

Ruimtelijk en functioneel gezien past de beoogde bebouwing goed in de omgeving. Er is sprake van herstructurering van een perifere detailhandelslocatie, waarbij de detailhandelsfunctie wordt gesaneerd en wordt vervangen door een beter in de woonomgeving en bij de entree van het woongebied 'In de Mehre' passende woonfunctie.

Met de nieuwe invulling is verder sprake van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering, waarbij verouderde bebouwing wordt vervangen door kwalitatief hoogwaardige nieuwbouw binnen een woonsegment waar op dit moment behoefte aan is. De beoogde bebouwing past met de twee bouwlagen goed in de stedenbouwkundige structuur van de directe omgeving.

Het heeft kortom zowel op korte als op (middel)lange termijn positieve ruimtelijke, functionele en stedenbouwkundige effecten tot gevolg voor de omgeving.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

In dit hoofdstuk worden de noodzakelijke onderzoeksaspecten behandeld welke in het kader van de realisatie van de nieuwe (milieugevoelige) bestemming nader onderzocht dienen te worden.

4.1 Milieuaspecten

4.1.1 Geluid
4.1.1.1 Algemeen

Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van geluidsgevoelige objecten dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In deze wet wordt aangegeven hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke (spoor)weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt.

4.1.1.2 Onderzoek

De te realiseren woningen zijn gelegen in de geluidszone van de spoorweg Echt-Susteren, de Heerenstraat, IJsstraat en de Stationsstraat. Door Econsultancy is daarom een akoestisch onderzoek uitgevoerd dat als Bijlage 1 bij deze toelichting is opgenomen. Onderstaand wordt kort ingegaan op de resultaten.

Wegverkeer
De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen appartementen bedraagt maximaal 45 dB ten gevolge van het wegverkeer. Er vindt geen overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB plaats voor wegverkeer.

Railverkeer
De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen appartementen bedraagt maximaal 60 dB ten gevolge van de spoorweg. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt met maximaal 5 dB overschreden. Voor de spoorweg is een afweging van geluidsreducerende maatregelen noodzakelijk.

De geluidsbelasting ten gevolge van de spoorweg overschrijdt de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. Het treffen van maatregelen wordt niet doelmatig geacht. Er dienen hogere waarden te worden aangevraagd voor de appartementen 3 tot en met 6. Voor de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de appartementen is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk.

Conclusie
Vanuit wegverkeerslawaai bestaan er geen belemmeringen voor de beoogde woningbouw. Vanuit railverkeerslawaai geldt dat een hogere grenswaarde dient te worden aangevraagd. In het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen dient een akoestisch onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitgevoerd te worden. Voor de vaststelling van dit bestemmingsplan bestaan er vanuit verkeerslawaai op basis van het bovenstaande geen belemmeringen.

4.1.2 Bodem
4.1.2.1 Algemeen

Formeel gezien dient in het kader van een bestemmingswijziging (over het algemeen middels een bodemonderzoek) aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Aangezien de ontwikkeling voorziet in het realiseren van gevoelige functies (woningen), dient er aangetoond te worden dat de bodem hiervoor geschikt is. In het kader hiervan is in eerste instantie een historisch bodemonderzoek uitgevoerd en vervolgens een verkennend bodemonderzoek. Onderstaand wordt in chronologische volgorde nader ingegaan op de onderzoeksresultaten.

4.1.2.2 Historisch bodemonderzoek

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Econsulttancy een historisch bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage van het onderzoek is opgenomen als Bijlage 2 bij deze toelichting. Onderstaand wordt kort ingegaan op de conclusies van het onderzoek.

Uit het historisch bodemonderzoek blijkt dat onder de aanwezige asfaltverharding op de locatie mogelijk een stabilisatielaag aanwezig is, die op zijn beurt mogelijk verdacht is voor het voorkomen van asbest, zware metalen en PAK. Er zijn geen andere aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de onderzoekslocatie te verwachten.

Uit het vooronderzoek blijkt dat er sprake is van voormalige en/of huidige bodembelasting op de locatie, waardoor het vermoeden van bodemverontreiniging aanwezig is. Dit in verband met de aanwezige asfaltverharding. Verwacht wordt, dat er verspreid over de locatie wisselende gehalten aan verontreinigende stoffen voorkomen. Econsultancy adviseert het overige terrein ten behoeve van de bestemmingsplanwijziging tevens in het verkennend bodemonderzoek op te nemen.

Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming, niet lijnvormig" (VED-HE-NL). Het doel van het verkennend bodemonderzoek in deze situatie is het bepalen van de aard van de heterogeen verdeelde verontreinigende stof op schaal van monsterneming. Tevens wordt vastgesteld of de vermoede verontreinigende stof de achtergrondwaarde of het geldend achtergrondgehalte overschrijdt.

Asfalt- en fundatieonderzoek
Econsultancy adviseert een asfalt- en fundatieonderzoek uit te voeren ter plaatse van de asfalt-verharding. Het onderzoek heeft tot doel:

  • inzicht verkrijgen in de asfaltconstructie;
  • het bepalen van de dikte, de gelaagdheid en de teerhoudendheid van de asfaltverharding;
  • het bepalen van de dikte en de fysische samenstelling van de wegfundatie (mits aanwezig);
  • het verkrijgen van een indicatie omtrent de milieuhygiënische hergebruiksmogelijkheden van het fundatiemateriaal (mits aanwezig).


Het onderzoek zal uitgevoerd worden conform de CROW publicatie 210 "Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt" (april 2007). De PAK-markertesten, de laagdiktebepalingen en PAK-analyses worden uitgevoerd door een laboratorium, dat erkend is door de Raad voor Accreditatie. Het fundatieonderzoek heeft een indicatief karakter.

Op basis van de resultaten van het historisch bodemonderzoek, dient nog nader onderzoek plaats te vinden. Het benodigde onderzoek zal worden uitgevoerd.

4.1.2.3 Verkennend bodemonderzoek

Op basis van de resultaten van het historisch bodemonderzoek is door Milieutechnisch ADviesbureau Heel BV een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De rapportage van het onderzoek is opgenomen als Bijlage 3 bij deze toelichting. Onderstaand wordt kort ingegaan op de conclusies van het onderzoek.

Toetsing WBB
In de zandlaag met bodemvreemde bijmengingen (MM 1) zijn licht verhoogde gehalten aan cadmium en PAK aangetoond. In de leemlaag met bodemvreemde bijmengingen (MM 2) zijn licht verhoogde gehalten aan cadmium, kobalt, nikkel, lood en zink aangetoond. In de stollaag (MM 3) is een licht verhoogd gehalte aan kobalt aangetoond. De aangetoonde verhoogde gehalten zijn te relateren aan de bodemvreemde bijmengingen.

Toetsing BBK (eindoordeel)
De zand- en stollaag (MM 1 en MM 3) zijn altijd toepasbaar, de leemlaag voldoet aan de maximale waarden voor wonen.

Asbestonderzoek
In de fijne fractie is geen asbest aangetoond boven de bepalingsgrens. Het omgerekende gehalte van het aangetroffen plaatmateriaal bedraagt 37,75 mg/kg d.s.. Derhalve kan geconcludeerd worden dat de restconcentratienorm van 100 mg/kg d.s. evenals de norm voor nader onderzoek (50 mg/kg d.s.) niet wordt overschreden.

Asfaltonderzoek
Uit de analyseresultaten blijkt dat het asfalt als niet teerhoudend kan worden beschouwd.

4.1.2.4 Conclusie

De resultaten van het uitgevoerde onderzoek vormen geen bezwaar ten aanzien van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging van de onderzoekslocatie.

Indien bij graafwerkzaamheden grond vrijkomt, wordt geadviseerd deze ter plaatse te herverwerken. Voor eventuele afvoer dient, om de mogelijkheden van hergebruik / afvoer definitief vast te stellen, een onderzoek conform de AP04 richtlijnen (BBK) te worden uitgevoerd. In geval van afvoer van grond wordt geadviseerd zo spoedig mogelijk een onderzoek conform de voornoemde richtlijn te laten uitvoeren hetgeen bij aanvang van de grondwerkzaamheden kosten en tijd zal besparen.

4.1.3 Luchtkwaliteit
4.1.3.1 Algemeen

Sinds 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden en staan de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • b. een plan leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een plan draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • d. een plan past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), of binnen een regionaal programma van maatregelen.
4.1.3.2 Het Besluit NIBM

Deze AMvB legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. De achtergrond van het beginsel 'Niet in betekende mate' is dat de gevolgen van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen (beschreven in de ministeriële Regeling NIBM) worden tenietgedaan door de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere motoren in het gehele land.

Op 1 augustus 2009 is het nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Hierdoor dient bij plannen die de luchtkwaliteit beïnvloeden niet langer te worden uit gegaan van de normen uit de interimperiode. Nu het NSL in werking is getreden is een project NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.

4.1.3.3 Regeling NIBM

Binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM draagt een project altijd niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor woningen gelden in de Regeling NIBM de volgende getalsmatige grenzen:

  Minimaal 1 ontsluitingsweg   Minimaal 2 ontsluitingswegen  
  3%-norm   3%-norm  
Woningen (maximaal)   1500   3000  

Met de 6 woningen wordt ruimschoots binnen het het 3% criterium van de NIBM-grens gebleven wordt. De woningen dragen dan ook 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de heersende luchtkwaliteit.

4.1.3.4 Achtergrondwaarden

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van belang. De vigerende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn in de navolgende tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg/m³  


Grenswaarden Wlk
Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu – RIVM) bedroeg de concentratie PM2,5 in 2018 ter plaatse minder dan 12 µg/m³, de concentratie PM10 minder dan 18 µg/m³ en de concentratie NO2 minder dan 18 µg/m³. Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie.

4.1.3.5 Conclusie luchtkwaliteit

Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder a. De extra verkeersaantrekkende werking die de de woningen met zich meebrengen is zodanig dat het project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit, waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm, lid 1 onder c. Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet bezwaarlijk is in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is.

4.1.4 Milieuzonering
4.1.4.1 Algemeen

Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de kwaliteit van de leefomgeving. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geur, stof, geluid en gevaar. Als hulpmiddel voor de inpassing van bedrijvigheid in haar fysieke omgeving of van gevoelige functies nabij bedrijven, heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), in samenwerking met de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Economische zaken, in 2009 een indicatieve bedrijvenlijst opgesteld. Deze (indicatieve) lijst 'Bedrijven en Milieuzonering 2009' geeft weer wat de richtafstanden zijn voor milieubelastende activiteiten. In deze publicatie worden de richtafstanden gegeven voor de vier ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

De richtafstand geldt tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn. Het is aan te bevelen deze afwijkingen te benoemen en te motiveren.

De richtafstanden in de VNG-brochure zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals rustig buitengebied. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied, dat gezien onder andere de aanwezige functiemenging al een hogere milieubelasting kent. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

4.1.4.2 Toets plangebied

De nieuw te bouwen woningen zijn milieugevoelige functies die beschermd dienen te worden tegen milieuhinder vanuit omliggende bedrijven of instellingen en anderzijds mogen die bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsvoering door de komst van de woningen.

In de omgeving van het plangebied zijn geen functies gelegen die een belemmering zouden kunnen vormen voor de beoogde ontwikkeling of die door de ontwikkeling beperkt kunnen worden in hun bedrijfsactiviteiten. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de huidige bestemming 'Detailhandel' wordt vervangen door de bestemming 'Wonen', waarmee de hindercirkel van de huidige functie komt te vervallen. Voor de omliggende woningen leidt de beoogde ontwikkeling kortom tot een verbeterde situatie vanuit milieuzonering gezien.

4.1.4.3 Conclusie milieuzonering

Vanuit het aspect milieuzonering bestaan er geen belemmeringen voor de ontwikkeling van de woningen.

4.1.5 Externe veiligheid
4.1.5.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb) en het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op twee maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Wet Basisnet
Op 1 april 2015 is de Wet Basisnet in werking getreden. Omdat de geldende bestemmingsplannen voor de kernen dateren van vóór de inwerkingtreding van de Wet Basisnet wordt hier nader op ingegaan.

De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze toevoeging omvat regels voor het vaststellen van het maximaal toegestane risico door het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de hoofdwegen, binnenwateren en de hoofdspoorwegen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, dat gaat over die vervoerskant.

In de Regeling Basisnet (Stcrt 2014, 8242) zijn de basisnetafstanden voor de weg, het spoor en het water vastgelegd. Verder is de afstand van het plasbrandaandachtgebied vastgelegd. De basisnetafstand geeft aan voor welke afstand een risicoplafond geldt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een PR-plafond en een GR-plafond.

Een PR-plafond is in de Regeling Basisnet omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-6 per jaar is. Het GR-plafond is in dezelfde regeling omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-7 of 10-8 per jaar is.

4.1.5.2 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

4.1.5.3 Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daar-op. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

Bij het vaststellen van een bestemmingsplan binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen moet op grond van artikel 7 van het Bevt en artikel 12 van het Bevb het groepsrisico worden beoordeeld. In veel gevallen kan dat beperkt blijven tot een beschrijving van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, maar ook dan is het verplicht om het advies van de Veiligheidsregio te vragen. Te meer, omdat dit in de afzonderlijke bestemmingsplannen voor de kernen niet heeft plaatsgevonden. Het advies van de VR is nodig, voor die locaties die in het invloedsgebied van een transportroute vallen. De verantwoording (en het advies van de VR) kan beperkt blijven tot een beschrijving van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. De motivatie daarvoor moet in de toelichting staan: namelijk dat het GR niet toeneemt en lager is dan de oriëntatiewaarde of het GR is en blijft lager dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde.

4.1.5.4 (Beperkt) kwetsbare objecten

Er moet getoetst worden aan het Bevi, het Bevb en het Bevt wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn onder andere woningen, scholen, kantoorgebouwen, ziekenhuizen, hotels, restaurants.

Op de risicokaart zijn de meest belangrijke risicoveroorzakende bedrijven, objecten en transportroutes aangegeven. Het gaat hierbij onder meer om risico’s van opslag van patronen, stofexplosies, opslag van gasflessen, ammoniakinstallaties, LPG-tankstations enzovoorts.

4.1.5.5 Onderzoek externe veiligheid

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een onderzoek naar externe veiligheid uitgevoerd. Dit vanwege de afstand van circa 70 meter tot de spoorlijn Roermond-Sittard en de in de omgeving (op ten minste 230 meter afstand) aanwezige hogedruk aardgastransportleidingen. Het volledige onderzoek is als Bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen. Onderstaand worden de onderzoeksresultaten kort samengevat.

Het plaatsgebonden risico als gevolg van zowel de spoorlijn als de buisleidingen is lager dan 10-6/jaar en voldoet daarmee aan de grenswaarden. Het groepsrisico als gevolg van de spoorlijn is en blijft lager dan 0,1 x de oriëntatiewaarde. Er is sprake van een toename van minder dan 10%, maar het maximaal aantal slachtoffers blijft gelijk. Ook het groepsrisico als gevolg van elk van de onderzochte buisleidingen is (ruim) lager dan 0,1 de oriëntatiewaarde.

Het aanwezige grondlichaam tussen het spoor en de Voorste Parallelweg ten zuiden van de Stationsstraat zal een groot deel van de directe hittestraling wegnemen. Geadviseerd wordt aan de zijde van het spoor brandwerende en –vertragende materialen toe te passen, voor zover deze nog niet aanwezig zijn. Bij voorkeur worden de woningen uitgerust met ventilatievoorzieningen die eenvoudig centraal uitgeschakeld en/of dichtgezet kunnen worden.

4.1.5.6 Advies Veiligheidsregio en verantwoording groepsrisico

Het bestemmingsplan is ter advies voorgelegd aan de Veiligheidsregio. Geadviseerd wordt het volgende:

  • 1. Voer mechanische ventilatie van woningen uit met een noodstop (noodschakelaar) die te allen tijde op een gemakkelijke wijze kan worden bediend. Met als doel de ventilatie afschakelen ingeval van een calamiteit waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen.
  • 2. De bouwmaterialen van de woning dienen zoveel mogelijk te worden uitgevoerd van
    onbrandbaar materiaal aan de zijde van het spoor en de hogedruk aardgasbuisleiding.
  • 3. We adviseren mitigerende maatregelen samen met de buisleiding exploitant te onderzoeken en indien mogelijk maatregelen te treffen zodat de kans op het optreden wordt beperkt ten opzichte van het plangebied.
  • 4. Zorg dat actief gecommuniceerd wordt naar de gebruikers van het plangebied over de risico’s die kunnen optreden vanuit de omgeving en de maatregelen die worden getroffen. Dit ter bevordering van hun handelingsperspectief.


Het volledige advies is als bijlage opgenomen in de rapportage van het onderzoek naar externe veiligheidsaspecten (zie Bijlage 4).

In het advies van de veiligheidsregio wordt tevens ingegaan op de beperkte verantwoording van het groepsrisico, waarbij de advisering is gericht op een verbetering van de beheersbaarheid, bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid. Voor meer informatie wordt verwezen naar Bijlage 4. Daarnaast is door het Servicecentrum MER een advies opgesteld inzake de verantwoording van het groepsrisico. Hierin wordt geadviseerd om het groepsrisico te acceptere op basis van de volgende argumenten:

  • Door de wijziging van detailhandel naar wonen nemen de risico’s niet toe.
  • Het groepsrisico ligt ruim onder de oriëntatiewaarde.
  • De ontwikkeling is niet in strijd met de principes voor een “veilige’ ruimtelijke ordening zoals vastgelegd in de Beleidsvisie externe veiligheid.
  • De Veiligheidsregio heeft geen tekortkomingen geconstateerd in de mogelijkheden om eventuele effecten in het plangebied te bestrijden.
  • De zelfredzaamheid kent geen beperkingen. Aanbevelingen van de Veiligheidsregio, ter bescherming van bewoners tegen alle mogelijke effecten, zijn met de vaststelling van het bestemmingsplan bekend verondersteld.


Het volledige advies is als Bijlage 5 bij deze toelichting te raadplegen.

4.1.6 Milieueffectrapportage
4.1.6.1 Algemeen

In artikel 7.2, lid 1 van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:

  • a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
  • b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.


In het Besluit milieueffectrapportage zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.

In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten maar waarbij het project valt onder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: 'op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben'.

4.1.6.2 Toets m.e.r.-plicht

In het plangebied wordt een zestal woningen mogelijk gemaakt, waarbij sprake is van een toevoeging van 5 woningen, gelet op de reeds aanwezige bedrijfswoning. Deze functie komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r. procedure te doorlopen.

4.1.6.3 Toets m.e.r.-beoordelingsplicht

In bijlage D van het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd.

Voor wat betreft de te realiseren woningen wordt onder categorie D11.2 aangegeven dat een m.e.r. beoordelingsplicht noodzakelijk is bij: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Daarbij geldt voor wat betreft realisering van woningen een drempelwaarde van 2.000 woningen. Het plan blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde (zoals opgenomen in het Besluit m.e.r.).

4.1.6.4 m.e.r.-beoordeling

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. De omvang van een project mag niet (meer) het enige criterium zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. In feite zijn daarmee de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst) indicatief gemaakt. Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Gemeenten en provincies moeten nu dus ook bij kleinere bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.

Het bestemmingsplan is alsnog m.e.r.-beoordelingsplichtig als op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (zie navolgend overzicht) niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Criteria bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling
Kenmerken van het project

  • Omvang van het project
  • Cumulatie met andere projecten
  • Gebruik van natuurlijke grondstoffen
  • Productie van afvalstoffen
  • Verontreiniging en hinder
  • Risico van ongevallen, mede gelet op de gebruikte stoffen en technologieën


Plaats van het project

  • Bestaand grondgebruik
  • Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied
  • Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden), gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden, gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid, landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang


Kenmerken van het potentiële effect

  • Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)
  • Grensoverschrijdende karakter van het effect
  • Waarschijnlijkheid van het effect
  • Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect

Omdat het plan voorziet in de bouw van woningen, maar met het aantal van zes woningen ruimschoots onder de drempelwaarde valt zoals aangegeven in categorie D.11.2 van het Besluit m.e.r., volgt hierna een toets of op basis van de hiervoor genoemde criteria een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd moet worden. Deze paragraaf is mede opgesteld op basis van de onderzoeken die uitgevoerd zijn in het kader van het bestemmingsplan.

Kenmerken van het project

Criteria   Toets  
Omvang van het project   Het project heeft betrekking op de realisering van maximaal zes woningen  
Cumulatie met andere projecten   Nee  
Gebruik van natuurlijke grondstoffen   Nee  
Productie van afvalstoffen   Nee  
Verontreiniging en hinder   N.v.t. Er is geen sprake van een activiteit die leidt tot verontreiniging of hinder voor het milieu  
Risico van ongevallen   Nee, het plangebied bevindt zich buiten plaatsgebonden risicocontouren 10-6 van risicobronnen en er wordt geen significante invloed uitgeoefend op het groepsrisico van risicobronnen.  

Conclusie: Vanuit de kenmerken van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten.

Plaats van het object

Criteria   Toets  
Bestaand grondgebruik   Bebouwd en verhard t.b.v. detailhandelsfunctie  
Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het
regeneratievermogen van de natuurlijke
hulpbronnen van het gebied  
n.v.t.  
Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder dacht voor:    
- gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden)   Nee  
- gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden   Nee  
gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid   Nee  
landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang   Nee  

Conclusie: Vanuit de plaats van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten.

Gevoelig gebied (conform onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r.)

Gevoelig gebied   Toets  
Beschermd natuurmonument   Nee  
Habitat en vogelrichtlijngebieden   Nee  
Watergebied van internationale
betekenis  
Nee  
EHS   Nee  
Landschappelijk waardevol gebied   Nee  
Waterwinlocaties, waterwingebieden, en grondwaterbeschermingsgebieden   Uitsluitend sprake van ligging binnen een grondwaterbescherminggebied, waarvoor in de regels beschermende voorwaarden zijn opgenomen.  
Beschermd monument   Nee  
Belvédère-gebied   Nee  

Conclusie: Het plangebied is niet gelegen binnen een gevoelig gebied en/of op een zodanige afstand van gevoelige gebieden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn.

Kenmerken van het potentiele effect

Criteria   Toets  
Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking)   Er zijn geen effecten te verwachten die uit te drukken zijn in geografische zone en/of grootte van de getroffen bevolking  
Grensoverschrijdende karakter van het effect   Nee
 
Waarschijnlijkheid van het effect   Geen effecten te verwachten  
Duur, frequentie en de omkeerbaarheid
van het effect  
Geen effecten te verwachten  
4.1.6.5 Conclusie milieueffectrapportage
  • a. De beoogde functiewijziging komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er hoeft dus geen MER te worden opgesteld;
  • b. De activiteit valt wel onder categorie D11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er geldt echter geen m.e.r.-beoordelingsplicht omdat de in kolom 2 bij categorie D11.2 genoemde 'drempelwaarde' bij lange na niet wordt overschreden;
  • c. Omdat de activiteiten wel worden genoemd in een van de categorieën in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar de drempelwaarden niet worden overschreden, is voor dit plan wel een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd. Uit de m.e.r.-beoordeling blijkt dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn en dat een uitgebreidere m.e.r.-beoordeling derhalve niet noodzakelijk is.

4.2 Natuur, landschap, flora en fauna

Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

Gezien de aard van de ontwikkeling is door middel van een veldbezoek en bureauonderzoek een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan kan hebben op beschermde natuurwaarden. Hierdoor wordt duidelijk of het plan in overeenstemming is met de natuurwetgeving. De volledige quickscan is opgenomen als Bijlage 6 bij deze toelichting. Onderstaand zijn de conclusies weergegeven.

Op basis van de quickscan wordt vervolgonderzoek naar het voorkomen van verschillende soortgroepen of effecten op beschermde gebieden niet noodzakelijk geacht. Evenmin is er sprake van een noodzaak tot het indienen van een ontheffingsaanvraag voor overtreding van verbodsbepalingen in de Wet natuurbescherming ten aanzien van soorten dan wel een vergunningsaanvraag in het kader van gebiedsbescherming. Het onderdeel houtopstanden is bij dit plan niet aan de orde.

Gelet op de potentiele ecologische waarden kan het voorgenomen plan in overeenstemming met de nationale natuurwetgeving en het provinciale natuurbeleid worden uitgevoerd, mits voorafgaand en tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Wet natuurbescherming, onderdeel soorten, in acht te worden genomen.

  • Ten aanzien van broedvogels dient het verwijderen van nestgelegenheid buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd, of een controle moet de aanwezigheid van een broedgeval kunnen uitsluiten.
  • Ten behoeve van (incidenteel) aanwezige algemene soorten dient te allen tijde de zorgplicht in acht te worden genomen.

4.3 Waterhuishouding

4.3.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze het waterhuishoudkundig systeem in het plangebied opgebouwd is en hoe rekening is gehouden met de (ruimtelijk) relevante aspecten van (duurzaam) waterbeheer. Een beknopte beschrijving van de kenmerken van het watersysteem kan het benodigde inzicht geven in het functioneren van dit systeem.

4.3.2 Beleidskader

Relevante beleidsstukken op het gebied van water zijn het Waterbeheerplan 2016-2021 van Waterschap Limburg, het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014), het Waterketenplan Limburgse Peelen 2017-2021, het Gemeentelijk rioleringsplan 2017-2021, het Waterplan Echt-Susteren, het Nationaal Waterplan, WB21, Nationaal Bestuursakkoord Water en de Europese Kaderrichtlijn Water. Belangrijkste gezamenlijke punt uit deze beleidsstukken is dat water een belangrijk sturend element is in de ruimtelijke ordening. Water legt een ruimteclaim op het (stads)landschap waaraan voldaan moet worden. De bekende drietrapsstrategieën zijn leidend:

  • vasthouden-bergen-afvoeren (waterkwantiteit);
  • voorkomen-scheiden-zuiveren (waterkwaliteit).

Daarnaast is de Beleidsbrief regenwater en riolering nog relevant. Hierin staat hoe het best omgegaan kan worden met het hemelwater en het afkoppelen daarvan. Ook hier gelden de driestapsstrategieën.

4.3.3 Kenmerken van het watersysteem

De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: grondwater en bodemopbouw, oppervlaktewater, hemel- en afvalwater.

4.3.3.1 Grondwater

Zoals het vigerende bestemmingsplan en de Omgevingsverordening Limburg aantonen, ligt het plangebied niet binnen een grondwaterwingebied, maar wel binnen een grondwaterbeschermingsgebied. Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan is hiervoor de gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' (artikel 7.1) opgenomen in dit bestemmingsplan. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt geen negatieve invloed uitgeoefend op het grondwaterbeschermingsgebied.

4.3.3.2 Oppervlaktewater

In of in de omgeving van het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. In de toekomst bestaat er ook geen intentie dit aan te leggen.

4.3.3.3 Afvalwater

Het afvalwater zal worden aangesloten op de gemeentelijke riolering.

4.3.3.4 Hemelwater

Het hemelwater op de percelen zal in de toekomstige situatie worden afgekoppeld van de riolering en op eigen terrein middels infiltratievoorzieningen worden geïnfiltreerd. De hemelwaterbergende voorzieningen zullen gedimensioneerd worden op een bui van T=25 (35 mm in 45 minuten). Tevens dienen de gevolgen van bui van T=100 (45 mm in 30 minuten) inzichtelijk te worden gemaakt en mogen de watereffecten van een dergelijke bui niet tot overlast leiden. De maximale leegloop/ herbeschikbaarheid van de bergende en infiltrerende voorziening(en) bedraagt 24 uur.

Dit bestemmingsplan biedt slechts een juridisch-planologisch kader waarbinnen de beoogde ontwikkeling verder vormgegeven kan worden. De exacte wijze waarop wordt omgegaan met hemelwater zal nader worden uitgewerkt in het kader van de uiteindelijke omgevingsvergunningaanvragen.

4.3.3.5 Overleg waterbeheerder

Waterschap Limburg heeft besloten dat kleine ruimtelijke plannen niet meer voor een wateradvies naar het watertoetsloket hoeven te worden verstuurd. Hiervoor is een ondergrens ingesteld van 2.000 m² nieuw verhard oppervlak.

Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling is naar verwachting geen sprake van een toename van verharding van meer dan 2.000 m². Wel is sprake van ligging binnen een grondwaterbeschermingsgebied. Het is daarom wenselijk om het bestemmingsplan voor te leggen aan het waterschap voor het verkrijgen van een wateradvies. Daarnaast zal het bestemmingsplan worden voorgelegd aan WML.

4.3.3.6 Conclusie waterparagraaf

Bij de ontwikkeling van het initiatief bestaan er naar verwachting geen knelpunten tussen grondgebruik, bestemmingen of waterhuishoudkundige functies in relatie tot waterbeheer. Er zijn daarom geen negatieve consequenties te verwachten ten aanzien van de waterhuishouding.

4.4 Verkeerskundige aspecten

4.4.1 Verkeer

Het plangebied wordt ontsloten via de In de Mehre. Deze weg en de omliggende wegen, kunnen de beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkeling van de woningen zonder problemen verwerken.

4.4.2 Parkeren

De parkeerbehoefte dient te worden berekend op basis van de Parkeerkencijfers van de gemeente Echt-Susteren, zoals deze als bijlage 2 bij de regels zijn opgenomen. In de parkeernormen is bepaald dat in principe moet worden uitgegaan van de maximale norm en van de stedelijkheidsgraad ‘weinig stedelijk’. Dit betekent dat voor het plangebied een parkeernorm geldt van 2,0 parkeerplaatsen per woning op basis van de categorie 'koop, etage, goedkoop'.Hieraan wordt in overleg met de gemeente invulling gegeven door op eigen terrein 9 parkeerplaatsen te realiseren. Daarnaast kunnen 3 parkeerplaatsen in het openbaar gebied worden toegerekend aan het plangebied, waarmee in z'n totaliteit wordt voorzien in 12 parkeerplaatsen. Het aspect parkeren vormt kortom geen belemmering voor het voorliggende bestemmingsplan. In het kader van de toekomstige omgevingsvergunningaanvraag zal het bouwplan worden getoetst aan de parkeerkencijfers van de gemeente Echt-Susteren.

4.5 Leidingen en infrastructuur

In het plangebied en de directe omgeving zijn geen planologisch te beschermen kabels en leidingen aanwezig die van invloed zijn op dit bestemmingsplan.

4.6 Archeologie en cultuurhistorie

4.6.1 Archeologie
4.6.1.1 Algemeen

Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) per 1 september 2007 is de gemeente verantwoordelijk voor het archeologisch beleid en heeft de provincie zich hiervan teruggetrokken.

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is een raamwerk gegeven dat regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten om moeten gaan met het aspect archeologie in ruimtelijke plannen. De uitgangspunten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zijn als volgt:

  • de archeologische waarden dienen zoveel mogelijk in de bodem te worden bewaard;
  • er dient vroeg in het proces van de ruimtelijke ordening al rekening te worden gehouden met het aspect archeologie.


Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en vervangt 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988. De belangrijkste verandering voor archeologen is de vervanging van de opgravingsvergunning door een wettelijk geregelde certificering. Dit moet garanderen dat opgravingen volgens professionele kwaliteitsnormen worden uitgevoerd.

Een aantal onderdelen van de Monumentenwet 1988 gaat over naar de Omgevingswet. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven deze onderdelen van kracht binnen het overgangsrecht van de Erfgoedwet. Voor archeologie gaat het onder meer om:

  • het meewegen van het archeologische belang bij het opstellen van bestemmingsplannen;
  • de mogelijkheid om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning ter bescherming van archeologie;
  • de mogelijkheid van de Minister van OCW om bij (dreigende) schade aan archeologische monumenten na een toevalsvondst voorschriften te stellen aan de uitvoering de werkzaamheden of die stil te leggen;
  • de mogelijkheid van het bevoegd gezag of de Minister van OCW om toegang tot een terrein af te dwingen om archeologisch onderzoek te kunnen doen.
4.6.1.2 Toets archeologische beleidskaart

Het plangebied ligt op basis van de archeologische beleids- en advieskaart van de gemeente Echt-Susteren in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Gelet op deze lage verwachtingswaarde is het niet noodzakelijk om een archeolisch onderzoek uit te voeren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1711.BP20190508-VG01_0015.png"  
Uitsnede archeologische beleids- en advieskaart van de gemeente Echt-Susteren.  
4.6.1.3 Conclusie archeologie

Vanuit het aspect archeologie bestaan er geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

4.6.2 Cultuurhistorie en landschappelijke waarde

Voor het plangebied geldt op basis van het op 22 september 2016 door de raad van de gemeente Echt-Susteren vastgestelde facetbestemmingsplan 'Cultuurhistorie Echt-Susteren', de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie'. Dit facetbestemmingsplan is een overkoepelend bestemmingsplan voor de gemeente Echt-Susteren waarin het cultuurhistorisch beleid is opgenomen. De doelstelling van dit bestemmingsplan is om de bescherming van cultuurhistorisch waardevolle gebieden en gebouwen te vertalen in één bestemmingsplan. Dit wordt gedaan door de gebieden en de gebouwen met een cultuurhistorische waarde te koppelen aan een vergunningstelsel.

Voor het meest noordelijke deel van het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' opgenomen. Daarnaast is de functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - cultuurhistorische ensemble Mariaveld Stationsstraat'. Deze aanduiding is, voor zover het de direce omgeving van het plangebied betreft, met name opgenomen voor de aanwezige bebouwing aan de Stationsstraat en niet zozeer voor de bebouwing aan de In de Mehre. Met de voorgenomen sloop van de verouderde bestaande bebouwing en de beoogde nieuwbouw, wordt dan ook geen invloed uitgeoefend op het cultuurhistorisch ensemble.

Hoofdstuk 5 Planstukken

5.1 Planstukken

Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012, alsmede de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het bestemmingsplan is vervat in een verbeelding, regels en de toelichting.

5.2 Toelichting op de analoge verbeelding

De analoge verbeelding is getekend op een bijgewerkte en digitale kadastrale ondergrond, schaal 1:1000.

5.3 Toelichting op de regels

5.3.1 Inleiding

Bij het opstellen van de regels is uitgegaan van het rapport Standaard Vergelijkbare Bestemmings Plannen 2012 (SVBP2012).

De regels zijn verdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:

Hoofdstuk 1:   Inleidende regels met daarin de begrippen en de wijze van meten;  
Hoofdstuk 2:   Bestemmingsregels. Hierin worden de regels voor de op de verbeelding opgenomen
bestemmingen gegeven;  
Hoofdstuk 3:   Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkings-, wijzigings- en procedureregels en overige regels;  
Hoofdstuk 4:   Overgangs- en slotregels, waarin het overgangsrecht en de slotregel zijn opgenomen.  

Het belangrijkste doel van de planregels is om de bouw- en gebruiksregels van de bestemming aan te geven.

5.3.2 Inleidende regels
5.3.2.1 Begrippen

In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn. Voor het gemak zijn enkele begrippen uit de Wabo overgenomen. Verder zijn enkele begrippen afkomstig van de SVBP2012.

5.3.2.2 Wijze van meten

Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken/ percelen gemeten moeten worden.

5.3.3 Bestemmingsregels
5.3.3.1 Algemeen

De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:

  • 1. Bestemmingsomschrijving;
  • 2. Bouwregels;
  • 3. Nadere eisen;
  • 4. Afwijken van de bouwregels;
  • 5. Specifieke gebruiksregels;
  • 6. Afwijken van de gebruiksregels;
  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • 8. Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • 9. Wijzigingsbevoegdheid.


Duidelijk zal zijn dat een bestemming niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.

In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functies. Als eerste wordt de hoofdfunctie aangegeven. Indien nodig worden vervolgens de andere aan de grond toegekende functies genoemd.

In de bouwregels wordt bepaald aan welke voorwaarden de bebouwing moet voldoen. Voor zover nodig wordt een onderscheid gemaakt in hoofdgebouwen, bijgebouwen en aan- en uitbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor de toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen aanmerkelijk wordt vereenvoudigd en inzichtelijker is.

Op de verbeelding zijn bouwgrenzen opgenomen die een bouwvlak voor gebouwen vormen. In het onderstaande worden de regels van de opgenomen bestemming nader toegelicht.

5.3.3.2 Bestemming 'Wonen'

De voor 'Wonen' (artikel 3) aangewezen gronden zijn bestemd voor maximaal zes gestapelde woningen met de daarbij behorende tuinen, erven en verhardingen en bijvoorbeeld (ondergrondse) waterbergings- en infiltratievoorzieningen.

5.3.4 Algemene regels
5.3.4.1 Anti dubbeltelregel

In de 'Anti-dubbeltelregel' (artikel 4) wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, deze bij de beoordeling van latere plannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk.

5.3.4.2 Algemene bouwregels

In de 'Algemene bouwregels' (artikel 5) is een bepaling met betrekking tot bestaande en andere maten opgenomen en zijn regels omtrent parkeren opgenomen.

5.3.4.3 Algemene gebruiksregels

In de 'Algemene gebruiksregels' (artikel 6), is aangegeven welk gebruik van gronden in ieder geval gezien wordt als strijdig met het bestemmingsplan.

5.3.4.4 Algemene aanduidingsregels

In de 'Algemene aanduidingsregels' (artikel 7), zijn regelingen opgenomen in verband met de ligging van het plangebied binnen een grondwaterbeschermingsgebied.

5.3.4.5 Algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels

De 'Algemene afwijkingsregels' (artikel 8) en de 'Algemene wijzigingsregels' (artikel 9) verschaffen het bevoegd gezag de gewenste beleidsruimte om bij de uitvoering van het plan te kunnen inspelen op gegevens of situaties die vooraf niet bekend kunnen zijn.

5.3.4.6 Algemene procedureregels

Tot slot zijn in artikel 10 de 'Algemene procedureregels' opgenomen die van toepassing zijn indien het college gebruik maakt van de bevoegdheid om nadere eisen te stellen. Voor alle andere procedures binnen dit plan zijn geen procedureregels noodzakelijk. Deze zijn reeds opgenomen in de Wet ruimtelijke ordening (wijzigingsbevoegdheden) en in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (afwijkingsbevoegdheden).

5.3.5 Overige regels

In artikel 11.1 is bepaald dat een omgevingsvergunning die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is verleend voor een activiteit waarvoor ingevolge deze regels een omgevingsvergunning is vereist, gelijk wordt gesteld met een zodanige omgevingsvergunning.

5.3.6 Overgangs- en slotregels

In de bepaling 'Overgangsrecht' (artikel 12) is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan.

In de Slotregel (artikel 13) Slotregel is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op 1 juli 2008 zijn samen met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepalingen omtrent de grondexploitatie (Afdeling 6.4 Wro) in werking getreden. In de Grondexploitatiewet is bepaald dat de gemeente bij het vaststellen van een planologische maatregel waarin mogelijkheden voor een bouwplan gecreëerd worden, verplicht is maatregelen te nemen die verzekeren dat de kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan.

Indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd, kan de gemeente afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Eveneens is de gemeente niet verplicht een exploitatieplan vast te stellen in bij het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven gevallen waar het kostenverhaal minimaal is, of niet opweegt tegen de bestuurlijke lasten (artikel 6.12, lid 2, aanhef, juncto artikel 6.2, lid 1 Bro).

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt onder andere aangewezen een bouwplan voor de bouw van een of meer woningen.

Het voorliggende initiatief heeft betrekking op de realisatie van maximaal vier woningen. Er is dus sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 onder d van het Besluit ruimtelijke ordening en is in principe kostenverhaal noodzakelijk.

De gemeente Echt-Susteren heeft hiervoor een anterieure overeenkomst afgesloten met de initiatiefnemer. Binnen deze overeenkomst zijn tevens afspraken over de afwenteling van planschade opgenomen.

6.2 Handhaving

6.2.1 Handhavingsbeleid

Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan is aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Een aantal factoren is van belang voor een goed handhavingsbeleid:

Kenbaarheid bestemmingsplan:
Bekendmaking van de plannen voor het gebied aan de omliggende bewoners en waar mogelijk rekening te houden met de ingebrachte opmerkingen.

Inzichtelijke en realistische regelgeving:
Een bestemmingsplan is een juridische regeling welke inzichtelijk en realistisch dient te zijn. Het plan moet helder van opzet en niet onnodig beperkend of star zijn. Daarbij zullen de regeling en de bepalingen welke hierin zijn opgenomen handhaafbaar moeten zijn. Dit betekent dat de planregels duidelijk zijn en niet meerdere interpretaties kunnen voortvloeien uit de omschrijvingen. Daarvoor zullen de regels ook inhoudelijk getoetst worden op de handhaafbaarheid hiervan.

Actief handhavingsbeleid:
Het handhavingsbeleid van de gemeente Echt-Susteren zal worden vastgelegd in een beleidsvisie omgevingsrecht gemeente Echt-Susteren. In deze beleidsvisie en de bijbehorende stukken wordt de totale handhaving van wet en regelgeving welke binnen de gemeente wordt uitgevoerd gereguleerd.

Hoofdstuk 7 Overleg en inspraak

7.1 Overleg

Voordat het plan op grond van artikel 3.8 Wro in procedure is gebracht, wordt het plan ter advies aan verschillende instanties aangeboden.

7.1.1 Algemeen

De resultaten van het overleg zijn in onderstaande paragraaf opgenomen.

7.1.2 Uitkomsten vooroverleg

Bij het voorliggende bestemmingsplan zijn geen belangen van rijksoverheid, provincie Limburg of het Waterschap Limburg in het geding. Van vooroverleg met deze instanties kan dan ook worden afgezien.

7.2 Inspraak

De facultatieve inspraakmogelijkheid wordt overgeslagen. Het plan wordt direct als ontwerp ter inzage gelegd omdat voorafgaande inspraak wordt gezien als een dubbeling van procedures. Gedurende de terinzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan krijgen burgers, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.

Hoofdstuk 8 Procedure

8.1 Algemeen

De wettelijke procedure volgens de Wet ruimtelijke ordening ziet er als volgt uit:

  • Vooroverleg met betrokken instanties;
  • Openbare kennisgeving van het ontwerp-bestemmingsplan;
  • Terinzagelegging van het ontwerp en bijbehorende stukken gedurende 6 weken en toezending aan gedeputeerde staten en de betrokken rijksdiensten, waterschappen en gemeenten;
  • Gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen door een ieder schriftelijk of mondeling zienswijzen worden ingebracht;
  • Vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad binnen 12 weken;
  • Algemene bekendmaking van het bestemmingsplan door terinzagelegging met voorafgaande kennisgeving en toezending aan gedeputeerde staten en betrokken rijksdiensten, waterschappen en gemeenten: binnen 2 weken dan wel, indien gedeputeerde staten of de inspecteur zienswijzen hebben ingebracht of het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld, vanaf 6 weken na vaststelling;
  • Mogelijkheid tot beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 6 weken na bekendmaking voor belanghebbenden
  • Inwerkingtreding op de dag na afloop van de beroepstermijn, zijnde 6 weken na de bekendmaking, tenzij binnen deze termijn een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

8.2 Ontwerp bestemmingsplan

Het ontwerp van het bestemmingsplan is op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening vanaf 3 mei 2019 gedurende zes weken voor eenieder ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn bestond voor eenieder de mogelijkheid om zowel schriftelijke als mondelinge zienswijzen in te dienen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.