Plan: | Kuilsendijk 6 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1702.BPWKuilsendk6-VA01 |
Gegevens over het plan: | |||
Plannaam: | Kuilsendijk 6 | ||
Identificatienummer: | NL.IMRO.1702.BPWKuilsendk6-VA01 | ||
Status: | vastgesteld | ||
Datum: | 19 september 2017 | ||
Projectnummer Buro SRO: | 04.90.04 | ||
Gegevens projectbetrokkenen: | |||
Opdrachtgever: | Dhr. Wolfs | ||
Betrokken gemeente: | Sint Anthonis | ||
Behandelend ambtenaar: | de heer S. van Helden | ||
Gegevens Buro SRO: | |||
Projectleider Buro SRO: | de heer M. Geerts | ||
Bezoekadres vestiging Arnhem | Sweerts de Landasstraat 50, 6814 DG te Arnhem | ||
Telefoon | 026 – 35 23 125 | ||
E-mail: | arnhem@buro-sro.nl | ||
Internet: | www.Buro-SRO.nl |
De eigenaar van het perceel, de heer Wolfs (hierna 'initiatiefnemer') van voorliggend plan is voornemens om het agrarische perceel aan de Kuilsendijk 6 in Wanroij te wijzigen in een woonperceel. Op het perceel is een bedrijfswoning aanwezig met enkele agrarische bedrijfsgebouwen. Omdat de agrarische activiteiten al langere tijd zijn beëindigd functioneert de woning als burgerwoning. De agrarische mogelijkheden van het perceel zijn niet goed vanwege de beperkte omvang van het bouwvlak.
Om de bestemming van de Kuilsendijk 6 te veranderen dient het vigerende bestemmingsplan aangepast te worden. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Het plangebied is gelegen aan de Kuilsendijk 6 in Wanroij, onderdeel van de gemeente Sint Anthonis. De locatie maakt onderdeel uit van het buitengebied, gelegen ten zuidwesten van de kern Wanroij. Op onderstaande afbeeldingen is een luchtfoto van het plangebied en de omgeving te zien.
Luchtfoto plangebied (ruimtelijke plannen)
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan ''Buitengebied Sint Anthonis 2013”, vastgesteld op 18 juni 2013. Het plangebied heeft de bestemmingen 'Agrarisch' en 'Agrarisch-Grondgebonden', waarbij een bedrijfswoning is toegestaan.
Uitsnede bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" (ruimtelijke plannen)
Wijziging van de bestemming 'Agrarisch-Grondgebonden' naar een woonbestemming is mogelijk op basis van de algemene wijzigingsregels (artikel 41.5). Deze wijzigingsregel is aangepast in het bestemmingsplan "Partiele herziening BP Buitengebied Sint Anthonis 2013" zoals door de Raad vastgesteld op 7 juli 2016.
In het vervolg van dit wijzigingsplan wordt eerst de huidige situatie binnen het plangebied beschreven. Vervolgens is het beoogde plan toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt beschreven hoe het plan zich verhoudt tot het beleid op rijks- provinciaal- en gemeentelijk niveau. De verhouding van het plan ten opzichte van de verschillende milieu aspecten en de ruimtelijke gevolgen vanuit de omgeving op het plan worden in hoofdstuk 4 beschreven. Hoofdstuk 5 en 6 geeft een beschrijving van de juridische aspecten en de te doorlopen procedure van het plan.
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.
Analyse omgeving
In de omgeving van het plangebied is rond 1900 de heide ontgonnen, wat resulteerde in een rationele structuur met blokvormige percelen. De percelen waren omzoomd door bomen. Een kenmerk van de ontginningsstructuur zijn de relatief compacte erven waarop de bebouwing is geconcentreerd. De erven in de omgeving kennen een vergelijkbare opzet waarbij de schuren en bijgebouwen in meerdere volumes op het erf zijn gepositioneerd. De nokrichtingen van de woningen in omgeving lopen zowel parallel met als haaks op de straat, dit geldt ook voor de aanwezige bijgebouwen en schuren.
Plangebied
In de huidige situatie is in het plangebied een bedrijfswoning met een aantal agrarische bedrijfsgebouwen aanwezig. Deze gebouwen bestaan uit:
De aangrenzende gronden zijn in gebruik als grasland. Op onderstaande foto's is de huidige situatie van het plangebied weergegeven.
De initiatiefnemer is voornemens om het perceel te verkopen. Zodra het perceel verkocht is zijn er twee scenario's, die navolgend worden beschreven.
Terugbrengen bijbehorende bouwwerken tot 200m2
De nieuwe eigenaar van het perceel kan er voor kiezen om binnen een jaar na aankoop de aanwezige bijgebouwen terug te brengen tot 200m2, door de sloop van een deel van de bestaande bebouwing. Dit kan gepaard gaan met de herbouw van de bestaande woning of bijgebouwen (tot 200m2). Het verminderen van de aanwezige bebouwing zorgt in dit geval voor de landschappelijke winst op het perceel.
Maximaal 500m2 bijbehorende bouwwerken én uitvoeren landschappelijk inpassingsplan
De nieuwe eigenaar van het perceel kan ook kiezen voor de herontwikkeling van het perceel met het behoud van 500m2 oppervlakte voor bijbehorende bouwwerken. Indien de nieuwe eigenaar voor dit scenario kiest moet invulling worden gegeven aan het erfinrichtingsplan, zoals onderstaand is weergegeven (tevens te raadplegen in bijlage 1). Dit erfinrichtingsplan zorgt in dit geval voor de landschappelijke winst op het perceel.
Uitgangspunt voor de erfinrichting is dat aansluiting gezocht wordt bij de omliggende erven. Hiertoe is het plan om erf- en kavelbeplating terug te brengen. Daarnaast wordt de hiërarchie van het erf grotendeels hersteld, door de principes van voor en achtererf terug te brengen. Het 'voorerf' bestaat uit de parallel met de weg staande woning waar aan de zuid- en westkant een siertuin is gelegen. De siertuin wordt omsloten door een lage haag. Aan de noordzijde is bescheiden fruitboomgaard gesitueerd, die de overgang van 'voorerf' naar 'achtererf' markeert. Op het achtererf bevinden zich meerdere bijgebouwen die met wisselende nokrichting compact gegroepeerd staan rond de toegang.
Voor de toegang wordt gebruik gemaakt van de bestaande inrit die ruimte biedt voor een aantal parkeerplaatsen. Ten oosten van de inrit wordt als blikvanger een solitaire boom geplaatst. Aan de oostzijde en noordzijde van het perceel wordt een bomenrij geplant ter afbakening en positionering van het perceel in zijn omgeving. Deze bomenrij kan bestaan uit zwarte els of zomereik.
Borging in de regels
Met een voorwaardelijke verplichting in de regels vastgelegd dat de bijbehorende bouwwerken bij de woning teruggebracht moeten worden tot 200m2, indien wordt besloten geen uitvoering te geven aan de landschappelijke inpassing. Als wel uitvoering wordt gegeven aan de landschappelijke inpassing mag er tot een maximum van 500 m² aan bijbehorende bouwwerken staan. Afwijken van de voornoemde inrichtingsmaatregelen is mogelijk na goedkeuring door de gemeente van een alternatief inrichtingsplan.
De impact van het beoogde initiatief is dermate klein van aard dat het Rijksbeleid geen relevante kaders geeft die van toepassing zijn. Om deze reden wordt in dit hoofdstuk uitsluitend ingegaan op provinciaal en gemeentelijk beleid.
Op 7 februari 2014 heeft Provinciale Staten van Noord-Brabant de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant 2014 vastgesteld. De SVRO is op 19 maart 2014 in werking getreden. De SVRO geeft het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040) van de opgaven en doelen uit de Agenda van Brabant en vormt een belangrijke schakel tussen de structuurvisies van het Rijk en gemeenten op het vlak van ruimtelijke ordening. In de structuurvisie is de samenhang weergegeven tussen milieu, verkeer, vervoer en water. Daarnaast houdt de structuurvisie rekening met het provinciale economische-, sociaal-, cultureel-, en ecologisch beleid. De juridische vertaling van het beleid zoals gesteld in de SVRO is opgenomen in de Verordening ruimte 2014.
De provincie kiest voor een duurzame ontwikkeling waarin de kwaliteiten van de provincie sturend zijn bij de ruimtelijke keuzes die op de provincie af komen. Nieuwe ontwikkelingen moeten bijdragen aan de kracht en identiteit van Noord-Brabant. Daarnaast moeten de provinciale belangen en ruimtelijke keuzes bijdragen aan het vestigings- en leefklimaat van Noord-Brabant. De fysieke leefomgeving bepaalt mede de kwaliteit van leven. De leefomgevingskwaliteit en daarmee de gezondheid staat in delen van Noord-Brabant onder druk. Naast gezondheidsbescherming via milieubeleid en risicobeheersing is aandacht nodig voor gezondheidsbevordering via ruimtelijke planvorming en duurzame inrichting van steden, dorpen en het landelijke gebied.
In de 'Verordening ruimte 2014' staan regels waarmee een gemeente rekening moet houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Per onderwerp zijn in de verordening gebieden tot op perceelsniveau begrensd op een kaart. De onderwerpen die in de verordening staan, komen uit de provinciale structuurvisie. Daarin staat welke belangen de provincie wil behartigen en hoe ze dat wil doen. De verordening is daarbij een van de manieren om die provinciale belangen veilig te stellen. Belangrijke onderwerpen in de Verordening ruimte zijn:
Planspecifiek
Groenblauwe mantel
Het plangebied is gelegen binnen de 'groenblauwe mantel'. Binnen de groenblauwe mantel is het mogelijk dat een voormalige bedrijfswoning in gebruik genomen wordt als burgerwoning, mits overtollige bebouwing wordt gesloopt en er geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt (artikel 4.29.4 Verordening Ruimte). In het algemeen geldt dat als er geen concrete gebruiksfunctie voor bebouwing aanwezig is, gerelateerd aan de woonfunctie dat er dan sprake is van overtollige bebouwing.
Kwaliteitsverbetering landschap
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving (artikel 3.2 Verordening).
Deze verbetering kan bijvoorbeeld landschappelijke inpassing van bebouwing, het slopen van bebouwing of het toevoegen of versterken van landschapselementen omvatten. Het voorliggend plan voorziet in deze kwaliteitsverbetering, zoals beschreven in paragraaf 2.2.
Met het bovenstaande voldoet het plan aan de regels uit de Verordening ruimte 2014.
De raad van de gemeente Sint Anthonis heeft op 27 januari 2014 de Structuurvisie voor het Buitengebied vastgesteld. In dit stuk zijn de hoofdlijnen voor het buitengebied van de gemeente uitgewerkt. Het geeft weer welke waarden belangrijk zijn voor het buitengebied, welke dienen te worden behouden, welke maatschappelijke ontwikkelingen plaatsvinden en hoe de gemeente daarop reageert. In het document worden de identiteit van de gemeente, de belevingskwaliteit en de maatschappelijke trends met elkaar gecombineerd. Samen met de in het document uitgesproken visie op het buitengebied vormen deze uitgangspunten de hoofdlijnen van het beleid voor het buitengebied.
In dit stuk wordt de gemeente onderverdeeld in 6 verschillende gebieden. Voor elk gebied geldt een eigen kader waarbinnen de ontwikkelingen vorm kunnen krijgen. De 6 gebieden zijn:
1. Het agrarische hart;
2. De groene ader;
3. Dynamisch areaal;
4. Markante atmosfeer;
5. Landelijke periferie;
6. Kleurenpalet.
De planlocatie ligt in deelgebied 6, Kleurenpalet. Dit deelgebied ligt in het midden van de gemeente Sint Anthonis. Het is het gebied om de kernen Wanroij, Ledeacker, Sint Anthonis en Oploo. Het gebied wordt gekenmerkt door het kleinschalige karakter en de diverse clusters van agrarische bedrijven/veehouderijen. Deze agrarische bedrijven/veehouderijen liggen aan de oorspronkelijke verbindingswegen tussen de kernen op hoger gelegen gronden. Andere gebiedskenmerken zijn de oude akkercomplexen, oude provinciale wegen door de dorpen, een stukje LOG, relatief veel burgerwoningen en recreatief-agrarische gebruik (paarden).
In het oorspronkelijke oude agrarische landschap, met zijn kleinschalige karakteristiek van het landschap zullen agrarische bedrijfsactiviteiten meer en meer overgaan naar wonen, toerisme en recreatie, maatschappelijke voorzieningen en kleinschalige bedrijvigheid. De gemeente wil dat deze functionele ontwikkelingen de ruimtelijke kwaliteiten verder versterken en de kleinschaligheid respecteren en ondersteunen. Daarom is de gemeente ook terughoudend naar ontwikkelingen die gepaard gaan met een ruimtebehoefte die niet strookt met de karakteristiek van het gebied. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de actuele situatie en concrete aanvraag, maar ook naar de potentiële doorontwikkelrisico's op de middellange termijn.
Voor wonen gelden de volgende beleidskeuzen:
Voor medewerking aan het initiatief gelden de volgende gebiedspecifieke voorwaarden:
Verder gelden de volgende algemene voorwaarden:
Ook is vestiging mogelijk wanneer het gaat om nieuwe eigentijdse woonvormen waarbij verbindingen worden gezocht met werk, recreatie of zorg. Voorwaarden hierbij zijn:
Planspecifiek
In onderhavige situatie wordt voldaan aan het gestelde in de structuurvisie dat voor wonen in dit deelgebied geldt: leegstand wordt voorkomen, overtollige bebouwing wordt gesloopt en er wordt een bijdrage geleverd aan de versterking van de landschappelijke kwaliteiten in het gebied. Hiermee is het initiatief in lijn met de uitgangspunten vanuit de Structuurvisie Buitengebied Sint Anthonis.
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan ''Buitengebied Sint Anthonis 2013”, vastgesteld op 18 juni 2013 en het bestemmingsplan "Partiële herziening BP Buitengebied Sint Anthonis 2013" zoals door de Raad vastgesteld op 7 juli 2016.
Bestemmingswijziging naar Wonen
In het bestemmingsplan "Buitengebied Sint Anthonis 2013" en de herziening van dit plan is onder artikel 41.5 reeds een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve de bestemmingswijziging naar wonen. Hierbij dient te worden voldaan aan de volgende wijzigingsregels:
Wijzigingsregel | Toetsing | Hoofdstuk | |
a. | Gronden niet gelegen binnen bestemmingsvlak waar bedrijfswoning niet is toegestaan of niet aanwezig is. | Bedrijfswoning is toegestaan en aanwezig. | 1.3 en 2.1 |
b. | Aanvaardbaar woon- en leefklimaat | Voldaan | 4 |
c. | Woonfunctie alleen binnen hoofdbebouwing | Voldaan | 2 |
d. | Huidig gebruik (agrarisch) bedrijf niet mogelijk | Mogelijkheden perceel te beperkt. | 1.1 |
e. | Huidig gebruik beëindigd | Bedrijf reeds beëindigd | 1.1 |
f. | Perceel met woning krijgt bestemming wonen, rest bestemming agrarisch (met waarden) of natuur | Voldaan | Verbeelding |
g. | Het aantal woningen mag niet toenemen | Blijft 1 woning | 2 |
h. | Overtollige bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt, maximaal 200m2 bijbehorende bouwwerken toegestaan (extra bouwmogelijkheden indien wordt voldaan aan voorwaarden 40.11*) | 2.2 | |
i. | voorwaarden bij ligging in 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied'. | Niet van toepassing. | - |
j. | voorwaarden bij ligging in 'zoekgebied voor ecologische verbindingszone' | Niet van toepassing. | - |
k. | voorwaarden bij ligging in 'zoekgebied behoud en herstel watersystemen' | Niet van toepassing. | - |
l. | wijziging gaat gepaard met aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van aanwezige of potentiële kwaliteiten op verschillende aspecten. | Plan wordt landschappelijk ingepast. | 2.2 |
m. | bedoelde verbetering; landschappelijke inpassing, toevoegen/herstellen landschapselementen, activiteiten gericht op behoud of herstel cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, wegnemen verharding, slopen bebouwing, fysieke realisering EHS en EVZ. | 2.2 | |
n. | Indien kwaliteitsverbetering niet is verzekerd, slechts vergunning indien passende financiële bijdrage in landschapsfonds is verzekerd. | Niet van toepassing. | - |
o. | voldaan wordt aan bestemming Wonen. | Voldaan | Regels |
*: Sloop- bonus regeling
Zoals gesteld in lid h van de wijzigingsregels (artikel 41.5) is het mogelijk extra bouwmogelijkheden te verkrijgen voor de woning of de bijbehorende bouwwerken indien bestaande bouwwerken worden gesloopt. Om dit mogelijk te maken moet worden voldaan aan de voorwaarden van de sloop- bonus regeling (artikel 40.11). Indien de nieuwe eigenaar van het perceel gebruik maakt van dit sloop- bonus regeling dan zal invulling worden gegeven aan het erfinrichtingsplan, zoals in paragraaf 2.2 is weergegeven (tevens te raadplegen in bijlage 1). Hiermee voldoet het plan aan de gestelde voorwaarden.
Conclusie
Onderhavig initiatief voldoet aan alle voorwaarden die in de wijzigingsbevoegdheid zijn genoemd. Hiermee past het initiatief binnen de wijzigingsregels die in het vigerende bestemmingsplan gesteld zijn.
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
In de Wet Bodembescherming (Wbb) is opgenomen dat aangetoond moet worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd. Hiermee wordt in beeld gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Omdat er in voorliggend plan sprake is van een omzetting van een agrarisch grondgebonden bedrijfsfunctie naar een (gevoelige) woonfunctie worden er strengere eisen gesteld aan de bodemkwaliteit. Onderzoek vereist om aan te tonen dat bodemkwaliteit voldoende is voor woonfunctie.
bodemonderzoeken
Uit het verkennend bodemonderzoek (zie bijlage 2) is naar voren gekomen dat er geen belemmeringen zijn, behalve voor asbest. Hiervoor is een vervolgonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 3). Volgens dit onderzoek vormt asbest geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.
Op basis van de uitgevoerde onderzoeken kan daarom geconcludeerd worden dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.
Luchtkwaliteit ter plaatse
In de Wet milieubeheer zijn nor men opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De twee belangrijkste stoffen zijn PM10 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde hiervan bedraagt 40 µg/m3.
Bijdrage aan luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in (paragraaf 5.2). De Wet kent onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Planspecifiek
Luchtkwaliteit ter plaatse van het initiatief
Vanuit een goede ruimtelijke ordening is de huidige luchtkwaliteit ter plaatse getoetst met behulp van de NSL Monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Door de metingen ter plaatse te toetsen aan de grenswaarden is gekeken of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Uit metingen van het rekenpunt 227342 (aan de Noordstraat, iets ten noorden van het plangebied) zijn de volgende concentraties naar voren gekomen:
NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (Fijn stof) | |
Gemeten totale concentratie jaargemiddelde 2013 (µg/m3) | 16,3 µg/m3 | 22,7 µg/m3 |
Grenswaarde concentratie (µg/m3) | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 |
De gemeten concentraties stikstofdioxide en fijn stof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage initiatief
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moet met betrekking luchtkwaliteit in beeld gebracht worden wat de bijdrage is van het plan aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De toegestane functie (1 woning) is van een dergelijke omvang dat ze niet in betekenende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit ter plaatse. Het initiatief is uitvoerbaar op het aspect luchtkwaliteit.
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Verder gaat de Wgh onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.
Planspecifiek
Omdat het een bestaande woning betreft hoeft niet getoetst te worden aan de Wet geluidhinder. Er moet echter wel sprake zijn van goede ruimtelijke ordening ter plaatse. Omdat het om een bestaande woning gaat, gelegen aan een rustige weg, is het wegverkeer geen belemmering voor het plan. De Kuilsendijk betreft een rustige weg in het buitengebied, die hoofdzakelijk wordt gebruikt door bestemmingsverkeer.
Vanuit bedrijven zijn ook geen belemmeringen te verwachten omdat deze zich op grote afstand (200m) bevinden. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor dit initiatief.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.
Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:
Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:
Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.
Voor geurgevoelige objecten die tot een veehouderij behoren of behoorden gelden voor bedrijven met dieren met emissiefactor geen geurnormen in ou, maar vaste afstanden. Deze afstanden bedragen 50 m voor objecten in de bebouwde kom en 100 m voor objecten buiten de bebouwde kom.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.
Planspecifiek
Verordening Geurhinder en veehouderij 2016
De gemeente Sint Anthonis heeft een eigen geurbeleid opgesteld, middels de “Verordening geurhinder en
veehouderij gemeente Sint Anthonis 2016”, d.d. 23 juni 2016. Hierin is een aantal scenario's voor de normen en streefwaarden voor geurbelasting onderzocht en is een voorkeurscenario gekozen. Dit vormt de onderbouwing voor de gekozen afwijkingen van Wgv in de Verordening geurhinder en veehouderij voor de gemeente Sint Anthonis.
Streefwaarden voor de achtergrondbelasting zijn opgenomen in de Beleidsregel ruimtelijke ontwikkelingen en geurhinder gemeente Sint Anthonis. Indien de
achtergrondbelasting op een geurgevoelig object hoger is dan de toetswaarde, dan is er in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De streefwaarden en toetswaarden voor de cumulatieve geurbelasting (achtergrondbelasting) zijn weergegeven in de volgende tabel.
Streefwaarden achtergrondbelasting Beleidsregel
De locatie Kuilsendijk 6 is gelegen in het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis, hier geldt de
gemeentelijke streefwaarde van 10 ou en de toetswaarde van 20,0 ouE/m3 voor de achtergrondbelasting. Hieraan wordt onderhavige ontwikkeling getoetst.
Beoordeling woon- en leefklimaat (achtergrondbelasting)
De woning wordt beoordeeld als geurgevoelig object in het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis. In
het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat ter plaatse van de
woonboerderij ten aanzien van geur sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Uit de resultaten van het onderzoek (zie bijlage 3)is gebleken dat voldaan wordt aan de streefwaarde voor de
achtergrondbelasting van 20,0 ouE/m³ in het buitengebied van de gemeente Sint Anthonis. De
achtergrondbelasting (lees: kwaliteit woon- en leefklimaat) ter plaatse van de woning is voldoende en wordt hiermee aanvaardbaar geacht. Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
In het geuronderzoek zijn de resultaten overigens getoetst aan het geurbeleid dat gold ten tijde van het opstellen van het onderzoek. Ondertussen is het geurbeleid geactualiseerd. Uit de resultaten van het geuronderzoek is dus gebleken dat ook aan het nieuwe geurbeleid wordt voldaan.
Voorgrondbelasting
In het buitengebied van de gemeente Sint-Anthonis ter plaatse van de Kuilsedijk 6 bedraagt de geurnorm 8,0 ouE/m3 met betrekking tot de voorgrondbelasting. Indien er dieren worden gehouden die geen geuremissiefactor hebben dan is de wettelijke afstand buiten de bebouwde kom 50 meter. Omdat hier sprake is van een geurgevoelig object dat behoorde tot een veehouderij geldt een afstandsnorm van 50 m en is de geurnorm van 8 ou niet van toepassing. Aan de afstandsnorm van 50 m wordt voldaan. De individuele geurbelasting vanwege de veehouderijen vormt daarmee geen belemmering voor het plan.
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
Planspecifiek
In onderhavige situatie gaat het om het wijzigen van een bedrijfswoning naar een burgerwoning die reeds aanwezig is. Dat de woning de bestemming 'bedrijfswoning' heeft is in het kader van het milieuspoor niet van belang. Dat volgt ook uit de begrippen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer inzake 'gevoelige bebouwing'. Dat begrip luidt als volgt: 'woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting'. Er wordt derhalve geen nieuwe milieugevoelige functie toegevoegd: alleen de bestemming van de bestaande gevoelige functie (de woning) wordt aangepast, maar dat heeft geen gevolgen voor de feitelijke situatie. Nabijgelegen bedrijven moeten in de bedrijfsvoering derhalve al rekening houden met deze woning als een woning van derden. In de omgeving zijn de volgende bedrijven aanwezig die van invloed zijn op het plangebied:
Geen van bovengenoemde bedrijven hinderen de beoogde ontwikkeling en worden niet extra belemmerd door de woning. Hiermee is het initiatief uitvoerbaar op het gebied van bedrijven- en milieuzonering
Externe veiligheid beschrijft de externe risico's met een externe werking, die ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op risicovolle inrichtingen, relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen of relevante buisleidingen.
Toetsingskaders zijn onder andere het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting, moeten worden aangehouden.
Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers. Hoe hoger het groepsrisico, hoe groter deze kans. Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Voor inrichtingen geldt daarnaast dat verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten worden toegelaten. Voor transportassen (weg, spoor en water) geldt dat de verantwoording van het groepsrisico verplicht is wanneer sprake is van toename van het aantal personen (en daarmee een toename van het groepsrisico) of overschrijding van de oriëntatiewaarde.
Planspecifiek
Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.
Uitsnede risicokaart
Uit de risicokaart komt naar voren dat er nabij het plangebied een buisleiding en een aantal inrichtingen aanwezig zijn. De buisleiding en de aanwezige inrichtingen vallen buiten de veiligheidscontouren en vormen geen risico voor het plan. De situatie in het plangebied blijft onveranderd (woning was al aanwezig). Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven. Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure.
Of een project m.e.r.-plichtig is moet ten eerste worden getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlage C en D. In die twee bijlagen zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een m.e.r. beoordelingsplicht geldt. Ten tweede kan de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r. nog meer activiteiten aanwijzen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. Ten derde kan uit een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ook een m.e.r.-plicht volgen.
Ook als de drempelwaarden in het Besluit m.e.r. (duidelijk) niet gehaald worden dient aandacht uit te gaan naar de milieugevolgen van een plan of project. Die aandacht naar de milieugevolgen heet dan 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Een m.e.r. kan ook nodig zijn als de betreffende activiteit niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. en ook niet op andere wijze (bijvoorbeeld op grond van de provinciale milieuverordening) m.e.r.-plichtig is. Dit heet de onverplichte m.e.r.
Planspecifiek
Bij onderhavig initiatief is echter geen sprake van een plan-MER of besluit-MER-plichtige activiteit, dan wel van een MER-beoordelingsplichtige activiteit.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet er gekeken worden of het initiatief uitvoerbaar is op het gebied van volksgezondheid. Volksgezondheid wordt bepaald door o.a. de luchtkwaliteit ter plaatse. Dit wordt bepaald door:
1. geurbelasting (individueel en cumulatief)
2. endotoxinen
3. fijnstof (wettelijke normen)
4. ziektekiemen / zoönose (ziekten die over kunnen gaan van dier op mens)
Planspecifiek
Voor wat betreft de geurhinder is er in paragraaf 4.1.4 reeds ingegaan op dit aspect en geconcludeerd dat het initiatief uitvoerbaar is op dit vlak. Endotoxinen zijn deeltjes van bacteriën of schimmels die zitten in agrarisch stof dat voorkomt binnen de akker- en tuinbouwsectoren. Er zijn in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven die dit veroorzaken of die al niet beperkt werden door bestaande woningen. In de paragraaf 4.1.5 is al geconcludeerd dat het initiatief uitvoerbaar is op het vlak van bedrijven en milieuzonering. Voor wat betreft fijnstof is in paragraaf 4.1.2 al geconcludeerd dat de luchtkwaliteit ter plaatse voldoende is. Voor wat betreft ziektekiemen en zoönose geldt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven zijn die dit veroorzaken of die al niet beperkt werden door bestaande woningen. In de paragraaf 4.1.5 is al geconcludeerd dat het initiatief uitvoerbaar is op het vlak van bedrijven en milieuzonering.
Ten aanzien van het aspect gezondheid zijn er, gezien de hiervoor beschreven aspecten, geen knelpunten te verwachten.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen.
Planspecifiek
In onderhavig initiatief worden de bijbehorende bouwwerken teruggebracht tot maximaal 200m2 of beperkt tot 500m2 in combinatie met landschappelijke inpassing volgens het erfinrichtingsplan (zie bijlage 1).
Per saldo zal de hoeveelheid verharding dus afnemen of gelijk blijven. Er hoeft daarom ook geen watercompensatie plaats te vinden. Bovendien wordt het hemelwater al geborgen op het terrein zelf en in de toekomst zal dit zo blijven. De hoeveelheid afvalwater neemt met het staken van het bedrijf en de herbestemming naar Wonen af. Het initiatief is hiermee uitvoerbaar op het aspect water.
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
Het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de EHS) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het NNN is de verantwoordelijkheid van de verschillende provincies. In het NNN liggen:
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Gelet op het plan, het slopen van bedrijfsbebouwing, heeft deze ingreep geen gevolgen voor de gebiedsbescherming. De ingreep, sloop, heeft mogelijk wel gevolgen voor soorten in het gebouw. Dat is nu, zonder aanpassing van de bestemming, al niet anders. De soortsbescherming in het kader van sloop is geborgd via de vergunningplicht op basis van de Ffw. Dat staat niet aan uitvoering van dit plan in de weg.
Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.
Planspecifiek
In onderhavig plan is de woning reeds in het plangebied aanwezig, de verkeer- en parkeer situatie blijft gelijk. Er zijn geen knelpunten met betrekking tot het aspect verkeer.
In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.
Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
Archeologie
Het groeiende besef dat de toenemende ruimtelijke ontwikkelingen - en de bodemingrepen die daarmee gepaard gaan - op termijn het bodemarchief vernietigen, heeft in 1992 geleid tot de Conventie van Valletta (Verdrag van Malta). In dit Europese verdrag is vastgelegd dat het archeologisch erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter beschermd moet worden.Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd.
In Nederland is het verdrag van Malta geïmplementeerd met de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). Deze wet is op 1 september 2007 van kracht geworden. Door middel van de Wamz is de omgang met het bodemarchief verankerd in onder andere de Monumentenwet 1988 en de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op basis hiervan zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.
Planspecfiek
Op navolgende afbeelding is een uitsnede te zien van de archeologische beleidskaart van Sint Anthonis. Het plangebied valt binnen categorie 6, deze gebieden hebben een lage archeologische verwachting en geen onderzoeksplicht.
Archeologische beleidskaart Sint Anthonis (plangebied zwart omcirkeld)
Met de voorgenomen bestemmingswijziging wordt daarnaast leegstand en verloedering van een onbruikbaar agrarisch bedrijfsperceel voorkomen. De aanwezige bedrijfswoning en de opstallen vertegenwoordigen geen cultuurhistorische waarde. Omdat geen grote bodemkundige ingrepen worden gedaan, zijn op voorhand geen knelpunten te verwachten op het gebied van archeologie. Een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Planspecifiek
In onderhavige situatie heeft de initiatiefnemer met de gemeente een overeenkomst gesloten, zodat de kosten anderszins verzekerd zijn. Hiermee wordt het initiatief economisch uitvoerbaar geacht.
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan (wijzigingsplan) bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.
Algemeen
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan afgezien worden van dit overleg. Voorliggend wijzigingsplan is als zodanig te beschouwen waardoor overleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro achterwege kan blijven.
Een wijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken als ontwerp ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de College wordt het besluit bekend gemaakt. Het plan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen. Het plan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er beroep ingesteld dan treedt het plan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Inspraak
Voor dit plan is geen inspraak nodig. Het plan is van zeer beperkte omvang en reeds bekend bij de omwonenden.
Vooroverleg
De wijzigingsbevoegdheid waar nu gebruik van wordt gemaakt is al voorgelegd aan de provincie via het bestemmingsplan buitengebied Sint Anthonis 2013. Mede gelet op het erg beperkte ruimtelijke effect is dit plan niet toegezonden in het kader van het vooroverleg.