Plan: | Buitengebied Herendijk 22-24 te Beek en Donk |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1659.BPBGHerendijk22-VG01 |
Voorliggend plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Laarbeek ten behoeve van het herbestemmen van de voormalige pelsdierhouderijlocatie aan de Herendijk 22-24 in Beek en Donk naar een woonbestemming en agrarische bestemming met een kleinschalige camperplaats als ondergeschikte nevenactiviteit.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om de volgende reden. De Nederlandse overheid heeft met de Wet verbod pelsdierhouderij in eerste instantie bepaald dat er vanaf 1 januari 2024 een fokverbod zou gelden voor het fokken van/met pelsdieren. Door uitbraken van het coronavirus op meerdere pelsdierbedrijven is dit verbod vervroegd ingegaan op 8 januari 2021. De pelsdierhouderij aan de Herendijk is met dit verbod definitief gestaakt en is het van belang dat er een vervolg functie komt voor deze vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie. Hiertoe is het voornemen om de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-camperplaats'.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De strijdigheid van het voorgenomen plan met het vigerende bestemmingsplan is gelegen in het feit dat ter plaatse van het plangebied een agrarische bestemming rust. Initiatiefnemer heeft het voornemen om de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-camperplaats' toe te voegen. Deze herziening is niet mogelijk op grond van een wijzigingsbevoegdheid art. 26.4.1 van het vigerende bestemmingsplan. Echter heeft de gemeente in principe akkoord gegeven en vindt de strijdigheid aanvaardbaar, daarom wordt een herziening van het bestemmingsplan doorlopen.
Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze deze herziening van het bestemmingsplan aanvaardbaar is en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan Herendijk 22-24 te Beek en Donk en ligt aan de westkant van Beek en Donk in het landelijk gebied van gemeente Laarbeek. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Beek en Donk, sectie I, nummers 1365, 1366 en 1367.
In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: Ruimtelijkeplannen.nl
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Laarbeek, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 6 juli 2010, van toepassing. Daarnaast geldt er op de locatie het bestemmingsplan "Parkeernormen Laarbeek" en het "Parapluplan Archeologie en monumenten gemeente Laarbeek".
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' toegekend. Daarnaast zij de dubbelbestemmingen 'Leiding' en 'Waarde - Archeologie 2' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de functieaanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van agrarisch - nertsenfokkerij' van toepassing. Daarnaast is de gebiedsanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' toegekend.
In de volgende figuur is een uitsnede weergeven van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
In het geldende bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarmee de bestemming gewijzigd kan worden naar een woonbestemming. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden.
De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming 'Wonen' voor zover het de voormalige agrarische bedrijfswoning betreft, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Ad a:
Het pelsdierhouderijbedrijf is door het landelijk verbod blijvend gestaakt. Er zijn wettelijke gezien geen mogelijkheden meer om de bedrijfsactiviteiten opnieuw op te starten. De bedrijfslocatie is ingericht op het houden van nertsen. Om om te schakelen naar een andere agrarische bedrijfstak zal het gehele bedrijf gesaneerd moeten worden, omdat de bedrijfsgebouwen niet geschikt zijn voor een ander type veehouderijbedrijf of teeltbedrijf. Dit maakt agrarisch hergebruik niet aannemelijk.
Ad b:
De initiatieflocatie is niet gelegen binnen de gebiedsaanduiding ‘Reconstructiewetzone - Landbouwontwikkelingsgebied’.
Ad c:
Het huidige bouwvlak heeft een omvang van circa 1.500 m². Tevens zijn er buiten het bouwvlak, maar binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nertsenfokkerij' dierverblijven toegestaan op een oppervlakte van circa 18.000 m².
Met de beoogde ontwikkeling krijgt het bestemmingsvlak 'Wonen' een omvang van circa 1.500 m². De overige gronden krijgen de bestemming 'Agrarisch'.
Als ondergeschikte activiteit is een kleinschalige camperplaats voorzien voor maximaal 20 plaatsen met een omvang van in totaal 1 hectare. De kleinschalige camperplaats kan bestemd worden binnen de bestemming ‘Agrarisch’ middels de functieaanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-camperplaats'.
Ad d:
Het pelsdierenbedrijf aan de oostzijde met de glasconstructie en de sheds (ca. 9.200 m²) wordt in zijn geheel gesloopt. Alle erfverharding en overige voorzieningen als silo's worden eveneens verwijderd. In afwijking van de wijzigingsbevoegdheid wordt een grotere oppervlakte aan bijgebouwen behouden. In de Landschapsinvesteringsregeling wordt dit mogelijk gemaakt tot een oppervlakte van 500 m². Het voornemen is erop gericht om een tweetal voormalige agrarische gebouwen te herbestemmen met een oppervlakte van 506 m² in totaal. Hoewel het maximum van 500 m² wordt overschreden, is deze overschrijding zeer beperkt. Bouwkundig gezien zijn er constructief geen mogelijkheden om één van de gebouwen voor een klein deel te verkleinen. Daarom het verzoek om combinatie met het definitief beëindigen van het pelsdierhouderijbedrijf deze minimale overschrijding toe te staan.
Ad e:
Zoals omschreven in hoofdstuk 4.1 zal de voorgenomen ontwikkeling geen beperking opleveren voor de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven.
Ad f:
Zoals omschreven in hoofdstuk 4.1 zal er ter plaatse van het plangebied sprake zijn een milieuhygiënisch verantwoord woon- en leefklimaat.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling gedeeltelijk worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Omdat er niet wordt voldaan aan alle onderdelen van de wijzigingsbevoegdheid, moet het bestemmingsplan worden herzien.
Voor het kleinschalige kamperen in de vorm van kamperen bij een burger is in artikel 26.5.1 een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Aan deze ontheffing zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen ontheffingsmogelijkheid luidt als volgt:
“Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in 26.4.1 sub b voor het toestaan van kleinschalig kamperen in de vorm van kamperen bij de burger in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. De totale omvang van het kleinschalig kamperen mag niet meer bedragen dan 15 kampeermiddelen.
b. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 0,3 ha.
c. De gronden die gebruikt worden voor het kleinschalig kamperen dienen direct te grenzen aan het
bouwvlak of bestemmingsvlak van de woning.
d. De in het gebied aanwezige waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
e. De activiteit mag geen onevenredige beperking opleveren voor de
bedrijfsvoering/bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven.
f. Er dient te worden voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een
erfbeplantingsplan.”
Ad a:
Onderhavig verzoek richt zich op het oprichten van een kleinschalige camperplaats met ten hoogste 20 plaatsen. Deze omvang is groter dan hetgeen in de mogelijkheid tot ontheffing is opgenomen. Echter is de grotere omvang van de camperplaats noodzakelijk om het voormalige pelsdierhouderijbedrijf een passende vervolgfunctie te geven, waarbij de gehele locatie benut wordt. Dit is niet het geval bij maximaal 15 plaatsen.
Ad b:
De camperplaats heeft een beoogde omvang van circa 1,0 hectare. Dit is groter dan hetgeen opgenomen in de ontheffingsmogelijkheid. Uit de indicatieve inrichtingsschets van de camperplaats blijkt dat de camperplaats wordt geconcentreerd rondom de te behouden voormalige bedrijfsgebouwen. Hierdoor wordt de gehele voormalige bedrijfslocatie benut. Hoewel de oppervlakte van 3.000 m² wordt overschreden is er alsnog sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.
Ad c:
De camperplaats is gelegen direct aan de beoogde woonbestemming van de woning aan de Herendijk 22.
Ad d:
Zoals omschreven in hoofdstuk 4 zal de voorgenomen ontwikkeling de aanwezige waarden in het gebied niet onevenredig aantasten.
Ad e:
Zoals omschreven in hoofdstuk 4.1 zal de voorgenomen ontwikkeling geen beperking opleveren voor de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende bedrijven.
Ad f:
Zoals omschreven in hoofdstuk 2.2.2 zal de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een erfbeplantingsplan.
Zoals blijkt uit het voorgaande wordt er niet voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een ontheffing voor een kleinschalige camperplaats als ondergeschikte activiteit bij een woonbestemming. Gezien de kleinschaligheid van de camperplaats, waaruit geen maandelijks inkomen gehaald kan worden, heeft de gemeente principeakkoord gegeven en vindt het voorgenomen plan aanvaardbaar.
De voorgenomen ontwikkeling past dus niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Laarbeek. De omgeving van de locatie bestaat uit jonge ontginningsgronden. Dit gebied kenmerkt zich door grote blokverkaveling voor agrarische activiteiten.
De planlocatie is gelegen in een bebouwingslint dat zich kemerkt als een gebied met sterke functiemenging. In de omgeving zijn zowel burgerwoningen, glastuinbouwbedrijven en intensieve veehouderijen gelegen.
Op de locatie was een pelsdierenhouderijbedrijf gevestigd, waar 5.999 fokteven mochten worden gehouden. Ter plaatse zijn een bedrijfswoning met een gekoppeld bijgebouw, diverse pelsdierenverblijven (circa 9.200 m²) en twee bedrijfsgebouwen voor het pelzen, opslag van pelzen, werktuigen en overige aanverwante zaken (circa 270 m² en 236 m²) en diverse overige voorzieningen als mestopslagen, een spuitplaats, erfverharding en dergelijke. De woning heeft een oppervlakte van circa 300 m2 inclusief aaneengebouwd bijgebouw. De overkapping heeft een oppervlakte van 45 m2.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak heeft een omvang van circa 1.500 m². Tevens zijn er buiten het bouwvlak, maar binnen de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - nertsenfokkerij' dierverblijven toegestaan op een oppervlakte van circa 18.000 m². In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens om de pelsdierhouderlocatie om te schakelen naar een woonbestemming, waarbij de bedrijfswoning omgeschakeld wordt naar een burgerwoning. Daarbij zullen de pelsdierverblijven, circa 9.200 m², worden gesloopt, evenals alle overige voorzieningen als mestopslagen, spuitplaats en overtollige erfverharding. De overige gebouwen en de sleufsilo en wateropslag zullen behouden worden ten behoeve van de camperplaats.
In de beoogde situatie zal er sprake zijn van een burgerwoning aan de Herendijk 22. In beginsel zal het bestaande bouwvlak de omvang van het beoogde bestemmingsvlak ‘Wonen’ zijn. Dit bestemmingsvlak heeft een omvang van circa 1.500 m² en betreffen de gronden die toebehoren aan de woning aan de Herendijk 22 en de bijbehorende tuin.
Luchtfoto gewenste situatie wonen
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Daarnaast wenst initiatiefnemer een kleinschalige camperplaats te ontwikkelen ter plaatse van het voormalige pelsdierhouderijbedrijf, direct aansluitend aan de woonbestemming van de woning aan Herendijk 22. De kleinschalige camperplaats zal plaats gaan bieden aan maximaal 20 plaatsen. De camperplaats, circa 1 hectare groot, wordt geconcentreerd rondom de resterende bebouwing van het pelsdierhouderijbedrijf met een omvang van in totaal 506 m².
De bestaande bedrijfsinrit wordt behouden en zal de camperplaats ontsluiten op de Herendijk. De camperplaats zal de volgende voorzieningen bieden:
De kleinschalige camperplaats zal met een knipoog verwijzen naar het oorspronkelijke boerenbedrijf door de camperplaats te situeren binnen weides met kleindieren. Er wordt gedacht aan circa 5 tot 10 dieren.
In de volgende figuur is de gewenste situatie van de kleinschalige camperplaats in een situatietekening weergegeven.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: Van Dooren Landschap
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in paragraaf 2.2.1 al reeds weergegeven.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is op 11 september 2020 vastgesteld en in werking getreden. In de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI stelt daarbij een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wil men werken aan de volgende prioriteiten:
Verder heeft men in de Uitvoeringsagenda Nationale Omgevingsvisie 2021-2024 een aantal voorlopige NOVI-gebieden geselecteerd. Het plangebied is niet gelegen in één van deze gebieden. Binnen de prioriteit 4 ‘toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied’ gaat het onder andere over de transitie in het buitengebied. Onderhavige ontwikkeling past binnen deze prioriteit, en vormt derhalve geen belemmering binnen deze Nationale Omgevingsvisie.
In het Barro (Besluit algemene regels ruimtelijke ordening, inwerkintreding 1 januari 2012) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
De Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) is op 9 december 2011 vastgesteld ter bescherming van radarposten van defensie. De Rarro is verschillende keren geactualiseerde en bijgewerkt. De meest recente versie is op 1 juli 2021 geconsolideerd en in werking getreden.
De locatie is gelegen nabij een radarverstoringsgebied behorende bij radarstation Volkel. De locatie zelf ligt in het gebied 'radarverstoringsgebied maximale hoogte 90 meter t.o.v. NAP'.
Vanuit de Rarro geldt een toetsingsplicht voor windturbines en andere bouwwerken indien deze binnen een radarverstoringsgebied en een obstakelbeheergebied van een radarpost van defensie zijn gelegen. Voor windturbines geldt de toetsingsplicht wanneer deze binnen 75 kilometer van een radarpost wordt opgericht. Bij overige bebouwing geldt de toetsingsplicht indien deze binnen 15 kilometer van een radarpost wordt opgericht. De locatie is niet binnen 15 kilometer van de radarpost Volkel gelegen.
Aangezien de locatie niet in het radarverstoringsgebied ligt en de maximale bouwhoogte ver onder de 90 meter t.o.v. NAP blijft, kan gesteld worden dat er voor de voorgenomen ontwikkelingen geen belemmeringen zijn. Het staat de bescherming van radarposten zoals is opgenomen in de Rarro gezien het voorgaande dan ook niet in de weg.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie blijkt ook dat de realisatie van één of enkele woningen niet gezien wordt als een stedelijke ontwikkeling zoals gedefinieerd in het Bro. Dit betekent dat in onderhavig plan niet verder aan de Ladder behoeft te worden getoetst, aangezien de woning feitelijk al aanwezig is.
De provincie Noord-Brabant heeft, in het kader van de naderende Omgevingswet, een nieuwe Omgevingsvisie opgesteld waarin de provinciale beleidsuitgangspunten uiteen worden gezet. De Omgevingsvisie is op 14 december 2018 vastgesteld. De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn niet juridisch bindend, maar zijn wel de basis van het ruimtelijke beleid.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedsspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
In de omgevingsvisie zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Wel is van belang dat op duurzame wijze wordt ontwikkeld en dat rekening wordt gehouden met klimaatsveranderingen bij ruimtelijke ontwikkelingen. Met name voor bedrijventerreinen liggen grote kansen voor klimaatadaptatie en energietransitie.
Bij de gewenste ontwikkeling is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Milieu" (paragraaf 4.1), geen sprake van onevenredige belemmeringen ten aanzien van milieu. Het woon- en leefklimaat van de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling, door de beëindiging van de pelsdierhouderij, (aanzienlijk) verbeteren. Dit draagt bij aan de omgevingskwaliteit en een duurzame leefomgeving. Daarnaast zal de energiebehoefte van de te herontwikkelen bedrijfslocatie aanzienlijk afnemen. Dit draagt bij aan de energie- en klimaatdoelstellingen.
Ten slotte is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan gemaakt (zie bijlage 1 Landschappelijk inrichtingsplan van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De interim omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd. De Interim omgevingsverordening is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 15 april 2022 geconsolideerd en in werking getreden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve pelsdierhouderij, waarbij de huidige bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen wordt omgeschakeld naar een burgerwoning.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in het gebied dat is aangemerkt als 'landelijk gebied' met de nadere aanduidingen 'gemengd landelijk gebied' en 'stalderingsgebied'.
Binnen het gebied dat is aangemerkt als stalderingsgebied gelden aanvullende voorwaarden voor (de ontwikkeling van) veehouderijbedrijven waarop hokdieren worden gehouden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een (ontwikkeling van een) veehouderijbedrijf waarop hokdieren gehouden worden. Er worden bij de voorgenomen ontwikkeling juist veehouderijen waarop hokdieren worden gehouden beëindigd. De regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor de beëindiging van een veehouderij zijn in de verordening geen specifieke regels opgenomen. Wel geldt vanuit artikel 3.68 van de verordening dat alleen bestaande bedrijfswoningen en burgerwoningen zijn toegestaan. In feite is de omschakeling van de bedrijfswoning naar een burgerwoning daarmee niet zomaar mogelijk. Echter is in artikel 3.69 de volgende afwijking opgenomen op artikel 3.68:
" Artikel 3.69 Afwijkende regels (burger)woningen
In afwijking van Artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
Op basis van artikel 3.69, onder d kan het gebruik van een voormalige bedrijfswoning mogelijk worden gemaakt indien geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en overtollige bebouwing wordt gesloopt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal alleen de bestaande bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Deze zal niet in meerdere wooneenheden worden gesplitst. Er is daarmee geen sprake van splitsing in meerdere woonfuncties. Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling ruim 9.200 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Er is daarmee eveneens sprake van sloop van overtollige bebouwing.
Gezien het voorgaande wordt daarmee aan de voorwaarden voor afwijking uit artikel 3.69 voldaan. De omschakeling van de voormalige bedrijfswoning naar een burgerwoning past daarmee binnen de mogelijkheden uit de verordening.
Naast specifieke regels voor bepaalde ontwikkelingen gelden voor ontwikkelingen in het landelijk gebied algemene regels ten behoeve van het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor geldt vanuit artikel 3.5 van de verordening het volgende:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen. Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een pelsdierhouderij, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Het huidige bouwvlak zal daarbij worden verkleind tot een bij de ontwikkeling passende omvang. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling binnen het bestaande ruimtebeslag.
Zoals nader is omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.4) is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling.
Alle aanwezige bebouwing wordt geconcentreerd binnen de woonbestemming en aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch-camperplaats. Er is na realisatie van de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten deze woonbestemming en aanduiding.
Er is daarmee sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan voor de locatie gemaakt (zie bijlage 1 Landschappelijk inrichtingsplan van deze toelichting), waarin een goede landschappelijke inpassing van de locatie is opgenomen. Dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en omgevingskwaliteit van de omgeving. Een goede landschappelijke inpassing wordt op basis van artikel 3.9 (IOV) gezien als een meerwaardecreatie.
Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een pelsdierhouderij beëindigd. Daarbij zal de uitstoot van geur, ammoniak, fijnstof, stikstof en van mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen (aanzienlijk) afnemen. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving verbeteren, waarmee sprake is van een verbetering van de omgevingskwaliteit.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
Voor wat betreft de kwaliteitsverbetering van het landschap gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
"Artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering landschap
Lid 1
Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
Lid 2
Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
Lid 3
Een verbetering van de landschappelijke kwaliteit kan mede de volgende aspecten omvatten:
de op grond van deze verordening verplichte landschappelijke inpassing;
Lid 4
Ingeval er toepassing wordt gegeven aan het tweede lid onder b geldt dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd én over de besteding van dat fonds periodiek verslag wordt gedaan in het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken.
In het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) zijn afspraken gemaakt over de uitwerking en toepassing van de regeling 'kwaliteitsverbetering van het landschap' uit de voormalige Verordening ruimte (thans interim omgevingsverordening). Binnen de gemeente Laarbeek is de Landschapsinvesteringsregeling van toepassing. Dit houdt het volgende in:
Het voorgenomen plan betreft een categorie 2 ontwikkeling. Ter plaatse wordt ruim 9.200 m² aan (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Er is daarmee eveneens sprake van sloop van overtollige bebouwing. Tevens wordt de overtollige verharding verwijderd en het agrarisch bouwvlak wordt teruggebracht naar een aanvaardbare woonbestemming van circa. 1540 m². Daarmee wordt voldaan aan een categorie 2 ontwikkeling.
Toepassing van voornoemde regeling betekent dat voor deze bestemmingsplanherziening ter zijner tijd een bedrag van €4.200,- ((500 m² – 150 m²) * €12,-) als LIR bijdrage aan de gemeente dient te worden betaald.
Met het landschappelijke inpassingsplan zoals opgenomen in bijlage 1 wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de bepalingen zoals zijn opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op de locatie is sprake van een omschakeling van een agrarisch intensieve veehouderij naar een kampeerplaats. Daarnaast wordt de woning op huisnummer 22 omgeschakeld naar burgerwoning. De recreatieve voorzieningen worden gezien als een niet-agrarische functie. Daarmee zijn de regels voor de vestiging/ontwikkeling van een niet-agrarische functie in het landelijk gebied, zoals ijn opgenomen in artikel 3.73 van de verordening, van toepassing. Deze regels zijn als volgt:
" Artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
Lid 1:
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de vestiging van een niet-agrarische functie op een bestaand bouwperceel als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
Lid 2:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
Lid 3:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
Ad 3.73, lid 1, sub a, onder 1:
de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
een gebiedsgerichte benadering welke activiteiten en functies passen in de omgeving;
De gemeente Laarbeek heeft bij het opstellen van het Omgevingsplan voor het buitengebied voor verschillende gebieden onderzocht welke functies in de gebieden passend en wenselijk zijn. Niet-agrarische functies zijn, onder voorwaarden, mogelijk in het gebied waarin de locatie is gelegen. Daarnaast zijn in de directe omgeving van de locatie al reeds meerdere voormalige agrarische bedrijven (veehouderijen) gelegen die reeds zijn omgeschakeld naar een niet-agrarische bedrijfsfunctie. Daarmee is sprake van een ontwikkeling die goed past binnen het gebied waarin de locatie is gelegen.
Verder wil de gemeente Laarbeek investeren in de recreatieve sector. In Nederland is er een algemeen groeiende vraag naar voorzieningen voor toerisme, recreatie en vrije tijd. Ook in de omgeving is, met name vanwege de ligging nabij het recreatiegebied De Maashorst, een groeiende vraag naar voorzieningen voor verblijfsrecreatie. Er is daarmee een grote, en steeds meer groeiende behoefte aan recreatieve voorzieningen in de nabije omgeving van de locatie.
De gemeente wil daarnaast inspelen op de groeiende vraag naar recreatieve voorzieningen. Het voorgenomen initiatief draagt daaraan bij, waarmee dit goed aansluit bij de doelstellingen van de gemeente.
Tevens is de gemeente Laarbeek een gemeente die heeft te kampen met een overbelasting op het gebied van geur. De gemeente wenst daarom de geuremissie van bedrijven in het landelijk gebied te verminderen. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd, waarmee de geurbelasting op de omgeving zal afnemen. Dit past binnen de doelstellingen die de gemeente heeft voor dit gebied. Er is daarmee sprake van een ontwikkeling die past binnen het gebied.
Verder heeft de gemeente in de gemeentelijke structuurvisie voor het buitengebied opgenomen dat de Herendijk, waaraan de locatie is gelegen, is aangemerkt als gebied waarin kwaliteitsimpulsen kunnen worden toegepast door het stimuleren van initiatieven op het gebied van toerisme en recreatie.
De voorgenomen ontwikkeling is daarmee passend in de omgeving.
Ad 3.73, lid 1, sub a, onder 2:
de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
welke effecten de mogelijke ontwikkeling heeft op andere aspecten, waaronder mobiliteit, agrarische
ontwikkeling, leefbaarheid en leegstand elders;
Zoals nader is aangetoond in het hoofdstuk "Milieuzonering" (hoofdstuk 4.1.1) zal de voorgenomen ontwikkeling geen significant nadelige gevolgen hebben op de in de omgeving aanwezige functies en/of waarden. Tevens zal met de voorgenomen beëindiging van de intensieve veehouderij sprake zijn van een aanzienlijke afname van de uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, ammoniak en broeikasgassen. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling een positief effect hebben op de leefbaarheid in de omgeving.
Vanuit de maatschappij wordt volksgezondheid steeds meer gezien als belangrijke factor voor het woon- en leefgenot van de mens. Met de maatschappelijke discussie die momenteel speelt rondom volksgezondheid in relatie tot veehouderijen en door de campagnes van dierenrechtenorganisaties wordt het beeld op intensieve veehouderijen steeds negatiever. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden twee intensieve veehouderijen, zijnde varkenshouderijen beëindigd. Daarmee wordt een deel van de angst bij omwonenden op risico's voor de volksgezondheid vanuit de veehouderij weggenomen. Er zal immers niet langer meer sprake zijn van veehouderijen op de locatie met de mogelijk daarbij behorende gezondheidsrisico's.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden en/of bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven. Tevens zullen ook geen andere functies in de ontwikkelingsmogelijkheden worden geschaad. Er is daarmee geen sprake van een belemmering van de verdere ontwikkeling van het gebied.
Een intensieve veehouderij heeft een grote energiebehoefte. Daarnaast heeft een intensieve veehouderij een grote uitstoot van geur, fijnstof, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de intensieve veehouderij ter plaatse worden beëindigd. De gewenste recreatieve functie en de burgerwoning hebben een aanzienlijk lagere energiebehoefte dan een volwaardige intensieve veehouderij. Het energieverbruik op de locatie zal daarmee aanzienlijk lager worden dan in de huidige situatie. Dit komt ten goede aan het klimaat en aan het milieu.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk afnemen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het klimaat. Door een verminderde uitstoot van broeikasgassen zal minder sprake zijn van een bijdrage aan de klimaatsverandering en de opwarming van de aarde.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "De toelichting" (paragraaf 6.2.1), geen sprake van aanpassingen aan of van een aantasting van de infrastructuur ter plaatse. Tevens zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het aantal verkeersbewegingen zal met de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Daarmee zal er geen sprake zijn van nadelige gevolgen op de mobiliteit in het gebied.
De gewenste ontwikkeling betreft geen bedrijfsvoering die zal concurreren met functies op het bedrijventerrein. Doorgaans zijn bedrijven voor recreatie aan het buitengebied gebonden omdat stedelijke gebieden vaak niet de benodigde ruimte kunnen bieden. Daarnaast is een voorziening voor verblijfsrecreatie niet passend op een bedrijventerrein. Verder wordt met de voorgenomen ontwikkeling een nieuwe invulling gegeven aan een (voormalig) agrarisch bedrijf en de daarbij behorende bebouwing. Daarmee wordt de leegstand ter plaatse tegengegaan. De voorgenomen ontwikkeling zal nieuwe invullingen van andere voormalige agrarische bedrijven daarnaast niet in de weg staan. Er is daarmee geen sprake van een functie die zal leiden tot een leegstand elders.
Ad 3.73, lid 1, sub a, onder 3:
de vestiging past binnen de ontwikkelingsrichting van het gebied waarbij de volgende aspecten zijn betrokken:
hoe de vestiging bijdraagt aan het versterken van de omgevingskwaliteit, waaronder een bijdrage aan de
sloop van overtollig en leegstaand vastgoed in het Landelijk gebied;
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, zoals nader is omschreven en verder is uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), sprake zijn van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het gebied en de omgeving.
Vanuit het beleid van de gemeente Laarbeek is een investering in de ruimtelijke kwaliteit vereist op basis van de bestemmingswinst die wordt behaald met een ruimtelijke ontwikkeling. Zoals nader omschreven en aangetoond in de paragraaf "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (paragraaf 4) wordt met de voorgenomen ontwikkeling in voldoende mate een investering gedaan in de ruimtelijke kwaliteit.
Verder wordt er aan de aanwezige bebouwing in zijn geheel een nieuwe invulling gegeven. Daarmee wordt leegstand en verpaupering van bebouwing in het buitengebied voorkomen. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de omgevingskwaliteit van het landelijk gebied.
Ad. 3.7.3, lid 1, sub b:
er vindt geen splitsing plaats van het bouwperceel;
Er is bij de gewenste ontwikkeling geen sprake van een splitsing van een bouwperceel.
Ad. 3.73, lid 1, sub c:
overtollige bebouwing wordt gesloopt;
De overtollige bebouwing (sheds) zullen worden gesaneerd. De totale bebouwde oppervlakte zal sterk afnemen.
Ad. 3.73, lid 1, sub d:
de vestiging heeft geen betrekking op:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een kantoor met baliefunctie, een lawaaisport en/of van mestbewerking.
Ad. 3.73, lid 2, sub a:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
over een bij de omgeving passende omvang en publieksaantrekkende werking;
De voorgenomen recreatieve voorziening zal met name in de weekenden worden benut. Doordeweeks zullen de voorzieningen minder worden gebruikt, met uitzondering van tijdens vakantieperiodes. De verkeers- en publieksaantrekkende werking uit zich daarmee met name in de weekenden en de vakanties.
Op de locatie vinden reeds verkeersbewegingen plaats ten behoeve van de huidige bedrijvigheid. Deze zullen met de voorgenomen ontwikkeling komen te vervallen. Gemiddeld genomen is daarmee sprake van slechts een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. Zoals nader is omschreven in de paragraaf "De verbeelding" (paragraaf 6.2.3), zal deze toename echter uitsluitend betrekking hebben op de piekperioden. In de praktijk zal het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie aanzienlijk lager zijn. Daarnaast komt het aandeel aan vrachtverkeer vrijwel geheel te vervallen, waarmee de mogelijke overlast vanuit het verkeer alleen maar zal afnemen.
Gezien het voorgaande zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige publieks- en verkeersaantrekkende werking.
Ad. 3.73, lid 2, sub b:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
welke specifieke gebruiksactiviteit is toegestaan;
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het uitvoeren van een recreatiebedrijf. Deze gebruiksactiviteiten worden door de gemeente vastgelegd in het omgevingsplan voor het buitengebied. Er worden geen andere activiteiten rechtstreeks toegelaten. Daarmee worden geen andere bedrijfsmatige activiteiten toegestaan dan worden aangevraagd.
Ad. 3.73, lid 2, sub c:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
dat opslag en stalling plaatsvindt in gebouwen;
Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden de activiteiten plaats in bebouwing. Er is daarmee geen sprake van opslag buiten de bebouwing.
Ad. 3.73, lid 2, sub d:
Het bestemmingsplan dat de vestiging mogelijk maakt, borgt dat de functie, ook op langere termijn, past binnen de ontwikkelingsrichting en stelt daartoe regels:
dat de ontwikkeling verplaatst naar een passende locatie als deze niet langer past binnen de maximaal
toegestane omvang;
In de omgeving van de gemeente Laarbeek is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Gewenste situatie" (paragraaf 2.2), een grote vraag naar recreatievoorzieningen. De groene dooradering en de diverse bosgebieden aan de randen van de gemeente zorgen voor een aantrekkelijk klimaat om te recreëren. Hierdoor is sprake van een behoefte aan verblijfsrecreatie. De gemeente wil inspelen op de groeiende vraag naar recreatieve voorzieningen.
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt tegemoet gekomen aan deze groeiende vraag. De locatie is daarnaast centraal gelegen en is goed bereikbaar. Daarmee biedt de locatie goede mogelijkheden voor een recreatiebedrijf.
De omvang van het bedrijf zal de maximaal toelaatbare omvang vanuit het ruimtelijk beleid ook niet overschrijden, waarmee sprake is van een bedrijf met een omvang die passend is op de locatie.
Ad. 3.73, lid 3, sub a:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
bedrijvigheid, dat deze kleinschalig is en past binnen een gemengde omgeving waardoor het niet
doelmatig is om deze te vestigen op een bedrijventerrein;
Het gewenste recreatiebedrijf van de initiatiefnemer wordt door de initiatiefnemer in eigen beheer uitgevoerd. Er is daarmee geen sprake van een bedrijf met een grote personele behoefte.
Op de locatie bevinden zich daarnaast reeds geruime tijd bedrijven met de daarbij behorende bedrijfsbebouwing. De locaties hebben daarmee al geruime tijd de positie in het landschap die zij nu hebben. Het aandeel aan bebouwd oppervlakte zal sterk afnemen, wat ten goede komt voor het gebied.
De verkeersbewegingen zullen uitsluitend tijdens de piekperioden en bij een volledige bezetting plaatsvinden. In de praktijk zal het aantal verkeersbewegingen aanzienlijk lager liggen, met name buiten de piekperioden. Het aantal bezoekers van het bedrijf is daarmee beperkt, waarmee sprake is van een kleinschalige bedrijvigheid.
Verder dient te worden bekeken of het doelmatig is om het bedrijf op een bedrijventerrein te vestigen. Bij een voorziening voor verblijfsrecreatie is een rustige omgeving van belang. Op een bedrijventerrein kan door de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd en het (vaak zware) verkeer dat daar rijdt die rust niet worden gewaarborgd. Een recreatieve functie op een bedrijventerrein zal daarmee eerder leiden tot een beperking van de daar gevestigde andere bedrijven. Daarmee ligt de vestiging van de gewenste recreatieve functie op een bedrijventerrein niet voor de hand.
Tevens zou vestiging van het bedrijf op een bedrijventerrein betekenen dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op de locatie leeg komt te staan. Dit past niet binnen de doelstellingen om de leegstand van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing te verminderen. Daarnaast betekent leegstand van de bebouwing dat deze niet (goed) meer wordt onderhouden, waardoor verpaupering van de bebouwing optreedt. Daarmee zal de beeldkwaliteit en de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving verslechteren. Tevens komt het vaak voor dat leegstaande voormalige agrarische bebouwing wordt gebruikt voor illegale en soms zelfs criminele activiteiten. Dit is op de locatie niet wenselijk.
Verder is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.4), met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee vestiging in stedelijk gebied niet voor de hand ligt.
Het is daarmee niet doelmatig om het gewenste bedrijf van de initiatiefnemer op een bedrijventerrein te vestigen.
Het bestemmingsvlak en de overige gronden worden vastgelegd in concrete bestemmingen op een bij een bestemmingsplan/omgevingsplan behorende verbeelding. De maximale oppervlakte die gebruikt kan worden voor de gewenste bedrijvigheid wordt daarmee vastgelegd en geregeld in een bestemmingsplan/omgevingsplan.
Ad. 3.73, lid 3, sub b:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
een detailhandelsvoorziening, een omvang van het verkoopvloeroppervlak van ten hoogste 200 m²;
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een voorziening voor detailhandel.
Ad. 3.73, lid 3, sub c:
Als een binnen de omgeving passende omvang geldt voor:
een voorziening ten dienste van vrije-tijd en zorg, een omvang van de bebouwing van ten hoogste 1
hectare;
De totale oppervlakte van het bedrijf voor recreatie, inclusief de opslag als nevenactiviteit past binnen de maximaal toelaatbare omvang.
Vanuit artikel 3.75 van de verordening gelden aanvullende regels voor vrije-tijds voorzieningen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een recreatieve voorziening. Dit is aan te merken als een vrije-tijds voorziening. Hiermee zijn de aanvullende regels uit artikel 3.75 eveneens van toepassing. Deze luiden als volgt:
" Artikel 3.75 Aanvullende regels voor vrije-tijds voorziening
Lid 1:
In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.
Lid 2 :
In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:
Ad. 3.75, lid 1:
In geval er sprake is van een watergebonden voorziening kan het bestemmingsplan onder
overeenkomstige toepassing van artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied
nieuwvestiging mogelijk maken, als elders een bouwperceel is gesaneerd en de daarop aanwezige
bebouwing van ten minste gelijke omvang, met uitzondering van de bedrijfswoning, is gesloopt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een watergebonden ontwikkeling.
Ad. 3.75, lid 2, sub a:
In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:
het terrein en de woningen bedrijfsmatig worden beheerd;
Ter plaatse is een bedrijfswoning aanwezig waarin de initiatiefnemer woont. Van daaruit kan de initiatiefnemer goed toezicht houden op het bedrijf. De initiatiefnemer is de beheerder van het bedrijf, waarmee de voorzieningen voor recreatief verblijf bedrijfsmatig worden beheerd. De initiatiefnemer houdt een overnachtingsregister bij van de voorzieningen.
Ad. 3.75, lid 2, sub b:
In geval een bestemmingsplan de vestiging van verblijfsrecreatie, waaronder de bouw van een recreatiewoning, toestaat, geldt in aanvulling op artikel 3.73 Vestiging niet-agrarische functie in Landelijk gebied, tweede lid dat het bestemmingsplan borgt dat:
permanente bewoning is uitgesloten.
Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een permanente bewoning van de recreatieve voorzieningen. Dit zal eveneens in de regels van het nieuwe omgevingsplan van de gemeente worden vastgelegd, waarmee een permanente bewoning van de voorzieningen ook in het nieuwe omgevingsplan wordt uitgesloten.
Vanuit artikel 3.76 gelden daarnaast afwijkende regels voor de omvang van een vrije-tijds voorziening. Deze zijn echter van toepassing wanneer sprake is van een vrije-tijds voorziening die de maximaal toelaatbare oppervlakte van 1 hectare zal overschrijden. Dit is bij de voorgenomen ontwikkeling niet het geval, waarmee de afwijkende regels voor de omvang van een vrije-tijds voorziening niet van toepassing zijn op het voorgenomen initiatief.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels die zijn gesteld voor (de vestiging van) niet-agrarische functies en vrije-tijds voorzieningen.
In de Omgevingsvisie Buitengebied Laarbeek is op hoofdlijnen het ruimtelijke beleid voor het buitengebied van de gemeente Laarbeek opgenomen. De omgevingsvisie is op 12 december 2021 vastgesteld.
In het buitengebied speelt een groot aantal uitdagingen en complexe opgaven, bijvoorbeeld de afname van het aantal agrarische bedrijven en een toename van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen. In de visie zijn de kernkwaliteiten van Laarbeek en de trends en ontwikkelingen benoemd. Daarnaast is Laarbeek in de visie verdeeld in acht samenhangende deelgebieden met elk een eigen verhaal. Het karakter en de verschijningsvorm van elk gebied zijn leidend voor de ruimtelijke mogelijkheden. Deze mogelijkheden zijn samengevat op een visiekaart.
De initiatieflocatie is gelegen in het deelgebied 'Lintenlandschap'. De talrijke historische buurtschappen, linten en hoeven kenmerken dit landschap. Handhaving en waarborging van deze waardevolle historische bebouwingsconcentraties is van belang voor het behoud van dit landschap. Tussen de kernen van Beek en Lieshout dient het landschap haar open karakter te behouden om zodoende de scheiding tussen beide kernen te bewaren. De voorgenomen ontwikkeling betreft de locatie tussen deze kernen en zal 9.200 m² aan bebouwing slopen. Daarmee wordt het open karakter tussen de kernen vergroot en versterkt. Tevens is de locatie gelegen in een bebouwingslint en is het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een burgerwoning voorstelbaar. Volgens de omgevingsvisie is lintbebouwing kenmerkend voor het 'Lintlandschap' en wordt daarom gestimuleerd ter plaatse van de intitiatieflocatie.
Echter is bij het herbestemmen van bedrijfswoning naar burgerwoning wel van belang dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat én dat de omliggende agrarische bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Op deze wijze is de voorgenomen ontwikkeling niet strijdig met het beleid zoals verwoord in de omgevingsvisie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve veehouderij. De bedrijfswoning zal daarbij worden omgeschakeld naar een burgerwoning.
Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving, waarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van hinder aan gevoelige objecten in de omgeving.
Daarnaast wordt er een camperplaats met een dierenweide gerealiseerd. Ten aanzien van een camperplaats zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Ten aanzien van een dierenweide zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het meest nabijgelegen gevoelige object betreft de burgerwoning aan Herendijk 23 op een afstand van circa 90 meter. Hierdoor kan er gesteld worden dat er ruimschoots wordt voldaan aan de gestelde richtafstand.
Daarnaast zal de milieubelasting aan de omgeving als gevolg van de beëindiging van de intensieve veehouderij aanzienlijk afnemen. Daarmee zal het woon- en leefklimaat in de omgeving alleen maar verbeteren. Er is na de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling sprake van minder milieuhinder aan de omgeving dan in de huidige situatie.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Een burgerwoning is aan te merken als gevoelige object en mag omliggende bedrijven en/of functies niet onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden beperken.
In de omgeving van de locatie zijn voornamelijk burgerwoningen gelegen. Omdat burgerwoningen geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving veroorzaken worden deze niet beperkt door de komst van nieuwe gevoelige objecten. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van de omliggende burgerwoningen.
Verder zijn er in de omgeving van de locatie (binnen een straal van ongeveer 250 meter) zijn de volgende inrichtingen gelegen:
Herendijk 18
Aan de Herendijk 18 is een agrarisch bedrijf, zijnde een melkveehouderij gevestigd. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende melkveehouderij aan de Herendijk 18 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van de om te schakelen woning van de initiatiefnemer, gelegen op een afstand van ongeveer 132 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Herendijk 18.
Donkersvoorsestraat 5
Aan de Donkersvoorsestraat 5 is een niet-agrarisch bedrijf, zijnde een timmerbedrijf gevestigd. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het betreffende loonbedrijf aan de Donkersvoorsestraat 5 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van de om te schakelen woning van de initiatiefnemer, gelegen op een afstand van ongeveer 230 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Donkersvoorsestraat 5.
Auwestraat 6
Aan de Auwestraat 6 is een niet-agrarisch bedrijf, zijnde een loonbedrijf gevestigd. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het betreffende loonbedrijf aan de Auwestraat 6 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde gevel van de om te schakelen woning van de initiatiefnemer, gelegen op een afstand van ongeveer 149 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Auwestraat 6 .
Auwerstraat 2
Aan de Auwerstraat 2 is een agrarisch bedrijf, zijnde een intensieve veehouderij met vleeskalveren. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende melkveehouderij aan de Auwerstraat 2 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de toekomstige agrarische bestemming 'specifieke vorm van agrarisch - campeerplaats' , gelegen op een afstand van ongeveer 132 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Auwerstraat 2.
Herendijk 27-29
Aan de Herendijk 27-29 is een agrarisch bedrijf, zijnde een glastuinbouwbedrijf. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende melkveehouderij aan de Herendijk 27-29 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de toekomstige agrarische bestemming 'specifieke vorm van agrarisch - campeerplaats' , gelegen op een afstand van ongeveer 220 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Herendijk 27-29.
Herendijk 28
Aan de Herendijk 28 is een agrarisch bedrijf, zijnde een glastuinbouwbedrijf. Ten aanzien van dergelijke inrichtingen zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De betreffende melkveehouderij aan de Herendijk 27-29 is, gemeten van bouwvlak van het bedrijf tot de toekomstige agrarische bestemming 'specifieke vorm van agrarisch - campeerplaats' , gelegen op een afstand van ongeveer 160 meter van de locatie. Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige beperking van het bedrijf aan de Herendijk 28
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom. De voorgenomen ontwikkeling is een bestemmingsplanherziening van 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' naar 'Wonen'. Er zal geen nieuwe woning worden gerealiseerd. De woning veroorzaakt geen geurhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat er geen sprake mag zijn van geuroverlast aan de omgeving bij ruimtelijke ontwikkeling dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Door de beëindiging van de intensieve veehouderij zal de geuroverlast aan de omgeving juist (aanzienlijk) afnemen. Daarmee zal ook het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie (aanzienlijk) verbeteren. De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant heeft een achtergrond geurbelasting kaart gepubliceerd op basis van vigerende vergunningen (onderstaand figuur). Op basis van deze kaart kan vanuit de huidige situatie een goed woon- en leefklimaat geborgd worden. Na beëindiging van de intensieve veehouderij zal de geuroverlast aanzienlijk afnemen en kan geconcludeerd worden dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Uitsnede: achtergrond geurbelasting
Bron: odzob.nl
Naast de toetsing aan de richtafstnad voor geur, zoals opgenomen in de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (zie 4.1.1) zijn er ook in het Activiteitenbesluit afstanden opgenomen. Volgens het Activiteitenbesluit geldt een minimaal in acht te nemen afstand tussen de dichtstbijzijnde gevel van een stal waarin dieren worden gehouden en de gevel van het dichtstbijzijnde voor geur gevoelige object. Deze afstanden zijn buiten de bebouwde kom 50 meter. Er wordt voldaan aan deze afstandseis.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.
Indien ontwikkelingen binnen de planlocatie gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit moet aandacht worden besteed aan de gevolgen voor de milieukwaliteitseisen. Onderzoek moet worden verricht naar de gevolgen voor de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer genoemde milieukwaliteitseisenvoor de buitenlucht. Volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 moeten de concentraties worden bepaald vanaf de grens van het terrein van de inrichting. Dit onderzoek kan echter achterwege blijven indien de nieuwe bestemming betrekking heeft op één of meer categorieën van gevallen als genoemd in de Regeling niet in betekende mate bijdragen. In die gevallen wordt aangenomen dat de toename van de concentratie in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide de 3% grens van de jaargemiddelde concentratie niet overschrijdt.
Als sprake is van een beperkte toename van de luchtverontreiniging die ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdraagt aan de concentratie PM10 in de buitenlucht, hoeft een plan niet langer meer getoetst te worden. Dit volgt uit artikel 5.16, lid 1, sub c, van de Wet milieubeheer. Het Besluit NIBM legt vast wat geldt als niet in betekenende mate bijdragen. Voor de volgende categorieën in de Regeling NIBM kan getoetst worden aan of een plan NIBM bijdraagt:
- Categorie woningbouwlocaties;
- Categorie kantoorlocaties;
- Combinatie van woningbouw en kantoren;
- Categorie inrichtingen.
Het initiatief betreft een herziening van het bestemmingsplan waarbij de bestemming van ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ naar ‘Wonen’ verandert en de bestaande bedrijfswoning in gebruik wordt genomen als burgerwoning. De ontwikkeling behoort derhalve tot de categorie woningbouwlocaties. Voor woningbouwlocaties geldt dat deze NIBM zijn wanneer het netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, in geval van één ontsluitingsweg (bijlage 3A, Regeling niet in betekende mate bijdragen). Aangezien met het initiatief slechts één woning betreft, wordt dus ruimschoots voldaan aan de NIBM-grens.
Het RIVM heeft Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten van Nederland waarop de
achtergrondconcentratie van fijnstof PM10 en NO2 ten aanzien van een goed woon- en leefklimaat geraadpleegd kan worden. De jaargemiddelde fijnstofconcentratie binnen de planlocatie is conform de GCN-kaart voor fijnstof PM10 16,37 µg/m³ en voor NO2 9,28 g/m³, zie de afbeeldingen hieronder. Dit is ruimschoots onder de gestelde norm van 40 µg/m³, waarmee ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Uitsnede: Fijnstof PM10
Bron: Atlas voor de leefomgeving
Uitsnede: Fijnstof PM2,5
Bron: Atlas voor de leefomgeving
Ten aanzien van de luchtkwaliteit zijn er dus geen belemmeringen voor de beoogde situatie.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.1) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil
Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Middels de "Handreiking veehouderij en volksgezondheid" wordt een aanpak aangedragen hoe zorgvuldig en praktisch om te gaan met het aspect volksgezondheid bij de ontwikkeling van veehouderijen of het toepassen van de omgekeerde werking. De Handreiking bevat een praktisch stappenplan waarin de afweging wordt gemaakt of de gemeente zelf de volksgezondheid beoordeelt, of dat een advies van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) noodzakelijk wordt geacht.
Het onderhavige initiatief voldoet aan de wettelijke en gemeentelijke bepalingen die worden genoemd in de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening, de Wet milieubeheer, titel 5.2 luchtkwaliteitseisen en de bepalingen uit de provinciale ruimtelijke verordening op het gebied van geur en fijnstof. Daarnaast worden er geen geiten of meerdere diersoorten gecombineerd gehouden, is er geen sprake van mestbewerking als nevenactiviteit en is geen sprake van ongerustheid bij omwonenden met betrekking tot de volksgezondheid. Hiermee wordt een nader advies van de GGD niet noodzakelijk geacht.
Hiermee zijn met de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen ten aanzien van de handreiking veehouderijen en volksgezondheid 2.0.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Vanuit het toetsingskader kan worden gesteld dat wanneer een gevoelig object buiten de richtafstanden voor varkens- en pluimveehouderijen is gelegen er geen sprake zal zijn van een onevenredig verhoogd risico voor de volksgezondheid. Voor varkenshouderijen ligt de richtafstand op 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze 500 meter.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van varkens en/of het houden van pluimvee. Wel wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een bestaande bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Binnen 200 meter van de locatie zijn echter, gemeten vanuit de gewenste bouwvlakken na realisatie van het project, geen varkenshouderijen gelegen. Tevens zijn binnen 500 meter van de locatie geen pluimveehouderijen gelegen.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Volgens het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en de aanvullende studies daarop (VGO 2) blijkt dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven mogelijk een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er een relatie is tussen de aanwezigheid van de geitenhouderijen en de gevallen van longontsteking. Tot die tijd dienen de effecten en risico's op het gebied van volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht wanneer er binnen 2 kilometer van een geitenhouderij een ontwikkeling plaatsvindt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het houden van geiten. Wel wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt een nieuwe compensatiewoning opgericht. Binnen 2 kilometer van de locatie zijn echter geen geitenhouderijen gelegen.
Er is daarmee bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van geitenhouderijen.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuwe woning of andere geluidsgevoelige bestemming. De vrijkomende bedrijfswoning betreft een reeds bestaand geluidsgevoelig object in het kader van de Wgh. Dit veranderd met de beoogde ontwikkeling niet.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.1) niet in onevenredige mate toenemen, maar juist afnemen. Er hoeft derhalve geen onderzoek te worden gedaan naar de geluidsinvloed van (spoor)wegverkeerslawaai en industrielawaai.
Er kan worden geconcludeerd dat er voor wat betreft het aspect geluid in het kader van het woon- en leefklimaat geen belemmeringen zijn voor het initiatief.
Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:
Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.
In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:
Plaatsgebonden risico:
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.
Groepsrisico:
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag (veelal de gemeente). Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten gedwongen het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes.
Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen. Ook bestaat er een adviesplicht voor de regionale brandweer. In de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico zijn de onderdelen van de verantwoording nader uitgewerkt en toegelicht.
Tabel wanneer verantwoording van het groepsrisico.
Bron: Omgevingsdienst.
Door het uitwerken van de verantwoordingsplicht neemt het bevoegd gezag de verantwoordelijkheid voor het 'restrisico' dat overblijft nadat benodigde de veiligheidsverhogende maatregelen genomen zijn.
Tot slot wordt in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' (art. 3.1 Wro) getoetst aan eventueel van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), effectafstanden uit de 'Circulaire effectafstanden LPG-tankstations', enz..
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Door Milieupartner BV is een verkennend en aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd om de bodemgesteldheid vast te stellen. Dit onderzoek is als bijlage 5 te raadplegen. Uit het bodemonderzoek is gebleken dat ter plaatse van de opslagbak bij de spuitplaats maximaal 5 m³ grond sterk met zink verontreinigd is. Deze grond dient onder milieukundige begeleiding gesaneerd te worden. Na sanering van deze grond kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan. Middels een voorwaardelijke verplichting is de sanering van de verontreinigde grond geborgd in de regels van het bestemmingsplan.
In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.
Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.
Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:
Nabij de locatie is geen sprake van bomenteelt die wordt uitgevoerd en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.
De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.
Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r. -beoordelingsplicht geldt.
Activiteit D14 gaat over het 'oprichten, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren'. In onderdeel D14 kolom 2 staan bij deze activiteit gevallen (drempelwaarden) genoemd. Onder deze drempels moet een vormvrije m.e.r.- beoordeling worden uitgevoerd.
Het voorliggende bestemmingsplan maakt het houden van 5 tot 10 kleindieren mogelijk. Met dit aantal wordt de voornoemde drempelwaarde uit kolom 2 niet overschreden.
Bij activiteit D10 is de aanleg, wijziging of uitbreiding van: skihellingen, jachthavens, vakantiedorpen en hotelcomlexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen, permanente kampeer- en caravanterreinen of themaparken. Het bestemmingsplan Herendijk 22-24 omvat 20 camperplaatsen, één sanitaire voorziening, een onderhoudsplaats en een ontvangstruimte.Het oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 1 ha. Het plan ligt hiermee ruim onder de plandrempel zoals genoemd bij activiteit D10 (oppervlak van 25 ha). Met 20 camperplaatsen zal jaarrond ook ruimschootst onder de bezoekersgrens van 250.000 bezoekers per jaar gebleven worden.
In onderstaande tabel worden de mogelijke milieueffecten toegelicht. Eerst wordt een beschrijving gegeven van de kenmerken van de activiteiten en de plaats van de activiteit. Vervolgens wordt ingegaan op de kenmerken van de gevolgen van de activiteit. Hierbij wordt gekeken of er mogelijk (belangrijke) nadelige milieugevolgen ontstaan en of er verzachtende mitigerende maatregelen kunnen worden genomen om eventuele milieueffecten te verminderen of teniet doen.
Kenmerken van het project |
Bestemmingsplan Herendijk 22-24 Het betreft een bestemmingpslan met directe bouwtitels. Daardoor is het een project (kolom 4) in de zin van het besluit m.e.r.. Omvang van het project (relatie met drempel D lijst) - Activiteit D10 uit Besluit m.e.r.. |
Omvang van het project (relatie met drempel D lijst) | - Activiteit D10 uit Besluit m.e.r.. Drempelwaarden zijn: 1. 250.000 bezoekers of meer per jaar; 2. een oppervlakte van 25 hectare of meer; 3. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied. - Initiatief omvat: 1. Camperplaats met 20 plaatsen; 2. Ontvangstruimte met kantoor, sanitaire voorzieningen en een onderhoudswerkplaats; 3. Huiskamer met koffie- en theefaciliteiten, speel- en ontspanningsruimte, toiletgroep; 4. Sanistation voor het lozen van afvalwater; 5. Hemelwateropslag ten behoeve van het beregenen van perceel. |
Cumulatie met andere projecten | Er zijn geen projecten in de omgeving die in combinatie met het project kunnen leiden tot extra effecten. |
Gebruik natuurlijke hulpbronnen (Toelichting: De nieuwe ontwikkeling kan gevolgen hebben voor op, of in de van, de locatie aanwezige hulpbronnen. Denk bijvoorbeeld aan de onttrekking van grondwater of het delven van grondstoffen zoals zand of klei. Ook het kappen van bos als leefomgeving voor dieren of recreatiegebied voor mensen valt hieronder. | Voor de bouw van de sanitaire voorziening en de gemeenschappelijke ruimte worden reguliere natuurlijke hulpbronnen gebruikt als bouwmateriaal (beton, hout, grond). De in het plangebied aanwezige bosschages worden gehandhaafd, de realisatie van het initiatief heeft hier geen invloed op. Een andere locatie zal niet leiden tot minder gebruik van natuurlijke hulpbronnen. |
Productie afvalstoffen | Het gebruik van het plangebied als camperplaats zorgt voor productie van afvalstoffen (huishoudelijk afval, afvalwater). De afvalstoffen zullen volgens de normen van de gemeente Laarbeek worden ingezameld en verwerkt. |
Risico voor ongevallen | Er wordt geen toename van het risico op ongevallen verwacht. |
Plaats van de projecten | |
Bestaand grondgebruik | Het plangebied is momenteel bestemd voor agrarische doeleinden (pelsdierhouderij). |
Rijkdom aan en kwaliteit en regeneratievermogen natuurlijke hulpbronnen van het gebied | Het plangebied heeft naast de aanwezige bomen geen bijzondere rijkdom aan natuurlijke hulpbronnen. |
Opnamevermogen milieu met aandacht voor wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, H/V richtlijngebieden, gebieden waar milieunormen worden overschreden, gebieden met hoge bevolkingsdichtheid, landschappelijk historisch cultureel of archeologische gebieden van belang. | Op 12,8 km van het plangebied ligt het Natura 2000-gebied de Strabrechtse Heide & Beuven. Uit de Aerius berekeningen blijkt dat de camperplaats geen negatief effect zal hebben op de instandhoudingsdoelen van het Ijsselmeer. Daarnaast is de locatie gelegen buiten het Natuurnetwerk Nederland. Daar er geen sprake is van aantasting van wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN is verder onderzoek naar invloeden op het NNN niet van toepassing. Andere gevoelige gebieden liggen niet in of op korte afstand van het plangebied. |
Natura 2000 (Toelichting: Op grond van artikel 7.2a lid 1 Wm zijn plannen die op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht zijn en waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt planm.e.r.-plichitg. | Het gebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. De beperkte stikstofuitstoot agv de bezoekers van de camperplaats heeft daar geen invloed op. Effecten in het kader van de Wet natuurbescherming zijn niet te verwachten, het opstellen van een Passende Beoordeling is daarom niet noodzakelijk. |
Kenmerken van het potentiële effect:
Bereik van het effect (geografische en grootte getroffen bevolking) | De effecten van de voorgenomen activiteiten zijn beperkt van omvang en treden alleen lokaal op. Ten aanzien van gevoelige gebieden zijn er geen effecten te verwachten. Effecten op waardevolle natuurgebieden worden niet verwacht. Hinder wordt niet verwacht op basis van de NIBM-tool, hiermee is berekend dat de verkeerstoename als 'niet in betekende mate' wordt aangemerkt. |
Grensoverschrijdend karakter | Er zijn geen landgrensoverschrijdende effecten. |
Orde van grootte en complexiteit effect | De verwachte effecten zijn beperkt en lokaal van aard. In de directe nabijheid van de woning liggen geen gevoelige objecten waardoor geen hinder valt te ondervinden. |
Waarschijnlijk effect | De realisatie van de camperplaats zal leiden tot beperkte effecten op de luchtkwaliteit, het geluidsniveau en natuur. In vergelijking met de eerder gevestigde pelsdierhouderij is er sprake van enorme verbetering voor voornoemde onderwerpen. |
Duur, frequentie en omkeerbaarheid effect | De sloop- en aanlegfase zal leiden tot beperkte tijdelijke effecten op verkeer, geluid, luchtkwaliteit en natuur. Ten opzichte van de voormalige pelsdierhouderij zijn in de beoogde situatie de effecten sterk afgenomen. |
Conclusie | Gezien de omvang in relatie tot de drempelwaarde en de verwachte effecten, zijn er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Nadere analyse in een MER/m.e.r.- beoordeling is niet noodzakelijk. |
Het initiatief betreft een herziening van het bestemmingsplan waarbij de bestemming wijzigt van ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ naar ‘Wonen’ en waarbij de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik wordt genomen. Dergelijke ontwikkelingen komen niet voor in de C- en D-lijst van het Besluit m.e.r.. Het gaat om een functiewijziging, die verder geen milieuhygiënische effecten heeft op de omgeving. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er voor het initiatief geen (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Strabrechtse Heide & Beuven) is gelegen op een afstand van ongeveer 13 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Provincie Brabant
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een herziening van het bestemmingsplan waarbij de bestemming wijzigt van ‘Agrarisch – Agrarisch bedrijf’ naar ‘Wonen’ en waarbij de agrarische bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik wordt genomen. Er zal geen activiteit ontstaan met een emissie van ammoniak. Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeer en parkeren" (paragraaf 4.4), niet onevenredig toenemen, maar juist afnemen. Er is daarmee sprake van een afnemende emissie van stikstof bij de voorgenomen ontwikkeling. Daarmee zal de depositie van stikstof in de betreffende gebieden niet toenemen.
Voor het plan is een Aerius berekening gemaakt van de realisatiefase en de beoogde situatie.
Uitgangspunten:
Voor de realisatiefase is een 'worst-case' AERIUS berekening uitgevoerd. In deze berekening is alleen de sloopfase meegenomen. Hiervoor is gekozen omdat de er geen nieuwe bebouwing opgericht wordt, maar gebouwen worden hergebruikt voor de huiskamer en de sanitaire voorziening. De toelichting op de gebruikte machines en verkeersbeweging is toegevoegd in de Aerius berekening.
Voor de beoogde situatie is eveneens een 'worst-case' Aerius berekening gemaakt. Bij deze berekening is op basis van de brochure 'toekomstbestendig parkeren' van de verkeersbewegingen vastgesteld voor de woning en het kampeerterrein. De campers zijn ingevoerd onder de categorie middelzwaar verkeer. De verkeersbewegingen die behoren bij de woning zijn ingevoerd als licht verkeer. Daarnaast is er een CV ketel bij de woning ingevoerd en nog een CV ketel bij het sanitaire gebouw.
Uit beiden berekening komt een resultaat van 0,00 mol/ha per jaar. Dit concludeert dat er geen negatieve resultaten zijn voor omliggende Natura-2000 gebieden. Zie hiervoor bijlage 2 en bijlage 3.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
De sloop van de stallen zal buiten het broedseizoen plaats vinden om zo geen dieren in de omgeving te storen tijdens het broeden. De algemene zorgplicht t.a.v. algemene amfibieën worden hierbij in acht genomen.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er geen beperkingen waren voor de sloop van de nertsenverblijven en een afhang van een voormalig bedrijfsgebouw. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Natuur Netwerk Brabant (NNB)
Vanaf 2014 zijn de provincies verantwoordelijke voor de begrenzing en de ontwikkeling van het NNN. De provincie Noord-Brabant heeft in zijn Interim omgevingsverordening (Iov) de gebieden opgenomen als Natuur Netwerk Brabant. Men wil in 2027 alle gaten in het netwerk hebben gedicht met nieuwe natuur. Ongeveer 90% van het Natuur Netwerk Brabant wordt gevormd door bestaande natuurgebieden. Tussen deze gebieden is men voornemens om verbindingen te leggen in de vorm van Ecologische verbindingszones. Door deze verbindingen tussen natuurgebieden kunnen dieren van het ene gebied naar het andere foerageren.
De concrete ambities van de provincie Noord-Brabant staan in het Natuurbeheerplan Noord-Brabant 2016. De begrenzing van het netwerk is daarnaast ook opgenomen in de Iov. Het NNB kent geen specifiek beschermingsregime, anders dan via het ruimtelijke spoor. Conform de kaart ‘Instructieregels gemeenten: natuur en stiltegebieden’ van de Iov is binnen de planlocatie geen NNB aanwezig, zie navolgende afbeelding. De beoogde ontwikkelingen hebben daarom geen invloed op de concrete ambities uit het Natuurbeheerplan 2016. Daarbij wordt opgemerkt dat door de aanleg van de zorgvuldige landschappelijke inpassing de ecologische waarden in de omgeving versterkt zullen worden.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 600 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Brabant (iov)
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Laarbeek voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Hoge archeologische verwachting' en 'Middelhoge archeologische verwachting'. Op de plek van de argeologische verwachtingen zullen geen werk of werkzaamheden worden uitgevoerd. Op de plek van de agrarische bebouwing is er geen archeologische verwachting meer. Daarnaast worden ter plaatse geen werken en werkzaamheden uitgevoerd die de voorwaarden uit het bestemmingsplan overschrijden.
Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Laarbeek 2021
Bron: Gemeente Laarbeek.
De gronden met een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5.1' gekregen. Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 0,3 centimeter onder maaiveld.
De gronden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 6.1' gekregen. Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 0,3 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is een omschakeling van de bestemming van 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' naar 'Wonen'. Er vindt geen uitbreiding van het bebouwing plaats. Hiermee kan worden gesteld dat een aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Mogelijk voorkomende archeologische resten zullen niet worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede kaart 'Instructieregels gemeenten: stedelijke ontwikkeling en erfgoed'
Bron: Viewer Iov (ruimtelijkeplannen.nl)
Gezien de locatie niet nabij cultuurhistorisch waardevolle elementen is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een herziening van het bestemmingsplan. Er zullen bij de beoogde situatie voornamelijk personenvervoersmiddelen van en naar de projectlocatie gaan. De verkeersbewegingen zullen vele malen lager liggen dan dat het geval is bij een agrarisch bedrijf. De verkeersbewegingen van een camperplaats zijn bovendien seizoensgebonden.
Overeenkomstig de brochure 'toekomstbestendig parkeren' van het CROW mag er bij een camping uitgegaan worden van 0,4 verkeersbewegingen per standplaats per dag. Dit komt tijdens het kampeerseizoen overeen met 20*0,4 = 8 verkeersbewegingen per dag. In dezelfde brochure wordt voor een vrijstaande woning 8,2 verkeersbewegingen per dag aangehouden.
Dit aantal is zo gering dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid of toenemende overlast aan de omgeving.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Herendijk. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
Zoals aangegeven in paragraaf 1.3 heeft de gemeente Laarbeek op 7 juni 2018 de paraplubestemmingsplan 'Parkeernormen Laarbeek' vastgesteld. Dit bestemmingsplan betreft een
paraplubestemmingsplan waarbij het vigerende Parkeerbeleidsnota 2014 (en diens rechtsopvolger(s))
van de gemeente Laarbeek wordt ingepast in de vigerende bestemmingsplannen van de gemeente Laarbeek. Hierdoor wordt het voor de gemeente mogelijk om bij nieuwbouwplannen of wijzigingen van het gebruik eisen te kunnen (blijven) stellen aan het aantal parkeerplaatsen en hierbij te toetsen aan het gemeentelijk parkeerbeleid.
Uit het hierboven genoemde bestemmingsplan en de Parkeerbeleidsnota 2014 volgt dat voor een vrijstaande woning in het buitengebied een norm geldt van 2,0-2,8 parkeerplaatsen per woning. Binnen het plangebied is voldoende ruimte aanwezig om te voorzien in minimaal drie privé parkeerplaatsen.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling vinden er veranderingen van de bouwwerken en verhardingen plaats. De sheds met de nodige verharding wordt gesloopt. Dit komt ten goede van de waterhuishouding op de locatie. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen. Hiermee is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling. In de huidige situatie wordt het hemelwater afgekoppeld op de omliggende sloten. Omdat de verharding afneemt zal de hoeveelheid water wat naar de sloten wordt afgevoerd, worden verminderd. Het hemelwater wordt afgekoppeld op de omliggende sloten.
Tevens grenst het plangebied aan een A-watergang en een beschermingszone die wordt beheerd door het waterschap Aa en Maas. In het onderstaande figuur is de ligging van deze watergang weergegeven. De beschermingszone strekt zich uit over een afstand van 5 meter vanaf de insteek van de watergang. Om de ongehinderde doorstroming van de A-watergang te waarborgen en om de ruimte te vrijwaren voor beheer en onderhoud, zal de beschermingszone onverstoord en vrij van obstakels blijven.
Uitsnede actuele leggerkaart waterschap Aa en Maas
Bron: waterschap Aa en Maas
De bestemming wordt gewijzigd van 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' naar 'Wonen' en 'Agrarisch'.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Laarbeek.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Laarbeek en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in het digitale Gemeenteblad. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plan is ter beoordeling voorgelegd aan zowel de provincie Noord-Brabant als het waterschap Aa en Maas. Op 21 juli heeft het waterschap Aa en Maas een zienswijze ingediend. In deze zienswijze benadrukte het waterschap het belang van het beschouwen van de nabijgelegen A-watergang en de bijbehorende beschermingszone. Deze opmerking is in acht genomen en geïntegreerd in het plan. In bijlage 6 is de Nota van Zienswijzen opgenomen, waarin de zienswijze en de daaropvolgende aanpassingen beschreven zijn in het voorgenomen plan.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Laarbeek vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggende herziening van het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende enkelbestemmingen, dubbelbestemmingen en aanduiding:
De enkelbestemming 'Wonen' is gelegd op de gronden die primair toebehoren aan de woning van de Herendijk 22. Dit betreffen de ondergrond van de gebouwen, bijgebouwen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde en de tuin. Binnen de bestemming 'Wonen' is één woning toegestaan met bijbehorende voorzieningen. Tevens is ter plaatse van de enkelbestemming 'Wonen' een bouwvlak opgeomen, zoals dat ook gebruikelijk was in het bestemmingpslan Buitengebied.
De overige gronden binnen het plangebied hebben de enkelbestemming 'Agrarisch' toegekend gekregen. Deze gronden zijn gelegen aansluitend aan de enkelbestemming 'Wonen', maar kennen geen woonfunctie. Deze gronden zijn in beginsel bestemd voor agrarisch gebruik, maar ook landschappelijke inpassing en overige bijbehorende voorzieninge. Middels de functieaanduiding 'specifiek vorm van agrarisch - camperplaats' is aansluitend aan het bestemmingsvlak 'Wonen' een camperplaats toegestaan voor maximaal 20 campers. Overeenkomstig de systematiek van het bestemmingsplan Buitengebied is kleinschalig kamperen toegestaan op of aansluitend aan het bouwvlak of bestemmingsvlak van het agrarische bedrijf óf woning. De camperplaats mag uitsluitend in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober geopend zijn en afwijkend van het beleid van kleisnchalig kamperen is de camperplaats alleen bedoeld voor campers en niet voor andere kampeermiddelen. Binnen de enkelbestemming 'Agrarisch' mogen buiten de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - bestaande bebouwing' geen gebouwen worden opgericht. Nieuwbouw binnen deze functieaanduiding is wel toegestaan. De voorzieningen van de camperplaats die gebouwgebonden zijn, moeten dan ook binnen de begrenzing van de functieaanduding 'specifieke vorm van agrarisch - bestaande bebouwing' worden gerealiseerd. Niet-gebouwgebonden voorzieningen zijn toegestaan binnen de begrenzing van de aanduiding ''specifiek vorm van agrarisch - camperplaats'.
Naast de enkelbestemmingen zijn er op delen van het plangebied de dubbelbestemmingen 'Leiding', 'Waarde - Archeologie 5.1' en 'Waarde - Archeologie 5.2' gelegd. De begrenzing van de dubbelbestemming 'Leiding' is overgenomen van het bestemmingsplan Buitengebied. In afwijking van het bestemmingsplan Buitengebied zijn de begrenzingen van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 5.1' en 'Waarde - Archeologie 5.2' overgenomen van het bestemmingsplan Parapluplan Archeologie en monumenten gemeente Laarbeek, dat later vastgesteld is dan het bestemmingsplan Buitengebied. De dubbelbestemmingen hebben als doel om de rioolleiding bescherming te bieden en de archeologische waarden er plaatse van de gronden voorzien van de dubbelbestemmingen.
Tot slot is middels een voorwaardelijke verplichting in de algemene gebruiksregels geborgd dat het landschappelijke inpassingsplan zoals dat onderdeel uitmaakt van dit bestemmingsplan binnen 12 maanden tot uitvoering worden gebracht en voor onbepaalde tijd in stand wordt gehouden. Als dit niet het geval is dan mag de woning niet als burgerwoning worden bewoond en mag de camperplaats niet geëxploiteerd worden.
Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden. Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).