direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Julianastraat 25, Leende
Status: vastgesteld
Plantype: uitwerkingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op 5 oktober 2015 heeft de gemeenteraad van Heeze-Leende het bestemmingsplan 'Kom Leende-Leenderstrijp 2015'' vastgesteld met daarin ter hoogte van de planlocatie, Julianastraat 25, Leende, de uit te werken bestemming 'wonen - uit te werken'.

Met het voorliggend uitwerkingsplan is invulling gegeven aan deze uitwerkingsplicht.

Momenteel heeft voor de locatie een verdere detaillering van het bouwplan plaatsgevonden. Dit bouwplan omvat de realisatie van 10 woningen op de locatie. De bestaande bebouwing zal worden gesloopt. Ten aanzien van dit voornemen heeft de gemeente Heeze-Leende op 2 april 2019 aangegeven principemedewerking te willen verlenen. Ook is het planvoornemen getoetst door de welstandscommissie.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen ter hoogte van de Julianastraat 25 aan de rand van de kern van Leende. De wijdere omtrek van het plangebied wordt gekenmerkt door het buitengebied met een schakering aan agrarische en groenfuncties, de kern van Leende en de A2 ten zuiden van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0001.png"

Figuur 1 Ligging plangebied

1.3 Doel van het uitwerkingsplan

Onderhavige uitwerkingsplan voorziet in een planologisch-juridisch kader, dat de realisatie van het voorliggende bouwplan mogelijk maakt.

Hoofdstuk 2 Huidige en beoogde situatie

2.1 Huidige situatie plangebied

2.1.1 Begrenzing van het plangebied

Het plangebied is gelegen in het zuidoosten van Leende en omvat de kadastrale percelen Leende, sectie G, nummers 642 en 643. Het plangebied wordt begrensd door de Julianastraat en de Broekerstraat en voor het overige deel door de naastgelegen woonobjecten. Het plangebied heeft een oppervlakte van 2.280 m2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0002.png"

Figuur 2 Kadastrale uitsnede van het plangebied

2.1.2 Inrichting van het plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Julianastraat 25 te Leende. Deze straat verbindt het centrum van Leende met de Dorpsstraat richting het buitengebied. Op het plangebied zijn momenteel verschillende (voormalig agrarische) opstallen gesitueerd die momenteel dienst doen als woonobject met bijgebouwen en die al enige tijd aan het agrarisch gebruik zijn onttrokken. Het overige deel van het plangebied is in gebruik als toerit/ erfverharding en/of tuin.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0003.png"

Figuur 3 Huidige bebouwing plangebied gezien van hoek Julianastraat en Broekerstraat

De belending van het plangebied bestaat uit overwegend wonen, voornamelijk geschakelde, vrijstaande of twee-onder-een kap woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0004.png"

Figuur 4 Straatbeeld Broekerstraat

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0005.png"

Figuur 5 Straatbeeld Julianastraat met aan linkerkant bebouwing plangebied

2.1.3 Vigerend bestemmingsplan

Op het plangebied is momenteel het bestemmingsplan 'Kom Leende-Leenderstrijp 2015 ' van toepassing, waarbinnen het plangebied de uit te werken bestemming 'wonen - uit te werken' heeft. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Heeze-Leende op 5 oktober 2015 vastgesteld. Voorts zijn op het plangebied de dubbelbestemmingen 'Archeologie 2' en 'Archeologie 1' van toepassing, de gebiedsaanduiding 'overige zone - bestaand stedelijk gebied' en ter hoogte van de woning aan de Julianstraat 25 een bouwvlak met maatvoering van maximaal één wooneenheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0006.png" Figuur 6 Uitsnede bestemmingsplankaart

Met voorliggend plan wordt invulling gegeven aan de uitwerkingsverplichting voor het plangebied. In onderstaande paragrafen zal nader worden ingegaan op het planvoornemen.

2.2 Beoogde situatie in het plangebied

2.2.1 Planbeschrijving

Het planvoornemen bestaat uit de realisatie van 10 grondgebonden woningen verdeeld over twee woongebouwen van respectievelijk 6 en 4 woningen. Hiermee wordt zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij de bestaande ruimtelijke structuren van het plangebied. Dit gebeurt met name door de woongebouwen op dezelfde manier te situeren als de bestaande bebouwing. De bestaande bebouwing zal gesloopt dienen te worden. Het perceel zal naast de woongebouwen worden ingericht als parkeervoorziening en groenaanleg. De ontsluiting van het plangebied zal plaatsvinden op de Broekerstraat door middel van een toerit tussen de te realiseren woongebouwen op het plangebied en de naastgelegen woning aan de Broekerstraat 2 en een uitrit naar de Julianastraat naast de perceelsgrens van de woning op 27a. Een en ander zal worden ingericht conform onderstaand bouwplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0007.png"

Figuur 7 Bouwplan en inrichting plangebied

De woningen worden uitgevoerd met een maximale goothoogte van 6 meter en bouwhoogte van 9,5 meter. De woongebouwen zullen beiden worden opgetrokken uit drie bouwlagen (begane grond, verdieping en zolder onder de schuine kap). Verder zal ten aanzien van de bouwstijl van de woningen zoveel mogelijk worden aangesloten bij de omgeving. De woningen zullen echter wel worden voorzien van de hedendaagse duurzame energetische voorzieningen in de vorm van zonnepanelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0008.png"

Figuur 8 Bouwplan van woongebouw met 6 wooneenheden

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0009.png"

Figuur 9 Bouwplan van het woongebouw met 4 wooneenheden

2.2.2 Ontsluiting en parkeren

Het plangebied zal worden ontsloten op de Broekerstraat via een toerit tussen het te realiseren woongebouw en de woning op de Broekerstraat 2 en een 2e inrit/uitrit naar de Julianastraat naast de perceelsgrens van de woning op 27a. Het voorliggende uitwerkingsplan voorziet in de realisatie van 10 woningen op het plangebied. Op basis van de parkeervisie Heeze- Leende wordt het plangebied gerekend tot de rest bebouwde kom. Voor tussen- en hoekwoningen geldt een parkeernorm van 2 parkeerplekken per wooneenheid. Dat betekent dat er voor het planvoornemen 20 parkeerplekken dienen te worden gerealiseerd. Het plangebied voorziet in 20 parkeerplekken achter de woongebouwen. Daarmee kan in de parkeerbehoefte worden voorzien. (zie figuur7)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie infrastructuur en ruimte

Op 13 maart 2012 is door de minister van Infrastructuur en Milieu het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Het hoofdthema van de SVIR is: “Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig”. De structuurvisie geeft een visie voor Nederland tot het jaar 2040. Er zijn in de structuurvisie drie hoofddoelen opgenomen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028). Deze doelen zijn:

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, is een nieuwe aanpak in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid geformuleerd. Het Rijk laat de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies (‘decentraal, tenzij…’) en werkt aan eenvoudigere regelgeving. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. De verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal laat het Rijk over aan de provincies.

Voor een goed werkende woningmarkt blijft het Rijk de Rijksdoelstellingen voor heel Nederland benoemen. Deze doelstellingen zijn: de zorg voor voldoende omvang, kwaliteit en differentiatie van de woningvoorraad. De programmering van verstedelijking wordt overgelaten aan provincies en (samenwerkende) gemeenten. Gemeenten zorgen voor de (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering, binnen de provinciale kaders, en uitvoering van de woningbouwprogramma’s.

De beoogde herontwikkeling heeft geen betrekking op de geformuleerde nationale belangen.

3.1.2 Ladder van duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Deze Ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut. De Ladder is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro). Kern van de Ladder is dat de stedelijke ontwikkeling op een locatie pas doorgang kan vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte aan is en dat de beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal wordt benut. Van belang daarbij is of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling is gepland die reeds in de behoefte kan voorzien. In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt:

“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”

Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Ladder-onderbouwing is verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Voordat getoetst wordt of een voorziene ontwikkeling 'nieuw' is, dient te worden getoetst of deze ontwikkeling kan worden aangemerkt als een 'stedelijke' ontwikkeling. De definitie van 'stedelijke ontwikkeling' is: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro).

In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. In de literatuur wordt er bij voorziene ontwikkelingen met betrekking tot woningbouw zelfs gesproken over een daadwerkelijke ondergrens.

Volgens vaste jurisprudentie zijn elf woningen (welke op één dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd (ABRvS 18-11-2015, ECLI:NL: RVS:2015:3542, r.o. 8.2.). Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is aldus twaalf (ABRvS 22-07-2015, ECLI:NL: RVS:2015:2329,r.o. 6.3).

Onderhavige ontwikkeling omvat de realisatie van 10 woningen. Op het plangebied is reeds één woning gevestigd. Dat betekent een toename van 9 wooneenheden. Daarmee blijft het planvoornemen onder de grens van 11 woningen en kan op basis van de recente jurisprudentie niet worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling. Het planvoornemen hoeft derhalve niet getoetst te worden aan de ladder van duurzame verstedelijking.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Structuurvisie ruimtelijke ordening

De Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid van de provincie Noord-Brabant weer tot en met 2025. Het beleid is gestoeld op een evenwicht van het milieu (planet), de mens (people) en de markt (profit) in ruimtelijke kwaliteit. Hierbij is het van groot belang om bestaande kwaliteiten te benutten en als uitgangspunt te nemen bij ontwikkelingen.

Noord-Brabant heeft de ambitie om een goede mix van wonen, werken en voorzieningen te creëren. De leefbaarheid in woonmilieus moet van voldoende kwaliteit zijn. Dynamische stadscentra, vitale plattelandskernen, eigen identiteit en regionale afstemming zijn enkele uitgangspunten.

In de structuurvisie beschrijft de provincie ook vier ruimtelijke structuren: de groen-blauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Iedere structuur wordt verder onderverdeeld in verschillende structuurvisiegebieden, waarvoor telkens het beleid en de ambities uiteengezet worden.

Het plangebied is gelegen in de stedelijke structuur en dan meer in het bijzonder binnen de aanduiding 'kernen in het landelijk gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0010.png"

Figuur 10 Uitsnede structurenkaart structuurvisie

Kernen in landelijk gebied

In de kernen in het landelijk gebied met de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt de lokale behoefte voor verstedelijking opgevangen (wonen, werken en voorzieningen). De provincie vraagt gemeenten om in regionaal verband afspraken te maken over de verdeling van het programma voor wonen, werken en voorzieningen. In overleg met de gemeenten worden de regionale verbanden voor wonen en werken bepaald. Bij het zoeken naar ruimte voor nieuwe verstedelijking is zorgvuldig ruimtegebruik voorwaarde.

Het planvoornemen is reeds opgenomen middels een uitwerkingsverplichting in het huidige bestemmingsplan en voldoet aan de uitwerkingsregels, zie Hoofdstuk 4. De planontwikkeling is passend binnen kernen in het landelijk gebied.

3.2.2 Verordening Ruimte Noord Brabant

De Verordening ruimte Noord-Brabant is de juridische vertaling van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat derhalve onderwerpen die in de visie naar voren komen. De verordening bevat algemene regels waaraan gemeenten zich dienen te houden bij het opstellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen waarbij afgeweken wordt van bestemmingsplannen. Ook wordt in de Verordening ruimte geregeld op welke wijze het regionaal ruimtelijk overleg, waarin afspraken worden gemaakt over verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen), wordt georganiseerd.

Naast deze direct bindende regels voor gemeenten kent de verordening ook een aantal bindende regels voor burgers. Door middel van deze regels wordt voorkomen dat ongewenste ontwikkelingen plaatsvinden op het moment dat een bestemmingsplan van de gemeente nog niet is aangepast aan de Verordening ruimte.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0011.png"

Figuur 11 Uitsnede integrale plankaart Verordening Ruimte

Het plangebied is binnen de Verordening Ruimte gelegen in het bestaand stedelijk gebied, kern in landelijk gebied.

Kernen in het landelijke gebied 

In en rondom deze kernen staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied centraal. Voor deze kernen geldt in het algemeen dat er nieuwe woningen alleen mogelijk zijn als dat nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. Dat wil zeggen dat nieuwkomers in de kernen en vertrekkende huidige inwoners niet meetellen (migratiesaldo-nul).

Binnen het bestaand stedelijke gebied is de gemeente in het algemeen vrij om te voorzien in stedelijke ontwikkeling (uiteraard binnen de grenzen van wetgeving). Wel zijn er een aantal bepalingen opgenomen over zorgvuldig ruimtegebruik en de verantwoording die de provincie daarover vraagt aan gemeenten.

De provincie verwacht van gemeenten dat zij bij de ontwikkeling van woningbouwlocaties en het opstellen van gemeentelijke ruimtelijke plannen daarvoor rekening houden met de afspraken in het regionaal ruimtelijk overleg. Dit artikel bevat regels over de verantwoording bij bestemmingsplannen en andere planologische besluiten.

Hierbij is het nodig ook een relatie te leggen naar de bestaande harde plancapaciteit. Tevens moet uitdrukkelijk een relatie gelegd worden met regionale afspraken over de nieuwbouw van woningen. Deze afspraken worden jaarlijks gemaakt en zo nodig herzien. Zij worden gebaseerd op de provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose.

De afspraken hebben in ieder geval betrekking op de aantallen te bouwen woningen. Daarnaast kunnen de afspraken betrekking hebben op:

  • 1. de aard van de woningen voor bijzondere doelgroepen zoals ouderen, jongeren, zorgvragers, arbeidsmigranten, starters op de woningmarkt en in het bijzonder groepen met een lager inkomen;
  • 2. de aard van de woningen met betrekking tot de woningbouwcategorieën sociale huurwoningen, sociale koopwoningen en particulier opdrachtgeverschap (zoals geregeld in artikel 3.1.2, eerste lid, Besluit ruimtelijke ordening);
  • 3. locaties waaraan in regionaal verband de voorkeur worden gegeven.

Het voorliggend plan is doorvertaald in het gemeentelijk programma en bestemmingsplan door voor de locatie een uitwerkingsverplichting op te nemen. Er is daarmee invulling gegeven aan de regelgeving binnen de Verordening Ruimte. Er zijn ten aanzien van het planvoornemen derhalve geen belemmeringen vanuit het provinciaal beleid aan de orde.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Heeze-Leende, 'de eigen maat houden'

De structuurvisie Heeze-Leende 2013-2030 ‘De eigen maat houden’ is vastgesteld op 15 april 2013. In deze structuurvisie worden de ontwikkelingen voor de komende jaren vertaald naar ruimtelijke opgaven op het gebied van investeren in innovatie en ontwikkeling, wonen en recreëren en zorg en maatschappelijk belang. Daarnaast gaat de structuurvisie in op de wijze waarop de raad zich voorstelt die voorgenomen ontwikkelingen te doen verwezenlijken.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0012.png"

Figuur 12 Uitsnede structuurvisie Heeze-Leende

Het plangebied is in de gemeentelijke structuurvisie aangeduid als ‘dorpsgebied’. Stedelijke ontwikkelingen zijn hierbinnen mogelijk. Wat betreft het toevoegen van woningen neemt de gemeente een aantal standpunten in. Zij geven aan, ten minste tot 2030, de mogelijkheid te hebben jaarlijks 50 woningcontingenten beschikbaar te stellen. Door de toenemende vergrijzing en toename van het aantal eenpersoonshuishoudens is meer vraag naar zowel levensloopbestendige woningen als kleinere en sociale (huur)woningen. De gemeente wil zich dan ook voornamelijk richten op deze twee doelgroepen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van 10 woningen op de planlocatie, een toename van 9 woningen ten opzichte van het huidige aantal wooneenheden op het plangebied. Deze ontwikkeling was reeds voorzien in de uitwerkingsverplichting van het vigerende bestemminsplan en past binnen de doelstellingen ten aanzien van wonen in de Structuurvisie Heeze-Leende 2013-2030 ‘De eigen maat houden’.

Hoofdstuk 4 Toetsing uitwerkingsregels

4.1 Inleiding

In het Bestemmingsplan 'Kom Leende-Leenderstrijp 2015' zijn in artikel 22.2 “Wonen- uit te werken" de uitwerkingsregels voor het onderhavig plangebied opgenomen. De basis van voorliggend uitwerkingsplan wordt gevormd door de richting die in het moederplan in de uitwerkingsregels is aangegeven. In dit hoofdstuk wordt getoetst aan de uitwerkingsregels uit het moederplan.

4.2 Doeleindenomschrijving

Er worden met dit uitwerkingsplan geen andere functies mogelijk gemaakt dan in de doeleindenomschrijving zijn opgenomen. In het voorliggende plangebied zal de functie wonen worden mogelijk gemaakt.

4.3 Uitwerkingsregels

In dit uitwerkingsplan word als volgt voldaan aan de uitwerkingsregels als opgenomen in Artikel 22.2 waarin de volgende voorwaarden zijn opgenomen:

  • a. het aantal nieuwe woningen bedraagt niet meer dan 12;

In het voorliggende uitwerkingsplan worden 10 woningen mogelijk gemaakt binnen het plangebied. Het uitwerkingsplan blijft hiermee onder de grens van 12 woningen.

 

  • b. de maximale goothoogte aan de straatzijde bedraagt niet meer dan 3 meter;

De goothoogte aan de straatzijde bedraagt in het uitwerkingsplan 6 meter. Dit is strijdig met hetgeen is bepaald ten aanzien van de goothoogte aan de straatzijde. Echter, op basis van hetgeen gesteld wordt onder f., kan hiervan worden afgeweken. Er worden immers minder dan 12 woningen ontwikkeld.

Het planvoornemen is voorgelegd aan en geaccordeerd door de welstandscommissie van de gemeente.

  • c. de maximale goothoogte aan de achterzijde bedraagt niet meer dan 6 meter;

De goothoogte aan de achterzijde bedraagt 6 meter. Dit is eveneens in de maatvoering bij dit uitwerkingsplan vastgelegd. Daarmee wordt voldaan aan de maatvoering binnen de uitwerkingsregels.

  • d. de maximale bouwhoogte bedraagt niet meer dan 9,5 meter;

De maximale bouwhoogte in het voorliggende uitwerkingsplan bedraagt 9,5 meter.

  • e. het bebouwingspercentage bedraagt niet meer dan 35%;

In het voorliggend uitwerkingsplan wordt voorzien in een bouwvlak waarvan de oppervlakte maximaal 26% van het totale bestemmingsvlak bedraagt. Dit blijft ruimschoots onder de grens van het voorgeschreven maximale bebouwingspercentage.

  • f. in afwijking van het bepaalde onder a, b en c geldt dat bij veranderingen in het plan ten gunste van (minder) grondgebonden woningen, afwijkende en beter passende maten kunnen worden toegepast, een en ander na instemming van burgemeester en wethouders;

In het voorliggend uitwerkingsplan is afgeweken van de goothoogte aan de straatkant. Omdat in dit uitwerkingsplan minder woningen worden gerealiseerd dan op basis van de uitwerkingsregels mogelijk is (10 versus 12), is een dergelijke afwijking op basis van het bovenstaande toegestaan. Met de principemedewerking van de gemeente Heeze-Leende heeft het college van B&W aangegeven met deze afwijking akkoord te zijn.

 

  • g. na uitwerking zijn voor de eindbestemming de overeenkomstige regels van de artikelen 12 'Groen', 18 'Verkeer' en 20 'Wonen' van toepassing;

Dit uitwerkingsplan voorziet in de bestemming 'wonen'. Voor de regels is aansluiting gezocht bij de bestemmingsregels voor 'wonen' van het moederplan.

  • h. de milieu-invloed afkomstig van omliggende functionerende bedrijven zodanig is dat enerzijds ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en anderszijds de exploitatie- en ontwikkelingsmogelijkheden voor deze bedrijven niet in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast;

In deze toelichting is onder paragraaf 5.7, ook aandacht besteed aan bedrijven en milieuzonering. De conclusie van deze paragraaf is dat er geen belemmeringen van omliggende bedrijven zijn voor de voorgenomen ontwikkeling. Omgekeerd heeft de voorgenomen ontwikkeling geen invloed op de omliggende bedrijven.

  • i. de parkeerbalans in de directe omgeving niet onevenredig nadelig wordt of kan worden beïnvloed;

Het planvoornemen is zodanig dat op eigen terrein kan worden voorzien in de parkeerbehoefte. De parkeerbalans wordt daarmee niet beïnvloed.

  • j. uit de noodzakelijke (milieu)onderzoeken blijkt dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;

In onderhavige toelichting is in hoofdstuk 5 ondermeer aandacht besteed aan de milieuaspecten. Hieruit blijkt dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik en dat er geen belemmeringen zijn ten aanzien van de milieuaspecten.

 

  • k. de afkoppeling van het hemelwater op eigen terrein dient plaats te vinden, waarbij geen wateroverlast-situaties voor derden mogen ontstaan;

In paragraaf 5.11 is beschreven hoe in het planvoornemen om is gegaan met het aspect water. Hieruit is gebleken dat er binnen het plangebied kan worden voorzien in de benodigde bergingscapaciteit en dat er geen negatieve effecten ten aanzien van wateroverlast te verwachten is.

 

  • l. De belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;

Met dit uitwerkingsplan is invulling gegeven aan een goede ruimtelijke ordening en is aangetoond dat met de ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd voor zowel de toekomstige bewoners binnen het plangebied als voor omwonenden.

  • m. aan de ruimtelijke en stedenbouwkundige kwaliteit ter plaatse geen afbreuk wordt gedaan;

Met het voorliggend plan is aansluiting gezocht bij de bestaande ruimtelijke structuren. Er is in dat kader gekozen om de bestaande situering van de gebouwen binnen het plangebied ook in de nieuwe situatie zoveel mogelijk te behouden. Dit heeft geresulteerd in de bouwplannen zoals weergegeven in figuren 8 en 9. Deze zijn door de welstandscommissie van de gemeente Heeze-Leende geaccordeerd.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Milieueffectrapportage

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging die daarin is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, een toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Wanneer dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.- beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

Ter plaatse van het plangebied is een uitwerkingsverplichting aan de orde binnen het reeds vigerende bestemmingsplan. Deze activiteit geldt niet als een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. In onderhavig bestemmingsplan wordt de ontwikkeling getoetst aan milieu-planologische randvoorwaarden. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang in voldoende mate is afgewogen en dat er geen nadelige effecten zijn te verwachten.

5.2 Bodemkwaliteit

Voorafgaand aan het volgen van een ruimtelijke procedure dient te worden nagegaan of de

aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruikt. Het belangrijkste uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreinigingen geen onaanvaardbare risico’s opleveren voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Met het voorliggend uitwerkingsplan wordt invulling gegeven aan de uitwerkingsplicht binnen het plangebied. De bestemming zal daarbij niet wijzigen en het voornemen past binnen de uitwerkingsregels van het vigerende bestemmingsplan.

Voor opstellen voor het vigerende bestemmingsplan zijn reeds bodemonderzoeken uitgevoerd. Uit de bodemonderzoeken kan worden geconcludeerd dat de bodem ter plaatse van het plangebied niet is verontreinigd. Een nader bodemonderzoek is derhalve niet aan de orde.

5.3 Geluid

5.3.1 Wegverkeerslawaai

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient er, op basis van de Wet geluidhinder, onderzocht te worden of er sprake is van geluidsoverlast, in het bijzonder in verband met verkeer of bedrijven.

Voor wat betreft geluid afkomstig van verkeer kan het volgende worden opgemerkt. Het plan voorziet in de realisatie van nieuwe woningen in de nabijheid van wegen welke zoneplichtig zijn. Het betreft in dit kader de 200 m zone van de Rijksweg A2. Ten tijden van opstellen van het voorgaande bestemmingsplan is er een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd door Cauberg-Huygen raadgevende ingenieurs BV, rapport 20073198-01. De conclusies van het onderzoek luidt:

Blijkens de informatie van gemeente Heeze-Leende zijn de overige wegen rondom

de woningen als een 30 km-zone ingericht. In de Wet geluidhinder is gesteld dat

rondom deze wegen geen zone is gelegen. Deze geluidemissie van deze wegen

behoeft in het kader van de Wet geluidhinder niet beoordeeld te worden.

Uit het onderzoek is gebleken dat de voorkeursgrenswaarde wegverkeer ten gevolge

van het verkeer op de rijksweg A2 in de toekomstige situatie niet zal worden

overschreden. In het kader van de Wet geluidhinder worden geen restricties aan

het bouwplan gesteld. Het voeren van een hogere waardeprocedure is niet noodzakelijk

Ten behoeve van de bouwvergunningsaanvraag dient te worden aangetoond dat

de karakteristieke geluidwering van de woning die een (gecumuleerde) geluidsbelasting

van meer dan 53 dB ondervinden, voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit.

Voor de betreffende woningen dient een aanvullend gevelisolatie-onderzoek

te worden uitgevoerd.”

Hieruit zijn geen belemmeringen gebleken en de gemeente Heeze-Leende heeft de onderzoeksresultaten akkoord bevonden (zie voor gemeentelijke beoordeling en akoestisch onderzoek Bijlage 1).

5.3.2 Industrielawaai

In de nabijheid van het plangebied zijn geen bedrijven gelegen. Het aspect industrielawaai is derhalve niet aan de orde voor het plangebied.

5.4 Luchtkwaliteit

De Wet Luchtkwaliteit is op 15 november 2007 in werking getreden en geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005'. De wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De wet voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe wet geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3%) ten opzichte van de grenswaarde (een grenswaarde van 3% staat gelijk aan de bouw van circa 1500 woningen met één ontsluitingsweg);
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL.

Gezien de schaal van het project – te weten de realisatie van 10 woningen – wordt er niet in betekende mate bijgedragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.

5.5 Externe veiligheid

De risiconormen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI). In dit besluit zijn milieukwaliteitseisen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. De bij het besluit behorende ministeriële regeling “Regeling externe veiligheid inrichtingen” (REVI) werkt de afstanden, de referentiepunten en de wijze van berekenen van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico verder uit ter uitvoering van het BEVI.

Het BEVI verplicht het bevoegd gezag op basis van de Wet milieubeheer om veiligheidsafstanden aan te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven. In het besluit zijn gevoelige objecten gedefinieerd als kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.

Plaatsgebonden risico (PR)

In het BEVI zijn normen opgenomen voor de kans dat één persoon buiten het inrichtingsterrein overlijdt als gevolg van een calamiteit bij het bedrijf (plaatsgebonden risico).

Groepsrisico (GR)

In het BEVI zijn normen opgenomen voor de kans dat meerdere personen buiten het inrichtingsterrein overlijden als gevolg van een calamiteit bij het bedrijf (groepsrisico). Voor het groepsrisico wordt een oriëntatiewaarde gegeven en geldt voor nieuwe situaties een verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0013.png"

Figuur 13 Uitsnede risicokaart met plangebied in rode cirkel

In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen gelegen. De varkenshouderij, te zien in de rechterbovenhoek van figuur 13, heeft een propaantank bij de inrichting met een veiligheidsafstand van 10 meter. Het plangebied is echter op ruim 1 kilometer afstand gelegen.

Daarnaast is het plangebied gelegen in de nabijheid van de rijkssnelweg A2. In dit kader is er bij de vaststelling van het moederplan reeds een onderzoek externe veiligheid uitgevoerd. Hierin is geconcludeerd er geen belemmeringen aan de orde zijn met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

Het planvoornemen voorziet eveneens niet in een toename van het aantal personen met beperkte zelfredzaamheid.

5.6 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt sinds 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen.

De Wet geurhinder en veehouderij schrijft voor op welke wijze een bevoegd gezag de geurhinder vanwege dierenverblijven moet beoordelen indien een veehouderij een milieuvergunning aanvraagt.

Indirect heeft de Wet geurhinder en veehouderij ook consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten en dus voor de ruimtelijke ordening, dit wordt wel de ‘omgekeerde werking’ genoemd. De reden hiervoor is duidelijk: een geurnorm is bedoeld om mensen te beschermen tegen overmatige geurhinder, omgekeerd moet een bevoegd gezag dan ook niet toestaan dat mensen zichzelf blootstellen aan die overmatige hinder. De ruimtelijke plannen waarvoor de omgekeerde werking moet worden beoordeeld, zijn met name bestemmingsplannen waarin locaties voor woningbouw, of recreatie en toerisme worden vastgelegd.

De toevoeging van een woning betreft een dergelijk geurgevoelig object. De veehouderijen in de omgeving zijn echter op geruime afstand, minimaal 1 kilometer of meer, van het plangebied gelegen. Geur vormt daarmee geen belemmering voor het project. Omgekeerd vormt het planvoornemen geen belemmeringen voor deze bedrijven.

5.7 Bedrijven en milieuzonering

Milieuzonering zorgt ervoor dat milieubelastende functies en gevoelige functies op een verantwoorde afstand van elkaar gesitueerd worden. Dit dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • 2. het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Bij de planontwikkeling dient derhalve rekening te worden gehouden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven, om de kwaliteit van het leefmilieu te garanderen en te bevorderen.

In de nabijheid van het plangebied is autobedrijf Roothans gelegen. Op basis van het bestemmingsplan mag hier een bedrijf gevestigd zijn met milieucategorie 1 en 2. Op basis van de VNG brochure bedrijven en milieuzonering wordt aan een dergelijke inrichting een milieucategorie van 2 aan de orde met een maximale richtafstand van 30 meter ten aanzien van geluid. Het plangebied is op circa 70 meter van deze inrichting gelegen. Het planvoornemen en omgekeerd de autohandel ondervinden derhalve geen belemmeringen.

De overige bedrijven in inrichtingen in de buurt zijn eveneens inrichtingen binnen milieucategorie 2 en hebben derhalve een maximale richtafstand van 30 meter. Deze zijn echter op nog grotere afstand van het plangebied gelegen dan de autohandel en vormen om die reden dan ook geen belemmering.

5.8 Flora en Fauna

5.8.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Hiervoor zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden.

In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming. Hiertoe is een Quickscan Flora en Fauna uitgevoerd door Staro (februari 2019, rapportnummer 19-0036) en bijgevoegd Bijlage 2.

Gezien de huidige ontwikkelingen met betrekking tot de stikstofdepositie is een aanvullende onderzoek in het kader van de gebiedsbescherming van omliggende Natura 2000 gebieden uitgevoerd. Dit onderzoek is als Bijlage 5 toegevoegd aan deze toelichting en wordt beschreven in 5.8.4.

5.8.2 Quickscan flora en fauna

In de quickscan flora en fauna wordt het volgende geconcludeerd:

"Beschermde gebieden

Doordat het plangebied buiten de Natura 2000-gebieden ligt, kunnen alleen effecten optreden als gevolg van externe werking. Gezien de lokale aard van de voorgenomen plannen en de ligging van het plangebied in de bebouwde kom van Leende en de tussenliggende bebouwing is het uit te sluiten dat negatieve effecten ontstaan op Natura 2000-gebieden.

Vanwege de tussenliggende bebouwing, bosschage en/of landbouwgrond is het uit te sluiten dat de voorgenomen plannen leiden tot aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNB.

Beschermde soorten

In het plangebied komen mogelijk verschillende soorten voor die beschermd zijn onder paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming.

Soorten van paragraaf 3.1 van de Wet natuurbescherming

Het plangebied is geschikt als broed- en foerageergebied voor vogels. De voorgenomen plannen zullen geen negatieve effecten hebben ten aanzien van foerageer- en/of broedgebied. Door het verwijderen van bomen en struiken buiten het broedseizoen uit te voeren, wordt voorkomen dat negatieve effecten zullen optreden ten aanzien van algemeen voorkomende vogelsoorten. Het broedseizoen loopt globaal van half maart tot en met juli. In het kader van de Wet natuurbescherming wordt echter geen standaardperiode gehanteerd. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode.

In de varkenstallen en de woning zijn mogelijk nesten van huismus en gierzwaluw aanwezig. Nesten van huismussen en gierzwaluwen zijn jaarrond beschermd. Indien nesten van huismussen of gierzwaluwen aanwezig zijn, hebben de voorgenomen plannen tot gevolg dat nestplekken worden vernietigd. Voor vernietiging van nesten van huismus of gierzwaluw is een ontheffing van de Wet natuurbescherming noodzakelijk. Nader onderzoek is nodig om de aanwezigheid van nesten van huismussen en gierzwaluwen te kunnen uitsluiten.

Soorten van paragraaf 3.2 van de Wet natuurbescherming

Het plangebied is geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Het plangebied blijft geschikt als foerageergebied voor vleermuizen en ook in de directe omgeving blijft voldoende alternatief, even geschikt, foerageergebied behouden. De voorgenomen plannen hebben daarom geen negatief effect op het foerageergebied van vleermuizen.

De bebouwing aan de westzijde van het plangebied is geschikt als vliegroute voor vleermuizen. Negatieve effecten op vliegroutes voor vleermuizen zijn uit te sluiten, in de nabije omgeving blijven voldoende, even geschikt vliegroutes behouden.

De varkenstallen en het woonhuis zijn vanwege de kieren in muren en dakranden geschikt als verblijfplaats voor vleermuizen. Indien verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn, hebben de voorgenomen plannen tot gevolg dat verblijfplaatsen worden vernietigd. Voor vernietiging van verblijfplaatsen van vleermuizen is een ontheffing van de Wet natuurbescherming noodzakelijk. Op basis van nader onderzoek gedurende de periode half mei t/m september kan worden bepaald welke mitigerende maatregelen genomen dienen te worden, zodat een ontheffing van de Wet natuurbescherming verkregen kan worden.

Soorten van paragraaf 3.3. van de Wet natuurbescherming

De amfibiesoorten gewone pad, bruine kikker, kleine watersalamander, bastaardkikker gebruiken het plangebied mogelijk als land- en overwinteringshabitat. De voorgenomen plannen zorgen ervoor dat land- en overwinteringshabitat verdwijnt en tijdens de werkzaamheden worden mogelijk individuen van bovenstaande amfibieënsoorten verwond of gedood. Als gevolg van de voorgenomen plannen kunnen exemplaren van bovenstaande soorten worden verstoord en verdwijnt mogelijk leefgebied. Voor deze amfibiesoorten geldt in provincie Noord-Brabant, in het kader van ruimtelijke ontwikkeling, een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. Wel blijft voor deze soorten de zorgplicht gelden, zie §1.3 van dit rapport. In het kader van de zorgplicht dient het verwijderen van materialen en graafwerkzaamheden onder begroeiing te worden uitgevoerd buiten de overwinteringsperiode van amfibieën. Dit betekent dat deze werkzaamheden mogen worden uitgevoerd in de periode half april – half oktober.

Alpenwatersalamander gebruikt het plangebied mogelijk als overwinteringshabitat en landhabitat. De voorgenomen plannen zorgen ervoor dat land- en overwinteringshabitat verdwijnt en tijdens de werkzaamheden worden mogelijk individuen van Alpenwatersalamander verwond of gedood. Voor Alpenwatersalamander geldt geen vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming. De Alpenwatersalamander is een soort van tabel 2 van de voormalige Flora- en faunawet. Onder de Wet natuurbescherming mag voor deze soorten gebruik worden gemaakt van een goedgekeurde gedragscode. In dit geval dient aantoonbaar gewerkt te worden volgens de gedragscode flora en fauna voor Ruimtelijke ontwikkeling en inrichting van de Vereniging Stadswerk Nederland.

Voor het zorgvuldig handelen dient de volgende periode en werkwijze te worden gehanteerd:

  • Het verwijderen van stenen en houten materialen en graafwerkzaamheden (onder begroeiing) vindt plaats buiten de overwinteringsperiode van deze soort. De overwinteringsperiode duurt van 1 november – 15 maart.

Het plangebied kan (onderdeel van het) leefgebied vormen van diverse algemene (spits)muizensoorten en konijn. Voor deze soorten blijft voldoende geschikt leefgebied aanwezig in de omgeving. Derhalve is redelijkerwijs uit te sluiten dat negatieve effecten optreden op het leefgebied van deze soorten.

Het is niet uit te sluiten dat algemene (spits)muizensoorten vaste verblijfplaatsen hebben in het plangebied. Met de voorgenomen werkzaamheden kunnen deze verblijfplaatsen van algemene (spits)muizensoorten worden verstoord of vernietigd. Voor algemene (spits)muizensoorten geldt ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in de provincie Noord-Brabant een algehele vrijstelling van de verbodsbepalingen. Het nemen van mitigerende maatregelen is derhalve niet nodig.

Advies en aanbevelingen

De volgende maatregelen dienen te worden genomen om overtreding van de Wet natuurbescherming te voorkomen:

  • 1. In het kader van de zorgplicht dient het verwijderen van materialen en graafwerkzaamheden onder begroeiing worden uitgevoerd buiten de overwinteringsperiode van amfibieën. Dit betekent dat deze werkzaamheden mogen worden uitgevoerd in de periode half april – half oktober.
  • 2. Het plangebied wordt mogelijk door Alpenwatersalamander gebruikt als land- en winterhabitat. Het verwijderen van stenen en houten materialen en graafwerkzaamheden op geschikte overwinteringsplaatsen dient daarom plaats te vinden buiten de overwinteringsperiode van deze soort. Dit betekent dat deze werkzaamheden mogen worden uitgevoerd in de periode half maart – eind oktober
  • 3. Het verwijderen van bomen en struiken in het plangebied wordt uitgevoerd buiten het broedseizoen van vogels. Het broedseizoen loopt globaal van half maart tot en met juli. In het kader van de Wet natuurbescherming wordt voor het broedseizoen echter geen standaardperiode gehanteerd. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode.
  • 4. Nader onderzoek naar verblijfplaatsen van vleermuizen wordt uitgevoerd gedurende de periode 15 mei t/m 30 september om het eventueel aantasten van verblijfplaatsen te kunnen uitsluiten. Indien een verblijfplaats aanwezig is, is het noodzakelijk een ontheffing van de Wet natuurbescherming aan te vragen en mitigerende maatregelen te treffen.
  • 5. Nader onderzoek naar huismussen wordt uitgevoerd gedurende de periode april – 20 juni om de aanwezigheid van nestplaatsen te kunnen uitsluiten bij de gebouwen. Indien een verblijfplaats aanwezig is, is het noodzakelijk een ontheffing van de Wet natuurbescherming aan te vragen en mitigerende maatregelen te treffen.
  • 6. Nader onderzoek naar gierzwaluwen wordt uitgevoerd gedurende de periode juni – half juli om de aanwezigheid van nestplaatsen te kunnen uitsluiten bij de gebouwen. Indien een verblijfplaats aanwezig is, is het noodzakelijk een ontheffing van de Wet natuurbescherming aan te vragen en mitigerende maatregelen te treffen.

Het voorgaande leidde tot de conclusie dat er vervolgonderzoek noodzakelijk was.

Dit vervolgonderzoek is inmiddels uitgevoerd (zie Bijlage 4 Resultaten onderzoek vleermuizen, gierzwaluwen en huismussen, Staro, 9 oktober 2019).

5.8.3 Resultaten vervolgonderzoek

Op basis van dit onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:

Vleermuizen

Het plangebied en de directe omgeving worden gebruikt als foerageergebied door gewone dwergvleermuis. Bij de sloop van de gebouwen en het verwijderen van de vegetatie in de tuinen van de woningen gaat er foerageergebied verloren. Echter blijft er voldoende foerageergebied aanwezig in de directe omgeving van het plangebied. Er zijn geen verblijfplaatsen of vliegroutes van vleermuizen aangetroffen binnen het plangebied.

De voorgenomen plannen hebben geen overtreding van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming tot gevolg ten aanzien van vleermuizen.

Gierzwaluwen

In het plangebied zijn geen nestlocaties van gierzwaluwen aangetoond, er zijn enkel twee passerende gierzwaluwen in het plangebied aangetroffen. De werkzaamheden hebben derhalve geen negatieve effecten op gierzwaluwnesten.

De voorgenomen plannen hebben geen overtreding van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming tot gevolg ten aanzien van gierzwaluwen.

Huismussen

In het plangebied zijn geen nestlocaties van huismussen aanwezig. De werkzaamheden hebben derhalve geen directe negatieve effecten op huismusnesten.

Bij het verwijderen van vegetatie in het plangebied gaat dekkingsmogelijkheid en foerageergebied voor huismussen verloren. Echter, in de omgeving van het plangebied blijven voldoende geschikte foerageergebieden en schuillocaties aanwezig. De voorgenomen plannen hebben geen negatief effect op het functionele leefgebied van huismussen. De werkzaamheden hebben derhalve ook geen indirecte negatieve effecten op huismusnesten.

Uit het vervolgonderzoek blijkt dat de voorgenomen bouwplannen geen negatieve effecten heeft op vleermuizen, gierzwaluwen en huismussen.

5.8.4 Gebiedsbescherming Natura 2000 Stikstofonderzoek

De recente uitspraak van de hoogste bestuursrechter (de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) heeft op 29 mei 2019 (zie: AbRS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) beslist dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: 'PAS') niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.
Deze beslissing heeft consequenties voor ruimtelijke ontwikkelingen, zoals woningbouw, de aanleg van infrastructuur (o.a. vaar-, spoor-, en autowegen), de bouw van nieuwe bedrijven en agrarische activiteiten die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden.

De in bijlage 5 opgenomen rapportage (Stikstofbeoordeling woningbouw Julianastraat 25 Leende, Pouderoyen, 22 oktober 2019) omvat een voortoets en beschrijft de effecten, waaronder de stikstofdepostitie op de omliggende Natura 2000-gebieden.

Conform de Wet natuurbescherming dient de voorgenomen ingreep namelijk te worden getoetst op (mogelijk) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied. i.c. zou uitsluitend een mogelijk negatief effect op de instandhoudingsdoelen van Natura2000-gebied de stikstofdepositie kunnen zijn.

De stikstofdepositie zou uitsluitend kunnen worden veroorzaakt door de sloopfase van het agrarisch bedrijf en de aanlegfase van de bouw (realisatiefase) en door het gebruik van de woningen (gebruiksfase).

Door berekeningen van de stikstofuitstoot van het plangebied voor deze verschillende fases door middel van de AERIUS-calculator wordt aangetoond dat het bouwplan geen stikstofdepositie veroorzaakt die negatieve effecten heeft op omliggend Natura2000-gebied. Deze AERIUSberekening is als bijlage toegevoegd aan de stikstofbeoordeling.

De conclusie van de beoordeling luidt derhalve als volgt:

Op basis van voorgaande berekeningen voor de huidige gebruiksfase, realisatiefase en toekomstige gebruiksfase kan met zekerheid worden geconcludeerd dat voor de sloop van de huidige bebouwing, de bouw van het voorgenomen bouwplan en het gebruik van de nieuwe woningen ter plaatse van de Julianastraat 25 in Leende een toename van stikstofdepositie in omliggende Natura2000-gebieden uitgesloten kan worden.

Een en ander betekent dat de voorgenomen plannen geen overtreding van de Wet natuurbescherming tot gevolg hebben.

5.9 Cultuurhistorie

Volgens het Besluit ruimtelijke ordening is de gemeente verplicht om in de toelichting van het bestemmingsplan een gemotiveerde beschrijving op te nemen van de wijze waarop rekening gehouden is met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden (gebouwd erfgoed, archeologie en cultuurlandschap)

De gemeente Heeze-Leende heeft, ter behoud van de cultuurhistorische waarden, het beleidsplan Archeologische Monumentenzorg, gemeente Heeze-Leende opgesteld. De gemeente Heeze-Leende heeft een inventarisatie gemaakt van al het monumentwaardige binnen de gemeente. Het gaat hierbij om beschermde gebouwen, archeologische terreinen, cultuurhistorische landschapselementen en historische structuren. Het beleidsplan dient ter bescherming van deze waardevolle objecten en ter versterking van de identiteit van de gemeente.

In de omgeving van het plangebied zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig. Het

nieuwbouwproject hebben geen gevolgen voor de situatie op het gebied van cultuurhistorie.

5.10 Archeologie

In de Erfgoedwet is vastgelegd dat Rijk, provincies en gemeenten in ruimtelijke plannen

rekening houden met het aspect 'archeologie'. Als uitgangspunt wordt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat er naar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij realisatie van bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard.

In 2008 is er voor het plangebied een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd. Daarbij is geconcludeerd dat er een inventariserend veldonderzoek en proefsleuvenonderzoek noodzakelijk is indien er ontwikkelingen plaatsvinden binnen het plangebied.

In dit kader is ten aanzien van onderhavig uitwerkingsplan een Programma van Eisen opgesteld door SOB Research, d.d. 23 -11- 2019 (zie Bijlage 3).

De in dit PvE uitgewerkte aanpak is in overeenstemming met de uitgangspunten van het landelijke (Erfgoedwet en KNA 4.1.), provinciale en gemeentelijke archeologiebeleid.

In de PvE zijn de eisen en randvoorwaarden vastgelegd, die door de Gemeente Heeze-Leende zijn verbonden aan de uitvoering van het inventariserend veldonderzoek door middel van proefsleuven en archeologische begeleiding.

Vooralsnog is ten aanzien van dit uitwerkingsplan het plangebied voorzien van de dubbelbestemmingen 'waarde - archeologie 1' en 'waarde -archeologie 2' om de archeologische waarden te borgen.

5.11 Water

5.11.1 Inleiding

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren en afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegenomen in de totstandkoming van een plan. De watertoets verplicht tot het opnemen van een ‘waterparagraaf’ in de toelichting van alle ruimtelijke plannen, met de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van een plan voor de waterhuishouding. Water heeft een aantal specifieke kwantitatieve en kwalitatieve eigenschappen waar de ruimtelijke ordening rekening mee moet houden. Een watertoets maakt de mogelijke negatieve invloeden van de initiatieven binnen het plangebied inzichtelijk. Tevens geeft de watertoets oplossingsrichtingen aan waarmee mogelijke optredende negatieve invloeden beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden. Het plangebied valt binnen het beheersgebied van Waterschap de Dommel. Het waterschap heeft een aantal principes gedestilleerd, die van belang zijn als vertrekpunt van het overleg tussen initiatiefnemer en waterbeheerder.

5.11.2 Relevant beleid
5.11.2.1 Keur 2015

Waterschap De Dommel beheert het grond- en oppervlaktewater (zoals rivieren en beken) en waterkeringen met bijbehorende kunstwerken (bijvoorbeeld stuwen en gemalen). Om het grond- en oppervlaktewater en de waterkeringen goed te kunnen beheren en beschermen zijn er regels nodig, vastgelegd in een verordening, de ‘Keur Waterschap De Dommel 2015’. In de Keur staan algemeen geformuleerde geboden en verboden. Naast deze geboden en verboden is er een groot aantal algemene regels opgesteld. Daarnaast zijn in veel gevallen activiteiten in en rondom kleine waterlopen helemaal vrijgesteld van regels.

Het plangebied is niet gelegen binnen een keurbeschermingsgebied of beschermd gebied voor waterhuishouding.

5.11.2.2 Waterbeheerplan 2016 - 2021

Het Waterbeheerplan ‘Waardevol Water’ is actueel vanaf 1 januari 2016. In dit Waterbeheerplan van Waterschap De Dommel is aangegeven wat de doelen van het waterschap zijn voor de periode 2016 - 2021 en hoe het waterschap dit wil bereiken. Het waterbeheerplan geeft vier uitgangspunten weer die de richting aangeven van de plannen en oplossingen van het waterschap voor de periode 2016 – 2021. Deze vier uitgangspunten luiden als volgt:

  • 1. De beekdalbenadering: Door het beekdal als groter geheel steeds voor ogen te houden, kan het waterschap integraler en effectiever werken. Wel is samenwerking met andere overheden, andere waterpartners en inwoners daarbij essentieel. Water verbindt de stad met het ommeland. Water verbindt mensen.
  • 2. De gebruiker centraal: De omgeving wordt op heel veel verschillende manieren gebruikt. Ook veranderen de behoeften en belangen van gebruikers. De waarde van water verandert met de maatschappij mee. Daar heeft het waterschap oog voor en speelt daarop in.
  • 3. Samen sterker: Door de handen ineen te slaan met andere overheden en waterpartners, boeren en bedrijven, bereikt het waterschap meer dan op eigen houtje. Zij aan zij zoekt het waterschap naar de beste oplossingen en maakt daar werk van. Het waterschap wil inspireren en ruimte geven. Door flexibel te zijn in de samenwerking met ideeën van derden versterkt het waterschap de uitvoeringskracht.
  • 4. Gezonde toekomst: Ook toekomstige generaties wil het waterschap voldoende, veilig en schoon water kunnen bieden. Overal in de maatschappij streeft het waterschap naar duurzaamheid. Het denken in kringlopen is daarbij de basis. Mensen bewust maken van de waarde van water om zo tot duurzaam gebruik te komen zal de komende jaren in het werk van het waterschap verweven zijn.

De werkzaamheden van het waterschap zijn onder te verdelen in de volgende thema’s:

  • Droge voeten: voorkomen van wateroverlast in het beheergebied (onder meer door het aanleggen van waterbergingsgebieden en het op orde brengen van regionale keringen);
  • Voldoende water: zowel voor de natuur als voor de landbouw is het belangrijk dat er niet te veel en niet te weinig water is. Daarvoor reguleert het waterschap het grond- en oppervlaktewater;
  • Natuurlijk water: zorgen voor flora en fauna in en rond beken en sloten door deze waterlopen goed in te richten en te beheren;
  • Schoon water: zuiveren van afvalwater en vervuiling van oppervlaktewater aanpakken en voorkomen;
  • Mooi water: stimuleren dat mensen de waarde van water beleven, door onder meer recreatief gebruik.
5.11.2.3 Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels

De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hanteren sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Deze (beleids)uitgangspunten zijn geformuleerd in de ‘Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen’.

Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn, veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Het waterschap maakt grofweg onderscheid in projecten met een toename van verhard oppervlak van maximaal 2.000 m², 2.000 m² tot 10.000 m² en meer dan 10.000 m².

Op basis van de Keur en de ‘Beleidsregel Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen’ wordt geen compensatie vereist voor plannen met een toename van verhard oppervlak van minder dan 2.000 m². Het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak mag naar bestaand oppervlaktewater worden afgevoerd. Op vrijwillige basis is de aanleg van een infiltratievoorziening toegestaan, mits daarbij in voldoende mate met de omgeving rekening gehouden wordt en geen wateroverlast op eigen terrein of bij derden ontstaat.

5.11.2.4 Gemeentelijk Rioleringsplan

In aanvulling op het waterschapsbeleid heeft de gemeente Heeze-Leende beleid voor omgang met water vastgesteld. Dit beleid is vastgesteld in het verbreed gemeentelijke rioleringsplan (VGRP) 2016- 2021 Heeze-Leende. Op grond van dit beleid dient bij alle ruimtelijke plannen voor wat betreft de omvang van hemelwater de voorkeursvolgorde 'hergebruik-vasthouden-vertraagde afvoer-lozing oppervlaktewater–lozing riool' te worden gehanteerd. Daarbij dient het hemelwater op eigen terrein te worden geïnfiltreerd.

Bij plannen met toename van verharding en daken met een omvang tot 2.000 m² dient een voorziening met een capaciteit van 15 mm per m² verharding te worden gerealiseerd.

5.11.2.5 Grondwaterstand en doorlaatbaarheid bodem

De grondwaterstand in Leende varieert van 2,45 m-mv tot 2,80 m-mv. December 2018 is, in het kader van een bodemonderzoek, ter plaatse van het plangebied een grondwaterstand van 2.55 m beneden maaiveld gemeten.
De bodem bestaat uit zand (matig siltig en matig humeus) en is derhalve waterdoorlatend.

5.11.2.6 Het voornemen

Het planvoornemen leidt ten aanzien van het verhard oppervlak, tot het volgende:

Bestaand verhard oppervlak

Het bestaand (ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp-uitwerkingsplan) verhard oppervlak (bebouwing en verharding) bedraagt 1650 m2,

Nieuw verhard oppervlak

Het, na de realisatie van het voornemen, verhard/bebouwd oppervlak bedraagt ca.

  • inrit en parkeerterrein: 812 m2
  • woningen (dakoppervlak) + bergingen: 640 m2
  • tegelbestratingen woningen: 250 m2

Het totaal verhard oppervlak (nieuwe situatie) bedraagt 1702 m2

De toename verharding is ca. 52 m2. De bergingscapaciteit die is voorgeschreven op basis van het VGRP, dient minimaal 780 liter te bedragen.

Zoals hieronder beschreven, is de inrichting van het gebied mede gericht op infiltratie van hemelwater op eigen terrein.

.

afbeelding "i_NL.IMRO.1658.UPjuliana25-vs01_0014.png"

Figuur 14 Inrichting plangebied

Om zorg te dragen voor infiltratie van het hemelwater op eigen terrein, worden de volgende voorzieningen aangelegd:

  • de woningen worden voorzien van infiltratiekratten met geotextiel;
  • het regenwater wordt ter plaatse van de gemeenschappelijke verharding opgevangen in een granulaatkoffer met geotextiel onder de bestrating.

Deze voorzieningen hebben tezamen een bergingscapaciteit van (812x15 =)12180 liter voor de gemeenschappelijke verharding, en (89x15 = ) 1335 liter per woning. (circa 2 kratten van 700 liter). Daarnaast zal voor de gemeenschappelijke verharding, vanuit de gekoppelde infiltratiekratten onder de gemeenschappelijke verharding, een overstort worden gemaakt op het gemeentelijk riool.

5.11.3 Conclusie

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het planvoornemen niet tot leidt tot belemmeringen ten aanzien van het aspect water.

Hoofdstuk 6 Juridische vormgeving

6.1 Inleiding

Een bestemmingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien. De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid. Bovendien draagt de toelichting bij aan de planinterpretatie.

6.2 Toelichting op verbeelding

De verbeelding heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Daartoe zijn op de verbeelding onder meer bestemmingsvlakken, functieaanduidingen en bouwvlakken opgenomen.

De analoge verbeelding bestaat uit een kaartblad, getekend op een kadastrale ondergrond, schaal 1:1.000 op A3-formaat. De bestemming ‘Wonen’ is toegekend aan het gehele plangebied evenals de dubbelbestemmingen 'Waarde - archeologie 1' en 'Waarde - archeologie 2'. Op de verbeelding is tevens middels maatvoeringsaanduidingen de maximale goot- en bouwhoogte weergegeven ten behoeve van de woningen.

6.3 Algemene toelichting op de regels

De opbouw van de regels is gelijk aan Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012. De opbouw is als volgt:

  • Betekenisafspraken (Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen);
  • De gebruiks- en bouwregels per bestemming (Hoofdstuk 2 Bestemmingen);
  • Algemene regels (Hoofdstuk 3 Aanvullende regels);
  • Overige regels (Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels).

Een bestemmingsartikel (Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels) wordt uit de volgende leden in deze volgorde opgebouwd:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijking van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het aanleggen.

De specifieke afwijkingsbevoegdheden en wijzigingsbevoegdheden zijn zoveel mogelijk per

bestemming opgenomen. Hierdoor wordt direct per bestemming inzicht geboden in de eventuele afwijkingsmogelijkheden en de toegankelijkheid van het bestemmingsplan bevorderd. Met betrekking tot de regels is aangesloten bij het vigerende moederplan voor het plangebied.

6.4 Toelichting op de bestemmingen

6.4.1 Wonen

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor: woningen, al dan niet met aan-huisverbonden beroep, met de daarbij behorende erven en terreinen, verkeer- en parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het aantal wooneenheden is weergegeven op de verbeelding middels de bouwaanduiding ‘maximum aantal wooneenheden’. In totaal worden 10 wooneenheden toegestaan binnen het plangebied.

6.4.2 Waarde - archeologie 1

De als 'Waarde - Archeologie 1' (gebied met een hoge archeologische verwachting, historische kern en linten) ) opgenomen dubbelbestemming regelt voor activiteiten met een bebouwde oppervlakte van meer dan 250 m2 en een verstoringsdiepte van 0,30 meter ten opzichte van het maaiveld een specifieke toets waarbij op basis van (archeologisch) onderzoek moet worden aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.

6.4.3 Waarde - archeologie 2

De als 'Waarde - Archeologie 2' (gebied met een hoge archeologische verwachting) opgenomen dubbelbestemming regelt voor activiteiten met een bebouwde oppervlakte van meer dan 500 m2 en een verstoringsdiepte van 0,30 meter ten opzichte van het maaiveld een specifieke toets waarbij op basis van (archeologisch) onderzoek moet worden aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan heeft naast de onderzoeksaspecten ook betrekking op economische aspecten zoals planschade en grondexploitatiekosten.

De gemeenteraad kan afzien van het vaststellen van een exploitatieplan indien kostenverhaal anderszins is verzekerd.

De kosten, die verband houden met de onderhavige ontwikkeling, worden gedragen door de initiatiefnemer. In de privaatrechtelijke overeenkomst (ex.art. 6.4.a Wro) wordt vastgelegd dat eventueel toe te kennen planschadeclaims aan derden, voorkomend uit de planologische wijziging op het perceel, op de initiatiefnemer verhaald kan worden.

Derhalve is de conclusie gerechtvaardigd dat het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het bestemmingsplan zal conform de wettelijke vereisten kenbaar worden gemaakt. Naar aanleiding van zienswijzen op het bestemmingsplan zal een heroverweging op deze onderdelen plaatsvinden en kan besloten worden dit bestemmingsplan op een aantal punten gewijzigd vast te stellen.

Hoofdstuk 8 Zienswijzen en procedure

8.1 Zienswijzen

Het ontwerpuitwerkingsplan heeft van pm tot en met pm voor een ieder ter inzage gelegen voor de zienswijzentermijn. Gedurende deze termijn kunnen zienswijzen worden ingediend tegen het ontwerpuitwerkingsplan. De zienswijzen en de beantwoording daarvan maken deel uit van het vast te stellen uitwerkingsplan.