Plan: | Bedrijventerrein Neer-Heldenseweg 2020 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1640.BP20BtNeer-VG01 |
De gemeente Leudal is een aantal jaren geleden het proces gestart om alle bestaande bestemmingsplannen in de gemeente te actualiseren, zo ook voor het bedrijventerrein Neer. Daartoe is in december 2014 het ontwerpbestemmingsplan 'Bedrijventerrein Neer' ter inzage gelegd. Naar aanleiding van een daartegen ingediende zienswijze is het bestemmingsplan nog niet vastgesteld. De zienswijze was op onderdelen gegrond en vormde aanleiding tot vaststelling van een bestemmingsplan voor een groter plangebied dan waarin was voorzien in het ontwerp bestemmingsplan. Deze afwijking ten opzichte van het ontwerp is te groot om dit op te nemen in het vast te stellen bestemmingsplan middels een gewijzigde vaststelling door de raad. Om die reden en omdat wet- en regelgeving sinds 2014 op onderdelen gewijzigd zijn, is besloten om het ontwerp bestemmingsplan opnieuw ter inzage te leggen.
Om een aantal redenen is het opstellen van een nieuw bestemmingsplan voor het bedrijventerrein noodzakelijk en kan niet worden volstaan met bijvoorbeeld alleen een aanpassing van de planregels:
Doel van de herzieningsoperatie is om te beschikken over actuele bestemmingsplannen, waarin:
Vanwege de voorbereidings- en wettelijke doorlooptijden was het niet haalbaar gebleken om voor alle kernen en bedrijventerreinen voor 1 juli 2013 te beschikken over een actueel bestemmingsplan. Om toch over een actueel planologisch-juridisch regime te beschikken, heeft de gemeente Leudal onder andere voor het bedrijventerrein Neer een beheersverordening opgesteld. Door middel van de beheersverordening is het geldende planologisch-juridische regime van toepassing verklaard. Dit, in combinatie met de korte procedure, maakt dat de termijn van 1 juli 2013 wel gehaald is.
De beheersverordening heeft een tijdelijk karakter vanwege het feit dat de bestaande juridisch-planologische regeling verlengd is en slechts een beperkte actualisering en uniformering heeft plaatsgevonden. De beheersverordening wordt dan ook door middel van het voorliggende plan opgevolgd door een nieuw bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Neer.
Het bedrijventerrein Neer heet feitelijk bedrijventerrein Heldenseweg. In lijn met de beheersverordeningen en bestemmingsplannen voor de overige bedrijventerreinen, zal qua naamgeving de naam van de kern worden gehanteerd. Omdat in de kern Neer ook nog het bedrijventerrein Hanssum-Soerendonck is gelegen kan voor het onderhavige bestemmingsplan niet 'Bedrijventerrein Neer' worden gehanteerd, maar is gekozen voor ''Bedrijventerrein Neer-Heldenseweg 2020.
![]() |
Afbeelding 1. Topografische ondergrond plangebied en omgeving. |
Het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg is gelegen in het noordoosten van de gemeente Leudal, ten noordwesten van de kern Neer. Rondom het bedrijventerrein zijn voornamelijk agrarische percelen gelegen.
Het bestaande bedrijventerrein heeft een bruto oppervlakte van 7,62 ha en een netto oppervlakte van 6,02 hectare1. Het bedrijventerrein is volledig uitgegeven. Op het bedrijventerrein zijn voornamelijk kleine en enkele middelgrote bedrijven gevestigd.
De grootste bedrijfsvestigingen op basis van werkgelegenheid zijn:
Binnen het noordelijke deel van het plangebied is de intensieve veehouderij aan de Hoven 1 gevestigd. Binnen REBIS is dit gebied aangeduid als 'Uitbreiding Heldenseweg Neer'. Deze locatie heeft een bruto oppervlakte van 5,1 ha en een netto oppervlakte van 5 ha. In de geldende beheersverordening is voor een deel van het perceel (direct gelegen aan de Heldenseweg) de bestemming 'Bedrijventerrein' voor uitsluitend een bedrijf in eierbe- en verwerking opgenomen en voor het resterende deel de bestemming 'Agrarisch bouwblok A(b)', waar enkel de oprichting van nieuwe agrarische bebouwing is toegestaan.
![]() |
![]() |
Afbeelding 2. Bedrijventerrein Neer-Heldenseweg en gebied 'Uitbreiding Heldenseweg Neer' volgens REBIS |
Op afbeelding 3 is het plangebied op een topografische ondergrond in breder verband te zien. Op afbeelding 4 is op een luchtfoto ingezoomd op het plangebied. Het als zodanig afgebakende gebied wordt in het verdere vervolg van dit rapport als 'het plangebied' verwoord. Bij het bepalen van de planbegrenzing zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
![]() |
Afbeelding 3. Topografische kaart van het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg en omgeving. |
![]() |
Afbeelding 4. Luchtfoto met aanduiding plangebied |
Voor het plangebied geldt de beheersverordening “Bedrijventerrein Neer”, zoals deze op 16 april 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad van Leudal. In deze beheersverordening is het bestemmingsplan 'Buitengebied' van de voormalige gemeente Roggel en Neer van toepassing verklaard. Daarmee zijn de gronden binnen het plangebied bestemd tot 'Bedrijventerrein I BI', 'Agrarisch Gebied' en 'Agrarisch Bouwblok'2.
Binnen de bestemming 'Bedrijventerrein I BI' zijn bedrijven toegestaan die voorkomen in de categorie 2 en/of 3 van de bij de voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat voor het gedeelte ten noorden van de op de plankaart aangeduide watergang geldt dat uitsluitend bedrijfsactiviteiten in het kader van eierbewerking c.q. eierverwerking zijn toegestaan. Categorie 3 is in de huidige richtafstandensystematiek opgesplitst in categorie 3.1 en 3.2. Beide zijn binnen de huidige regeling toegestaan. Deze gronden en gebouwen kunnen dus formeel uitsluitend worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden in de vorm van eierbewerking/eierverwerking en niet voor overige bedrijfsdoeleinden. Hiervan kan vrijstelling worden verleend ten behoeve van de uitoefening van bedrijven en groothandelsbedrijven die niet in relatie staan tot eierbewerking/eierverwerking, mits die voorkomen in categorie 2 en/of 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en het een vestiging betreft van een in lokaal verband te verplaatsen c.q. te ontwikkelen bedrijf.
![]() |
Afdeling 5. Uitsnede Beheersverordening Bedrijventerrein Neer - Kaart Buitengebied Roggel-Neer; Plankaart 1 en Uitsnedenboek |
Het onderhavige bestemmingsplan is in vergelijking met de bestaande juridisch-planologische regelingen grotendeels een conserverend bestemmingsplan, met dien verstande dat:
Ten behoeve van de planontwikkeling heeft in 2013-2014 een terreinverkenning en inventarisatie van het bedrijventerrein plaatsgevonden. Daarnaast is het relevante beleid geïnventariseerd. Deze inventarisatie staat aan de basis van deze toelichting en is waar nodig geactualiseerd en aangevuld.
De toelichting van dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:
De hoofdlijnen van beleid van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente zijn beschreven in hoofdstuk 3
. In hoofdstuk
4 is het plangebied beschreven, onder meer aan de hand van functionele en ruimtelijke aspecten, en wordt tevens ingegaan op de milieuaspecten die van invloed zijn op het plangebied. Het juridisch kader komt naar voren in hoofdstuk
5. In hoofdstuk
6 wordt ingegaan op de haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 7
is aangegeven hoe wordt gehandhaafd op dit plan. Tot slot volgt in hoofdstuk 8
een beschrijving van de gevoerde communicatie.
In deze paragraaf wordt ingegaan op de functionele aspecten van het plangebied: wonen, bedrijvigheid, voorzieningen, recreatie, water, groen en verkeer.
Binnen het plangebied zijn een tweetal bedrijfswoningen aanwezig aan de Heldenseweg 17 en aan de Hoven 1a. Nieuwe bedrijfswoningen zijn niet toegestaan.
Het bedrijventerrein is -behoudens de gronden ter plaatse van de te saneren agrarische bedrijfslocatie aan de Hoven 1/1a- vrijwel volledig uitgegeven. Bedrijvigheid is in het zuidelijke deel van het plangebied de belangrijkste activiteit. Het betreft hoofdzakelijk kleinschalige en middelgrote bedrijvigheid. Het bedrijventerrein Neer is een gemengd bedrijventerrein, wat zich kenmerkt door een variatie aan bedrijvigheid.
![]() |
Afbeelding 6. Foto-impressie bedrijventerrein Neer-Heldenseweg. |
Op het bedrijventerrein zijn onder andere bedrijven gevestigd ten behoeve van handel en reparatie van personenauto's, transport, las- en constructiewerken en dakwerken.
Binnen het noordelijke deel van het plangebied waren aan de Hoven 1 twee, aan elkaar gelieerde, bedrijven gelegen; een eierbe- en verwerker en een intensieve veehouderij. Het betreft een pluimveebedrijf met een bouwvlak van 5 ha. en een capaciteit van 199.200 legkippen (volièrehuisvesting). De totale NH3 emissie is 10.963 kg. Tevens is bij het bedrijf een bedrijfsgebouw gelegen ten behoeve van de eierbewerking/eierverwerking, alsmede een bedrijfswoning.
![]() |
![]() |
Afbeeldingen 7a (foto stallen) en 7b (bedrijfswoning) agrarisch bedrijf Hoven 1 |
Binnen het plangebied bevinden zich geen specifieke voorzieningen.
De groenvoorzieningen binnen het plangebied bestaan uit kleinschalige openbare groenvoorzieningen langs de weg. Verder stroomt langs de westzijde van het plangebied de waterloop Bleekstraatlossing en stroomt door het plangebied de Hennekesloop. Binnen het plangebied zijn geen monumentale bomen aanwezig. Wel is bij de (bedrijfs-)woningen en bedrijfspercelen hier en daar sprake van beperkte groenvoorzieningen op het eigen terrein.
Algemeen
Het bedrijventerrein Neer is een klein bedrijventerrein met de Heldenseweg aan de oostzijde als hoofdontsluitingsweg.
Parkeren en laad- en losactiviteiten vinden grotendeels plaats op het private terrein en in geringe mate op of langs de openbare weg. De bereikbaarheid van het terrein is goed.
Het plangebied kent, zoals valt af te leiden uit de archeologische beleidskaart van de gemeente Leudal, een hoge archeologische verwachtingswaarde. In de onderzoeksparagraaf wordt hier nader op ingegaan.
Binnen het plangebied zijn geen ARCHIS-waarnemingen en/of onderzoeksmeldingen bekend. Ook zijn er volgens de cultuurhistiorische waardenkaart van de provincie Limburg geen cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen binnen of in de directe nabijheid van het plangebied.
In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan het rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid. Het rijksbeleid zal onder andere worden besproken aan de hand van het overkoepelend stuk de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Voor het provinciaal beleid wordt gebruik gemaakt van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 en de Omgevingsverordening Limburg 2014. Het regionaal beleid komt middels de Regiovisie 2008-2028 en het Regionaal Beleidskader Werklocaties aan bod. In het kader van het gemeentelijk beleid wordt ten slotte onder meer ingegaan op het Kaderplan bestemmingsplannen bedrijventerreinen Leudal en de Structuurvisie Leudal.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. In deze structuurvisie staan de (rijks)plannen voor ruimte en mobiliteit. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om zelf oplossingen te creëren. Het rijk richt zich met name op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen.
De nieuwe structuurvisie vervangt verschillende bestaande nota's, zoals de Nota Ruimte, de Nota Mobiliteit, de agenda Landschap en de agenda Vitaal platteland.
Het Rijk zet zich voor wat betreft het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden drie hoofddoelen genoemd om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de onderwerpen van nationaal belang benoemd, waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.
De 13 nationale belangen zijn:
Versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland
Verbeteren bereikbaarheid: Slim Investeren, Innoveren en Instandhouden
Waarborgen kwaliteit leefomgeving
Voor het plangebied geldt dat er -behoudens het nieuwe bedrijfsbouwvlak aan de Hoven 1- grotendeels sprake is van een conserverend bestemmingsplan waarbij geen nationale belangen uit de structuurvisie in het geding zijn. Voor wat betreft het te saneren agrarisch bouwvlak aan de Hoven 1 past het opnemen daarvan in dit bestemmingsplan met de bestemming 'Bedrijventerrein', binnen de nagestreefde verbetering van milieukwaliteit, aangezien met dit bestemmingsplan een veehouderij op korte afstand van de woonkern wordt gesaneerd.
Op 30 december 2011 is het 'Barro' in werking getreden. In oktober 2012 is het besluit gewijzigd. Voor de nationale belangen die kaderstellend zijn voor besluiten van gemeenten zijn in het Barro regels opgenomen die direct het bestemmingsplan en daarmee gelijk te stellen besluiten betreffen.
De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Natuurnetwerk Nederland (NNN), erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en landelijke spoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament, de ruimtereservering parallelle Kaagbaan en het IJsselmeergebied.
Voor het plangebied geldt dat geen van de belangen uit het Barro in het geding zijn.
De 'Rarro' is gebaseerd op het Barro. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen en objecten, hoofdwegen en NNN-gebieden worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In het Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven. Als gevolg van de gewijzigde regelgeving beslaat het radarverstoringsgebied behorende bij de radar op de militaire vliegbasis Volkel ook de gemeente Leudal. Aangezien het onderhavige bestemmingsplan echter geen windturbines hoger dan 114 meter toestaat vormt dit geen belemmering voor het radarverstoringsgebied.
In de Rarro zijn binnen het plangebied geen reserveringsgebieden aangewezen voor de mogelijke aanleg van nieuwe hoofdwegen of landelijke spoorwegen. Er zijn geen hoofdwegen of delen daarvan aangewezen waarvoor een reserveringsgebied geldt.
Op 1 oktober 2012 is het 'Besluit ruimtelijke ordening (Bro)' gewijzigd, en is de 'ladder voor duurzame verstedelijking' daaraan toegevoegd. De ladder ondersteunt gemeenten en provincies in vraaggerichte programmering van hun grondgebied, het voorkomen van overprogrammering en de keuzes die daaruit volgen. In artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Voor het onderhavige bestemmingsplan betekent dit dat voor de uitbreiding van het bedrijventerrein Neer (Heldenseweg), die in het plan mogelijk wordt gemaakt, een Ladderonderbouwing is opgesteld.
Ladder voor duurzame verstedelijking
Geconcludeerd kan worden dat de uitbreiding van het bedrijventerrein voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Onderstaand wordt deze vraag beantwoord aan de hand van de toetsingsaspecten van de ladder: de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte en de aanvaardbaarheid van de effecten. De complete toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in Bijlage
4 bij deze toelichting.
Behoefte
De beoogde ontwikkeling voorziet in de behoefte. Het volgende is hierbij van belang.
Aanvaardbaarheid effecten
De eventuele leegstandseffecten als gevolg van de ontwikkeling zijn aanvaardbaar voor het woon-, leef- en ondernemersklimaat.
In artikel 7.2, lid 1 van de 'Wet milieubeheer' is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen:
In het 'Besluit milieueffectrapportage' zijn in artikel 2, lid 1 als activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus de verplichting geldt om een milieueffectrapportage op te stellen), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.
In lid 2 van hetzelfde artikel zijn als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (en waarvoor op grond van de Wet milieubeheer dus een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt), aangewezen de activiteiten die behoren tot een in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit genoemde categorie.
In artikel 2, lid 5, aanhef en onder b. van het Besluit milieueffectrapportage, is vastgelegd dat de m.e.r.-beoordelingsplicht ook geldt voor plannen die weliswaar vallen onder een van de in onderdeel D genoemde activiteiten maar waarbij het project valt ónder de drempelwaarden zoals genoemd in onderdeel D, indien: ‘op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Dit is de zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Om te bepalen of een m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk is dient dus bepaald te worden of de ontwikkeling voorkomt in lijst C of lijst D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, of de drempelwaarden worden overschreden, of de ontwikkeling in een kwetsbaar gebied ligt en of er belangrijke milieugevolgen zijn.
De toets aan de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen in par. 4.1.6.
De Wet natuurbescherming voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden.
Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.
Het doel van de Wet natuurbescherming is drieledig:
Sinds 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.
Gebiedsbescherming
De tot 1 januari 2017 geldende Natuurbeschermingswet was een vertaling van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn naar nationale regelgeving. De Natuurbeschermingswet regelde de bescherming van Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten. Deze wettelijke bescherming is echter anders dan de bescherming van het NatuurNetwerk Nederland (NNN). Die bescherming verloopt immers via het ruimtelijke ordeningsrecht (Barro, bestemmingsplannen) en niet via natuurwetgeving.
In de Wet natuurbescherming die op 1 januari 2017 in werking is getreden, is de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde gebleven. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan het NNN of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of – landschap.
Het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg is op circa 1,4 km afstand van het Natura 2000-gebied 'Leudal gelegen en op ca. 2,3 km van het ten zuidoosten gelegen Natura 2000-gebied 'Swalmdal'.
![]() |
Afbeelding 8. Ligging plangebied (rode lijn) ten opzichte van de Natura 2000-gebieden 'Leudal' en 'Swalmdal' |
Binnen het onderhavige bestemmingsplan is sprake van nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden (met name ter plaatse van de locatie aan de Hoven 1), waardoor nieuwvestiging en/of uitbreiding van bedrijven en daarmee significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Op grond van geldende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, moet de raad de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan bij het vaststellen opnieuw bezien, in relatie tot de dan geldende regelgeving. Dat de bouwvlakken overeenkomen met de vlakken in het voorheen geldende plan, leidt niet tot het oordeel dat geen passende beoordeling nodig is. Zie ook par. 4.2.2.
Soortenbescherming
Zowel in de voorheen geldende Flora- en faunawet als in de op 1 januari 2017 in werking getreden Wet natuurbescherming staan verbodsbepalingen: activiteiten die schadelijk zijn voor beschermde dier- en plantsoorten zijn verboden. Verboden activiteiten wijzigen nauwelijks. Wel zijn enkele definities aangepast. Zo is onopzettelijk verstoren niet meer strafbaar en is opzettelijk verstoren van vogels in sommige situaties toegestaan. Maar verstoren zonder dat tevoren goed onderzoek naar beschermde soorten is uitgevoerd, blijft strafbaar.
Met de nieuwe wet is wel de lijst van beschermde soorten gewijzigd. De Wet natuurbescherming verdeelt de beschermde soorten in twee groepen:
De bescherming van vaatplanten uit tabel 1 en tabel 2 is vervallen. Onder de Wet natuurbescherming worden nog 75 soorten vaatplanten beschermd, waaronder soorten die niet eerder werden beschermd. De bescherming van mieren vervalt. Vrijwel alle zoogdieren blijven beschermd. Meer soorten libellen en vlinders worden beschermd.
Bij een ontheffingsaanvraag onder de nieuwe wet wordt nog steeds getoetst aan drie criteria:
Daarmee is er in vergelijking met de toetsingspraktijk onder de Flora en faunawet weinig veranderd. Zie ook par. 4.2.3.
Op 10 december 2015 heeft de Minister van I&M het 'Nationaal Waterplan' vastgesteld. Het Nationaal Waterplan (NWP) bevat de hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Het kabinet actualiseert het waterbeleid op een aantal terreinen:
Het kabinet bereidt, aansluitend bij de Omgevingswet, een Nationale Omgevingsvisie voor die sectorale visies en beleidsplannen vervangt. Het NWP is daar een belangrijke bouwsteen voor. De Nationale Omgevingsvisie wordt een samenhangende visie op strategisch niveau.
In het nieuwe NWP komt een aantal onderwerpen uit het vorige NWP niet terug. Alleen de onderwerpen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) als rijksbelang zijn aangemerkt, staan in dit NWP.
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan (Wind op Zee buiten 12 nautische mijl en verankering rijksbeleid Deltabeslissingen). Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofdwatersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kaderstellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.
Op 22 december 2009 is de 'Waterwet' in werking getreden en daarmee is een aantal oude wetten voor het waterbeheer, of delen daarvan, ingetrokken. De zes vergunningen uit voorgaande 'waterbeheerwetten' zijn opgegaan in één watervergunning. Voor het bevoegde gezag betekent het dat de vergunning aan veel aspecten van het waterbeheer moet worden getoetst.
Het 'Waterbesluit' is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen van de Waterwet. De 'Waterregeling' is de uitwerking bij ministeriële regeling van bepalingen van de Waterwet en het Waterbesluit. De Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling zijn het resultaat van de in 2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving.
Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten van Limburg als onderdeel van een integrale omgevingsvisie het 'Provinciaal
Omgevingsplan Limburg 2014' (hierna POL 2014) ‘Voor de kwaliteit van Limburg’ vastgesteld. Het POL 2014 is op 16 januari 2015 in werking getreden.
De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, worden in het POL zeven globaal afgebakende gebiedstypen onderscheiden. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.
Binnen het bebouwd gebied worden de volgende zones onderscheiden:
In het landelijk gebied gaat het om de zones:
Volgens de POL kaart 'Integrale zonering Limburg' is het plangebied deels gelegen in bebouwd gebied binnen de zone 'bedrijventerrein' en deels in landelijk gebied binnen de zone 'buitengebied'.
![]() |
Afbeelding 9. Uitsnede POL-kaart Integrale zonering Limburg met aanduiding ligging bedrijventerrein |
De zone bedrijventerrein betreft specifiek ingerichte gebieden voor grotere bedrijvigheid met ruimte voor bedrijvigheid en met het accent op optimale bereikbaarheid en duurzame inrichting en gebruik. Het op de kaart aangegeven gebied is de weergave van het bestaande en direct uitgeefbare bedrijventerreinen. Dit is een momentopname ontleend aan het REBIS-systeem (13-12-2019). De weergave is indicatief bedoeld.
De zone buitengebied betreft alle gronden in het landelijk gebied, niet zijnde goud-, zilver- en bronsgroen, vaak met een agrarisch karakter, met ruimte voor doorontwikkeling van agrarische bedrijven en met het accent op ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe bedrijfslocaties voor de landbouw en op het terugdringen van milieubelasting vanuit de landbouw.
Op de POL-kaart 'Regionaal watersysteem' zijn de binnen het plangebied gelegen 'Hennekesloop' en de direct ten westen grenzend aan het plangebied gelegen 'Beekstraatlossing' aangegeven als Beek AEF (algemeen ecologische functie). De waterkwaliteit moet daarbij minstens behouden blijven. Daarnaast is het bestaande zuidelijke deel van het bedrijventerrein aangemerkt voor waterbeheer bebouwd gebied.
Op de POL-kaart 'Economie' is het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg, met uitzondering van Hoven 1, aangeduid als 'overige bedrijventerrein'. Dit zijn alle bedrijventerreinen die niet zijn aangeduid als campus, als terrein met havenfaciliteiten, als terrein voor vestiging van HMC (hogere milieucategorie) of als grootschalig logistiek bedrijventerrein en/of productgielocatie van (boven)regionaal belang. De overige bedrijventerreinen completeren daarmee het bedrijventerreinenpalet, waarbij met name de bedrijventerreinen in stedelijk gebied kansen bieden voor meer functiemenging. Op sommige van deze terreinen kan ruimte worden geboden aan agglomeratielandbouw.
POL 2014 stelt kwaliteit centraal. Dit betekent dat zorgvuldig moet worden omgaan met de voorraden: de ruimte (steden en dorpen, natuur, landschap), de voorzieningen (gebouwde omgeving, infrastructuur, vervoersystemen), de natuurlijke hulpbronnen, de milieuruimte en de ondergrond. Dit wordt vertaald in een aantal principes, die als uitgangspunt gelden bij het maken van keuzes. Voor het onderhavige plan zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Limburg heeft ruim voldoende bedrijventerreinen. Groei lijkt nu vooral nog te zitten in de logistieke sector en wellicht ook in de biobased economy, chemie en automotive. De kwalitatieve opgave is des te belangrijker. De centrale opgave is dan ook: een groei in kwaliteit zonder dat de kwantiteit toeneemt, daarbij meer schaarste creërend, met ruimte voor maatwerk. Kortom: het nieuwe groeien.
De opgave moet per regio verder geconcretiseerd worden in een regionale visie/programma werklocaties. Daarin komen de opgaven voor alle bedrijventerreinen aan bod.
Centraal in de aanpak staat dynamisch voorraadbeheer per regio: Noord-, Midden- resp. Zuid-Limburg. Dit principe krijgt vorm en inhoud in regionale bedrijventerreinenvisies. Deze visies bevatten gezamenlijke ambities en opgaven, gezamenlijke principes en spelregels (toegespitst op de regionale situaties) en een gezamenlijke werkwijze. De visies zijn stevig en niet-vrijblijvend, maar wel realistisch (rekening houdend met de markt) en flexibel (met ruimte om in overleg in te spelen op nieuwe ontwikkelingen). Aan de visies wordt een programma gekoppeld. Bijzondere aandacht is nodig voor financiële aspecten, transformatie en herstructurering. Ook een eventuele aanpak van leegstaande bedrijfsgebouwen kan onderdeel uitmaken van de afspraken. Belangrijke marktpartijen en stakeholders worden in dit traject betrokken.
De basisprincipes uit het POL vormen vertrekpunt voor de regionale visies (zie hierna par. 3.3.2).
Het onderhavige bestemmingsplan voorziet deels in een conserverend bestemmingsplan voor het bestaande bedrijventerrein en deels in een uitbreiding. De primaire doelstelling van die uitbreiding is om het woon- en leefklimaat in de nabijgelegen kern Neer te verbeteren. Met de mogelijkheid tot uitbreiding van het bedrijventerrein wordt het immers mogelijk gemaakt om een intensieve veehouderijbedrijf aan de rand van het dorp en direct grenzend aan het bestaande bedrijventerrein met daarbinnen diverse geurgevoelige objecten, te beëindigen.
De uitbreiding is niet gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, maar wel direct grenzend daaraan. Daarbij is geen sprake van verlies aan omgevingskwaliteiten, aangezien de uitbreiding van het bedrijventerrein in de plaats komt van een bestaande veehouderij aan de rand van de kern Neer. Per saldo is daarmee sprake van een verbetering van omgevingskwaliteit. Tevens wordt aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing van het nieuwe bedrijfskavels, geborgd in de planregels.
Het onderhavige plan is niet van invloed op de waterkwaliteit in de in en direct grenzend aan het plangebied gelegen AEF-beken.
Het onderhavige bestemmingsplan past daarmee binnen de provinciale beleidskaders en -uitgangspunten voor de bedrijventerreinen zoals die zijn vastgelegd in het POL 2014.
Op 12 december 2014 is de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' vastgesteld en in werking getreden. Nadien is een aantal wijzigingen vastgesteld, waarna op 30 december 2016 een geconsolideerde versie van de verordening inclusief de wijzigingsverordeningen is geplaatst op www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorheen geldende, op 1 januari 2011 in werking getreden Omgevingsverordening Limburg was een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening.
De Omgevingsverordening is in 2014 gewijzigd, vanwege de vaststelling van POL 2014, waarin is bepaald dat er een nieuw hoofdstuk Ruimte aan de Omgevingsverordening wordt toegevoegd. Dat hoofdstuk Ruimte is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen. Behalve de toevoeging van het hoofdstuk Ruimte zijn in de Omgevingsverordening Limburg 2014 ook de verordeningen Veehouderijen en Natura 2000 (van oktober 2013) en Wonen Zuid-Limburg (van juli 2013) opgenomen. Hiermee zijn alle verordeningen die betrekking hebben op het omgevingsbeleid ondergebracht in één document. Tenslotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om diverse technische aanpassingen en verbeteringen in de overige onderdelen aan te brengen.
Het hoofdstuk Ruimte bevat geen gedragsvoorschriften die gelden voor iedereen, maar uitsluitend instructiebepalingen die zijn gericht tot gemeentebesturen. Elders in de Omgevingsverordening wordt zeer incidenteel gebruik gemaakt van deze methodiek, maar het hoofdstuk Ruimte kent geen andere bepalingen dan opdrachten aan gemeentebesturen, die door de besturen in acht moeten worden genomen bij het vaststellen van bestemmingsplannen en bepaalde omgevingsvergunningen.
Duurzame verstedelijking (par. 2.2)
Op grond van artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 houdt een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, rekening met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Ladder voor duurzame verstedelijking). Tevens dienen de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen te worden onderzocht. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop invulling is gegeven aan beide aspecten.
Voor wat betreft de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt verwezen naar paragraaf 3.1.4. Voor een uitgebreidere ladderonderbouwing van de uitbreiding van het bedrijventerrein op het perceel Hoven 1, wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting.
Bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014 (par. 2.4)
In het POL2014 zijn de hoofdlijnen voor de ambities, opgaven, rolopvatting en aanpak vastgesteld door Provinciale Staten. Samen met stakeholders hebben de gemeenten en provincie geconstateerd dat voor diverse thema’s meer uitvoeringsgerichte regionale bestuursafspraken nodig en wenselijk zijn. Het gaat om 8 thema's, waaronder het thema bedrijventerreinen.
In maart 2016 hebben de colleges van B&W in Midden-Limburg en het college van GS de 'Bestuursafspraken Midden-Limburg POL 2014' ondertekend. Hierin zijn onder andere werkafspraken gemaakt over de opstelling van een visie werklocaties. Onder andere is vastgelegd dat uitbreiding van bedrijventerreinen worden gemotiveerd met een behoefteonderbouwing en regionale afstemming plaatsvindt. Een en ander is nader onderbouwd in paragraaf 3.1.4 en de bijlage met de ladderonderbouwing.
Milieubeschermingsgebieden
De Omgevingsverordening bevat regels over diverse onderwerpen, zoals de aanwijzing van milieubeschermingsgebieden. Het bedrijventerrein is niet gelegen binnen een van de in de omgevingsverordening vastgelegde milieubeschermingsgebieden.
Op 11 december 2015 hebben Provinciale Staten van Limburg het provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021 'Samen werken aan water' vastgesteld. Het is de opvolger van het Provinciaal Waterplan Limburg 2010-2015 en een uitwerking van het strategisch waterbeleid in POL2014, teneinde te voldoen aan de vereisten van de Europese Kaderrichtlijn Water en aanvullende nationale kaders, waaronder het Nationaal Waterplan en het Deltaprogramma. Samen met het Nationale Waterplan 2016-2021 van het Rijk en het Waterbeheersplan Limburg 2016-2021 van het Waterschap Limburg vormt het een onderdeel van het tweede Stroomgebiedbeheersplan Maas 2016-2021.
In het plan wordt ingegaan op de volgende inhoudelijke opgaven voor het regionale waterbeleid:
In de 'regiovisie “Het oog van Midden-Limburg”' is de gebiedsvisie uitgewerkt in een achttal beleidsthema's. Dit zijn: Toerisme en Recreatie, Maasplassen, Natuurontwikkeling, Landschap en Ecologie, Landbouw, Bedrijvigheid, Wonen, Zorg en Mobiliteit. Vervolgens zijn deze thema's in het najaar van 2008 verdiept en verder uitgewerkt in de programmalijnen: Maasplassen, Ontwikkelingsas N280 Weert-Roermond, Wonen, Natuur en Recreatie.
De visie op de regio is te vertalen tot drie onontkoombare, concrete strategische keuzes:
Midden-Limburg is sterk in het midden- en kleinbedrijf; er zijn nauwelijks grote bedrijven. De innovatiekracht van die bedrijven is beperkt, de gebondenheid aan Midden-Limburg gering. Investeringen zijn nodig om de ondernemingskracht te vergroten. Dat betekent allereerst een investering in goede bedrijfsterreinen: slimme profilering, geen onderlinge concurrentie tussen gemeenten met leegstand als gevolg, herstructurering van zwakke terreinen en daarmee de creatie van ruimte voor andere functies, als ook de ontwikkeling van een aantal goed ontsloten hoogwaardige regionale bedrijfsterreinen.
Over de gemeente Leudal is het volgende opgenomen: “De gemeente Leudal vormt het hart van Midden-Limburg. Het bestaat uit zestien dorpen en een groot buitengebied dat wordt geroemd om z'n ruimte, kwaliteit en woonklimaat. Heythuysen vormt een subregionale kern met een sterke centrumfunctie voor een groot verzorgingsgebied. Het is van belang dat deze centrumfunctie wordt versterkt en het voorzieningenniveau op peil blijft. Daarnaast heeft Leudal diverse dorpskernen waar de voorzieningen onder druk staan. Een actief kleine kernenbeleid is noodzakelijk waarin aandacht gegeven wordt aan de leefbaarheid en een adequate woningvoorraad".
De centrale ligging van Leudal maakt dat het profiteert van bijna alle ontwikkelingen die worden voorgesteld in deze regiovisie. Gelegen aan de Maasplassen liggen er volop kansen om recreatieve en toeristische activiteiten te ontwikkelen en deze te verbinden met het natuurgebied Leudal en het te ontwikkelen regiopark.”
In de regionale bestuursafspraken POL 2014 is vastgelegd dat er een Visie Werklocaties zal worden opgesteld. Hieraan wordt invulling gegeven middels het 'Regionaal Beleidskader Werklocaties Midden-Limburg', vastgesteld door de raden van de gemeenten in de regio Midden-Limburg. De gemeenteraad van Leudal heeft het beleidskader vastgesteld op 21 mei 2019.
Het doel van het regionaal beleidskader is om vraag en aanbod van werklocaties in de regio naar de toekomst toe in balans te brengen en de bijbehorende afspraken vast te leggen. Daarnaast is het gewenst mogelijkheden te bieden voor sterke economische initiatieven en kansen op dat vlak te benutten.
Het Regionaal Beleidskader Werklocaties is opgesteld in de geest van de uitgangspunten van het POL 2014. De essentie van de thematische uitgangspunten worden als inhoudelijke basis onderschreven in de regionale uitwerking:
Bestaande bedrijvigheid als basis voor sterke toekomststructuur
De visie werklocaties richt zich op het bieden van een aantrekkelijk regionaal vestigingsmilieu voor zowel gevestigde als nieuw te vestigen bedrijven. De toekomstige economische en ruimtelijke vestigingsstructuur houdt nadrukkelijk rekening met bestaande ondernemers. Uit de locatiebeoordeling blijkt dat het merendeel van de locaties waar ondernemers gevestigd zijn voldoende perspectiefrijk zijn, en daarmee een passende opvangfunctie hebben.
Locaties met een aanzienlijke omvang van de (te verwachten) leegstand en zonder toekomstperspectief vragen echter om ingrepen. Tegelijk is het uitgangspunt dat vanuit de regio het instrumentarium en middelen niet hoofdzakelijk worden ingezet op intensieve verplaatsingsopgaven van bestaande bedrijven. Indien kansen zich voordoen om knelpunten op te lossen, zonder forse inspanningen, worden deze uiteraard benut.
Prioriteit bovenregionale clusters
Binnen de toekomstige regionale structuur is er sprake van een aantal bijzondere locaties en clusters die toonaangevend zijn voor de economische prestaties en uitstraling van de regio (uit Provinciaal Omgevingsplan Limburg). Een aantal clusters / locaties nemen een bijzondere positie in binnen de toekomstige structuur. Deze hebben een prioritaire positie bij het accommoderen van (boven)regionale bedrijven. Voor het bedrijventerreinen Neer - Heldenseweg is dit niet van toepassing.
Onderscheid stedelijke gemeenten t.o.v. landelijke gemeenten
Dit onderscheid speelt niet op het terrein van bedrijventerreinen.
De marktvraag blijft bepalend
De toekomstige regionale structuur van locaties biedt gerichte accenten om specifieke gebruikers en locaties te verbinden, ten behoeve van een sterke regionale economische structuur. Deze structuur wordt door de gemeenten in de regio Midden-Limburg als uitgangspunt gehanteerd om ruimtevragende bedrijven te faciliteren. Er kan echter sprake zijn van gerechtvaardigde redenen om af te wijken van deze structuur. Als deze redenen duidelijk in beeld kunnen worden gebracht en de onderbouwing door de regiogemeenten afgestemd en omarmd wordt, kan hier groen licht voor worden gegeven. De Ladder voor Duurzame Verstedelijking wordt hierbij als ondersteunend onderzoeks- en ordeningsinstrument benut.
Om zowel met respect met bestaande gebruikers en locaties om te gaan, als ook naar een betere toekomstige vraag-aanbod verhouding toe te groeien, wordt er op verschillende wijzen omgegaan met verschillende categorieën van ruimtelijke situaties. Het sturingsvraagstuk is hierbij belangrijk. Er wordt onderscheid gemaakt in:
Bestaande voorraad:
In de bestaande voorraad zijn de bedrijven gevestigd die de economische basis van Midden-Limburg vormen. De kwaliteit van het vestigingsmilieu bepaalt mede de ontwikkelingskansen van die bedrijven. Deze locaties en de gevestigde bedrijven worden gerespecteerd en blijven daarmee behouden.
Bestaande (harde) plannen:
Harde plannen betreffen plannen waarvoor een vastgesteld bestemmingsplan geldt. Op deze plannen rusten bouwtitels en ze maken onderdeel uit van exploitaties van gemeenten en particulieren. Ten aanzien van bestaande harde plannen geldt dat deze in beginsel worden gerespecteerd De uitvoering van de locatiebeoordeling heeft geen aanleiding gegeven voor een advies om harde plannen af te bouwen. In een aantal gevallen is wel geconstateerd dat herprofilering kan bijdragen aan een versnelde uitgifte. Eventueel is wel denkbaar dat bestaande harde plannen uit de markt worden genomen, teneinde de ontwikkeling van nieuwe terreinen elders mogelijk te maken (verevening).
Nieuwe plannen:
Bestaande werklocaties en harde plannen voor nieuwe locaties bieden voor dit moment een gezonde bestaande voorraad. Op regionaal niveau beschouwd bieden deze locaties voldoende hard aanbod om een grote diversiteit aan ruimtevragers in de komende jaren op te vangen. Alle plannen die niet hard zijn (zachte plannen) worden daarom beschouwd als nieuwe plannen. Ook verplaatsingen en uitbreidingen van bestaande werklocaties, mits niet passend in bestaande bestemmingsplannen of afgegeven omgevingsvergunningen, worden tot nieuwe plannen gerekend. Zachte plannen waarbij er wel (contractuele) verplichtingen zijn aangegaan worden als nieuwe plannen beschouwd.
Alle type nieuwe plannen worden hetzelfde behandeld. Initiatieven met een omvang boven de drempelwaarden worden via de regionale afstemmingsprocedure behandeld. Daarbij dient voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied conform de uitgangspunten van de Ladder voor Duurzame Verstedelijking te worden onderbouwd waarom het initiatief niet in bestaande voorraad kan worden opgevangen. Tevens dient te worden onderbouwd waarom achterblijvende locaties niet tot onaanvaardbare leegstand leiden.
Drempelwaarden:
Voor nieuwe plannen (die niet passen binnen bestaande bestemmingsplannen) geldt dat bij de benodigde ruimtelijke procedure de Ladder voor Duurzame Verstedelijking doorlopen dient te worden. Hierbij dient een initiatiefnemer aan te tonen dat het nieuwe plan voorziet in een behoefte, wat betekent dat er sprake is van een marktvraag en dat deze niet in de bestaande voorraad kan worden opgevangen.
In het beleidskader worden – in aanvulling op de ladderplicht en de hieraan verbonden noodzaak om de behoefte van nieuwe initiatieven aan te tonen - afspraken uitgewerkt over de vraag of, op welke locaties, en onder welke voorwaarden nieuwe ontwikkelingen zijn toegestaan. De regiogemeenten spreken daarnaast af om regionale afstemming plaats te laten vinden voor initiatieven die (mogelijk) effecten op de ruimtelijkeconomische structuur van de regio kunnen hebben. Om daarbij objectief te werk te gaan, worden hiervoor zogenaamde drempelwaarden gehanteerd. De drempelwaarden hebben betrekking op de omvang van het initiatief in m²’s bvo. Voor wat betreft de drempelwaarden wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitbreidingen van bestaande bedrijven (aansluitend op de huidige locatie) en nieuwe vestigers, en ook niet tussen (boven)regionale en andere locaties of tussen stedelijke en landelijke gemeenten. Deze aspecten krijgen aandacht in de Ladder voor Duurzame Verstedelijking en in de regionale afstemming. De drempelwaarde voor bedrijventerreinen bedraagt 1.500 m² bvo.
Als een initiatief groter is dan de drempelwaarde moet het initiatief regionaal worden afgestemd. De verantwoordelijkheid voor de beoordeling en juridisch-planologische behandeling van lokale situaties onder de drempelwaarde, ligt bij de individuele gemeenten. Regionale afstemming is in deze gevallen niet nodig.
In het kader van het dynamisch voorraadbeheer worden in Midden-Limburg vier hoofdlijnen uitgezet die moeten leiden tot een passende kwantitatieve en kwalitatieve verhouding tussen vraag en aanbod. Het tegengaan van overaanbod en voorkomen van tekorten zijn daarbij de uitgangspunten.
‘Bestaand vóór nieuw’ als uitgangspunt
Voor alle typen ruimtevragers wordt het principe van 'bestaand vóór nieuw' toegepast, waarbij eerst (in samenwerking tussen initiatiefnemer en gemeente) naar ruimte in bestaand vastgoed wordt gezocht om de behoefte op te vangen. Vervolgens wordt restcapaciteit op bestaande werklocaties benut.
Saldering
Bij de uitwerking van het dynamisch voorraadbeheer in het POL2014 is het inwisselen van bestaand programma voor nieuw programma onderdeel van het beschikbare instrumentarium.
De samenwerkende gemeenten in Midden-Limburg onderkennen het belang van ingrijpen in de bestaande voorraad, en zullen hiertoe aan de hand van concrete initiatieven de haalbaarheid van saldering onderzoeken. Omdat er nog weinig bekend is over de werking van saldering in de praktijk, en het effect hiervan op de haalbaarheid van gewenste initiatieven (voor initiatieven boven de drempelwaarden blijkend uit regionale afstemming), zal er in het regionaal overleg per casus worden bepaald of saldering noodzakelijk, haalbaar en wenselijk is. Daarbij zal per casus worden bepaald in hoeverre het bijdraagt aan de oplossing van een probleem, in hoeverre de toepassing van de salderingsregel proportioneel is en in hoeverre er andere effecten zijn die de effectiviteit en haalbaarheid beïnvloeden.
Voorzienbaarheid
Het afbouwen van niet benutte bestemmingen en bouwtitels op bestaande werklocaties zal bijdragen aan het realiseren van een gezonder en meer marktconforme vraag-aanbodverhouding. Door hiervoor in het beleidskader uitgangspunten vast te leggen, en uitwerking hiervan door gemeenten in hun structuur- of omgevingsvisies, wordt de basis worden gelegd voor het planologisch wegnemen van deze bestemmingen. Door op deze manier ‘voorzienbaarheid’ te creëren kan, onder nadere voorwaarden het risico op planschade bij ingrepen sterk worden gereduceerd of zelfs weggenomen.
Afbouwen solitaire locaties
Gemeenten maken werk van het afbouwen van verspreid gelegen solitaire locaties, zowel bestaande bebouwing als onbebouwde percelen. Nieuwe solitaire vestigingen worden niet meer toegestaan. Initiatieven worden opgevangen op de bestaande werklocaties, binnen leegstand, restcapaciteiten op bestaande werklocaties en harde plannen. Indien een kleinschalig bedrijfsinitiatief niet kan worden opgevangen binnen de bestaande voorraad, dan bestaat een mogelijkheid, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, om deze op te vangen in vrijkomende agrarische bebouwing.
Gemeenten spreken af om terughoudend om te gaan met binnenplanse afwijkingsbevoegdheden in bestaande bestemmingsplannen die verspreide vestigingen mogelijk maken. Bij herziening van bestemmingsplannen zullen geldende binnenplanse afwijkingsbevoegdheden kritisch worden herbezien, waarbij voor het handhaven van de afwijkingsregelingen een ‘nee, tenzij’ principe geldt. Daarnaast maken de regiogemeenten ook werk van het van wegbestemmen van kansarme en leegstaande locaties die niet (meer) worden gebruikt, zowel bestaande bebouwing als onbebouwde percelen.
Uitwisselbaarheid programma
Om middels saldering elders een nieuwe ontwikkeling mogelijk te maken is het, indien het gaat om transformatie, van belang dat bestaand programma kan worden ingewisseld voor andere vormen van gebruik. Op die manier kan een locatie (een deel van) de waarde behouden. Zonder nieuwe programmatische mogelijkheden verliest de locatie vrijwel haar gehele waarde. Die mogelijkheden zijn vaak beperkt. Voor te transformeren of uit de markt te nemen locaties is dan ook van belang om mogelijke nieuwe programmavormen in beeld te brengen.
In het buitengebied vraagt een groot aantal vrijkomende agrarische bestemmingen (VAB’s) om nieuw gebruik. Het transformeren van de VAB’s naar bijvoorbeeld bedrijfsmatig gebruik zal echter zorgen voor toenemende concurrentie met de bestaande voorraad van locaties, restcapaciteit en harde plannen. Voor het gebruik van VAB’s als bedrijfsruimte worden in het afsprakenkader daarom afspraken op hoofdlijnen opgenomen. Eventuele initiatieven voor bedrijfsontwikkeling zullen binnen het werkveld Economie & Energie van SML worden getoetst en afgestemd. Vanuit het werkveld Landbouw & Natuur van SML kunnen nadere voorwaarden worden gesteld aan de (ruimtelijke) randvoorwaarden voor deze bedrijven. De regie over andere typen alternatieve bestemmingen ligt bij de betreffende werkvelden binnen SML.
De verantwoordelijkheid voor het bieden van alternatieve gebruiksmogelijkheden ligt bij de gemeenten. Gewenste ruimtelijke ontwikkelingen moet nader worden uitgewerkt, waarbij alle belangen en uitgangspunten uit verschillende beleidsvelden integraal worden afgewogen. Voor zover de huidige gemeentelijke visies hier nog niet in voorzien, kan wenselijk zijn om uitgangspunten in structuur- of omgevingsvisies op te nemen.
Aanvullend op de hiervoor genoemde uitgangspunten, gelden voor bedrijventerreinen de volgende uitgangspunten:
In het beleidskader is een aantal afspraken vastgelegd. Voor wat betreft de bedrijventerreinen zijn de volgende afspraken van belang:
De uitbreiding ter plaatse van de veehouderij aan de Hoven 1 en de twee zuidelijkste percelen valt binnen de categorie nieuwe plannen. Deze uitbreiding is primair opgenomen om daarmee de intensieve veehouderij aan de rand van de kern Neer te kunnen beëindigen en plaats te bieden aan lokale bedrijvigheid. Deze locatie biedt daarmee tevens de mogelijkheid voor lokale bedrijven die niet meer kunnen uitbreiden om naar deze locatie te kunnen verplaatsen. De behoefte is aangetoond middels de bijgevoegde ladderonderbouwing.
Op 11 november 2014 heeft de raad van Leudal de intergemeentelijke 'Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg' vastgesteld. Naast de gemeente Leudal hebben ook de regiogemeenten Echt-Susteren, Maasgouw, Nederweert, Roerdalen, Roermond en Weert deze structuurvisie vastgesteld.
De 'Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg' vormde de basis voor het geven van sturing aan en voeren van regie over het in de regio te voeren beleid op het vlak van wonen, zorg en woonomgeving. De Structuurvisie is een antwoord op de vraag hoe om te gaan met de actuele en te verwachten demografische en economische ontwikkelingen.
Op 25 juni 2019 heeft de gemeenteraad van Leudal de opvolger van deze structuurvisie vastgesteld, met het thema 'Bouwen aan de toekomst'.
In het onderhavige bestemmingsplan zijn bedrijfswoningen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning'. Deze aanduiding is uitsluitend opgenomen voor twee bestaande bedrijfswoningen. Nieuwe bedrijfswoningen zijn niet meer toegestaan.
De 'Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg 2018 - 2021' vormt dan ook geen belemmering voor het onderhavige bestemmingsplan.
Vooruitlopend op de daadwerkelijke actualisering van de bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen van de gemeente Leudal, is het 'Kaderplan bestemmingsplannen bedrijventerreinen Leudal' opgesteld. Hierin zijn de uitgangspunten voor de bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen weergegeven. De uitgangspunten zijn verwerkt in de tussen 2011 en 2014 vastgestelde bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen en voor de kernen (voor de bedrijventerreinen waarvoor geen apart bestemmingsplan is opgesteld).
De uitgangspunten in het kaderplan gelden grotendeels nog steeds als uitgangspunt voor het onderhavige bestemmingsplan, met dien verstande dat de afstemming met het bestemmingsplan 'Woonkernen Leudal 2017' en met het Regionaal Beleidskader Werklocaties Midden-Limburg aanleiding vormt voor afwijking van het kaderplan op onderdelen. Daarnaast zijn de hiervoor bedoelde uitgangspunten op onderdelen geactualiseerd op basis van gewijzigde inzichten en nieuwe wet- en regelgeving.
In afwijking van het kaderplan is tussen de gemeente Leudal en de provincie Limburg ten aanzien van de toegelaten kavelgroottes afgesproken dat de maximale kavelmaat 5.000 m² bedraagt, met uitzondering van bedrijfskavels die op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan reeds groter zijn dan 5.000 m². Voor deze bedrijfskavels geldt het oppervlak op het moment van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan als maximum.
Kavels groter dan 10.000 m² zijn in principe niet toegestaan en kunnen hooguit via een maatwerkoplossing (separate planologische procedure) in overleg met de regio en met de provincie Limburg gerealiseerd worden. Deze afspraken gelden ook voor het onderhavige plangebied aangezien hier sprake is van een lokaal bedrijventerrein. Voor het perceel aan de Hoven 1 is middels deze maatwerkafspraken gekomen tot een kavelmaat van 15.000 m2, zodat het bedrijf dat reeds concrete interesse heeft in de kavel ook op korte termijn, zonder tussenkomst van een nieuwe planologische procedure, tot aankoop kan overgaan. Op die manier kan de kavel snel worden ingevuld en wordt het risico op langdurige leegstand/braakligging verkleind.
In deze 'Strategische Overallvisie', geeft de gemeente aan welke ontwikkelingen op de langere termijn voor Leudal van belang zijn en waar de gemeente naar toe wil. De toekomstvisie, die in maart 2014 is geactualiseerd, is daarmee richtinggevend voor de beleidsontwikkeling in de komende jaren. In de regels van het onderhavige bestemmingsplan is hiermee rekening gehouden.
Op 2 februari 2010 is de 'Structuurvisie Leudal' vastgesteld. Met de structuurvisie wil de gemeente regie voeren op de ontwikkelingen en processen die voor de toekomst van Leudal van belang zijn. Ontwikkelingen die het goed wonen, leven en werken ondersteunen en verbeteren wil de gemeente kunnen faciliteren en stimuleren. Voor sommige ontwikkelingen zal ze daarbij zelfs initiatiefnemer willen zijn. Voor andere ontwikkelingen is zij ook afhankelijk van initiatieven van derden, zoals ondernemers, woningcorporaties, instellingen, en burgers. Ontwikkelingen die afbreuk doen aan de toekomst van Leudal wil de gemeente waar mogelijk voorkomen.
Op de kaart behorende bij de structuurvisie is het volledige plangebied (inclusief de agrarische bedrijfslocatie aan de noordzijde) aangeduid als werkgebied. In de structuurvisie wordt voor wat betreft het beleid voor economie en werkgelegenheid aangegeven dat de kwaliteit in Leudal wordt bepaald door een compleet aanbod voor wonen, werken, voorzieningen en recreatie. De gemeente wil ook een economisch sterke gemeente in de regio zijn. Ruimte voor dynamiek en ruimtelijke ontwikkeling is gericht op het op peil houden van het aantal arbeidsplaatsen in Leudal en een sterke positionering in de regio Midden-Limburg.
![]() |
Afbeelding 10. Structuurvisiekaart 'Structuurvisie Leudal, met aanduiding van het plangebied (rode pijl). |
In het onderhavige bestemmingsplan is geen sprake van nieuwe ontwikkelingen die niet eerder al juridisch-planologisch zijn geregeld, behoudens de gewijzigde regeling voor een deel van de locatie Hoven 1 en de verruiming van de twee zuidelijkste percelen. Nieuwvestiging van bedrijven is hier nu toegestaan, waar voorheen slechts agrarische bedrijvigheid was toegestaan. Aangezien ook dit gedeelte reeds in de structuurvisie is aangewezen als werkgebied, is het bestemmingsplan in lijn met de structuurvisie.
In verband met een wijziging van de Woningwet zijn de stedenbouwkundige voorschriften uit de bouwverordening vervallen. Het is niet meer mogelijk te verwijzen naar landelijke naslagwerken zoals publicaties van het CROW. Dit betekent dat parkeernormen moeten worden opgenomen in bestemmingsplannen.
In de bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen, die allen vóór 2015 zijn vastgesteld, zijn nog geen normen opgenomen. In het onderhavig bestemmingsplan is de parkeernormering wel geregeld.
In plaats van de normen op te nemen in de regels van het bestemmingsplan zelf, wordt in dit plan verwezen naar de als bijlage bij de regels gevoegde gemeentelijk vastgestelde parkeernormen/beleidsregels. Dat heeft het voordeel dat in geval van wijziging(en) van de normen\beleidsregels gedurende de werking van het bestemmingsplan ook rekening moet worden gehouden met die wijzigingen. Om die reden is de Nota Parkeernormen door de raad vastgesteld.
In de nota zijn de parkeernormen opgenomen die de gemeente Leudal hanteert voor nieuwe bouwplannen en (her)ontwikkelingen. Onderscheid is gemaakt naar ontwikkelingen binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. Parkeernormen zijn nodig om een hoge parkeerdruk in openbaar gebied te voorkomen bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De parkeernormen zijn niet bedoeld voor reeds bestaande bouwwerken en functies. Indien bestaande situaties worden gewijzigd of uitgebreid, dan moeten deze parkeernormen wel worden toegepast. De parkeernorm geldt dan alleen voor het te wijzigen of uit te breiden deel. De onderstaande tabel toont de betreffende normen:
![]() |
Voor meer informatie wordt kortheidshalve verwezen naar de bij raadsbesluit van 5 juli 2016 vastgestelde 'Nota Parkeernormen 2016' (bijlage 2 van de regels).
In de 'Structuurvisie Leudal' is de 'Nota Kwaliteit' opgenomen. De laatste actualisatie van de 'Nota Kwaliteit' dateert van 3 september 2013.
De 'Nota Kwaliteit' bevat beleid over het kwaliteitsmenu en het groenfonds. Bij de beoordeling van ruimtelijke plannen, zoals uitbreiding van bedrijven, komt een kwaliteitsbijdrage in beeld nadat een planologische afweging is gemaakt of een bepaalde ontwikkeling aanvaardbaar is op een bepaalde locatie. Het kwaliteitsmenu van de provincie (uitgewerkt in verschillende modules) geldt hierbij als een minimumvereiste.
Landschappelijke inpassing van de locatie van een initiatief vormt altijd een voorwaarde naast de kwaliteitsverbeterende maatregel of een bijdrage in het groenfonds.
In het onderhavige bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen meegenomen die niet eerder al juridisch-planologisch zijn geregeld, behalve de uitbreiding van het bedrijventerrein bij de Hoven 1 en de zuidelijke twee percelen.
In de regels van het bestemmingsplan is geborgd dat bij nieuwe bedrijfsvestigingen de bedrijfsbebouwing landschappelijk moet worden ingepast. Hiervoor is een kader opgesteld dat als bijlage bij de regels is gevoegd. In dit geval hoeft er geen aanvullende kwaliteitsbijdrage te worden betaald, aangezien sprake is van een al jaren lopend plan dat ten tijde van het in procedure brengen ervan, was gelegen binnen bestaande stedelijk gebied (binnen de contour van het bedrijventerrein). Op deze manier wordt voldaan aan de 'Nota Kwaliteit', en daarmee mits verzekerd is dat de ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast.
Op 13 oktober 2015 heeft de gemeenteraad van Leudal de kadernotitie 'Huisvesting arbeidsmigranten en overige woonurgenten in Leudal' vastgesteld.
Deze beleidsnota beschrijft de kaders en regels van de verschillende vormen van huisvesting van arbeidsmigranten en overige woonurgenten in Leudal en heeft tot doel het waarborgen van een kwalitatieve huisvesting voor deze mensen, passend in de omgeving.
Middels de beleidsregels wil de gemeente sturen op een goede huisvesting voor arbeidsmigranten en overige woonurgenten. Uitgangspunt is dat de huisvesting op een goede ruimtelijke- en stedenbouwkundige wijze moet worden ingepast, zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan het (woon)karakter van de huisvestingslocatie. Daarbij moet steeds worden bedacht dat het gewenste eindbeeld niet per direct te realiseren is.
Per potentiële huisvestingslocatie zijn de beleidsregels beschreven. Huisvesting van arbeidsmigranten en overige woonurgenten op bedrijventerreinen en bedrijfslocaties anders dan agrarische bedrijven is niet toegestaan. In de gebruiksregels van de bestemming 'Bedrijventerrein' is dit expliciet geregeld (zie lid 3.5.1). Nieuw beleid hieromtrent is momenteel in voorbereiding.
Op 14 juni 2011 hebben burgemeester en wethouders van Leudal het 'Uitvoeringsbeleid evenementen gemeente Leudal (2011)' vastgesteld. Op 26 juli 2012 hebben burgemeester en wethouders de 'Beleidsnota evenementen gemeente Leudal' vastgesteld.
De wijze waarop het toestaan van ruimtelijke relevante evenementen moet/kan worden geregeld is afgekaderd door diverse uitspraken van de bestuursrechter. Uit die jurisprudentie blijkt dat ruimtelijk relevante evenementen nader moeten worden gedefinieerd in het bestemmingsplan. Of een evenement ruimtelijk relevant is, hangt af van de volgende aspecten:
Indien in het bestemmingsplan evenementen worden toegestaan moet de gemeenteraad onderzoeken of de evenementen ruimtelijk aanvaardbaar zijn door na te gaan of de gevolgen van een evenement voor de omgeving geen te grote inbreuk of te grote hinder oplevert. Naar aanleiding van dat onderzoek moet de raad voldoende inzichtelijk maken en motiveren dat datgene wat in de planregels is opgenomen voldoende waarborgen biedt om te voorkomen dat evenementen zullen leiden tot onaanvaardbare gevolgen. Daarbij moet worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Doet de raad dit niet, dat is het plan vastgesteld in strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldige voorbereiding) juncto 3:46 (motiveringsbeginsel) van de Awb.
De jurisprudentie geeft aan dat ruimtelijk relevante evenementen in het bestemmingsplan moeten worden geregeld, maar uit die jurisprudentie blijkt niet op welke manier dat zou moeten of kunnen gebeuren. De vijf hiervoor genoemde aspecten worden namelijk niet nader uitgewerkt.
De op grond van de jurisprudentie noodzakelijke regeling van bepaalde evenementen in het bestemmingplan staat tegenover de wens/ tendens om juist minder te regelen (vermindering van regeldruk) en om bestemmingsplannen zo flexibel mogelijk te maken.
In dit bestemmingsplan is overeenkomstig de plansystematiek van het bestemmingsplan 'Woonkernen Leudal 2017' de lijn van de jurisprudentie niet strikt gevolgd. Dat zou namelijk tot gevolg hebben dat:
Om die redenen is ervoor gekozen om:
Voor de definitie van het begrip 'Ruimtelijk relevant evenement' is aansluiting gezocht bij het gemeentelijk evenementenbeleid. Als afgeleide daarvan is in dit bestemmingsplan bepaald dat onder een 'Ruimtelijk relevant evenement' wordt verstaan een evenement, niet zijnde een ruimtelijk niet relevant evenement, waarvan de aard of de publieksaantrekkende werking vanuit een oogpunt van impact op de omgeving dusdanig grootschalig is dat daarin zonder nadere ordening niet kan worden voorzien en:
Met de afwijkingsbevoegdheid en het niet op basis van onderzoek aanwijzen van locaties, aantallen en soort evenementen, bezoekersaantallen etc., wordt bewust afgeweken van de geldende jurisprudentie. De belangen van derden worden daarmee niet onevenredig aangetast, aangezien een ruimtelijk relevant evenement alleen gehouden kan worden nadat daarvoor een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is verleend. Deze kan pas worden verleend nadat is aangetoond dat het evenement geen onevenredig nadelige consequenties heeft voor het woon- en leefklimaat. Daarmee is voor organisatoren van een evenement ten opzichte van de huidige situatie wel een extra vergunning nodig, maar deze kan worden voorbereid middels de reguliere voorbereidingsprocedure (vooraf alleen bekendmaken dat de aanvraag is ontvangen). Om voor periodiek terugkerende evenementen niet ieder jaar opnieuw vergunning te moeten aanvragen kan éénmalig vergunning worden verleend voor meerdere jaren dat hetzelfde evenement wordt gehouden. De evenementen moeten ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie c.q. onderliggende bestemming. De regeling maakt derhalve niet mogelijk dat er een evenemententerrein wordt gerealiseerd, waar het houden van evenementen als hoofdactiviteit is toegestaan.
In de periode van 2013/2014 zijn de bestemmingsplannen van zeven bedrijventerreinen in de gemeente Leudal geactualiseerd en gedigitaliseerd.
Voor een deel van het bedrijventerrein aan de Heldenseweg in Neer is op 1 december 2014 een ontwerp bestemmingsplan ter inzage gelegd. De intensieve veehouderijlocatie aan de Hoven 1 is wél in de geldende beheersverordening opgenomen, maar niet in genoemd ontwerpbestemmingsplan. Op deze locatie wordt de aanwezige intensieve veehouderij beëindigd en de mogelijkheden geboden voor uitbreiding van het bedrijventerrein. De uitbreidingen van de twee zuidelijke percelen was destijds wel opgenomen in het ontwerpplan.
In het kader van het streven naar uniformiteit van de bestemmingsplannen voor alle bedrijventerreinen bestond aanvankelijk het voornemen om één bestemmingsplan in procedure brengen, waarmee voor alle bedrijventerreinen dezelfde plansystematiek zou gaan gelden. Het onderhavige bestemmingsplan zou daarin worden meegenomen.
De geldende bestemmingsplannen zijn nog voldoende actueel en gelet op de tijd en kosten voor een nieuw bestemmingsplan en rekening houdend met het feit dat in 2021 de Omgevingswet in werking zal treden, is besloten voorlopig af te zien van een nieuw bestemmingsplan voor alle bedrijventerreinen. Voor het onderhavige plangebied is het echter wél noodzakelijk dat alsnog een actueel bestemmingsplan wordt vastgesteld, aangezien hierop nu nog de regels en systematiek van de geldende beheersverordening en daarmee impliciet ook van het in 1996 vastgestelde bestemmingsplan 'Buitengebied Roggel en Neer' van toepassing zijn.
Vanwege het tijdsverloop sinds de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in december 2014 en de afwijking van het destijds ter inzage gelegde ontwerp, waarin de locatie Hoven 1/1a niet was meegenomen, is besloten voor het onderhavige plangebied een nieuw geactualiseerd ontwerp bestemmingsplan in procedure te brengen.
In deze paragraaf nader ingegaan op de verschillende onderzoeks- en milieuaspecten (bodem, waterhuishouding, luchtkwaliteit, externe veiligheid, geluidshinder, kabels en nutsvoorzieningen, flora en fauna en archeologie).
In het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient, in geval van incidentele bouwlocaties, aangegeven te worden of de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemmingen.
Middels het bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt, behoudens de uitbreiding van het bedrijventerrein aan de noordzijde. Bij de daadwerkelijke invulling van nieuwe bouwmogelijkheden dient de kwaliteit van de bodem door middel van een bodemonderzoek, opgesteld volgens de daarvoor geldende normen, te worden onderzocht.
Daarmee kan worden geconcludeerd dat het uitvoeren van een bodemonderzoek in het kader van het bestemmingsplan niet noodzakelijk is.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb) en het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daar-op. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).
Ook voor een conserverend bestemmingsplan als het onderhavige, dient verantwoording afgelegd te worden ten aanzien van het aspect 'groepsrisico' indien het plangebied in het invloedsgebied van risicovolle activiteiten is gelegen. Het plangebied ligt in het invloedsgebied van diverse inrichtingen, buisleidingen en routes voor vervoer van gevaarlijke stoffen. Er dient dan ook een verantwoording van het groepsrisico te worden afgelegd. In dat kader wordt vermeld dat de inrichtingen, leidingen en transportroutes reeds jaren in of nabij de kernen aanwezig zijn. Voorts worden er in het plangebied geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die een significante invloed kunnen hebben op de hoogte van het groepsrisico.
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen moet op grond van artikel 7 van het Bevt en artikel 12 van het Bevb het groepsrisico worden beoordeeld. In veel gevallen kan dat beperkt blijven tot een beschrijving van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, maar ook dan is het verplicht om het advies van de Veiligheidsregio te vragen. Te meer, omdat dit in de afzonderlijke bestemmingsplannen voor de kernen niet heeft plaatsgevonden. Het advies van de VR is nodig, voor die kernen die in het invloedsgebied van een transportroute vallen. De verantwoording (en het advies van de VR) kan beperkt blijven tot een beschrijving van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid. De motivatie daarvoor moet in de toelichting staan: namelijk dat het GR niet toeneemt en lager is dan de oriëntatiewaarde of het GR is en blijft lager dan 0,1 keer de oriëntatiewaarde.
(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden aan het Bevi, het Bevb en het Bevt wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn onder andere woningen, scholen, kantoorgebouwen, ziekenhuizen, hotels, restaurants.
Wet- en regelgeving externe veiligheid
Wet Basisnet
Op 1 april 2015 is de Wet Basisnet in werking getreden. Omdat de geldende bestemmingsplannen voor de kernen dateren van vóór de inwerkingtreding van de Wet Basisnet wordt hier nader op ingegaan.
De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk toe aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Deze toevoeging omvat regels voor het vaststellen van het maximaal toegestane risico door het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Het Basisnet heeft als doel een evenwicht voor de lange termijn te creëren tussen de belangen van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de hoofdwegen, binnenwateren en de hoofdspoorwegen en de bebouwde omgeving die hier langs ligt en de veiligheid van omwonenden. Het Basisnet stelt verder regels aan het vaststellen en beheersen van de risico's voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (vervoerskant). De Wet Basisnet voegt een nieuw hoofdstuk aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, dat gaat over die vervoerskant.
In de Regeling Basisnet (Stcrt 2014, 8242) zijn de basisnetafstanden voor de weg, het spoor en het water vastgelegd. Verder is de afstand van het plasbrandaandachtgebied vastgelegd. De basisnetafstand geeft aan voor welke afstand een risicoplafond geldt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een PR-plafond en een GR-plafond.
Een PR-plafond is in de Regeling Basisnet omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-6 per jaar is. Het GR-plafond is in dezelfde regeling omschreven als de plaats waar het plaatsgebonden risico maximaal 10-7 of 10-8 per jaar is.
Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations voor besluiten met gevolgen voor de
effecten van een ongeval
Op 28 juni 2016 is de 'Circulaire effectafstanden externe veiligheid LPG-tankstations voor besluiten met gevolgen voor de effecten van een ongeval' van de Staatssecretaris van I&M in werking getreden. In de circulaire wordt het bevoegd gezag verzocht om naast het toepassen van het Bevi en de Revi aanvullend effectgericht beleid te voeren, waarmee voor belangrijke ongevalsscenario's de gevolgen van een ongeval bij een LPG-tankstation worden beperkt. Met de effectgerichte benadering wordt aangesloten bij de modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid, waarbij de effecten van ongevallen een rol zullen innemen naast de nu in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) gehanteerde risicobenadering.
In samenhang met deze circulaire is de Revi aangepast. De vaste afstanden die grofweg de contour voor het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar weergeven, gemeten vanaf het vulpunt, zijn zodanig aangepast dat voor alle situaties (bestaand en nieuw) de in de onderstaande tabel opgenomen afstanden gelden.
![]() |
De afstanden gelden als grenswaarde ten opzichte van kwetsbare objecten en als richtwaarde ten opzichte van beperkt kwetsbare objecten. Daarnaast blijft de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico onverkort van toepassing binnen het invloedsgebied van 150 meter vanaf het vulpunt of het reservoir.
Het bevoegd gezag wordt verzocht om rekening te houden met een effectafstand van 60 meter tot (beperkt) kwetsbare objecten. Dit wil zeggen dat deze afstand in beginsel aangehouden moet worden, maar dat gemotiveerd afwijken is toegestaan door het treffen van veiligheidsmaatregelen. Daarnaast wordt verzocht om rekening te houden met een effectafstand van 160 meter tot zeer kwetsbare objecten.
Bij de risicobenadering uit het Bevi en de Revi speelt niet alleen het effect van een ongeval (tot op welke afstand kunnen er slachtoffers vallen wanneer zich een ongeval voordoet), maar ook de kans dat een dergelijk ongeval zich voordoet een rol. Het product van kans en effect wordt aangeduid met het begrip risico. Bij de effectgerichte benadering is daarentegen uitsluitend het effect dat bij een ongeval kan optreden maatgevend voor de veiligheidsnormen die gesteld worden. De kans op een ongeval speelt bij deze benadering slechts in zoverre een rol dat hiermee de belangrijkste ongevalsscenario's kunnen worden geselecteerd.
De circulaire is van toepassing wanneer ten aanzien van een LPG-tankstation dat onder de werking van het Bevi valt, een besluit wordt genomen dat het mogelijk maakt dat er (meer) personen in de omgeving van een LPG-tankstation aanwezig kunnen zijn.
De circulaire is bijvoorbeeld van toepassing op een wijziging van een bestemmingsplan op grond waarvan extra (beperkt) kwetsbare objecten nabij een LPG-tankstation gerealiseerd kunnen worden of op een omgevingsvergunning milieu voor het oprichten van een LPG-tankstation. Kort gezegd is de hier beschreven effectgerichte benadering alleen van toepassing als er nieuwe objecten worden toegestaan die, geredeneerd vanuit de relevante effecten, een negatief gevolg hebben op de reeds bestaande externe veiligheidssituatie.
In deze paragraaf wordt aangegeven welke ricisovolle activiteiten/inrichtingen, buisleidingen en transportroutes aanwezig zijn in of in de nabijheid van het plangebied, uitgaande van de Risicokaart.
![]() |
Afbeelding 12. Uitsnede risicokaart met aanduiding ligging plangebied |
In de omgeving van het plangebied zijn de volgende activiteiten, leidingen en transportroutes gelegen, waarbij tevens de afstand tot het plangebied is aangegeven.
Risicovolle inrichtingen | Buisleidingen | Transportroutes | |
LLTB Neer, Napoleonsweg 70 (opslag bestrijdingsmiddelen en vuurwerk) Afstand tot plangebied: + 395m |
Aardgastransportleiding Z-513-01 Afstand tot plangebied + 1.010m |
N273 Afstand tot plangebied + 362m |
|
Aardgastransportleiding A-520-01 Afstand tot plangebied + 1.010m |
De PR 10-6 contour van de opslag van bestrijdingsmiddelen en vuurwerk bij de LLTB aan de Napoleonsweg 70 bedraagt 0 meter en voor wat betreft de opslag van vuurwerk geldt de aan te houden afstand volgens het Activiteitenbesluit. Het plangebied ligt buiten het invloedsgebied van de inrichting.
Het plangebied is gelegen buiten het invloedsgebied van de beide aardgastransportleidingen, maar is wel gelegen binnen het invloedsgebied van de N273 (880 m met als maatgevende stofcategorie LT2 (acrylonitril)). Sinds de inwerkingtreding van het Basisnet weg hoeft er geen nadere verantwoording van het groepsrisico te worden afgelegd indien de afstand tot de betreffende weg groter is dan 200 meter.
Bij het vaststellen van een bestemmingsplan binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen moet op grond van artikel 7 van het Bevt en artikel 12 van het Bevb het groepsrisico worden beoordeeld. In veel gevallen kan dat beperkt blijven tot een beschrijving van de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid, maar ook dan is het verplicht om het advies van de Veiligheidsregio te vragen. Te meer, omdat dit in de afzonderlijke bestemmingsplannen voor de kernen niet heeft plaatsgevonden.
Het plangebied ligt in de nabijheid van de provinciale weg N273. De N273 was voor de aanleg van de A73 een belangrijke route voor vrachtverkeer. Inmiddels maakt het doorgaand verkeer vooral gebruik van de A73 en vindt op de N273 slechts sporadisch vervoer van gevaarlijke stoffen plaats.
Over de provinciale weg N273 worden alleen gevaarlijke stoffen met een bestemming in de buurt vervoerd, bijvoorbeeld LPG, benzine en diesel voor tankstations en propaan voor diverse toepassingen in het buitengebied.
Hoewel de gemiddelde bevolkingsdichtheid mogelijk hoger ligt dan langs de snelweg, is het groepsrisico vanwege het geringe aantal transporten nergens hoger dan 10% van de oriëntatiewaarde.
Er zijn geen maatregelen nodig ter beperking van het groepsrisico.
Bestrijdbaarheid
De bestrijding van een incident met gevaarlijke stoffen op een vervoersroute is sterk afhankelijk van de plaats van het incident.
Als de brandweer op tijd ter plaatse is en mogelijkheden heeft om met bluswater een eventuele brand te blussen of een vrijgekomen giftige stof ter verdunnen of neer te slaan, dan zijn de effecten beperkt te houden.
In andere gevallen kan een incident leiden tot een volledige uitstroom van de inhoud van de beschadigde tank op het vervoermiddel. Een groot lek of breuk van een aardgasleiding is na ontsteking van het uitstromende gas überhaupt niet te bestrijden voordat de toevoer van gas door de Gasunie is gestopt.
Het is daarom belangrijk dat daar waar vervoer van gevaarlijke stoffen door de woonkernen in Leudal plaatsvindt, de hulpdiensten toegang hebben tot de incidentlocatie en de beschikking hebben over voldoende bluswater.
Zelfredzaamheid
De zelfredzaamheid van personen in het plangebied is goed. De bestemmingen binnen het invloedsgebied zijn niet bedoeld voor mensen die zich moeilijk zelf in veiligheid kunnen brengen (kinderen, bejaarden). Tevens zijn er voldoende vluchtroutes voor aanwezige personen die van het incident weg leiden.
PM advies VRLN
Wegverkeerslawaai
Volgens de Wet geluidhinder is het noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie (bij nieuwe geluidgevoelige objecten). Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag aan de gevel van geluidsgevoelige objecten echter niet overschreden worden.
Akoestisch onderzoek is, in het kader van het nieuwe bestemmingsplan, derhalve in principe alleen noodzakelijk indien nieuwe directe geluidgevoelige ontwikkelingen worden toegestaan binnen de onderzoekszone van de wegen waarvoor een maximumsnelheid van 50 km-uur of meer geldt.
Aangezien sprake is van een bestemmingsplan waarbinnen geen nieuwe geluidsgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt, is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai in het kader van de Wet geluidhinder niet noodzakelijk.
Industrielawaai
Met dit bestemmingsplan wordt de vestiging van bedrijven in de milieucategorieën 2 t/m 3.2 van de bij de regels behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten mogelijk gemaakt op het perceel waar het te saneren agrarisch bedrijf is gevestigd. Als voorwaarde is daarbij gesteld dat sprake moet zijn van een goed woon- en leefklimaat. Uit par. 4.1.7 blijkt dat dit voor wat betreft het aspect geluid naar verwachting geen belemmeringen oplevert.
In oktober 2011 is ook de beleidsnota gebiedsgericht geluidbeleid gemeente Leudal vastgesteld en in werking getreden. Vanwege het feit dat er binnen de gemeente een aantal relevante ontwikkelingen heeft plaatsgevonden, er op enkele punten nieuwe inzichten zijn heeft een evaluatie en actualisatie en het plaatsgevonden. Het doel van het gemeentelijke geluidbeleid is om de kwaliteit van de leefomgeving te behouden of te verbeteren.
Uitgangspunt bij het gebiedsgerichte geluidbeleid is de ruimtelijk functionele indeling van het gemeentelijke grondgebied. Hierbij worden de huidige situatie en de ontwikkelingen die op korte termijn gerealiseerd zullen worden geïnventariseerd. Daarnaast is het huidige achtergrondgeluidniveau in heel de gemeente geïnventariseerd (referentieniveaukaart). Op basis van deze inventarisaties wordt de gemeente ingedeeld in akoestische gebiedstypen.
Het geluidbeleid is van toepassing op aanvragen voor een vergunning Wet milieubeheer of bij beoordelingen van verzoeken danwel wijzigingen als bedoeld in art. 2.30 en 2.31 Wabo.
Het geluidbeleid geldt tevens als toetsingskader voor het vaststellen van de noodzaak tot het opleggen van of maatwerkvoorschriften aan type B en type A inrichtingen volgens het activiteitenbesluit-milieubeheer.
Indien een aanvraag om omgevingsvergunning aspect milieu is ingediend vóór het tijdstip waarop het gemeentelijke Geluidbeleid in werking treedt, blijft het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
Tevens kan dit beleidsstuk ook als basis dienen om in het kader van een goede ruimtelijke ordening te beoordelen of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Het bedrijventerrein kent het occupatietype Bedrijven, waar een na te streven geluidkwaliteit van matig geldt. 56 tot 60 dB LAeq wordt beschreven als matig. Volgens de inventarisatie van referentieniveaus (achtergrondbelasting) kent bedrijventerrein Neer een geluidbelasting van 39, 36 en 26 dB in respectievelijk dag, avond en nacht. Daarnaast heeft het bedrijventerrein een omliggende overgangszone naar andere occupatietypen van 50 meter. Op het bedrijventerrein wordt voldaan aan de nagestreefde geluidkwaliteit en de vestiging van nieuwe, geluidzoneringsplichtige inrichtingen is tevens niet toegestaan. Gezien de lage niveaus en de bufferzone tot andere functies, kan worden gesteld dat er wordt voldaan aan de ambities uit het gemeentelijke geluidbeleid.
Achtergrond
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden getoetst aan de normen uit de per 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en Veehouderij (Wgv). Als gevolg van deze wet worden normen gesteld voor de bouw van nieuwe geurgevoelige objecten (gebouwen voor menselijk wonen en menselijk verblijf). Er dient voor deze objecten sprake te zijn van een goed woon- en leefklimaat. Omliggende veehouderijen mogen niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
Daarnaast dient bij de vestiging van een veehouderij rekening te worden gehouden met aan te houden afstanden tot bestaande geurgevoelige objecten.
Gemeenten hebben onder de Wgv de bevoegdheid gekregen om binnen de kaders die deze wet stelt eigen normen te stellen. Deze kunnen worden vastgelegd in een geurverordening. De normstelling in de geurverordening dient te worden gemotiveerd aan de hand van een gebiedsvisie geurhinder en veehouderij. De gemeenteraad van Leudal heeft op 14 februari 2017 de 'Verordening geurhinder en veehouderij 2017 gemeente Leudal' vastgesteld. Hierin is bepaald dat binnen daartoe aangewezen gebieden een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde genoemd in artikel 3, eerste lid van de Wet geurhinder en veehouderij. Het betreft de volgende gebieden en waarden:
Voor industrieterreinen buiten de kernen en grootschalige recreatieterreinen is de waarde 10 OU/m³ van toepassing.
Het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg is voor een deel, waaronder de beoogde uitbreiding van de twee percelen in de zuidwesthoek van het plangebied, gelegen binnen de kernrandzone als bedoeld in de gemeentelijke verordening. De ontwikkelingslocatie aan de Hoven 1 is buiten deze zone gelegen en valt binnen de zone 'Buitengebied" (het deel met de voorheen geldende agrarische bestemming) en binnen industrieterrein buiten de kernen (perceelsdeel aan de zijde van de Heldenseweg en ook het perceelsdeel met de bestemming 'Agrarisch').
![]() |
Afbeelding 13. Begrenzing kernrandzone als bedoeld in de 'Verordening geurhinder en veehouderij 2017 gemeente Leudal' |
Naast geurnormen houdt de Wgv ook rekening met (vaste) afstanden van veehouderijen tot geurgevoelige objecten. Bij deze afstanden gaat het om dieren waarvoor in de Rgv geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, waaronder paarden. De minimaal aan te houden afstand bedraagt zoals hiervoor reeds aangegeven 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. Deze afstand geldt ongeacht het aantal dieren dat er gehouden wordt. De te toetsen afstand wordt gemeten tussen de buitenzijde van een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt.
Daarnaast moet de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf (onafhankelijk van de diersoort die er gehouden wordt) minimaal 25 meter bedragen tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom.
Toetsing
Binnen het plangebied is de intensieve veehouderij aan de Hoven 1 gelegen. Deze veehouderij wordt gesaneerd, waardoor de geurbelasting van die inrichting is komen te vervallen.
![]() |
Afbeelding 14. Uitsnede uit gemeentelijke kaart achtergrondbelasting geur |
Aangezien de veehouderij wordt beëindigd en het perceel een bedrijfsbestemming krijgt waarbinnen geen veehouderijen zijn toegestaan, is er wat betreft het milieuaspect geur geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Het Besluit NIBM
Deze AMvB legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Een project is NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijn stof en NO2.
Als de 3% grens voor fijn stof of stikstofdioxide niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.
In het Besluit NIBM is geregeld dat binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling een project altijd NIBM is. Er zijn immers alleen categorieën van gevallen aangewezen, waarvan aannemelijk is dat de toename van de concentraties in de betreffende gevallen niet de of 3% grens overschrijdt. Wanneer een categorie eenmaal is aangewezen, mag er zonder meer van worden uitgegaan dat deze bijdrage NIBM is.
Indien een project boven de getalsmatige grenzen uitkomt is een project in betekenende mate (IBM), tenzij alsnog aannemelijk te maken is dat de bron minder dan 3% bijdraagt aan de concentratie. Behoort een project tot een niet in de Regeling NIBM genoemde categorie dan zal steeds met behulp van onderzoek dienen te worden aangetoond of het project NIBM is.
Omdat voor een deel sprake is van een conserverend bestemmingsplan heeft het onderhavige bestemmingsplan in vergelijking met de geldende juridisch-planologische regeling geen consequenties voor de luchtkwaliteit, aangezien de normen voor luchtkwaliteit bij lange na niet worden overschreden, zoas hieronder is weergegeven.
Luchtkwaliteit in het plangebied
Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland van het RIVM bedraagt in 2019 de concentratie PM10 ter plaatse 17,18 µg/m³ en de concentratie PM2,5 bedraagt 10,38 µg/m³. De concentratie NO2 ter plaatse bedraagt 13,84 µg/m³. In de Wet milieubeheer is de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 en voor PM2,5 40 µg/m³. Voor NO2 bedraagt de jaargemiddelde grenswaarde eveneens 40 µg/m³. De luchtkwaliteit ter plaatse in de huidige situatie daarom voldoende en worden geen normen overschreden. Naar verwachting zal door voortschrijdende technologie de luchtkwaliteit in Nederland nog verder verbeteren. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat er vanuit het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen bestaan.
Er is voor een deel sprake van een conserverend bestemmingsplan waarin geen nieuwe ontwikkelingen zijn meegenomen, behoudens wijzigen van de bestemming agrarisch in de bestemming 'Bedrijventerrein'. Bij de beoordeling van de milieueffecten in een milieueffectrapport dient te worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die het plan biedt, inclusief de nieuwe bedrijfsbestemmingen aan de Hoven 1 en de zuidelijke twee percelen.
In onderdeel C van de bijlage bij het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden.
De aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein komt niet voor in onderdeel C. Het plan is derhalve niet m.e.r.-plichtig.
In bijlage D van het besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd.
Op grond van categorie D11.2 en D11.3 geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor onder andere de aanleg, uitbreiding of wijziging van een industrieterrein, indien sprake is van een oppervlakte van 75 ha. of meer.
Het plan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig, aangezien de oppervlakte van het gebied waarop de wijziging betrekking heeft met ca. 5 ha. ruimschoots onder de genoemde drempelwaarde van 75 ha. blijft.
Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r gewijzigd. De belangrijkste aanleidingen hiervoor zijn de modernisering van de m.e.r wetgeving in 2010 en de uitspraak van het Europese Hof van 15 oktober 2009. De omvang van een project mag niet (meer) het enige criterium zijn om wel of geen m.e.r.(-beoordeling) uit te voeren. Ook als een project onder de drempelwaarde uit lijst C en D zit, kan een project belangrijke nadelige gevolgen hebben, als het bijvoorbeeld in of nabij een kwetsbaar natuurgebied ligt. In feite zijn daarmee de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst) indicatief gemaakt. Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Gemeenten en provincies moeten nu dus ook bij kleinere bouwprojecten beoordelen of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een MER nodig is.
Omdat het onderhavige plan inclusief de wijziging valt onder een van de categorieën in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, maar de daarbij genoemde drempelwaarde niet wordt overschreden, dient wel een voor dit plan wél een vormvrije m.e.r.-beoordelingsprocedure te worden doorlopen.
Op basis van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer (Wm), dient degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, en voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, dit voornemen schriftelijk mee te delen aan het bevoegd gezag. Bij de mededeling dient in ieder geval de informatie te worden verstrekt zoals omschreven in artikel 7.16 lid 2 tot en met 4 Wm. Op basis van artikel 7.17 Wm, dient het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing te nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Indien het bevoegd gezag zelf initiatiefnemer is, is het indienen van een aanmeldnotitie niet noodzakelijk. Een m.e.r.-beoordelingsbesluit is echter wel nodig. Middels deze paragraaf wordt invulling gegeven aan de vereisten van artikel 7.16 Wm, op basis waarvan het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17 Wm een beslissing kan nemen.
In deze paragraaf wordt getoetst of op basis van de criteria die genoemd zijn in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling een m.e.r.-beoordeling uitgevoerd moet worden. Het gaat hierbij om de volgende criteria (zie ook onderstaande tabel):
Tabel: Criteria bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling
Kenmerken van het project.
Plaats van het project.
Kenmerken van het potentiële effect
Kenmerken van het project
Criteria | Toets |
Omvang van het project | De ontwikkeling heeft betrekking op: - voortzetting bestaand gebruik als bedrijventerrein - verruiming gebruiksmogelijkheden voor een perceelsdeel aan de Heldenseweg/Hoven 1 (vervallen beperking tot eierbewerking/eierverwerking) - wijziging van de bestemming agrarisch in de bestemming Bedrijventerrein' voor een deel van het plangebied |
Cumulatie met andere projecten | Nee |
Gebruik van natuurlijke grondstoffen | N.v.t. |
Productie van afvalstoffen | N.v.t. |
Verontreiniging en hinder | Luchtkwaliteit: zowel met als zonder ontwikkeling wordt aan alle grenswaarden voldaan. Geluid: er is geen sprake van nieuwe geluidgevoelige objecten Geur veehouderij: - weliswaar worden nieuwe geurgevoelige objecten (bedrijfsgebouwen) toegestaan, maar in de nabijheid van het plangebied zijn geen veehouderijen gelegen met een geurcontour over het plangebied. - door de wijziging van de bestemming agrarisch in de bestemming 'Bedrijventerrein' is voor het aspect geur sprake van een verbetering van woon- en leefklimaat. |
Risico van ongevallen | N.v.t. |
Conclusie
Vanuit de kenmerken van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten.
Plaats van het object
Criteria | Toets |
Bestaand grondgebruik | Het plangebied is deels in gebruik als bedrijventerrein en deels in gebruik of bestemd voor agrarische doeleinden (de te staken intensieve veehouderij en de twee zuidelijke percelen) |
Relatieve rijkdom aan kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied | n.v.t. |
Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor gevoelige gebieden (wetlands, kustgebieden, berg- en bosgebieden, reservaten en natuurparken, Habitat- en Vogelrichtlijngebieden) en gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden | Het plangebied is niet gelegen in een gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1 van de Bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Er is geen sprake van gebieden waarin bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden |
Gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid | n.v.t. |
Landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang | Het landschap is niet van historisch, cultureel of archeologisch belang. |
Conclusie
Vanuit de plaats van het project zijn er geen negatieve effecten op het milieu te verwachten.
Gevoelig gebied
(conform onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r.)
Gevoelig gebied | Toets |
Beschermd natuurmonument | Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een beschermd natuurmonument |
Habitat en vogelrichtlijngebieden | Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een Habitat en Vogelrichtlijngebied |
Watergebied van internationale betekenis |
Het plangebied is niet gelegen in of in de nabijheid van een watergebied van internationale betekenis |
NNN | Het plangebied is niet gelegen in het NNN en/of Goudgroene natuurzone |
Landschappelijk waardevol gebied | Het plangebied is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied |
Waterwinlocaties. waterwingebieden, en grondwaterbeschermingsgebieden | Het plangebied is blijkens de Omgevingsverordening Limburg 2014 niet gelegen in een van de genoemde gebieden |
Beschermd monument | Er is geen sprake van een beschermd monument als bedoeld in de Monumentenwet |
Belvédère-gebied | Er is geen sprake van een Belvédère gebied |
Stikstofdepositie Natura 2000 | PM |
Conclusie
Het plangebied is niet gelegen binnen een gevoelig gebied en op een zodanige afstand van gevoelige gebieden dat er geen negatieve effecten te verwachten zijn. Het besluitgebied is wel gelegen binnen gebied met landschappelijke openheid. Door de situering van de rijhal nabij de spoorlijn wordt de landschappelijke openheid niet onevenredig aangetast.
Kenmerken van het potentiële effect
Criteria | Toets |
Bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking) | Er zijn geen effecten te verwachten die uit te drukken zijn in geografische zone en/of grootte van de getroffen bevolking. |
Grensoverschrijdende karakter van het effect | Er is sprake van een initiatief dat geen grensoverschrijdend karakter heeft |
Waarschijnlijkheid van het effect | Geen effecten te verwachten |
Duur, frequentie en de omkeerbaarheid van het effect | Geen effecten te verwachten |
De met dit plan mogelijk gemaakte ontwikkeling komt niet voor in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er hoeft dus geen MER te worden opgesteld.
De activiteiten vallen wel onder categorie D11.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r.. Er geldt echter geen m.e.r.-beoordelingsplicht omdat de in kolom 2 bij categorie D11.3 genoemde 'drempelwaarde' bij lange na niet wordt overschreden.
Omdat de activiteiten wel worden genoemd in een van de categorieën in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. maar de drempelwaarden niet worden overschreden, dient voor dit plan wel een vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd.
Uit de uitgevoerde vormvrije m.e.r.-beoordeling is gebleken dat de activiteiten op grond van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu leiden en dus geen aanleiding vormen om op grond hiervan alsnog een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Op basis van artikel 7.19 Wm, dient het bevoegd gezag een beslissing te nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Uit de inhoudelijke beoordeling blijkt dat er voor de voorgenomen activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Gelet op artikel 7.17, eerste lid van de Wet milieubeheer (Wm) heeft het college van B&W van de gemeente Leudal daarom op 31 maart 2020 besloten dat het opstellen van een milieueffectrapport (MER) niet noodzakelijk is bij de voorbereiding van het ontwerpbestemmingsplan voor een actuele regeling inclusief uitbreiding van het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg. Het besluit en de bijbehorende onderbouwing is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting.
In het kader van dit bestemmingsplan zijn in de directe nabijheid van de bedrijvigheid geen nieuwe milieugevoelige bestemmingen opgenomen. Ook vinden er geen nieuwe ontwikkelingen plaats die leiden tot een gewijzigde situatie in milieutechnische zin, behoudens de uitbreiding van de bestemming 'Bedrijventerrein' in de noordoost- en zuidwesthoek van het plangebied. Met dit plan worden de vestigingsmogelijkheden voor bedrijven in de milieucategorieën 2 en 3 in westelijke richting uitgebreid.
Volgens de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' gelden de volgende richtafstanden ten opzichte van woningen:
De genoemde richtafstanden gelden voor een rustige woonwijk of een rustig buitengebied. Indien naast woningen in een gebied ook bedrijven voorkomen is sprake van een gemengd gebied. In dat geval kunnen de genoemde richtafstanden met één afstandsstap worden teruggebracht. Omdat in de directe omgeving van het plangebied naast woningen ook diverse bedrijven voorkomen, is geen sprake van een rustig buitengebied, maar van een gemengd gebied.
Door de uitbreiding van de bestemming 'Bedrijventerrein' aan de achterzijde van de betreffende percelen komen géén woningen binnen de verruimde invloedssfeer van de bedrijfspercelen te liggen. De kortste afstand tussen de bestemming 'Bedrijventerrein' aan de westzijde van de percelen en nabijgelegen woningen bedraagt meer dan 300 meter. Voor alle andere woningen in de nabijheid van het plangebied wordt de afstand tot de bestemming 'Bedrijventerrein' niet kleiner.
Vanuit het oogpunt van milieuhygiëne bestaan er derhalve geen problemen. Er zijn géén woningen gelegen binnen de hiervoor genoemde richtafstanden vanaf het plangebied, die ook nog eens met één afstandsstap kunnen worden verkleind omdat sprake is van een gemengd gebied. Het aspect milieuzonering vormt derhalve ook voor de uitbreiding van de bedrijfsbestemming géén belemmering.
Op 1 januari 2017 is de 'Wet natuurbescherming' in werking getreden. De 'Boswet', de 'Flora en faunawet' en de 'Natuurbeschermingswet 1998' zijn per die datum ingetrokken. De 'Wet natuurbescherming' heeft onder andere betrekking op de Europees beschermde Natura-2000-gebieden.
Ruimtelijke ontwikkelingen die effecten hebben op de vastgestelde natuurwaarden van deze gebieden, zijn in beginsel niet toegestaan.
Vanuit de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt is het nodig om te toetsen of het plan in overeenstemming is met de Wet natuurbescherming. Hiervoor bevat deze paragraaf een voortoets. De voortoets verkent of de ontwikkelingen waarin het plan voorziet mogelijk negatieve gevolgen kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied. Een voortoets kan drie mogelijke uitkomsten opleveren:
Het detailniveau van een voortoets is afhankelijk van het abstractieniveau van een plan of project. Voor concrete projecten kan op basis van gedetailleerde informatie een effectenbeoordeling worden gemaakt. Voor abstracte plannen, waarin veel ontwikkelingen nog onzeker zijn of voor langere termijn zijn gepland, volstaat het om op hoofdlijnen na te gaan of er kans is op negatieve effecten.
In het onderhavige bestemmingsplan is een conserverende bestemmingsregeling opgenomen voor het bedrijventerrein. Voor het agrarisch bedrijf aan de Hoven 1 en voor de uitbreiding van de twee kavels in de zuidwesthoek wordt de bestemming veranderd in bedrijventerrein. De gronden met de bestemming 'Bedrijventerrein' zijn grotendeels volledig uitgegeven. Zoals in par. 3.1.6 reeds is aangegeven, moet de raad volgens geldende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de aanvaardbaarheid van een bestemmingsplan bij het vaststellen opnieuw bezien, in relatie tot de dan geldende regelgeving. Dat de bouwvlakken overeenkomen met de vlakken in het voorheen geldende plan, leidt niet tot het oordeel dat geen passende beoordeling nodig is.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Niet alleen activiteiten in een Natura 2000-gebied hebben echter invloed op de staat van instandhouding van het gebied, ook activiteiten buiten het gebied kunnen de natuurwaarden in een gebied beïnvloeden. Dit wordt "externe werking" genoemd. Er bestaat geen ruimtelijke grens voor externe werking: bepalend zijn de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied, ongeacht de afstand tot het beschermde gebied.
Zoals in par. 3.1.6 reeds is aangegeven is het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg gelegen op circa 1,4 km afstand van het Natura 2000-gebied Leudal en op ca. 2,3 km van het ten zuidoosten gelegen Natura 2000-gebied 'Swalmdal'. Gezien de aard en grootte van de ontwikkeling zijn effecten niet op voorhand uitgesloten.
Om in zijn algemeenheid te kunnen inschatten of een activiteit effecten heeft op een Natura 2000-gebied wordt gebruik gemaakt van de 'effectenindicator Natura 2000'. De effectenindicator geeft géén informatie over de daadwerkelijke schadelijke effecten van een activiteit noch over de significantie hiervan. Hiervoor is maatwerk vereist. De effectenindicator geeft alleen generieke informatie over mogelijke effecten van de activiteit. Uit de effectenindicator kan dus niet op voorhand worden afgeleid of een activiteit schadelijk is.
Aanleg en gebruik van een bedrijventerrein heeft vele tijdelijke en permanente gevolgen voor natuur. In het algemeen zijn deze goed vergelijkbaar met woningbouw. Afhankelijk van het type bedrijven kan het in gebruik zijn van een bedrijventerrein ook leiden tot emissie of lozing van vervuilende stoffen.
![]() |
Afbeelding 15. Overzicht effecten bedrijventerrein op soorten en/of habitattypen gebied Leudal |
![]() |
Afbeelding 16. Overzicht effecten bedrijventerrein op soorten en/of habitattypen gebied Swalmdal. |
In de bovenstaande afbeeldingen is de toets aan de effectenindicator weergegeven van de activiteit bedrijventerrein op de Natura 2000-gebieden Leudal en Swalmdal.
Er is sprake van een bedrijventerrein binnen bestaand stedelijk gebied. Van oppervlakteverlies en/of versnippering is dan ook geen sprake. Hemelwater wordt ter plaatse geïnfiltreerd of via een gescheiden rioolstelsel afgevoerd. Er zijn dan ook geen gevolgen voor de waterhuishouding in de natuurgebieden. Eventuele verstoring door geluid, licht en trilling is niet aan de orde, gelet op de afstand tot de natuurgebieden. Voor negatieve effecten door bouwverkeer hoeft eveneens niet te worden gevreesd, aangezien bouwverkeer van en naar de bedrijventerreinen geen gebruik hoeft te maken van wegen in of in de directe nabijheid van de natuurgebieden.
Nieuwe bedrijfsvestigingen leiden tot een toename van verkeersaantrekkende werking. De locatie is echter gelegen aan de rand van de kern en op een locatie die direct grenst aan of op korte afstand is gelegen van regionale wegen (N273 en N562). Voor de ontsluiting van de bedrijventerreinen wordt voornamelijk van deze hoofdwegen gebruik gemaakt. De verkeersintensiteiten op deze wegen zijn zodanig dat de extra verkeersgeneratie als gevolg van de genoemde bedrijventerreinen waar sprake is van nog uitgeefbare grond, te verwaarlozen is, zeker in vergelijking met de bestaande veehouderijactiviteiten.
Of significant negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden Leudal en Swalmdal op voorhand uit te sluiten zijn, dient nader te worden onderzocht in een voortoets, al dan niet in combinatie met stikstofdepositieberekeningen.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan beziet de gemeenteraad in de zogenoemde 'voortoets' of een passende beoordeling van dat plan moet worden gemaakt. Dit is het geval indien de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat het plan – al dan niet in combinatie met andere plannen of projecten – significante gevolgen heeft voor een of meerdere Natura 2000-gebieden. Indien deze gevolgen niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, dient ingevolge artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming voorafgaand aan de vaststelling van een plan een passende beoordeling te worden uitgevoerd van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied. In afwijking daarvan hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project (artikel 2.8, lid 2 Wet natuurbescherming). Ten behoeve van het geldende bestemmingsplan is in het verleden geen passende beoordeling gemaakt.
Bij het bepalen of een bestemmingsplan mogelijk significante gevolgen veroorzaakt door het aspect stikstofdepositie is het van belang om alle onderdelen van het plan te betrekken. Bij de toets of deze planonderdelen mogelijk significante gevolgen veroorzaken, moet worden uitgegaan van de maximale invulling van het bestemmingsplan. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling moeten in elk geval de gevolgen worden meegewogen van:
In dit geval is sprake van het bepaalde onder 2. en 3.
Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
Zoals hiervoor reeds aangegeven is binnen het plangebied sprake van nog niet benutte bouwmogelijkheden (uitbreiding bedrijfsbestemming in de zuidwesthoek van het plangebied en het deel van de locatie Hoven 1. De oppervlakte stallen is weliswaar begrensd op de bestaande oppervlakte, maar op voorhand kan niet worden uitgesloten dat een maximale benutting van de bouwmogelijkheden voor de veehouderij leidt tot significant nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebied.
Om te kunnen bepalen of het plan significante gevolgen heeft, dient voor het onderhavige bestemmingsplan een voortoets te worden uitgevoerd, in combinatie met een stikstofdepositieberekening via Aerius-calculator. De vergunde depositie, danwel de depositie op basis van de feitelijke situatie per 1 januari 2015, kunnen daarvan worden afgetrokken. Op die manier wordt duidelijk of het onderhavige plan significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebied. Tevens is er een Quickscan Flora & Fauna uitgevoerd. Deze quickscan is opgenomen in Bijlage 6 bij de toelichting. De hoofdpunten staan hieronder beschreven.
De bescherming van houtopstanden, conform de Wet natuurbescherming, heeft betrekking op alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers of struiken van een oppervlakte van minimaal tien are of een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gelegen buiten de bebouwde kom. Wanneer houtopstanden worden geveld, niet vallende onder artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming, geldt een meldingsplicht bij Gedeputeerde Staten van desbetreffende provincie (artikel 4.2 Wnb). Indien er geen bezwaar is om de houtopstanden te kappen, verplicht artikel 4.2 van de Wet natuurbescherming om binnen 3 jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand op dezelfde grond houtopstanden opnieuw aan te planten. Er geldt een algehele vrijstelling van de herplantplicht voor houtopstanden die gekapt worden in het kader van natuurbeheer en natuurbehoud.
Het plangebied ligt volledig buiten de bebouwde kom. Wanneer het plangebied buiten deze bebouwde kom is gelegen dient minimaal 6 weken voor de kap van (onderdelen van) houtopstanden een melding te worden gedaan bij de provincie Limburg. De herbeplanting dient op dezelfde grond plaats te vinden. Bij herbeplanting op andere grond dient hiervoor een ontheffing te worden aangevraagd bij de provincie Limburg.
De Wet natuurbescherming heeft, voor wat betreft soortenbescherming, betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, een aantal vissen, libellen en vlinders, enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde dierensoorten en een aantal vaatplanten. De beschermde soorten zijn ingedeeld in drie categorieën:
Beschermde soorten vanuit nationaal oogpunt betreffen soorten uit 'bijlage A en B' van de Wet natuurbescherming. Beschermde soorten vanuit Europees oogpunt betreffen soorten uit Bijlage IV van de Habitatrichtlijn, de soorten uit Bijlage 1 en 2 Verdrag van Bern, en Bijlage 1 verdrag van Bonn, en alle in Europa inheemse vogels (Vogelrichtlijn). De drie beschermingsregimes kennen elk hun eigen verbodsbepalingen. De verbodsbepalingen voor vogels en overige Europese soorten (categorie 1 en 2) zijn letterlijk overgenomen uit respectievelijk de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Voor de andere, 'nationaal' beschermde soorten (categorie 3) gelden verbodsbepalingen die geïnspireerd zijn op de Habitatrichtlijn, maar in sommige opzichten minder streng zijn.
De Wet natuurbescherming regelt dat de provincie bevoegd gezag is en de lijst met te beschermen soorten kan afstemmen op de situatie in de provincie. De soortbescherming kan hierdoor per provincie verschillen. In het algemeen gelden voor alle drie de categorieën de zogenoemde verbodsregels. Een ontheffing hierop wordt voor de Nationaal beschermde soorten (art. 3.10 Wnb) met een lichte toets verleend. Voor de vogels en Europees beschermde soorten geldt een zware toetsing. Het verschil binnen provincies zit vooral in het aantal nationaal beschermde soorten met een vrijstelling bij onder meer ruimtelijke ontwikkelingen. Zo zijn, in tegenstelling tot de meeste provincies, eekhoorn, steenmarter, hazelworm en levendbarende hagedis vrijgesteld in bepaalde periodes in het jaar in Limburg.
Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die niet onder de aangewezen bescherming vallen, of die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt de zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 1.11 Wnb). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Komen soorten van de hierboven genoemde beschermingsregimes voor, dan is de eerste vraag of de voorgenomen activiteit effecten heeft op de beschermde soorten. Treden er effecten op, dan dient er gekeken te worden of er (provinciale) vrijstelling verleend kan worden (al dan niet door te werken volgens een goedgekeurde gedragscode), of dat er een alternatieve oplossing mogelijk is waardoor er geen negatief effect kan plaatsvinden. Indien dit niet mogelijk is, zal ontheffing aangevraagd moeten worden op basis van een geldig wettelijk belang, waarbij de gunstige staat van instandhouding van beschermde soorten niet in het geding komt. De ontheffing kan dan onder voorwaarden worden verleend.
Toetsing vogels
Bij de sloop van de stallen bestaat de kans dat er één of meerdere nesten van de huismus en steenuil verloren gaan. Nesten van de huismus, steenuil zijn jaarrond beschermd. Middels een vervolgonderzoek dient duidelijk te worden of zich onder de daken van de gebouwen nesten van de huismus, steenuil en/of gierzwaluw bevinden. Op basis van het vervolgonderzoek wordt bepaald of er bij uitvoering van de sloop sprake is van overtreding, en of het treffen van maatregelen en een ontheffingsprocedure aan de orde is alvorens er mag worden gesloopt.
Bij de werkzaamheden kunnen tevens nesten verloren gaan die niet jaarrond zijn beschermd. Voor de betreffende vogelsoorten geldt dat, indien het verwijderen van opgaand groen en de gebouwen, en het bouwrijp maken van het plangebied buiten het broedseizoen wordt uitgevoerd, er redelijkerwijs geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot broedvogels. In de Wet natuurbescherming wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Bij twijfel over de aan/afwezigheid van een vervroegd of verlaat broedgeval (bijvoorbeeld van een houtduif) dient een controle hieromtrent zekerheid te bieden. De voorgenomen plannen zullen geen afname van essentieel broedhabitat veroorzaken van een vogelsoort, inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van lokale populaties is dan ook uitgesloten.
Toetsing vleermuizen
In de holtebomen binnen het plangebied kunnen vaste rust- of verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. Negatieve effecten op vleermuizen zijn niet op voorhand uitgesloten en nader onderzoek naar de aanwezigheid van potentiële verblijfplaatsen voor vleermuizen is noodzakelijk om negatieve effecten te kunnen voorkomen.
Toetsing grondgebonden zoogdieren
Het is niet geheel uitgesloten dat een verblijfplaats van de steenmarter in de stallen aanwezig is. In Limburg geldt voor steenmarter vrijstelling van half augustus – februari. Sloop van de stallen dient in deze periode plaats te vinden. Met de ontwikkeling binnen het plangebied gaan verder geen verblijfplaatsen van niet-vrijgestelde soorten verloren. Ook gaat er geen (essentieel) leefgebied van een grondgebonden zoogdiersoort verloren. Inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van lokale populaties van soorten en overtreding van de Wnb is niet aan de orde. In het kader van de zorgplicht is het echter wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor (incidenteel) aanwezige individuen.
Toetsing reptielen
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van reptielen zijn op voorhand uitgesloten.
Toetsing amfibieën
De voorgenomen plannen zullen geen afname van geschikt habitat van een amfibieënsoort veroorzaken, inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van populaties en overtreding van de Wnb is dan ook uitgesloten. In het kader van de algemene zorgplicht is het wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor eventueel passerende individuen.
Toetsing vissen
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van beschermde vissen zijn op voorhand uitgesloten.
Toetsing ongewervelde diersoorten
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van beschermde ongewervelde soorten zijn op voorhand uitgesloten.
Toetsing vaatplanten
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van beschermde vaatplanten zijn op voorhand uitgesloten.
Gelet op de potentiële ecologische waarden kan het voorgenomen plan alleen in overeenstemming met de nationale natuurwetgeving en het provinciale natuurbeleid worden uitgevoerd, mits voorafgaand en tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden het bepaalde in de Wet natuurbescherming, onderdeel soorten, in acht wordt genomen:
Daarnaast zal met betrekking tot het onderdeel Natura 2000, middels een enkelvoudige AERIUS-berekening, inzichtelijk moeten worden gemaakt of er sprake is van een toename van de stikstofdepositie ter plaatse van Natura 2000-gebieden. Met betrekking tot het onderdeel houtopstanden dient bij de gemeente nagevraagd te worden of het plangebied binnen de zogenoemde bebouwde kom boswet is gelegen. Vervolgonderzoek ten behoeve van het goudgroene natuurzone is bij dit plan niet aan de orde.
Aanleiding
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) uitspraak gedaan over het Programma Aanpak Stikstof (ECLI:NL:RVS:2019:1603). Als gevolg van de uitspraak is de passende beoordeling die ten grondslag lag aan het PAS onbruikbaar geworden als basis voor toestemmingverlening. Toestemmingverlening voor activiteiten waarbij stikstof vrijkomt is daardoor volledig stil komen te liggen. Het is duidelijk dat een substantiële reductie van stikstofdepositie nodig is om de natuurdoelen te halen. Vergunningverlening voor economische ontwikkelingen wordt dan ook weer mogelijk.
Nu het PAS niet meer gebruikt kan worden en vergunningverlening voor stikstofdeposities lastiger is geworden door de aanvullende eisen die de Afdeling heeft gesteld aan een passende beoordeling, moet in de meeste gevallen worden teruggevallen op het voorkomen van toename van depositie via intern of extern salderen als blijkt dat de ontwikkeling op zichzelf een hogere stikstofdepositietoename kent dan 0,00 mol/ha/jaar.
Het bevoegd gezag verzorgt dan een voortoets met een worst case scenario (maximale stikstofdepositie die zal worden uitgestoten bij maximale invulling van het bedrijventerrein) en brengt daarop in mindering de samenhangende stikstofdepositie van in dit geval de vertrekkende veehouderij aan de Hoven 1. Als uit de voortoets blijkt dat geen sprake is van een toename, hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt en voldoet de voortoets. Samenhangend wil zeggen dat de effecten van de huidige uitstoot van stikstofdepositie betrekking moeten hebben op dezelfde hexagonen in het Natura 2000 gebied als waar de nieuwe uitstoot van de nog te vestigen bedrijven op ziet.
Stikstofdepositieberekening bedrijventerrein Neer
BRO heeft een stikstofdepositieberekening uitgevoerd voor de ontwikkelings- en gebruiksfase van het nieuwe bedrijventerrein en de resultaten afgezet tegen de stikstofdepositie van de te staken pluimveehouderij. Uit de uitgevoerde verschilberekening blijkt dat het rekenresultaat voor de toekomstige situatie niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar. Uit de resultaten blijkt dat de te staken pluimveehouderij ter plaatse van diverse Natura 2000-gebieden een grotere depositiebijdrage heeft dan de beoogde activiteiten op het toekomstige bedrijfsperceel. Resumerend houdt dit in dat er als gevolg van het “intern salderen” per saldo dus geen verslechtering optreedt ten aanzien van de stikstofdepositie ter plaatse van omliggende Natura 2000-gebieden en de uitvoerbaarheid van de beoogde activiteiten van het bedrijfsperceel van het bedrijventerrein Neer hiermee aangetoond en gewaarborgd is. Voor meer informatie wordt op deze plaats verwezen naar de bijgevoegde AERIUS rapportage.
De uitbreiding van de bedrijfsbestemming aan de achterzijde van twee percelen in de zuidwestelijke punt van het bedrijventerrein is hierbij buiten beschouwing gelaten. Deze uitbreiding betreft een bestendiging van historisch gegroeid gebruik, behorende tot het bedrijventerrein aan de achterzijde van twee percelen aan de Heldenseweg. Mocht op dit deel van het bedrijventerrein nieuwe bedrijfsvestiging plaats gaan vinden, zal in het kader van de omgevingsvergunning moeten worden aangetoond dat er geen sprake is van een significante toename aan stikstofdepositie op Natura2000 gebieden.
Intern salderen Hoven 1
Uit de berekening van de Wnb-vergunning van de veehouderij blijkt dat er voldoende ruimte is voor het tot uitvoering brengen van de ontwikkeling van de nieuwe bedrijfspercelen. De veehouderij beschikt dus over een geldige Wnb-toestemming die als referentie dient. Belangrijke vraag is of sprake is van interne of externe saldering. Hier is in casus sprake van interne saldering: de bedrijven komen op het perceel/locatie van de veehouderij. Als de veehouderij conform de Wnb-toestemming feitelijk in gebruik is mag met dit geheel worden gesaldeerd. Als er bijvoorbeeld sprake is van externe saldering, waarbij de rechten elders worden ingezet, dan mag slechts 70% van de rechten in worden gezet. Wat daarnaast nog van belang is, is de fasering van de uitvoering van het bestemmingsplan. Het kan niet zo zijn dat de veehouderij nog in bedrijf is terwijl er wel al nieuwe bedrijven vestigen op het terrein. Dit is privaatrechtelijk vastgelegd tussen de gemeente en eigenaar.
Uitvoerbaarheid
In aanvulling op het voorgaande moet tevens worden ingegaan op de haalbaarheid c.q. uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Voor het aantonen van de uitvoerbaarheid van het plan is het in deze fase in principe voldoende dat is aangetoond dat de veehouderij inderdaad over voldoende rechten beschikt om straks de bedrijfsontwikkeling mogelijk te maken.
Hoe de verdeling van stikstofdepositierechten precies is geregeld en aan welk bedrijf dit saldo toekomt, hoeft ten tijde van de vaststelling nog niet duidelijk te zijn. Dit wordt afzonderlijk van het bestemmingsplan geregeld wanneer meer duidelijkheid bestaat over nieuwe bedrijfsvestigingen. In dat proces komt dan ook aan de orde wat nodig is voor de vergunningaanvraag en vindt de concrete toets aan de beleidsregels plaats.
In het kader van het aantonen van de haalbaarheid van het bestemmingsplan is, vooruitlopend op de uitvoering, in deze fase reeds een doorkijk gemaakt naar de provinciale beleidsregels voor intern en extern salderen.
Beleidsregel intern en extern salderen provincie Limburg
Op 10 december 2019 heeft de provincie Limburg ingestemd met de beleidsregel intern en extern salderen in Limburg. Deze beleidsregels stellen voorwaarden aan de instrumenten intern en extern salderen, om te voorkomen dat toestemmingverlening voor nieuwe of gewijzigde initiatieven leidt tot een toename van de stikstofdepositie, en om te borgen dat een daling van stikstofdepositie wordt gerealiseerd.
Uitgangspunt is dat uitsluitend gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit, tenzij er redenen zijn om hiervan gemotiveerd af te wijken. Door uit te gaan van de feitelijk gerealiseerde capaciteit kan de niet-gerealiseerde capaciteit niet betrokken worden bij aanvragen met salderen. Zo wordt voorkomen dat het alsnog benutten van deze capaciteit leidt tot een feitelijke stijging van depositie.
Op nationaal niveau is er sprake van een forse overbelasting met stikstof. Reductie van de stikstofdepositie is noodzakelijk om de instandhoudingsdoelen voor Natura 2000-gebieden te kunnen realiseren. Daarom is in deze beleidsregels bepaald dat de saldo-ontvanger bij extern salderen 70% van de verkregen stikstofemissie kan benutten; de overige 30% draagt bij aan depositiedaling.
Overigens leidt extern salderen in de meeste gevallen tot een extra daling, omdat saldogever en saldo-ontvanger zich niet op exact dezelfde locatie bevinden ten opzichte van stikstofgevoelige gebieden. Op geen enkel relevant hexagoon mag de depositie toenemen. Daarvoor zijn één of enkele hexagonen bepalend. Dit betekent dat op andere hexagonen sprake is van een extra daling.
De Beleidsregel intern en extern salderen van de provincie Limburg bepaalt in artikel 5 het volgende over intern salderen.
Lid 1. Een activiteit mag alleen worden ingezet ten behoeve van intern salderen voor zover er een
toestemming was voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie en die sindsdien
onafgebroken aanwezig is geweest of nog kan zijn tot het moment van intrekking of wijziging van de
toestemming, zodat hervatting van de activiteit mogelijk was zonder dat daarvoor een natuurvergunning
of omgevingsvergunning, onderdeel bouwen, is vereist.
Uit de Beleidsregel blijkt dat onder intern salderen, salderen binnen de begrenzing van 1 project of 1 locatie ten behoeve van de verlening van een natuurvergunning wordt begrepen. Het nieuwe bedrijventerrein Neer wordt aangelegd op de agrarische gronden van de locatie Hoven 1 in Neer. Een nieuw project wordt toegepast op de locatie van een bestaand project.
Op 19 maart 2018 is voor de locatie Hoven 1 in Neer een Wnb vergunning (natuurvergunning) verleend voor het houden van kippen in een volièrehuisvesting. Ook is hier door de gemeente Leudal een omgevingsvergunning milieu voor verleend. Er is dus een toestemming aanwezig voor de N-emissie veroorzakende activiteit in de referentiesituatie die sindsdien onafgebroken aanwezig is geweest tot het moment van intrekking van de natuurvergunning.
Hoewel de stallen op dit moment geen installaties bevatten (deze zijn verwijderd), is er geen omgevingsvergunning bouwen vereist voor het aanleggen van volièrehuisvesting.
Lid 4. Gedeputeerde Staten laten bij de beoordeling van een aanvraag buiten beschouwing de
N-emissie van een bedrijf dat deelneemt aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen dan wel
een daarmee vergelijkbare saneringsregeling
De locatie Hoven 1 Neer neemt niet deel aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen of de Stoppersmaatregel.
Lid 5. Bij het beoordelen van een aanvraag voor een natuurvergunning hanteren Gedeputeerde Staten
als uitgangspunt dat alleen gebruik wordt gemaakt van de in de toestemming opgenomen N-emissie in
de referentiesituatie, voor zover de capaciteit aantoonbaar feitelijk is gerealiseerd.
Er is sprake van aantoonbaar feitelijk gerealiseerde capaciteit als de stallen zijn gebouwd. Niet nodig is dat de voorzieningen of installaties ook aanwezig zijn. Hier wordt aan voldaan.
Lid 7. Gedeputeerde Staten gaan bij het berekenen van de N-emissie van een bedrijf in de
referentiesituatie uit van ten hoogste de emissie die is toegestaan op grond van het Besluit
emissiearme huisvesting.
Hier moet rekening mee worden gehouden.
Conclusie
Op basis van de Beleidsregel intern en extern salderen kan de wijziging van het bestemmingsplan intern worden gesaldeerd door middel van het intrekken van de natuurvergunning voor de locatie Hoven 1 Neer.
Vervolgonderzoek zoals hierboven beschreven zal worden uitgevoerd. Tevens is in de regels van de bestemming 'Bedrijventerrein' een omgevingsvergunningstelsel wordt opgenomen voor:
Beide vergunningsplichten zijn gekoppeld aan een aanduiding op de verbeelding en in de regels is een uitzonderingsbepaling opgenomen dat de vergunningplicht niet geldt indien vóór aanvang van de werkzaamheden uit nader natuuronderzoek is gebleken dat er geen sprake is van verstoring van verblijfs- of fourageergebied van beschermde soorten, danwel –indien dat wel het geval is- verzekerd is dat tijdig afdoende mitigerende maatregelen zijn getroffen.
Als de resultaten van het aanvullend onderzoek daartoe aanleiding geven kan de vergunningplicht uiterlijk bij de vaststelling van het bestemmingsplan worden verwijderd uit de regels.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) per 1 september 2007 is de gemeente verantwoordelijk voor het archeologiebeleid.
In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is een raamwerk gegeven dat regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten om moeten gaan met het aspect archeologie in ruimtelijke plannen. De uitgangspunten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zijn als volgt:
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. De wet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en vervangt 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed, waaronder de Monumentenwet 1988. De belangrijkste verandering voor archeologen is de vervanging van de opgravingsvergunning door een wettelijk geregelde certificering. Dit moet garanderen dat opgravingen volgens professionele kwaliteitsnormen worden uitgevoerd.
Een aantal onderdelen van de Monumentenwet 1988 gaat in 2021 over naar de Omgevingswet. Tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven deze onderdelen van kracht binnen het overgangsrecht van de Erfgoedwet. Voor archeologie gaat het onder meer om:
De gemeente Leudal heeft voor het gehele gemeentelijke grondgebied een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart3 laten vervaardigen, welke is vastgesteld door de gemeenteraad van Leudal op 8 februari 2011. Het eerste en belangrijkste doel hiervan is om ten behoeve van toekomstige planvorming en planuitvoering inzicht te verschaffen in de (te verwachten) aanwezigheid en het karakter van de archeologische resten binnen het grondgebied van de gemeente. Door aan de verwachte en bekende archeologische en historische resten een concreet beleidsadvies te koppelen, vormt de kaart een eerste praktisch handvat bij de inpassing van de archeologie bij planvorming en uitvoering.
![]() |
Afbeelding 17. Uitsnede archeologische verwachtings- en beleidskaart voor het plangebied en omgeving. |
Volgens de archeologische beleidskaart zijn binnen het plangebied geen archeologische vindplaatsen of AMK-terreinen gelegen. Verder geldt voor het gehele plangebied een hoge verwachting voor droge landschappen. Voor gebieden met een hoge verwachting voor droge landschappen geldt als ondergrens voor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek bij ontwikkelingen, een omvang van het plangebied van 1.000 m² en een bodemingreep van 40 cm. Tijdens een onderzoek zal informatie worden verzameld op basis waarvan belangenafweging en verdere besluitvorming kan plaatsvinden.
Voor het gehele plangebied is in verband met de hoge verwachting de dubbelbestemming 'Waarde -
Archeologie 5' opgenomen, waarin de voorwaarden uit het gemeentelijk archeologisch beleid worden verankerd, uitgezonderd het noordelijke deel aan de Hoven 1 dat nu nog is bestemd als agrarisch. Op deze wijze is geborgd dat bij een bouwplan de genoemde dubbelbestemming gehandhaafd moet blijven, tenzij middels archeologisch onderzoek wordt aangetoond dat het wijzigingsgebied kan worden vrijgegeven door het bevoegd gezag middels een selectiebesluit. Dit archeologisch onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan reeds uitgevoerd voor het deel van het plangebied dat is gelegen aan de Hoven 1.
Econsultancy heeft in opdracht van BRO Tegelen in december 2019 een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) door middel van boringen uitgevoerd. De onderzoeksraprotage is toegevoegd in Bijlage 8 van de toelichting. Het plangebied is gelegen aan de Hoven 1 te Neer in de gemeente Leudal voor zover dat nu nog is bestemd als agrarisch.
De bestemming van het perceel wordt omgezet van agrarisch naar bedrijventerrein. Hierbij moet ook inzichtelijk worden gemaakt welke archeologische waarden binnen het plangebied kunnen worden verwacht. De noodzaak tot archeologisch onderzoek vloeit voort uit het Verdrag van Malta (1992) en de Wet ruimtelijke ordening (Wro, 2006). Het archeologisch onderzoek is noodzakelijk om te bepalen of er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast.
Doel van het bureauonderzoek is een antwoord te vinden op de vraag wat de gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied is. Dit wordt uitgevoerd voor het noordelijke plandeel (Hoven 1) door middel van het verwerven van informatie, aan de hand van bestaande bronnen, over bekende en verwachte archeologische waarden.
Het inventariserend veldonderzoek (IVO-overig, verkennende fase) door middel van boringen heeft tot doel de in het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische verwachting aan te vullen en te toetsen. Het veldonderzoek heeft tot doel antwoorden te vinden op wat de bodemopbouw is binnen het plangebied en wat de gevolgen zijn van het in het plangebied aangetroffen bodemprofiel voor de gespecificeerde archeologische verwachting.
Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of vervolgonderzoek dan wel planaanpassing noodzakelijk is.
Gespecificeerde archeologische verwachting bureauonderzoek
Het plangebied ligt dichtbij een beekdal op de rand van een dekzandrug. Ten zuiden van het beekdal zijn sporen bekend uit het Laat-Paleolithicum, Mesolithicum, Midden-Bronstijd, Late-Bronstijd en Vroege-Ijzertijd. Ook ligt er een kloostercomplex uit de Late-Middeleeuwen nabij het plangebied. Op basis van de landschappelijke, archeologisch een historische gegevens geldt er een hoge verwachting voor de jagers en verzamelaars tijdens het Laat-Paleolithicum en Mesolithicum. Ook geldt er een hoge verwachting voor het Neolithicum tot en met de Vroege-Middeleeuwen. Er geldt een middelhoge verwachting voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Mogelijk heeft er bewoning in de Late-Middeleeuwen plaatsgevonden. Op basis van de historische kaarten wordt er echter geen bewoning tijdens de Nieuwe tijd verwacht, maar zijn er sporen en vondsten aanwezig die gerelateerd kunnen worden aan het agrarisch gebruik.
Resultaten inventariserend veldonderzoek
Uit het verkennend booronderzoek resulteert dat de bodem bestaat uit een bouwvoor met hieronder een verstoorde laag op de C-horizont (dekzand). De C-horizont bestaat uit een laag met ijzeroerbrokken met sterke gleyverschijnselen. De gleyverschijnselen en de ijzeroerbrokken wijzen op natte omstandigheden van het terrein. Behalve dat het terrein zeer nat is, is ook bij de realisatie van de huidige gebouwen de bodem grotendeels verstoord. De mate van verstoring varieert.
Conclusie
Vanwege de natte omstandigheden die geen gunstige situatie vormen voor bewoning en de grote mate van verstoring van het terrein, wordt de kans op het aantreffen van archeologische resten in situ klein geacht. De hoge en middelhoge verwachting kan worden bijgesteld naar laag.
Op grond van de resultaten van het bureau- en veldonderzoek is een selectiebesluit genomen op grond waarvan dit deel van het plangebied is vrijgegeven. De dubbelbestemming is in dit bestemmingsplan wel nog opgenomen voor de gronden die niet zijn onderzocht.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is vastgelegd dat de ruimtelijke ordening een samenhangende afweging van alle belangen behelst. Tot die belangen wordt ook het cultureel erfgoed gerekend. In het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 5) is daarom de verplichting vastgelegd om in de ruimtelijke ordening “rekening te houden met aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten”. Om aan deze verplichting te voldoen is cultuurhistorisch onderzoek noodzakelijk.
Op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg is de Heldenseweg aangeduid als een 'andere weg ouder dan 1806'. Dit bestemmingsplan is niet van invloed op het tracé van deze weg. In of in de directe omgeving van het plangebied zijn verder geen rijks- of gemeentelijke monumenten danwel overige cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Binnen het plangebied en de directe omgeving zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen waarvan de beschermingszone binnen het plangebied valt. Verder blijkt op basis van het geldende bestemmingsplan en leidinggegevens van Gasunie dat binnen het plangebied geen gasleidingen met een planologische beschermingszone zijn gelegen. Binnen of in de directe omgeving van het plangebied zijn ook geen overige leidingen gelegen met een bestemmingsplanplichtige beschermingszone.
Omdat in het zuidelijke deel van het plangebied geen directe bouw- en/of gebruikstitels worden geboden voor nieuwe ontwikkelingen die niet ook al mogelijk waren volgens het geldende bestemmingsplan, dan wel feitelijk reeds aanwezig en/of vergund zijn, heeft dit deel van het bestemmingsplan geen nadelige consequenties voor de verkeersafwikkeling in de kernen.
Het perceel aan de Hoven 1 wordt ook bij het bedrijventerrein betrokken. De ontsluiting van de nieuwe percelen vindt plaats via de Hoven richting de Heldenseweg. De Hoven wordt in de huidige situatie reeds gebruikt voor de ontsluiting van het agrarisch bedrijf. De weg kenmerkt zich door een maximum snelheid van 60 kilometer per uur en een lage gebruiksintensiteit. De weg maakt onderdeel uit van de binnendoorroute van Neer naar Roggel. De breedte van de weg van 6 meter in combinatie met de beperkte verkeersdrukte en de lage maximum snelheid maakt dat in- en uitdraaiend vrachtverkeer geen negatieve consequenties heeft op de verkeersafwikkeling of verkeersveiligheid. De weg kan de bijkomende verkeersbewegingen goed verwerken richting de Heldenseweg, die het gebied ontsluit op de N562 in het noorden of de N273 in het zuiden.
Ditzelfde geldt voor de uitbreiding van perceel Heldenseweg 15a. Dit maakt mogelijk dat het perceel wordt gesplitst en dat er een ontsluiting voor het af te splitsen deel komt vanaf de weg Raverskamp (huidige bedrijf heeft hier ook al een ontsluiting).
In de 'Overige regels' is in artikel 16.1 vastgelegd dat bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen (nieuwe ontwikkelingen) en/of voor functiewijziging geldt dat moet worden voldaan aan de gemeentelijke parkeernormen, welke zijn vastgelegd in de 'Nota Parkeernormen 2016' (bijlage 2 bij regels), vastgesteld door de gemeenteraad op 5 juli 2016. Dit geldt niet indien sprake is van verbouw of uitbreiding van bestaande gebouwen en/of functiewijziging waardoor de parkeerbehoefte niet toeneemt. Bij uitbreiding of verandering van functie geldt de Nota wel, maar niet voor het deel dat er al was en blijft bestaan/niet verandert.
In deze paragraaf wordt beschreven op welke wijze in voorliggend plan rekening is gehouden met de (ruimtelijk) relevante aspecten van (duurzaam) waterbeheer.
Een beknopte beschrijving van de kenmerken van het watersysteem kan het benodigde inzicht geven in het functioneren van dit systeem.
Vanuit Rijks- en provinciaal beleid wordt steeds meer nadruk gelegd op duurzaam waterbeheer in de bebouwde omgeving. Vernieuwing in het provinciaal waterbeheer wordt gestalte gegeven door onder andere een (grensoverschrijdende) stroomgebiedbenadering, een brongerichte aanpak, het solidariteitsprincipe (niet afwentelen) en het vooraf betrekken van water bij ruimtelijke ontwikkelingen en afwegingen.
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 en het Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021 zijn reeds beschreven in respectievelijk de paragrafen 3.1.7 en 3.2.4.
Duurzaam waterbeheer 21e eeuw
De kern van het Waterbeleid 21e eeuw is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Het water de ruimte geven, betekent dat in het landschap en in de stad ruimte gemaakt wordt om water op te slaan. Dat betekent bijvoorbeeld dat toegelaten wordt dat rivieren bij hoge waterstanden gecontroleerd buiten hun oevers treden, op plekken waar daar ruimte voor is gemaakt. Daarmee worden problemen in andere, lager gelegen gebieden voorkomen.
Het principe van vasthouden, bergen en afvoeren is van belang. De waterbeheerders hebben samen gekozen voor een strategie, die uitgaat van het principe dat een overvloed aan water wordt opgevangen waar deze ontstaat. Dat betekent dat het water niet meer zo snel mogelijk wordt afgevoerd, maar dat het water zolang mogelijk wordt vastgehouden onder andere in de bodem. Is vasthouden niet meer mogelijk, dan bergen de waterbeheerders het in gebieden die daarvoor zijn uitgekozen. Door het water zo lang mogelijk vast te houden wordt tevens verdroging voorkomen. Pas als het niet anders kan, wordt het water afgevoerd.
Waterwet 2009
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In deze wet is een achttal wetten samengevoegd tot één wet. Het Waterbesluit is de uitwerking bij algemene maatregel van bestuur van bepalingen van de Waterwet. De Waterregeling is de uitwerking bij ministeriële regeling van bepalingen van de Waterwet en het Waterbesluit. De Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling zijn het resultaat van de in 2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving.
Wat betreft de oppervlaktewaterlichamen geeft het Waterbesluit een grondslag om de grenzen hiervan in de Waterregeling vast te leggen en een grondslag voor de grenzen van de gebieden die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken (vergelijkbaar met het voormalige Besluit rijksrivieren op grond van art. 2a Wbr).
Uit de kaarten behorende bij de Beleidslijn grote rivieren, blijkt dat het plangebied geheel gelegen is binnen het deel van de Maas waarop het 'Waterstaatkundig beheer' van toepassing is. Daarnaast maken de gronden geen deel uit van de gebieden die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken.
De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied en omgeving, kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: bodem en grondwater, oppervlaktewater, ecosysteem en afval- en hemelwater.
Uit de kaart 'Milieubeschermingsgebieden', behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014, is af te lezen dat het plangebied niet is gelegen in infiltratie-, grondwater- of overige beschermingsgebieden. Aangrenzend ten westen van het plangebied is wel de 'Boringsvrije zone Roerdalslenk III' gelegen, maar deze is niet van invloed op het onderhavige bestemmingsplan.
![]() |
Afbeelding 18. Uitsnede uit kaart 'Milieubeschermingsgebieden' Omgevingsverordening Limburg 2014 met globale aanduiding plangebied (rode lijn) |
Blijkens de Bodemkaart van Nederland is ter plaatse van het plangebied sprake van enkeerdgronden, fijn zand (legenda-eenheid zEZ23).
De bodemdoorlatendheidkaart van het Waterschap Limburg geeft een globaal beeld van de doorlatendheid van de bovengrond. De geschiktheid voor de infiltratie van hemelwater is sterk afhankelijk van deze bodemdoorlatendheid. Hoe beter de grond water door kan laten, hoe beter deze grond over het algemeen geschikt is om water te laten infiltreren.
De bodemdoorlatendheid van het gebied wordt uitgedrukt in een K-waarde. De K-waarde van het plangebied is 0,45 tot 0,75 m per dag4 en is daarmee redelijk goed te noemen. Infiltratie is hier mogelijk mits de grondwaterstand voldoende laag is (ca. 1 meter of dieper).
Volgens de bodemkaart van Nederland is ter plaatse van het plangebied grondwatertrap VII van toepassing, met een gemiddeld hoogste grondwaterstand van 80 - 140 cm/-mv en een gemiddeld laagste grondwaterstand van meer dan 120 cm/-mv.
Blijkens de Leggerkaart van het Waterschap Limburg is binnen het plangebied de primaire waterloop 'Hennekesloop' gelegen. Deze is gelegen tussen de Heldenseweg en de ten westen van het plangebied gelegen primaire waterloop 'Beekstraatlossing'. De 'Hennekesloop' is in dit bestemmingsplan bestemd tot 'Water' en de voor beide watergangen te beschermen kernzone en profiel van vrije ruimte zijn bestemd als 'Waterstaat - Beschermingszone watergang (dubbelbestemming).
![]() |
Afbeelding 19. Uitsnede leggerkaart Waterschap Limburg |
Beide primaire waterlopen zijn in het POL 2014 aangeduid als AEF-beken (zie par. 3.2.1)
Het afvalwater wordt via het bestaande riool afgevoerd, inclusief het afvalwater van de bedrijfswoning op de locatie Hoven 1. Het afvalwater van het pluimveebedrijf op de locatie Hoven 1 wordt in de bestaande situatie opgeslagen in kelders en spoelput en over het land uitggereden buiten de inrichting.
Aangezien de bestemming Agrarisch wordt gewijzigd in 'Bedrijventerrein' bij de Hoven 1 zal er een rioolstelsel worden aangelegd om het afvalwater afkomstig van dit deel van het plangebied te verzamelen. Daarvoor zal in samenwerking tussen de eigenaar van de betreffende gronden en de gemeente Leudal een rioolplan worden opgesteld. Het rioolbeheer is onder toezicht en onder verantwoordelijkheid van de gemeente.
Uitgangspunt is dat nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal ontwikkeld dienen te worden. Hydrologisch neutraal ontwikkelen houdt onder andere in dat het versneld afvloeiende hemelwater (als gevolg van extra bebouwd oppervlak en/ of verhardingen) dient te worden gecompenseerd door middel van extra waterberging. Via deze (tijdelijke) berging kan water vertraagd de bodem worden ingebracht, of vertraagd worden afgevoerd naar het bestaande watersysteem. Bij de laatste optie mag de bestaande landbouwkundige afvoernorm niet worden overschreden. Bij een hydrologisch neutrale ontwikkeling wordt dus geborgd dat extra afvloeiend hemelwater niet wordt afgewenteld op de omgeving.
Daarnaast is het van belang dat bestaande waterhuishoudkundige functies niet mogen worden geschaad of beperkt. Eveneens mag, als gevolg van de ontwikkeling, geen sprake zijn van een structurele verlaging van de grondwaterstand.
Het voorliggende bestemmingsplan betreft deels een conserverend plan en deels een ontwikkelingsgericht plan voor de percelen Hoven 1 en de zuidelijke twee percelen. Deze ontwikkeling moet, gelezen het beleid van Waterschap Limburg, voldoende hemelwaterberging bieden om hydrologisch neutraal te kunnen ontwikkelen. Hiertoe is in de regels een verplichting opgenomen.
Neerslag die op een onverharde bodem valt infiltreert voor een belangrijk deel in de bodem en komt dan uiteindelijk in het grondwater of via ondergrondse afstroming in een oppervlaktewaterlichaam (wegzijging en kwel). Slechts een klein deel stroomt bovengronds af naar het oppervlaktewaterlichaam. Ter plaatse van verhard oppervlak zal de neerslag nauwelijks of niet in de bodem dringen. Vrijwel al het water stroomt direct af naar het oppervlaktewatersysteem. Dit betekent dat het oppervlaktewatersysteem bij een flinke regenbui een grote afvoerpiek moet kunnen opvangen en dat infiltratie in de bodem niet of slechts beperkt kan plaatsvinden.
De realisatie van nieuw verhard oppervlak moet daarom waterneutraal worden uitgevoerd. Dit betekent dat de aanvrager voldoende compenserende maatregelen moet nemen, zodat het oppervlaktewatersysteem na realisering van de verharding niet zwaarder wordt belast dan voordien. Dit kan onder andere bereikt worden door het graven van hemelwaterbuffers of het aanleggen van wadi’s. De aanvrager moet bij de aanvraag zelf aangeven op welke manier en waar hij de compensatie gaat maken. Hiermee wordt het functioneren van het watersysteem als geheel gediend (grondwater en oppervlaktewater).
Waterneutraal bouwen
Hiervan is sprake indien als gevolg van de verharding geen grotere lozing op het watersysteem wordt aangeboden dan in de situatie dat sprake is van onverhard.
In het hele beheersgebied van het waterschap, met uitzondering van het Heuvelland, wordt uitgegaan wordt van een bui van 100 mm in 24 uur. Dit betekent dat een berging/infiltratie moet worden gerealiseerd die van een zodanige omvang is dat de hoeveelheid hemelwater die op het watersysteem wordt aangeboden niet groter is dan in de onverharde situatie. Bij de omvang van de benodigde berging/infiltratie mag rekening worden gehouden met de leegloop en de infiltratie gedurende 24 uur, zoals vastgelegd in de Beleidsregel van het dagelijks bestuur van Waterschap Limburg houdende regels omtrent de beleidsregels van de keur Beleidsregels Keur Waterschap Limburg 2019 deel 1.
Het bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg is vervat in een verbeelding, de planregels en de toelichting.
De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en / of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.
Een belangrijke stap in het actualiseringstraject van onder andere het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Neer' (en alle andere bedrijventerreinen van de gemeente Leudal) is het opstellen van een kaderplan. Het kaderplan vormt de beleidsmatige ruimtelijke 'denkrichting' voor de afzonderlijke bestemmingsplannen voor de kernen. Een degelijke visie, zowel ruimtelijk als functioneel, is essentieel als basis voor de planologisch-juridische regeling in een bestemmingsplan. De ruimtelijke denkrichting is vastgelegd in het kaderplan dat geldt voor de te actualiseren bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen van de gemeente Leudal. Op deze wijze wordt de uniformiteit tussen de verschillende bestemmingsplannen voor de bedrijventerreinen optimaal gewaarborgd.
Gebaseerd op het kaderplan is het gemeentelijk Handboek Bestemmingsplannen opgesteld, waarin is opgenomen op welke wijze de verbeelding en planregels dienen te worden opgesteld.
Het nieuwe bestemmingsplan voor het bedrijventerrein Neer-Heldenseweg is opgesteld conform het kaderplan, het gemeentelijk Handboek, de landelijke richtlijn voor bestemmingsplannen (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). Tevens is op onderdelen zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van het in november 2017 vastgestelde bestemmingsplan 'Woonkernen Leudal 2017'.
De regels zijn opgesteld conform de gemeentelijke systematiek voor bestemmingsplannen. Hieronder worden de gebruikte bestemmingen nader toegelicht. Er wordt tevens een toelichting gegeven op welke wijze de regels zijn ingedeeld en de inhoud van de regels wordt verkort weergegeven.
De planregels zijn verdeeld in 4 hoofdstukken, te weten:
- | Hoofdstuk 1: | Inleidende regels met daarin de begrippen en de wijze van meten. |
- | Hoofdstuk 2: | Bestemmingsregels. Hiermee worden de op de verbeelding opgenomen bestemmingen geregeld. |
- | Hoofdstuk 3: | Algemene regels, waaronder zijn opgenomen de anti-dubbeltelregel, algemene bouwregels , algemene gebruiksregels, algemene aanduidingsregels, algemene afwijkingsregels, algemene wijzigingsregels en algemene procedureregels |
- | Hoofdstuk 4: | Overgangs- en slotregels. |
Begrippen (art. 1)
In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn.
Wijze van meten (art. 2)
Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken / percelen gemeten moeten worden.
![]() |
Afbeelding 20. Visualisatie van de verschillende definities van peil. |
De regels van een bestemming worden als volgt opgebouwd en benoemd:
Duidelijk zal zijn dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten. Dit kan per bestemming verschillen.
Voor wat betreft de nadere eisen regeling zoals deze bij diverse bestemmingen is opgenomen, geldt dat deze aangeeft wanneer en waaraan nadere eisen gesteld kunnen worden, binnen de in de gebruiks- en bouwregels van de afzonderlijke bestemmingen reeds aangegeven begrenzingen van het bestemmingsplan.
In het onderstaande worden de regels van de opgenomen bestemmingen nader toegelicht.
Voor alle bestaande en eventuele nieuwe bedrijfskavels is de bestemming 'Bedrijventerrein' (artikel 3) opgenomen. Hierbinnen is in principe bedrijvigheid toegestaan in de milieucategorieën 2 en 3 (zowel 3.1 als 3.2), zoals voorkomend op de bij de regels gevoegde lijst van bedrijfsactiviteiten. Reeds aanwezige bedrijven uit een hogere of lagere milieucategorie zijn specifiek bestemd, zodat de bestaande rechten gerespecteerd worden.
Bedrijfswoningen zijn binnen de bestemming 'Bedrijventerrein' aangeduid met de aanduiding 'bedrijfswoning'.
In de bouwregels van de bestemming 'Bedrijventerrein' is overeenkomstig het provinciaal beleid bepaald dat de maximale oppervlakte van een bedrijfskavel / bouwperceel 5.000 m² bedraagt,met uitzondering van bedrijven waarvan de bedrijfskavel op het moment van ter inzage legging van het vastgestelde bestemmingsplan reeds groter is dan 5.000 m² of waarvoor een grotere kavelmaat is overeengekomen ter plaatse van de aanduiding. Voor deze bedrijven geldt het oppervlak op het moment van ter inzage legging van het vastgestelde bestemmingsplan als maximum.
Binnen de bestemming Groen - Landschapselement (artikel 4) zijn groenvoorzieningen toegestaan, alsmede speelvoorzieningen, voorzieningen van algemeen nut en bijvoorbeeld waterhuishoudkundige voorzieningen
Binnen de bestemming 'Verkeer' (artikel 5) zijn onder andere verkeersdoeleinden (wegen, paden, parkeervoorzieningen) alsook groenvoorzieningen toegestaan.
De bestemming 'Water' (artikel 6) is opgenomen voor de binnen het plan gelegen waterloop 'Hennekesloop'. Deze waterloop ligt midden door het plangebied in oost-west richting.
Ter plaatse van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' (artikel 7) is het gemeentelijk archeologisch beleid van toepassing met een bepaalde ondergrens voor de noodzakelijkheid van archeologische onderzoek.
De bestemming 'Waterstaat - Beschermingszone watergang' (artikel 8) is opgenomen ter bescherming van de kernzone en het profiel van vrije ruimte van de binnen het plangebied gelegen 'Hennekesloop' en de ten westen direct grenzend aan het plangebied gelegen 'Bleekstraatlossing'. Binnen deze dubbelbestemming zijn gebods- en verbodsbepalingen opgenomen voor de bescherming tegen ongewenste invloeden op het oppervlaktewater en het efficiënt kunnen uitvoeren van beheer aan de waterloop.
In de 'Anti-dubbeltelregel' (artikel 9' wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het verlenen van een omgevingsvergunning waarin uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, deze bij de beoordeling van latere plannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk.
In de 'Algemene bouwregels' (artikel 10) is een bepaling opgenomen met betrekking tot ondergronds bouwen, over ondergeschikte bouwdelen en over bestaande maten.
Ten aanzien van ondergronds bouwen is onder meer opgenomen dat bij het berekenen van de bebouwingspercentages of het maximaal te bebouwen oppervlak, de oppervlakte van ondergrondse gebouwen niet in aanmerking wordt genomen. Dit betekent dus dat ondergrondse bebouwing buiten de bovengronds opgerichte bebouwing niet meegeteld wordt bij het totale bebouwingspercentage of het maximaal te bebouwen oppervlak binnen het bouwvlak.
Het maximaal te bebouwen oppervlak of het maximale bebouwingspercentage staat los van het aantal bouwlagen en dient niet verward te worden met een maximaal aantal vierkante meters ten behoeve van een functie. Er kan immers binnen een bepaald te bebouwen oppervlak worden voorzien in meerdere bouwlagen, waardoor bij het realiseren van een extra bouwlaag het maximaal te bebouwen oppervlak gelijk kan blijven, terwijl het aantal beschikbare vierkante meters ten behoeve van een bepaalde functie toeneemt als gevolg van de extra bouwlaag.
In de algemene bouwregels is tevens een regel opgenomen over ondergeschikte bouwdelen.
In de 'Algemene gebruiksregels' (artikel 11) is een nadere bepaling opgenomen met betrekking het gebruik van de gronden.
In de 'Algemene aanduidingsregels' (artikel 12) is de gebiedsaanduiding 'Overige zone - landschappelijke inpassing' opgenomen. Binnen deze aanduiding mag de grond pas worden gebruikt voor de onderliggende bestemming, mits er invulling is gegeven aan de landschappelijke inrichtingsverplichtingen binnen de bestemming Groen-Landschapselement.
De 'Algemene afwijkingsregels' (artikel 13) verschaffen het bevoegd gezag de gewenste beleidsruimte om bij de uitvoering van het plan te kunnen inspelen op gegevens of situaties die vooraf niet bekend kunnen zijn.
De 'Algemene wijzigingsregels' (artikel 14) verschaffen burgemeester en wethouders de gewenste beleidsruimte om bij de uitvoering van het plan te kunnen inspelen op gegevens of situaties die vooraf niet bekend kunnen zijn.
In artikel 15 zijn de 'Algemene procedureregels' opgenomen. Deze zijn alleen opgenomen ten behoeve van de procedure voor het stellen van nadere regels. de procedureregels voor een wijzigings- of uitwerkingsplan staan in de Wet ruimtelijke ordening en voor een omgevingsvergunning staan deze in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In de 'Overige regels' (artikel 16) zijn de overige zaken geregeld die niet elders kunnen worden ondergebracht. Hierin is een regel opgenomen die aangeeft dat, waar een enkelbestemming samenvalt met een dubbelbestemming, primair het bepaalde geldt ten aanzien van de dubbelbestemming. Tevens wordt aangegeven welke dubbelbestemmingen prevaleren boven andere dubbelbestemmingen indien deze samenvallen. Daarnaast zijn regels opgenomen waarin is vastgelegd dat bij ontwikkelingen voldaan dient te worden aan de door de raad vastgestelde parkeernormen. Daarbij wordt verwezen naar de 'Nota Parkeernormen 2016'.
In de regel 'Overgangsrecht' (artikel 17) is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan.
Op 1 juli 2008 is als onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) de Grondexploitatiewet (Grexwet) in werking getreden. In de Grexwet is bepaald dat de gemeente verplicht is om bij het vaststellen van een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan, maatregelen te hebben genomen die verzekeren dat alle kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan. Dit betekent dat er voor de gemeente een verplichting bestaat om haar kosten, die gepaard gaan met een bouwplan, te verhalen op de exploitant.
De toepassing van de Grexwet richt zich voor het afdwingbare kostenverhaal, op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in het Bro:
Dit bestemmingsplan betreft grotendeels een beheerplan, er worden zodoende geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Er is zodoende geen sprake van een bouwplan met een afdwingbaar kostenverhaal.
In dit bestemmingsplan is tevens de agrarische bestemming op een deel van het perceel aan de Hoven 1 en op de uitbreiding van de twee percelen in de zuidwesthoek omgezet naar de bestemming 'Bedrijventerrein'. Dit betreft een bouwplan zoals hierboven beschreven. Het kostenverhaal is verzekerd middels een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Er hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Zoals in par. 1.1 reeds is aangegeven, is in 2014 een eerdere versie van dit bestemmingsplan in procedure gebracht, met dien verstande dat het noordelijke deel van het plangebied (bedrijfslocatie aan de Hoven 1) daarin niet was opgenomen.
Voor het eerdere voorontwerp bestemmingsplan is in maart 2014 een inspraakprocedure doorlopen, in het kader waarvan tevens een informatie-/inspraakbijeenkomst heeft plaatsgevonden in gemeenschapshuis 'De Haemmaeker' in Neer. Tijdens deze bijeenkomst waren 15 belangstellenden/belanghebbenden aanwezig.
Tijdens de inspraakprocedure over de vorige versie van het bestemmingsplan zijn twee schriftelijke inspraakreacties ingediend. Deze hadden betrekking op het perceel Heldenseweg 17 en op de locatie aan de Hoven 1. De inspraakreactie met betrekking tot de Heldenseweg 17 is verwerkt in het in 2014 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan en in het onderhavige bestemmingsplan ook overgenomen. De inspraakreactie met betrekking tot de locatie Hoven 1 is daarin destijds niet verwerkt, aangezien op dat moment de gemeente in overleg met de inspreker bezig was met een maatwerkoplossing voor deze locatie. Omdat sprake was van een nieuwe ontwikkeling waarover nog geen bestuurlijke besluitvorming had plaatsgevonden en een voor de nieuwe ontwikkeling benodigde ruimtelijke onderbouwing nog niet voorhanden was, werd deze ontwikkeling niet meegenomen in het destijds opgestelde bestemmingsplan, dat in het kader van de actualisering een beheersmatig karakter had. Inmiddels is de benodigde ruimtelijke onderbouwing wel ingediend door de inspreker van destijds. Deze onderbouwing is niet separaat bijgevoegd bij de onderhavige toelichting, maar is hierin verwerkt.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft daarna van 4 december 2014 tot en met 14 januari 2015 ter inzage gelegen. Tijdens deze ter inzage legging zijn twee zienswijzen ingediend. Omdat nu sprake is van een gewijzigd plan ten opzichte van het in 2014 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, is dit plan opnieuw ter inzage gelegd als ontwerpbestemmingsplan.
Het voorontwerp van het bestemmingsplan is op 6 april 2020 gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl en bekend gemaakt via de reguliere communicatiekanalen van de gemeente Leudal. Tijdens de terinzagelegging van het voorontwerp heeft eveneens het wettelijk vooroverleg ex artikel 3.1.1. Bro plaatsgevonden met de relevante bestuursorganen. De resultaten van dit vooroverleg zijn opgenomen in Bijlage 9 bij deze toelichting. Het vooroverleg heeft geen aanleiding gegeven tot aanpassing van het bestemmingsplan.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft ter inzage gelegen met ingang van dinsdag 2 juni 2020 tot en met maandag 13 juli 2020. Gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan zijn geen zienswijzen ingediend. Wel is er aanleiding geweest voor een ambtshalve wijziging. De wijziging betreft het volgende.
In de algemene afwijkingsregels van het ontwerpbestemmingsplan is overeenkomstig artikel 40.5 van het bestemmingsplan ‘Woonkernen Leudal 2017’ een afwijkingsbevoegdheid voor het college opgenomen voor realisering van kleinschalige zonne-energie systemen. Op 28 april 2020 heeft de raad echter het bestemmingsplan ‘Duurzame energie’’ vastgesteld. Dit is een parapluplan waarmee de algemene afwijkingsregel met betrekking tot “energieopwekking”, als opgenomen in artikel 40.5 van het Woonkernenplan Leudal 2017, is vervallen. Dit betekent dat deze afwijkingsbevoegdheid in het onderhavige bestemmingsplan ook niet moet worden opgenomen. Deze bepaling is dus geschrapt ten opzichte van het ontwerp.
Een complete toelichting op de ambtshalve wijziging is opgenomen in Bijlage 10 Nota zienswijzen en
ambtshalve wijzigingen.
De wettelijke procedure van het bestemmingsplan volgens de Wet ruimtelijke ordening start met het moment van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan.
De procedure ziet er als volgt uit:
Een bestemmingsplan is voor de gemeente een belangrijk instrument om haar ruimtelijk beleid vorm te geven. Door middel van een combinatie van positieve bestemmingen en het uitsluiten van bepaalde activiteiten en functies kan een sturing plaatsvinden van gewenste en ongewenste ontwikkelingen. Een belangrijk aspect hierbij is de handhaving en het toezicht op de naleving van het bestemmingsplan. Deze handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten ook op langere termijn daadwerkelijk te kunnen vasthouden. Daarnaast is de handhaving van belang uit een oogpunt van rechtszekerheid: alle bewoners en gebruikers dienen door de gemeente op een zelfde wijze daadwerkelijk aan het plan worden gehouden.
In dit bestemmingsplan is daarom allereerst gestreefd naar een zo groot mogelijke eenvoud van in het bijzonder de planregels. Hoe groter de eenvoud (en daarmee de toegankelijkheid en leesbaarheid), hoe groter in de praktijk de mogelijkheden om toe te zien op de naleving van het plan. Bewust zijn in het plan geen detailbepalingen opgenomen die – hoewel misschien op zichzelf niet onwenselijk – in de praktijk niet kunnen worden gehandhaafd. In het verlengde daarvan is zoveel mogelijk afgezien van bepalingen die door de bedrijven en andere gebruikers als een onnodige beperking van hun vrijheid kunnen worden gevoeld. Hoe minder knellend de planregels zijn, hoe kleiner de kans dat het met de regels wat minder nauw wordt genomen. In de praktijk worden op den lange duur immers ook alleen die regels gerespecteerd waarvan door de betrokkenen de noodzaak en de redelijkheid wordt ingezien.
In de bouwregels zijn maten opgenomen die van toepassing zijn op gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Te realiseren gebouwen en andere bouwwerken moeten voldoen aan deze maatvoering, zo niet, dan kan het college van burgemeester en wethouders geen omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen.
Gebruiksregels zijn opgenomen om gewenste ontwikkelingen mogelijk te maken en ongewenste ontwikkelingen uit te sluiten. Toetsing aan de gebruiksregels is aan de orde bij functiewisseling of nieuwvestiging.
Het gemeentebestuur draagt de verantwoordelijkheid om toe te zien op de naleving van de opgenomen regels in het bestemmingsplan.
De communicatie met betrekking tot het ontwerp bestemmingsplan heeft via de geijkte kanalen plaatsgevonden. Publicatie heeft plaatsgevonden in de Staatscourant en het Gemeenteblad Leudal. Bovendien is een informatieavond gehouden voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. De resultaten van de inspraak worden opgenomen in de bijlagen bij deze toelichting.