direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gebiedsontwikkeling Wijnaerden
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Gelet op de nieuwe eisen en beleidsambities ten aanzien van hoogwaterbescherming (meer 'ruimte voor de rivier') is het initiatief ontstaan om ten zuiden van de bestaande ontgrondingslocatie, de gebiedsontwikkeling Neer-Buggenum, een groter gebied te ontwikkelen. Met dit nieuwe plan is sprake van een totale integrale gebiedstransformatie Neer-Buggenum, gelegen in gemeente Leudal. Naast rivierverruiming in het kader van de hoogwaterbescherming, komt er ruimte vrij voor andere ontwikkelingen, waaronder natuurontwikkelingen en recreatieontwikkelingen. De bestaande intensieve veehouderij wordt hiervoor gesaneerd.

Voordat gestart kan worden met de uitvoering van de integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden, dienen diverse procedures te worden doorlopen. De plannen passen niet binnen het bestemmingsplan 'Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016'. Er moet daarom een nieuw bestemmingsplan voor het gebied worden opgesteld. In aanvulling op deze planologische aanpassing dient voor dit project onder andere ook een ontgrondingsvergunning te worden aangevraagd. Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten in het gebied en de mogelijke gevolgen ervan voor de omgeving, is het volgens de Wet milieubeheer (Wm) wettelijk verplicht om gekoppeld aan de besluitvorming over het bestemmingsplan en de ontgrondingsvergunning een milieueffectrapportage uit te voeren.

De integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden dient meerdere doelstellingen:

  • het leveren van een bijdrage in de hoogwaterbeschermingsdoelstelling langs de Maas door het realiseren van een waterstandsverlaging, zoals genoemd in het Masterplan Maasplassen;
  • het realiseren van nieuwe natuur in combinatie met extensieve recreatie en (beperkte) rode ontwikkelingen in de vorm van unieke vormen van verblijfsrecreatie en nieuwe woonvormen;
  • het saneren van de bestaande intensieve veehouderij (IV-bedrijf) aan de Zwaarveld 1;
  • het introduceren van ruimte voor extensieve en recreatieve vormen van watersport als verlengstuk van de bestaande Haven in Hanssum;
  • het voorzien in de regionale behoefte aan bouwgrondstoffen en het behoud van werkgelegenheid in deze sector;
  • het uitvoeren van een financieel haalbare delfstoffenwinning met maatschappelijke meerwaarde, zijn de genoemde doelstellingen.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied waar de gebiedsontwikkeling Wijnaerden is voorzien, is gelegen in de gemeente Leudal. Ten oosten van het plangebied ligt de Maas. Ten noorden van het plangebied liggen de kernen Neer en Hanssum en ten zuiden liggen de kern Buggenum en het natuurgebied Bouxweerd. Ten westen van het plangebied ligt de N273, de Napoleonsweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0001.png"

Luchtfoto omgeving plangebied - Aerodata International Surveys - Google 2016

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0002.png"

Uitsnede topografische ondergrond - Ruimtelijke plannen 2016

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor het plangebied betreft het bestemmingsplan 'Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016' van de gemeente Leudal. Dit bestemmingsplan is door de raad vastgesteld op 12 juli 2016. Op basis van dit vigerende bestemmingsplan kan het voornemen niet uitgevoerd worden.

Aan het noordelijk deel waar op dit moment al delfstoffenwinning plaatsvindt, is de bestemming 'Ontgrondingsgebied' toegekend. De meer zuidelijk gelegen percelen hebben de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Voor de zone direct grenzend aan de Maas, is daarnaast een wijzigingsbevoegdheid opgenomen naar de bestemming 'Natuur'.

Op grond van het vigerende bestemmingsplan gelden voor het plangebied:

  • de bestemmingen 'Ontgrondingsgebied', 'Agrarisch met waarden - 3', 'Agrarisch met waarden - 4', 'Natuur', 'Verkeer' en 'Wonen';
  • de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 5', 'Waarde - Archeologie 7', Waterstaat - Waterlopen' en 'Waterstaat - Stroomvoerend rivierbed';
  • de functieaanduidingen 'intensieve veehouderij' en 'specifieke vorm van wonen - voormalig agrarisch bedrijf';
  • de gebiedsaanduidingen 'wetgevingzone - wijzigingsgebied 1', 'overige zone - landschappelijke elementen', 'milieuzone - extensiveringsgebied intensieve veehouderij', 'milieuzone - boringsvrije zone', 'overige zone - openheid' en 'overige zone - oud bouwland';
  • de aanduiding 'bouwvlak'

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0004.png"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016' - Ruimtelijke plannen 2016

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt eerst een beschrijving van de omgeving van het plangebied, het plangebied zelf en het planvoornemen gegeven (Hoofdstuk 2). Daarna worden de beleidskaders van het Rijk, de provincie en de gemeente uiteengezet (Hoofdstuk 3). Vervolgens wordt aandacht besteed aan de verschillende omgevingsaspecten, zoals bodem- en grondwaterkwaliteit, hydrologie en hydraulica, geluidhinder, luchtkwaliteit, bedrijven en milieuzonering, externe veiligheid, water, archeologie en cultuurhistorie, alsmede flora en fauna (Hoofdstuk 4). Dan volgt een hoofdstuk met een toelichting op de juridische regeling van het planvoornemen (Hoofdstuk 5). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de haalbaarheid (Hoofdstuk 6) en de voor de onderhavige bestemmingsplanherziening te doorlopen procedure (Hoofdstuk 7).

Hoofdstuk 2 Projectprofiel

2.1 Omgeving plangebied

De omgeving van het plangebied is onderdeel van het buitengebied tussen de haven van Hanssum en het gebied Bouxweerd in de gemeente Leudal, ten westen van de Maas.

Het plangebied ligt grotendeels in het winterbed van de Maas op korte afstand van de rivier. Het huidige landschap kan omschreven worden als een open landschap met bijbehorende vergezichten, dat een duidelijke relatie heeft met de rivier. Meer westelijk wordt het karakter van het landschap gekenmerkt door een groot oud-bouwlandgebied dat zich uitstrekt tussen de Maasgronden en de kernen Neer en Buggenum. Dit oud-bouwlandgebied is licht golvend en heeft cultuurhistorische waarden. Het beekdal van de Neerbeek is in het landschap goed herkenbaar. Plaatselijk wordt het beekdal begeleid door broekbosachtige vegetatie. Met name kort bij de Maas is de oude loop van de Neerbeek goed herkenbaar door golvingen in het landschap. Op de grens van het plangebied, aan de brug over de Neerbeek, liggen vistrappen in de beek.

Het plangebied is overwegend in gebruik ten behoeve van de agrarische productiefunctie. Er zijn enkele agrarische bedrijven gevestigd aan onder andere het Zwaarveld. In het zuiden van het plangebied ligt een waterplas, de Bouxweerd. De Bouxweerd is vroeger reeds ontgrond. In de omgeving van de Bouxweerd en direct aansluitend aan dit gebied komen houtopstanden (zachthout en spontante opslag) voor. Hoge populieren langs de Bouxweerd bepalen het aanzien van het landschap.

Gebiedsontwikkeling Wijnaerden betreft een gebied waarin hoogwaterbescherming, landbouw, natuur, recreatie en toerisme centrale thema's zijn. In dit plan wordt onder andere een bijdrage geleverd aan de hoogwaterbescherming door rivierverruiming, aan de sanering van een intensieve veehouderij, winning van bouwgrondstoffen en zowel natuur- als recreatieve/toeristische ontwikkelingen.

2.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen aan de westelijke oever van de Maas, ten zuiden van de kern Neer. Aan de noordzijde van het plangebied ligt de Haven Hanssum en de bestaande winning van Kuypers Kessel. De Maas vormt de oostelijke begrenzing. In het zuiden van het plangebied liggen het natuurgebied Bouxweerd en de kern Buggenum en aan de westzijde liggen landbouwgronden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0005.png"

Begrenzing plangebied Gebiedsontwikkeling Wijnaerden

Het plangebied zoals in de afbeelding is begrensd, heeft een totale oppervlakte van circa 177 hectare. Het deel van het plangebied waar de grondstoffenwinning is voorzien, is momenteel grotendeels in gebruik als agrarisch gebied (akkerbouw). De bestaande grondstoffenwinning valt binnen het plangebied dit om reden dat deze onderdeel uitmaakt van het werkterrein en de logistieke infrastructuur en omdat hier in de toekomst mogelijk recreatie, met name op het gebied van waterrecreatie in het zogenaamde 'oog', en rode ontwikkelingen plaatsvinden. Daarnaast biedt het gebied kansen voor versterking van de recreatieve functies met name op het gebied van waterrecreatie.

2.3 Geschiedenis gebiedsontwikkeling

De provincie Limburg heeft het Provinciale ontgrondingenplan (POP) opgesteld om zo inzicht te geven in de mogelijkheden van het winnen van oppervlaktedelfstoffen uit de Limburgse bodem, waarbij uitgegaan wordt van een zo zuinig mogelijk gebruik. In 1992 is het gebied ten zuiden van de kern Hanssum aangewezen als winplaats voor de winning van grind en beton- en metselzand voor de regionale behoeftevoorziening. De voorwaarde hiervoor was dat de initiatiefnemer alleen voor een ontgrondingsvergunning in aanmerking zou komen als hier een voor de toenmalige gemeente Roggel en Neer en de regio gedragen plan aan ten grondslag zou liggen.

Dit proces is in 1993 opgepakt door initiatiefnemer Kuypers Kessel en in 1997 is gestart met de daadwerkelijke grondstoffenwinning op basis van een onherroepelijke ontgrondingsvergunning met een looptijd van 15 jaar. Ook werden er additionele werken uitgevoerd zoals de aanleg van de haven Hanssum en de omlegging van de Neerbeek. De winning is begonnen met de aanleg van een relatief ondiepe hoogwatergeul, in het oostelijk deel, parallel aan de Maas. Aan de noordzijde is deze geul met de Maas verbonden. Als tweede fase is vervolgens gestart met de delfstoffenwinning ten westen van de hoogwater-geul. In 2008 is er gekeken naar de mogelijkheid van een uitbreiding of vergroting van het grondstofwingebied, mede door de grote vraag naar specifieke bouwgrondstoffen. De oorspronkelijke ontgrondingsvergunning van Kuypers Kessel liep eind 2013 af, maar deze is verlengd tot 2018.

2.4 Projectbeschrijving

Het planvoornemen om ten zuiden van de bestaande ontgrondingslocatie een groter gebied te ontwikkelen kan worden opgedeeld in een aantal onderdelen die nauw met elkaar samenhangen en elkaar versterken.

  • a. Hoogwaterbescherming

Om het gebied tussen Roermond en Venlo ook in de toekomst goed te blijven beschermen tegen hoogwater, en een bijdrage te leveren aan de klimaatopgave uit het Deltaprogramma Rivieren, wordt ten westen van de bestaande hoogwatergeul bij Neer-Hanssum een tweede, grotere hoogwatergeul aangelegd die leidt tot hoogwaterstandsdaling op de Maas. De bestaande plas (‘het oog’) wordt getransformeerd en zal onderdeel uitmaken van deze nieuwe hoogwatergeul.

Ten zuiden van ‘Het oog’ vindt vervolgens delfstoffenwinning plaats (zie boven). Dit gedeelte wordt vervolgens in zuidelijke richting verlengd.

  • b. Rode ontwikkeling / Sanering intensieve veehouderij

De grootschalige intensieve veehouderij op de locatie Zwaarveld 1 is door de initiatiefnemer aangekocht en zal als onderdeel van de voorgenomen activiteiten worden ontmanteld. De bebouwing wordt gesloopt en de bodem wordt zonodig gesaneerd. Op deze locatie kan mogelijk een verblijfsrecreatieve ontwikkeling worden gerealiseerd.

Deze rode ontwikkeling kan conform de regels uit de Barro slechts worden toegestaan na het nemen van rivierverruimende maatregelen. Met dit bestemmingsplan wordt zeker één rivierverruimende maatregel mogelijk gemaakt. (zie onder e). Door middel van de bestemming 'Ontgrondingsgebied'. Hierover is reeds geruime tijd overlegd met rijkswaterstaat. Dit overleg vindt plaats in het kader van de vergunningaanvraag op basis van de Waterwet., waarvoor Rijkswaterstaat het bevoegde gezag is. Ten aanzien van deze vergunningaanvraag is reeds geconcludeerd, dat de rivierverruimende maatregel in het plangebied Wijnaerden voldoende waterstandverlaging moet opleveren om de "rode ontwikkeling" in het plangebied mogelijk te maken.

Het agrarisch bedrijf met de IV aanduiding wordt gesaneerd nadat de ontgrondingenvergunning onherroepelijk is geworden. Het bedrijf wil zolang haar rechten beschermen. Hiervoor is een uitsterfconstructie in het bestemmingsplan opgenomen in die zin dat de uitoefening van het agrarische bedrijf ter plaatse niet meer mag worden voortgezet na het verkrijgen van een onherroepelijke ontgrondingsvergunning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0006.png"

Locatie sanering van intensieve veehouderij - Ruimtelijke plannen 2016

  • c. Recreatieve/toeristische ontwikkelingen

Als onderdeel van de integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden wordt voorzien in de realisering van nieuwe recreatieve wandel- en fietsroutes door het gebied, met kleinschalige ondersteunende voorzieningen zoals bankjes, picknickplaatsen etc. en worden de oevers aangepast om de bestaande vismogelijkheden uit te breiden. Daarnaast zal de zeilschool die nu in de haven van Hanssum is gesitueerd in de toekomst gebruik gaan maken van de bestaande (eerste) hoogwatergeul als oefenterrein.

  • d. Winnen van bouwgrondstoffen

Om te kunnen voorzien in de regionale behoefte aan hoogwaardige bouwgrondstoffen en om een financiële motor voor een aantal kostenfactoren uit de integrale gebiedsontwikkeling te genereren, vindt delfstoffenwinning plaats. Ten zuiden van het Oog wordt gedurende een periode van vijftien tot twintig jaar in totaal circa 6.000.000 m3 materiaal vergraven (gemiddeld 350.000 m3 per jaar).

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0007.png"

Begrenzing ontgrondingslocatie - MER Gebiedsontwikkeling Wijnaerden

  • e. Natuurontwikkeling

Na realisering van de voorgenomen activiteiten zal in het noordelijk deel van het plangebied natuur worden ontwikkeld, in combinatie met extensief recreatief medegebruik van het gebied (zie eerder). Dit gebied wordt beheerd met behulp van grote grazers (agrarisch natuurbeheer). Het zuidelijk deel van het plangebied zal na afloop van de aanleg van de tweede hoogwatergeul worden ingericht als natuurgebied in combinatie met extensief recreatief medegebruik.

Met betrekking tot de natuur zijn in het kader van de vergunningaanvraag afspraken gemaakt over het toegestane vegetatietype en bijbehorende ruwheid. Deze afspraken zijn gebaseerd op het voorgelegde voorkeursalternatief.

  • f. Financiële bijdrage aan andere projecten met maatschappelijke meerwaarde (kwaliteitsimpuls omgeving)

In de oriënterende fase is met de gemeente Leudal en de plaatselijke omgeving van gedachten gewisseld over de maatschappelijke meerwaarde die een uitbreiding van de bestaande grondstoffenwinning onder andere voor het Maasfront van Hanssum diende te realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0008.png"

Impressie voorkeursalternatief Wijnaerden

Voorkeursalternatief

Op basis van de projectdoelstellingen zijn drie alternatieven voorgesteld. Initiatiefnemer heeft samen met de betrokken overheden en de leden van de klankbordgroep het geoptimaliseerde voorkeursalternatief (VKA) voor de integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden uitgewerkt. Het voorkeursalternatief is opgebouwd uit een combinatie van varianten en compenserende en mitigerende maatregelen:

  • De basis voor het voorkeursalternatief wordt gevormd door inrichtingsalternatief 2, een en ander conform het gestelde tijdens een presentatie van de resultaten van de werkgroep aan de gemeenteraad van Leudal in september 2013 waarin is aangegeven dat dit alternatief in principe de voorkeur van de gemeenteraad heeft en een goede basis voor de verdere planuitwerking kan zijn.
  • Om aanvullende hoogwaterstandsdaling op de Maas te realiseren wordt ook bedrijventerrein Meeuwissenhof heringericht (toepassing van variant A1) (maakt geen onderdeel uit van onderhavig bestemmingsplangebied);
  • Om de effecten voor het woon- en leefmilieu te beperken (met name geluid en trillingen), vindt de verwerking niet plaats in een drijvende verwerkingsinstallatie ter plaatse, maar wordt het gewonnen materiaal via transportbanden geladen in schepen om te worden afgevoerd naar de bestaande verwerkingslocatie van de initiatiefnemer in de haven van Kessel-Eik, circa 5 km noordwaarts (toepassing van variant B3). Dit past binnen de bestaande vergunningen en het vigerende bestemmingsplan;
  • Om negatieve hydrologische effecten op het Natura 2000-gebied Leudal te voorkomen, vindt de winning plaats in een gesloten verbinding met de Maas (toepassing van variant C2);
  • Mede vanwege de landschappelijke kwaliteiten van het gebied waarin met name de openheid en ruimte als belangrijke waarde wordt gezien, wordt een ‘traditioneel’ recreatiepark met 200 intensief bebouwde recreatiewoningen niet wenselijk geacht, maar wordt gekozen voor een exclusief duurzaam segment met circa 20-35 woningen in een ruime setting zodat de aantrekkelijkheid van de ruimte maximaal beleefd kan worden;
  • Gelet op de huidige marktomstandigheden en het concurrerend aanbod aan recreatiewoningen in de regio midden-Limburg wordt voorgesteld om de rode ontwikkeling op de locatie van de bestaande intensieve veehouderij op korte termijn nog niet te realiseren, maar de mogelijkheid voor de toekomst wel open te houden. In het bestemmingsplan zal deze middels een uitwerkings- of wijzigingsplicht worden opgenomen.
  • Op Wienerte wordt in één van de bestaande panden mogelijk in de toekomst een horecasteunpunt gerealiseerd.
  • De realisering van de extra woning op Wienerte maakt gelet op het huidige woningbouwprogramma en de –behoeve in de gemeente Leudal geen onderdeel uit van het voorkeursalternatief, maar vervalt.
  • Gelet op de aanwezige natuurwaarden (waaronder de das) heeft de initiatiefnemer besloten de vormgeving van de hoogwatergeul aan te passen en het bosgebied met de in het POL beschermde status van goudgroene natuurzone te handhaven.
  • Het goudgroene natuurgebied aan Wienerte wordt ontzien. Om toch te kunnen voorzien in de behoefte aan bouwgrondstoffen, en om in aanvulling daarop nog een extra hoogwaterstandsdaling te genereren wordt de tweede hoogwatergeul in zuidelijke richting met circa 8 ha vergroot. Dit leidt niet tot aanvullende negatieve effecten, zo blijkt uit het MER.
  • Om tegemoet te komen aan de wensen van de wildbeheerseenheid Leudal en de klankbordgroep van de integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden wordt de bestaande hoogwatervluchtplaats op het einde van de landtong tussen de Maas en de eerste hoogwatergeul verlaagd, zodat dieren er niet langer heen vluchten en opgesloten raken in geval van hoogwater.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan het internationaal, rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid Het rijksbeleid zal worden besproken aan de hand van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Voor het provinciaal beleid wordt gebruik gemaakt van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014) en de Omgevingsverordening Limburg, beide overkoepelende beleidsstukken. Regionaal zijn de regiovisie en de intergemeentelijke structuurvisie van belang. In het gemeentelijk beleid worden de overallvisie, de gemeentelijke structuurvisie en het vigerende bestemmingsplan behandeld.

3.1 Internationaal beleid

3.1.1 Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn

De Europese richtlijn voor het behoud van de vogelstand (Vogelrichtlijn) biedt bescherming aan gebieden die een bijzondere status hebben voor de instandhouding van bepaalde vogels of groepen van vogels. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming is deze richtlijn verankerd in de nationale wetgeving. Het plangebied is niet als zodanig aangewezen. De nabijgelegen Natura 2000-gebieden Swalmdal en Leudal zijn niet aangewezen als beschermd Vogelrichtlijngebied.

De Europese richtlijn inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Habitatrichtlijn) uit 1992 biedt bescherming aan gebieden die van belang zijn voor het voortbestaan van bepaalde leefomstandigheden (habitats) of voor de bescherming van bepaalde soorten. Met de inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet is deze richtlijn verankerd in nationale wetgeving. Het plangebied is niet als zodanig aangewezen. De nabijgelegen Natura 2000-gebieden Swalmdal en Leudal zijn wel beschermd als Habitatrichtlijngebied.

3.1.2 Natura 2000

De Europese Unie heeft het initiatief genomen voor Natura 2000, een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten van de EU. Dit netwerk vormt de hoeksteen van het EU-beleid voor behoud en herstel van biodiversiteit. Alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn, zijn ook aangewezen als Natura 2000-gebied. De beschermde status van Natura 2000-gebieden is op dit moment in ontwerpbesluiten vastgelegd. Hierin zijn tevens instandhoudingsdoelen geformuleerd voor de beschermde soorten en habitats die in deze gebieden voorkomen.

Het is niet toegestaan om zonder een vooraf toegekende vergunning nieuwe activiteiten binnen of nabij een Natura 2000-gebied uit te voeren. Nabij het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Swalmdal en Leudal.

Indien niet op voorhand kan worden uitgesloten dat als gevolg van de realisering van de voorgenomen activiteiten in een gebied, er significante negatieve effecten op de beschermde soorten en habitats optreden, dient een passende beoordeling te worden uitgevoerd. Dit wordt onderzocht in een zogenaamde Voortoets Natuurbeschermingswet die wordt uitgevoerd in het kader van de MER.

3.1.3 Kaderrichtlijn Water (KRW)

De Kaderrichtlijn Water is een Europese richtlijn gericht op het verbeteren van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater zodat het water chemisch en ecologisch (weer) gezond wordt en ook voor toekomstige generaties geschikt is. De boodschap aan de Europese lidstaten is: probeer met maatregelen de natuurlijke situatie weer te herstellen. De ecologische doelen moeten door de Europese landen zelf opgesteld worden, maar de chemische doelstellingen zijn voor alle wateren in Europa hetzelfde en worden door Europa vastgesteld. Focus is gericht op het aanpakken van lozingen, het bevorderen van duurzaam watergebruik en het verminderen van grondwaterverontreinigingen.

Als beschreven natuurontwikkeling uit de Notitie Reikwijdte en Detailniveau wordt er dynamische riviergebonden natuur gerealiseerd als onderdeel van een groot natuurgebied, omdat het gebied onder invloed van de Maas bij hoogwater komt te staan. Hiervoor moet het gebied voldoende open blijven om een goede doorstroming te behouden en zal er ruimte zijn voor agrarisch natuurbeheer in het gebied. Dit kan mogelijk een bijdrage leveren aan de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water. Ook worden er gestructureerde vluchtroutes voor wild vanuit het plangebied naar hoger gelegen delen gerealiseerd bij hoogwatersituaties.

De Kaderrichtlijn Water zal geintegreerd worden in het Nationaal Waterplan (NWP), zoals benoemd in 3.2.3.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vormt het rijksbeleid ten aanzien van ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit. Met deze structuurvisie wordt de onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ reeds ingezette decentralisatie verder doorgezet. Dit houdt in dat verantwoordelijkheden worden overgedragen aan provincies en gemeenten. Deze overheden kunnen met hun regionale kennis en onderlinge samenwerkingsverbanden opgaven zelf integraal, doeltreffend en met kwaliteit aan pakken.

Voor het formuleren van het ruimtelijke rijksbeleid zijn een drietal criteria leidend geweest. Er is beleid opgesteld indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainports, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van de gezondheid van inwoners.

In de Structuurvisie zijn vervolgens een drietal doelen voor Nederland in 2040 geformuleerd:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden blijven.

Concurrentiekracht

Nederland wil in 2040 tot de top 10 van de meest concurrerende economieën van de wereld behoren. Van belang daarvoor is een kwalitatief hoogwaardig vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dat betekent onder meer dat moet worden ingezet op sterke stedelijke regio’s, optimale bereikbaarheid en goede (logistieke) verbindingen met het buitenland. Belangrijke innovatieve economische sectoren voor Nederland zijn onder meer: Water, Agro & Food, High Tech Systemen en Materialen, Life Sciences & Health, Chemie, Energie, Logistiek en Creatieve Industrie.

Bereikbaarheid

Het mobiliteitssysteem moet robuust en samenhangend worden (waaronder knooppuntontwikkeling), meer keuzemogelijkheden bieden en voldoende capaciteit hebben om de groei van de mobiliteit op de middellange (2028) en lange termijn (2040) op te vangen. Daarbij moet worden gekozen voor een integrale benadering die de mobiliteitsgroei in samenhang met ruimtelijke ontwikkeling faciliteert. De ambitie is dat gebruikers in 2040 beschikken over optimale ketenmobiliteit door een goede verbinding van de verschillende mobiliteitsnetwerken via multimodale knooppunten (voor personen en goederen) en door een goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.

Leefbaarheid en veiligheid

De ruimtelijke verschillen in Nederland nemen toe onder invloed van urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening. Deze toenemende regionale verschillen hebben consequenties voor de verstedelijking in Nederland. Vraag en aanbod van woningen, bedrijventerreinen en kantoren zijn daardoor niet overal in evenwicht (kwantitatief en kwalitatief). De ambitie voor 2040 is dat woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat locaties voor transformatie en herstructurering zoveel mogelijk worden benut.

Voorts is het nodig onze bijzondere waarden en internationaal onderscheidende kwaliteiten te koesteren en te versterken, hetgeen vraagt om de borging van natuurwaarden, biodiversiteit, cultuurhistorische waarden en een goede milieukwaliteit. De ambitie voor 2040 is het bieden van een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als landelijk gebied. Belangrijke onderdelen daarvan zijn ook een blijvende bescherming tegen extreme weersomstandigheden en overstromingen en het voorzien in voldoende zoetwater in droge perioden.

Het Rijk heeft verder in haar SVIR 13 nationale belangen benoemd; hiervoor is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Deze belangen zijn gelijkwaardig aan elkaar en beïnvloeden elkaar onderling. In de SVIR is een eerste integrale afweging gemaakt van deze belangen. Dit heeft als gevolg dat het Rijk in gebieden of projecten een gebieds- of projectspecifieke afweging zal maken. In de SVIR zijn deze nationale opgaven uit de nationale ruimtelijke structuur aangevuld met regionale opgaven. Om de 13 nationale belangen door te laten werken in ruimtelijke plannen van lagere overheden is naast de SVIR op 30 december 2011 het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Hier wordt in de volgende paragraaf nader op ingegaan.

De gemeente Leudal is gelegen in de regio Brabant en Limburg. De opgave van nationaal belang binnen deze gemeente is het tot stand brengen van de (herijkte) Ecologische Hoofdstructuur (EHS) (nu Natuurnetwerk Nederland (NNN)), inclusief de Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn gelegen nabij het voorliggende plangebied en hebben de daarbij passende bestemming ontvangen.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Met het Barro geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen. Doel van dit Besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken.

Door middel van het Barro worden voor een aantal specifieke onderwerpen algemene regels gesteld ten behoeve van de verwerking in bestemmingsplannen. In het SVIR is aangegeven wat het nationale belang is van het stellen van regels voor deze onderwerpen. De algemene regels in het Barro hebben vooral een conserverend/beschermend karakter waardoor geformuleerde nationale belangen niet belemmerd worden door ontwikkelingen die middels bestemmingsplannen mogelijk worden gemaakt. Voor een aantal onderwerpen geeft het Barro de opdracht dan wel de mogelijkheid aan provincies om bij provinciale verordening regels te stellen. Tevens geeft de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) uitwerking aan enkele bepalingen in het Barro.

Het Barro voorziet in onderwerpen die op het plangebied van toepassing zijn. De Maas is aangewezen als rijksvaarweg en grote rivier. Het gaat daarbij om de vrijwaringszone en het rivierbed van de Maas.

Vrijwaringszone

Op grond van artikel 6.9 van de Waterwet mag – kort gezegd – het uitvoeren van bepaalde daar genoemde activiteiten in, op, boven, over of onder de vaarweg de scheepvaartfunctie niet belemmeren. De waterregelgeving beperkt zich tot het gebied van de waterstaatswerken, dat wil zeggen de oppervlaktewaterlichamen en bijbehorende kunstwerken. Het is met het oog op de veiligheid op de vaarweg echter noodzakelijk om een zone te beschermen die verder reikt dan het gebied van de waterstaatswerken.

Op grond van artikel 2.1.3 van het Barro dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen de begrenzing van een rijksvaarweg of op een vrijwaringszone rekening gehouden te worden met het voorkomen van belemmeringen voor:

  • a. de doorvaart van de scheepvaart in de breedte, hoogte en diepte;
  • b. de zichtlijnen van de bemanning en de op het schip aanwezige navigatieapparatuur voor de scheepvaart;
  • c. het contact van de scheepvaart met bedienings- en begeleidingsobjecten;
  • d. de toegankelijkheid van de rijksvaarweg voor hulpdiensten;
  • e. het uitvoeren van beheer en onderhoud van de rijksvaarweg.

Op grond van het Barro dient aan weerszijden van de begrenzingslijn rekening gehouden te worden met een 'vrijwaringszone - vaarweg' met een breedte van 25 meter. Daarnaast dient er binnen een afstand van 300 meter van een havenuitvaart of vaarwegsplitsing een vrijwaringszone van 50 meter aan weerszijden van de vaarweg aangehouden te worden. De vrijwaringszone wordt op de verbeelding en in de regels verwerkt.

Rivierbed

Binnen de randvoorwaarden die de waterveiligheid stelt, worden mogelijkheden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen met het oog op behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierbed. De Beleidslijn grote rivieren formuleert in dit verband een aantal algemene rivierkundige voorwaarden voor nieuwe activiteiten in het rivierbed met ruimtelijke gevolgen. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een rivierbed mag geen belemmeringen laten ontstaan voor de vergroting van de afvoercapaciteit van de rivier. Een wijziging van een bestemmingsplan is alleen mogelijk voor de volgende activiteiten:

  • a. de aanleg of wijziging van waterstaatkundige kunstwerken;
  • b. de verwezenlijking van voorzieningen voor een betere en veilige afwikkeling van de beroeps- of recreatievaart;
  • c. de bouw of wijziging van waterkrachtcentrales;
  • d. de vestiging of uitbreiding van overslagbedrijven of het realiseren van overslagfaciliteiten, uitsluitend voor zover de activiteit gekoppeld is aan het vervoer over de rivier;
  • e. de aanleg of wijziging van scheepswerven voor beroeps- of pleziervaartuigen;
  • f. de verwezenlijking en het beheer van natuurterreinen;
  • g. de uitbreiding of wijziging van bestaande steenfabrieken;
  • h. de verwezenlijking van voorzieningen die onlosmakelijk met de waterrecreatie zijn verbonden;
  • i. de winning van oppervlaktedelfstoffen;
  • j. de verwezenlijking van voorzieningen van groot openbaar belang die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;
  • k. activiteiten van een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven die niet buiten het rivierbed kunnen worden gerealiseerd;
  • l. een functieverandering binnen de bestaande bebouwing;
  • m. activiteiten die onderdeel uitmaken van de lijst van maatregelen opgenomen in de Bijlage bij de planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier en waarvan de uitvoering wordt gefinancierd door Onze Minister;
  • n. het behoud van bekende of te verwachten archeologische monumenten.

Indien sprake is van een wijziging dient de activiteit die daardoor mogelijk wordt gemaakt per saldo meer ruimte voor de rivier opleveren op een vanuit rivierkundig oogpunt bezien zo gunstig mogelijk situatie. De maatregelen hiervoor dienen in het bestemmingsplan te worden opgenomen. De kosten voor de rivierverruimende maatregel komen daarbij volledig voor rekening van de initiatiefnemer van de activiteit. Tevens geldt dat de financiering en tijdige realisatie van de rivierverruimende maatregelen verzekerd zijn.

Met de beoogde ontgronding ter plaatse van het plangebied wordt concreet meer ruimte aan de rivier gegeven. Na ontgronding worden de gronden als hoogwatergeulen ingericht. Deze hoogwatergeulen krijgen een natuurlijke inrichting in combinatie met extensief recreatief medegebruik.

De beleidslijn grote rivieren dateert uit 2006 en is een herziening van de beleidslijn Ruimte voor de Rivier. De beleidslijn is erop gericht de veiligheid tegen overstromingen te waarborgen en de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. De beleidslijn heeft als doel de beschikbare afvoer- en bergingscapaciteit van het rivierbed van de grote rivieren te behouden en ontwikkelingen tegen te gaan die de mogelijkheid tot rivierverruiming door verbreding en verlaging feitelijk onmogelijk maken. De beleidslijn is het afwegingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed en is aan de orde bij de concrete regulering van afzonderlijke activiteiten via de Waterwet en de daarop gebaseerde regelgeving.

De beleidslijn grote rivieren geeft in combinatie met het Barro, waarin de beleidslijn is opgenomen, regels voor gebieden die zijn gereserveerd voor waterstaatkundige functies. Deze zoneringen 'vrijwaringszone - vaarweg' en 'Waterstraat - Stroomvoerend rivierbed' worden in het bestemmingsplan opgenomen. In beginsel vormen deze zoneringen geen belemmering voor het planvoornemen.

3.2.3 Nationaal Waterplan (NWP)

Het Nationaal Waterplan 2016-2021 vervangt het Nationaal Waterplan 2009-2015 wat op haar beurt de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding was. In het NWP wordt de Europese Kaderrichtlijn Water geïntegreerd, evenals de Richtlijn Overstromingrisico's (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KMS). Het NWP beschrijft de hoofdlijnen van het waterbeleid in Nederland en de daarbij behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Ook bevat het de maatregelen die genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Enkele belangrijke principes uit het nationale waterbeleid zijn:

  • het blijven vasthouden aan een integrale aanpak van de wateropgaven door opgaven ten aanzien van waterkwantiteit (waterveiligheid en wateroverlast), waterkwaliteit en gebruik van zoet water in natte en droge situaties in samenhang te beschouwen;
  • het voorkomen dat waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen worden afgewenteld in de ruimte en de tijd, zoals het afwentelen van bovenstrooms veroorzaakte waterkwaliteitsproblemen op benedenstrooms gelegen wateren;
  • het toepassen van de trits vasthouden-bergen-afvoeren. Water moet zo lang mogelijk worden vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater, om wateroverlast en overstromingen te voorkomen en in droge periodes zo lang mogelijk te beschikken over gebiedseigen water. Zo nodig wordt water tijdelijk geborgen. Als vasthouden en bergen niet meer mogelijk zijn, wordt het water afgevoerd naar elders;
  • Het toepassen van de trits schoonhouden-scheiden-schoonmaken;
  • Bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen dient tenslotte vooraf afstemming plaats te vinden met de andere ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied, zodat scope, programmering en financiering zoveel mogelijk op elkaar aansluiten of elkaar versterken.

Parallel met het nieuwe Nationale Waterplan is ook een nieuw stroomgebiedsbeheerplan voor de Maas voor de periode 2016-2021 opgesteld. De afspraken uit de Kaderrichtlijn Water over de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater zijn vastgelegd in de stroomgebiedsbeheersplannen die onderdeel uitmaken van het NWP. Ook voor de Maas is een dergelijk plan opgesteld, wat ook van toepassing is op het plangebied. Daarin is aangegeven welke doelen er gelden voor de grond- en oppervlaktewateren, hoe de kwaliteit ervan behouden kan blijven en waar nodig verbeterd gaat worden. Er zijn onder andere ambities geformuleerd voor wat betreft het aantal nevengeulen, vispasseerplaatsen, af te koppelen areaal verhard oppervlak, et cetera.

3.2.4 Ladder duurzame verstedelijking

Conform het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke ontwikkelingen sprake zijn van zorgvuldig ruimtegebruik en overprogrammering worden voorkomen. Door middel van de ‘ladder van duurzame verstedelijking’ vindt een toetsing plaats. De ladder bestaat uit drie treden:

  • 1. Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien. Het kan zowel om een kwantitatieve als kwalitatieve behoefte gaan.
  • 2. Binnen- of buitenstedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformaties van bestaande locaties;
  • 3. Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.

Het planvoornemen is aan de treden van de ladder getoetst. Hieruit blijkt dat dat de ontwikkeling vanuit de doelstellingen en kaders van de Ladder voor duurzame verstedelijking als positief beoordeeld wordt. De ontwikkeling voldoet aan alle treden van de Ladder. De herontwikkeling leidt tot een kwalitatief sterk, samenhangend en innovatief toeristisch-recreatief concept op een geschikte locatie, met een ruimtelijke en functionele meerwaarde voor de regio. De effecten op de regionale ruimtelijk-economische structuur zijn per saldo positief. Er is voldoende regionale behoefte aanwezig, met name vanuit kwalitatief perspectief.

De voor de gebiedsontwikkeling opgestelde laddertoets (Gemeente Leudal; Toetsing vakantiewoningen Wijnaerden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking, Kuypers Kessel Beheer BV opgesteld door BRO d.d. 19 september 2017) is opgenomen in bijlage 1.

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014)

Op 12 december 2014 is door Provinciale Staten het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) vastgesteld. Het POL2014 is per 16 januari 2015 in werking getreden. Het POL 2014 heeft vier wettelijke functies: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).

In het POL2014 komen alleen die zaken aan bod, die er op provinciaal niveau echt toe doen en die vragen om regionale oplossingen. Dat sluit aan bij de basisfilosofie en ook bij de aanpak de van de rijksoverheid die zich beperkt tot een aantal nationale ruimtelijke belangen. Zo veel mogelijk ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en andere partners die met hun lokale kennis prima maatwerk kunnen leveren.

In het POL2014 staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.

Aan het provinciaal omgevingsbeleid ligt een aantal principes ten grondslag: kwaliteit staat daarbij centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto ‘meer stad, meer land’, het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Het dynamisch voorraadbeheer vormt een belangrijk onderdeel van het POL2014. In Limburg zijn voldoende woningen, bedrijventerreinen, kantoren en winkels aanwezig, in toenemende mate zelfs te veel. Tegelijkertijd is de kwaliteit steeds minder toegesneden op de behoefte. Op al deze gebieden liggen er nog grote kwalitatieve opgaven. Blijvende vernieuwing en innovatie zijn dan ook van groot belang. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen. Deze principes zijn tevens vastgelegd in de Provinciale Omgevingsverordening.

 

Het POL2014 nodigt gemeenten uit om een flink aantal vraagstukken in regionaal verband verder uit te werken. Voor de thema’s wonen, bedrijventerreinen, kantoren, detailhandel, land- en tuinbouw, energie en vrijetijdseconomie zetten we in op regionale visies, die de basis moeten vormen voor afspraken tussen regiogemeenten en Provincie. Minder dan voorheen richt de Provincie zich op het beoordelen van individuele ontwikkelingen met een lokaal karakter: deze rol wordt overgelaten aan de diverse gemeenten. Middels het POL2014 wordt wel een aantal beleidsmatige kaders gesteld, al dan niet verankerd in de al eerder genoemde provinciale Omgevingsverordening.

 

Zonering plangebied

De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, worden in het POL2014 zeven globaal afgebakende gebiedstypen onderscheiden. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden. Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan is gelegen in een aantal zones.

Het buitengebied ligt grotendeels binnen het landelijke gebied. Verschillende delen maken onderdeel uit van de 'Goudgroene natuurzone', 'Zilvergroene natuurzone' en 'Bronsgroene landschapszone'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0009.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0010.png"

Uitsnede zoneringenkaart POL2014

De 'Goudgroene natuurzone' betreft gebieden waar natuur en natuurontwikkeling het primaat hebben vanwege de voorkomende waardevolle flora en fauna, vaak van (inter)nationale betekenis (zoals de Natura2000-gebieden). Beleidsaccenten zijn:

  • Realisatie areaaluitbreiding natuur;
  • Recreatief medegebruik;
  • Terugdringen milieubelasting.

Landbouwgebieden waar grote kansen liggen voor ontwikkeling van natuurwaarden maken onderdeel uit van de 'Zilvergroene natuurzone'. De accenten voor deze zone zijn:

  • Ontwikkeling grondgebonden landbouw;
  • Beheer en ontwikkeling flora en fauna;
  • Recreatief medegebruik.

De 'Bronsgroene landschapszone' omvat de beekdalen en het winterbed van de Maas met een grote variatie aan functies, in hoge mate bepalend voor het beeld van het Limburgs landschap. Het beleid is gericht op:

  • Kwaliteit en functioneren regionaal watersysteem;
  • Ontwikkeling landbouw in balans met omgeving;
  • Versterken kernkwaliteiten landschap en cultuurhistorie;
  • Recreatief medegebruik.

Gelet op zijn beheersmatig karakter gelden er ten aanzien van onderhavig planvoornemen geen specifieke beleidsmatige randvoorwaarden als gevolg van de ligging in de regio ‘Midden-Limburg’ en/of de zoneringen. Voor de nieuwe ontwikkelingen wordt in de separate onderbouwing de verantwoording gegeven.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

Bij het POL2014 hoort de Omgevingsverordening Limburg. De juridische doorwerking van het omgevingsbeleid wordt in deze verordening geregeld. Naast bepalingen die voor iedereen gelden (gedragsregels), bevat de Omgevingsverordening ook een hoofdstuk "Ruimte", waarin instructieregels naar gemeenten zijn opgenomen. De te maken regionale bestuursafspraken worden in de Omgevingsverordening Limburg geborgd. De Omgevingsverordening Limburg 2014 is, net als het POL, op 12 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten en is per 16 januari 2015 in werking getreden.

De oude Omgevingsverordening Limburg was een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. De Omgevingsverordening Limburg is op 1 januari 2011 in werking getreden. In 2014 is de Omgevingsverordening gewijzigd, vanwege de vaststelling van POL 2014, waarin is bepaald dat er een nieuw hoofdstuk "Ruimte" aan de Omgevingsverordening wordt toegevoegd. Dat hoofdstuk "Ruimte" is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Het POL 2014 zet sterk in op het zoveel mogelijk concentreren van nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen bestaand stedelijk gebied. In de omgevingsverordening komt dit tot uiting in de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 2). Daarin wordt gesteld dat een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, rekening houdt met het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarbij worden tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen, zoals bedoeld in artikel 2.2.3 van de omgevingsverordening onderzocht. De toelichting bij het ruimtelijk plan bevat een verantwoording over de wijze waarop hieraan invulling is gegeven. In paragraaf 3.2.4 is in het kader van het planvoornemen de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen.

Als er sprake is van een nieuwe 'rode' ontwikkeling, dan is een voorwaarde voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid ervan dat de toevoeging van de nieuwe 'rode' ontwikkeling wordt gecompenseerd met versterking van het landschap in de (directe) omgeving, opdat het groene en landschappelijke karakter van de omgeving niet wordt aangetast, maar wordt behouden en zoveel mogelijk wordt versterkt. Hiervoor wordt een bijdrage ruimtelijke ontwikkeling ex artikel 6.24, lid 1, sub a Wro verlangd.

Het plangebied is aangemerkt als landelijk gebied en valt binnen de zone 'goudgroene natuurzone', 'zilvergroene natuurzone' en 'bronsgroene landschapszone'. Voor het plangebied volgen uit de verordening vanuit deze zoneringen geen specifieke regels die door dienen te werken in dit bestemmingsplan.

Het plangebied ligt ook in uitsluitingsgebieden voor windturbines, maar met het planvoornemen is geen sprake van een ontwikkeling of planologische mogelijkheid tot het realiseren van een windturbine.

Ook maakt het plangebied onderdeel uit van het extensiveringsgebied intensieve veehouderij. Binnen het extensiveringsgebied is nieuwvestiging of vergroting van een bouwvlak van een intensieve veehouderij niet toegestaan. De binnen het plangebied gelegen intensieve veehouderij wordt gesaneerd. Dit betekent een kwalitatieve verbetering van het leefklimaat wat aansluit bij de uitgangspunten van het provinciaal beleid.

Daarnaast maakt het overgrote deel van het plangebied onderdeel uit van de boringsvrije zone Roerdalslenk III. Het is verboden de grond te roeren of een boorput of een bodemenergiesysteem te maken dieper dan 80 meter.

Op grond van de Omgevingsverordening Limburg geldt voor het plangebied de 'normering regionale waterlast' met de normering 1:20. Dit houdt in dat de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht op deze normering. Het is aan de beheerder van de regionale wateren om te zorgen dat deze wateren aan de normering voldoen. De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer. Het waterschap Peel en Maasvallei is beheerder van deze regionale wateren.

Geconcludeerd wordt dat vanuit de Omgevingsverordening Limburg 2014 een aantal zoneringen ter plaatse van het plangebied van toepassing zijn. Deze zoneringen worden overgenomen en van een passende regeling voorzien. Concreet vormen deze zoneringen geen belemmering voor de uitvoering van het planvoornemen.

3.3.3 Wijzigingsverordening Omgevingsverordening Limburg 2014

Na inwerking treding van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 zijn de gemeenten in regionaal verband aan de slag gegaan met de uitwerking van acht thema's: wonen, bedrijventerreinen, kantoren, detailhandel, landbouw, vrijetijdseconomie, energie en Nationaal Landschap Zuid-Limburg. Dit heeft geleid tot regionale bestuursafspraken. Met de wijzigingsverordening worden aan de omgevingsverordening een aantal artikelen toegevoegd om de regionale afspraken te borgen.

De wijzigingsverordening omvat geen onderdelen die concreet doorvertaald moeten worden naar het bestemmingsplan. In de bij de wijzigingsverordening behorende bestuursafspraken wordt ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing gesteld dat sloop gewenst is om verloedering en illegaliteit te voorkomen. Een deel zou dan ingevuld kunnen worden met nieuwe functies waarbij afstemming moet worden gezocht met andere werkvelden zoals wonen, toerisme, recreatie en economie, om te komen tot een verantwoorde herverdeling van functies. Nadere afspraken zullen worden opgenomen in de nog in ontwikkeling zijnde regionale visie landbouw en natuur.

3.3.4 Provinciaal Waterplan 2016-2021

Het provinciaal waterbeleid is op hoofdlijnen vastgelegd in het POL2014 en nader geconcretiseerd in het Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021. Het is de opvolger van het Provinciaal Waterplan Limburg 2010-2015 en een uitwerking van het strategisch waterbeleid in POL2014, teneinde te voldoen aan de vereisten van de Europese Kaderrichtlijn Water en aanvullende nationale kaders, waaronder het Nationaal Waterplan en het Deltaprogramma. Het Provinciaal Waterplan 2016-2021 kent een looptijd van 6 jaar, en heeft de status van een regionaal waterplan, zoals omschreven in de Waterwet én een op zichzelf staande structuurvisie op grond van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.

Belangrijke onderwerpen in het Provinciaal Waterplan zijn het streven naar 'een veilige en aantrekkelijke Maasvallei', 'een klimaatbestendig watersysteem', 'behoud en herstel natte natuur, verbetering waterkwaliteit' en 'duurzame drinkwatervoorziening en grondwaterbeheer'.

Voor de Limburgse Maasvallei is een aantrekkelijk woon-, werk- en leefgebied met een duurzame hoogwaterbescherming als ambitie benoemd. Hierbij moet voldaan worden aan de nieuwe veiligheidsnormen (ook bij klimaatverandering) die in 2017 worden vastgesteld. Hoogwaterbescherming moet hierbij met gebiedsontwikkeling gecombineerd worden om de ruimtelijke kwaliteit te versterken.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Regiovisie 'Het oog van Midden Limburg'

In 2008 hebben de zeven Midden-Limburgse gemeenten (Echt-Susteren, Leudal, Maasgouw, Nederweert, Roerdalen, Roermond en Weert) en de Provincie Limburg in het kader van de gebiedsontwikkeling Midden-Limburg (GOML) de regiovisie ‘Het oog van Midden Limburg’ vastgesteld. Deze regiovisie vormt een ‘wenkend perspectief voor de langere termijn’. Deze visie moet overheden, maatschappelijke organisaties en ondernemers inspireren om gezamenlijk en in lijn met deze visie zaken verder uit te werken en vervolgens in de vorm van programma’s en projecten uit te voeren.

De regiovisie wordt sindsdien in vier programmalijnen verder uitgewerkt en verdiept, namelijk:

  • Ontwikkelas N280 Weert-Roermond;
  • Wonen;
  • Landbouw, Natuur en Recreatie;
  • Maasplassen.

Het plangebied is gelegen binnen het gebied behorende bij het programma Maasplassen. Het Maasplassengebied heeft verschillende functies, zoals afvoer van water, transport over water, natuur en landschap, wonen, bedrijvigheid en recreatie, die stuk voor stuk een claim leggen op de beschikbare ruimte. De afgelopen decennia heeft de ontwikkeling van het Maasplassengebied vooral in het teken gestaan van het realiseren van economische doelen en infrastructuur. Grootschalige ontgrondingen en de hierop aansluitende herinrichtingen hebben het gebied blijvend een ander uiterlijk en karakter gegeven. De huidige inrichting van het gebied dateert uit de jaren 80 en voldoet niet meer aan de huidige eisen, onder ander op het vlak van toerisme en recreatie. De conclusie is gerechtvaardigd dat daarbij onvoldoende is gekeken naar de optimale samenhang tussen de verschillende projecten en te weinig rekening is gehouden met de kwaliteit van het leefmilieu. Als gevolg hiervan is in het gebied een zekere onbalans ontstaan. Om in de Maasplassen de gewenste ontwikkelingen op gang te kunnen brengen, is het noodzakelijk dat de balans tussen economie, infrastructuur en leefmilieu wordt hersteld. In de praktijk betekent dit dat een integraal en samenhangend masterplan dient te worden ontwikkeld waarbij de accenten op een evenwichtige wijze op de genoemde drie aspecten moeten komen te liggen.

3.4.2 Masterplan Maasplassen

Het Masterplan geeft een concrete doorvertaling met het 'Vlekkenplan Maas en Meer' als vertrekpunt. Het Masterplan schetst het wervende toekomstperspectief van het hele Maasplassengebied en van alle deelgebieden daarbinnen. De rivierkundige en landschappelijke thema's zijn leidende ontwerpprincipes en vormen een kader (lees: casco) waarbinnen overige functies tot ontwikkeling kunnen komen.

Vanuit de meervoudige vraagstelling: betere benutting van het economisch potentieel, een toekomstveilige hoogwaterbescherming en herstel van landschappelijke kwaliteiten biedt het rivierkundig-landschappelijk casco een duurzaam raamwerk waarbinnen goede ontwikkelingen op een juiste plek tot realisatie kunnen komen. Naast de noodzakelijke hoogwaterbescherming levert het eindproduct van de rivierkundige maatregelen een doorlopende groenstructuur direct langs de Maas op. Hierdoor wordt niet alleen een ecologische noord-zuid verbinding gerealiseerd, maar tevens ook bijzondere nat-droog gradiënten. Door deze riviernatuur wordt de Maas als structurerend element binnen de Maasvallei weer zichtbaar. De herkenbaarheid van de Maasvallei wordt vergroot doordat de als zodanig herkenbare terrasranden zijn aangeplant met bos. Deze interessante groen-blauwe ontwikkelingen leveren niet alleen gunstige basisvoorwaarden voor vergroting van de woon-, werk- en leefomgeving van bewoners van deze regio, maar bieden ook kansen voor de verdere ontwikkeling van vrijetijdseconomie gericht op (actieve) watersport en natuurbeleving.

In het Masterplan Maasplassen is de uitbreiding van de ontgrondingslocatie richting het zuiden aangegeven. De doelstellingen zijn hierin verder niet beleidsmatig gekwantificeerd. De specifieke functies en omvang van deze functies zijn niet geconcretiseerd. De planologische vertaling van de doelstellingen van het Masterplan Maasplassen is nader uitgewerkt in de intergemeentelijke Structuurvisie Maasplassen.

3.4.3 Intergemeentelijke Structuurvisie Maasplassen

In de regiovisie is de conclusie getrokken dat de ontwikkeling van het Maasplassengebied de afgelopen decennia vooral in het teken heeft gestaan van het realiseren van economische doelen en de verbetering van de infrastructuur en dat daarbij onvoldoende is gekeken naar de optimale samenhang tussen de onderscheiden projecten en te weinig rekening is gehouden met de kwaliteit van het leefmilieu. Als gevolg daarvan is in het gebied een zekere onbalans ontstaan. Om de gewenste ontwikkelingen in de Maasplassen op gang te kunnen brengen, is het noodzakelijk om de balans tussen economie, infrastructuur en leefmilieu te herstellen. Met individuele projecten of met plannen per functie / deelgebied kan de impasse in het gebied niet worden doorbroken. De sleutel voor succes ligt in een integrale aanpak van het gebied, waarbij op duurzame wijze aandacht wordt geschonken aan het optimaal benutten van het economisch potentieel van de Maasplassen, hoogwaterbescherming, behoud en ontwikkeling van natuur en landschap en de gewenste ontwikkelingen met betrekking tot leisure / (water)sport, bedrijvigheid en wonen.

De intergemeentelijke structuurvisie schetst het toekomstbeeld voor de Maasplassen tot 2030. Met een gemeenschappelijk gedragen toekomstvisie kunnen ontwikkelingen beter en met meer onderlinge samenhang tot stand worden gebracht. Daarnaast maakt de structuurvisie het voor de gemeenten mogelijk om beter samen met andere organisaties ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren. De intergemeentelijke structuurvisie is een thematische structuurvisie en heeft een kaderstellende status voor andere gemeentelijke ruimtelijke instrumenten, zoals bestemmingsplannen die de gemeente vaststelt. Voor de gemeenten is de intergemeentelijke structuurvisie een voor hen zelf bindend en richting gevend document. Het is echter geen document dat juridisch bindend is voor de burger en/of andere belanghebbenden. Burgers en marktpartijen mogen er echter op rekenen dat de gemeenten zich houden aan de voornemens in deze visie. Er is voor gekozen om op basis van het Masterplan Maasplassen uit 2011 een thematische intergemeentelijke structuurvisie op hoofdlijnen op te stellen die voldoende ruimteen flexibiliteit geeft voor nadere uitwerking. Doordat de gemeenten zich beperken tot de hoofdlijnen is een hanteerbare, overzichtelijke en inspirerende structuurvisie ontstaan, die geschikt is voor het beoogde gebruik.

De Maasplassen vormen een gebied dat met een breedte van gemiddeld 10 kilometer over en langs de Limburgse Maas ligt. Over een afstand van 43 kilometer rijgt de Maas 39 plassen tot een aaneengesloten watersportgebied van circa 3000 ha. Het plassengebied is een compact maar uiterst veelzijdig en uniek gebied en gelegen in de Nederlandse gemeenten Echt-Susteren, Maasgouw, Leudal, Roermond en Beesel en de Belgische gemeenten Kinrooi en Maaseik. De Maasplassen zijn ontstaan door grindwinning, voornamelijk in de 20e eeuw. Hierdoor ontstonden grote aaneengesloten plassen. De omliggende gemeenten profiteerden hiervan en hebben getracht er een attractief (water)recreatiegebied van te maken. Langs de plassen liggen diverse horecagelegenheden, jachthavens, dagstranden, campings en natuurgebieden. Het Maasplassengebied heeft echter een “boost” nodig door onder andere clustering van voorzieningen en een kwaliteitsimpuls, maar ook door de balans te herstellen tussen economie, infrastructuur en leefmilieu. Het Maasplassengebied is aantrekkelijk en gevarieerd en vormt in Midden-Limburg een belangrijke pijler voor de provinciale én regionale economie. Mede als gevolg van de regelgeving ten aanzien van de hoogwaterveiligheid is de afgelopen periode onvoldoende ingespeeld op onder meer de veranderende leisuremarkt. Daardoor is ook de positionering en branding van het gebied achtergebleven. Het Maasplassengebied moet een krachtige regio worden; het top-waterrecreatiegebied van Nederland en de Euregio. Hier ligt zowel een rol bij ondernemers en marktpartijen (initiatieven) als bij de overheid (stimuleren en ondersteunen).

De intergemeentelijke structuurvisie Maasplassen biedt een gedragen planologisch kader tot 2030 voor de thema’s:

  • water (hoogwaterveiligheid);
  • natuur en landschap.
  • recreatie en toerisme.
  • watergerelateerde woon- en werkfuncties.

De intergemeentelijke structuurvisie is daarmee dus een thematische structuurvisie.

De gebiedsontwikkeling Wijnaerden is een integrale gebiedsvisie, die aansluit bij de noodzaak door middel van integrale aanpak voor het gebied de balans te herstellen tussen economie, infrastructuur en leefmilieu. In het bestemmingsplan wordt aandacht besteed aan de manier waarop onder andere het behoud en de ontwikkeling van natuur en landschap zich in de toekomst kunnen ontwikkelen.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Leven in Leudal, Strategische Overallvisie 2020

De gemeente Leudal bestaat sinds 1 januari 2007. De toekomstvisie 'Leven in Leudal, Strategische Overallvisie 2020' (vastgesteld d.d. 11 december 2007 en aangepast in maart 2014) dient als handvat om (maatschappelijke, landelijke, regionale) ontwikkelingen in het perspectief van Leudal te plaatsen, maar ook om keuzes te maken in haar beleid. In de visie staan de thema's ruimtelijke kwaliteit, leefbaarheid, sociale samenhang en duurzaamheid centraal.

In de oorspronkelijke visie uit 2007 lag de nadruk van de gemeenteraad van Leudal op het creëren van een eigen identiteit en het gezamenlijk optrekken van de samengevoegde gemeenten om zich als één nieuwe krachtige gemeente te profileren. In 2013 is de visie aangepast aan de veranderende maatschappij en de rol van de gemeente daarbinnen.

Dorpen met een eigen identiteit

De gemeente legt de focus op de vitaliteit en het zelfsturend vermogen van de afzonderlijke dorpen. Leudal heeft nu een duidelijke eigen identiteit in de regio en daarbuiten.

Veranderende rol van de gemeente

Het initiatief komt meer bij de burger te liggen. De gemeente heeft een ondersteunende rol voor de burgers en bedrijven en zorgt voor haar kerntaken zoals veiligheid, sociaal vangnet en toezicht op de naleving van de regels. Nieuwe taken liggen op het gebied van zorg, arbeidsdeelname en jeugd en zullen zo veel mogelijk door en met organisaties en burgers uit de gemeente worden opgepakt. De gemeente werkt hierbij samen met de omliggende gemeenten in Midden-Limburg.

Veranderende samenstelling van de bevolking

In verband met de vergrijzing zal de gemeente in gesprek gaan met haar inwoners over de veranderingen die er aan zitten te komen en wat men er gezamenlijk tegenover kan stellen. De gesprekken zullen gaan over gemeenschapsaccommodaties, sportinrichtingen, scholen, wonen, zorg en werkgelegenheid. Aan de hand van de gesprekken wordt de koers bepaald en worden afspraken gemaakt.

Dynamisch

De strategische visie is een dynamisch document waar de gemeenteraad naar aanleiding van gesprekken aanscherpingen en accenten kan aanbrengen. De visie geeft hierdoor meer sturing aan haar dienstverlening aan de burger en aan de komende veranderingen in de Leudalse gemeenschap.

Ontwikkelingen/trends

Voor de ontwikkelingen is in de aangepaste visie de koers bepaald en zijn nieuwe of specifieke opgaven geformuleerd. Voor het buitengebied is het van belang om ruimte voor natuur en recreatie zo veel mogelijk in onderlinge samenhang te ontwikkelen. De land- en tuinbouw zijn en blijven van groot belang voor Leudal. Er is sprake van schaalvergroting en een grote terugloop van het aantal bedrijven. Er wordt voor de komende periode een halvering van het aantal bedrijven verwacht. Leudal kan inspelen op ontwikkelingen door innovatie gericht op het terugdringen van de milieubelasting van niet-grondgebonden bedrijven en het ondersteunen van biologische productie. Kansen liggen er voor streekproducten, combinaties met toerisme en verwerking van mest en groenafval tot grondstoffen en energie.

Het maatschappelijk debat buitengebied heeft de aanzet gegeven tot een dialoog over de kwaliteit van het buitengebied. Uitvoering van maatregelen en duurzame samenwerking tussen partijen in het buitengebied vragen om het voorzetten van de dialoog en gebiedsontwikkeling gericht op versterken van de kwaliteiten van het buitengebied en het benutten van kansen voor agrarische en recreatieve bedrijvigheid en zorginitiatieven.

In het bestemmingsplan 'Gebiedsontwikkeling Wijnaerden' wordt waar mogelijk voorzien in een flexibele regeling om daardoor zoveel als mogelijk direct in te kunnen spelen op trends en ontwikkelingen.

3.5.2 Structuurvisie Leudal

Algemeen

Met het in werking treden van de nieuwe Wro (1 juli 2008) vormt de Structuurvisie een belangrijk gemeentelijk beleidsdocument. In de Structuurvisie Leudal (vastgesteld d.d. 2 februari 2010) wordt ingezet op: 'Een groene parel met dynamiek, een gemeente waarin het voor iedereen goed wonen, goed leven en goed werken is, nu en in de toekomst'.

In deze structuurvisie ligt bewust de nadruk op de visie van de gemeente op de functionele ontwikkelingen van de diverse, ruimtelijk relevante onderwerpen.

Leudal is niet alleen een woongemeente, maar ook zeker een agrarische gemeente. De agrarische achtergrond is ook in de kernen nog terug te vinden. Leudal bestaat uit 16 kernen in een fraai buitengebied. De 16 kernen zijn in drie verschillende typen onder te verdelen, namelijk de dorpen, de werkgebieden en het buitengebied. Deze gebieden hebben elk een eigen typologie en het plangebied is onderdeel van het buitengebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0011.png"

Plankaart Structuurvisie Leudal

De gemeente Leudal is als parel in het groen gelegen in een afwisselend en dynamisch buitengebied. Het buitengebied wordt gekenmerkt door kleinschaligheid met grote natuurlijke kwaliteiten, zoals het Leudal en de Maas. Daarnaast is ook de moderne grootschalige landbouw in bepaalde gebieden vertegenwoordigd. Binnen het buitengebied zijn er vier verschillende zones toegewezen, die gebaseerd zijn op de kwaliteiten en functies.

Het plangebied valt onder de Maaszone, welke gelegen is tussen de Napoleonsweg (N273) en de Maas. Het gebied wordt gekarakteriseerd door een grote afwisseling en kleinschaligheid. Een aantal aantrekkelijke dorpen liggen in of aansluitend aan deze zone. Het gebied heeft, gelegen tussen Leudal en Maas, een groot toeristisch-recreatief potentieel. Ontwikkeling van 'Mooie Maas' rond Neer past dan ook goed in het plaatje voor het gebied.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de omgevingsaspecten die een rol kunnen spelen binnen dit bestemmingsplan. Voor de gronden die onderdeel uitmaken van de gebiedsontwikkeling is een Milieueffectrapport (MER) opgesteld. In het kader van deze MER zijn de milieu-aspecten en de effecten van de planontwikkeling beoordeeld. In dit hoofdstuk zullen de te onderscheiden aspecten zoals hyrdrologie, luchtkwaliteit, geluidshinder, bodem- en grondwaterkwaliteit kort worden aangehaald en wordt de conclusie uit de MER overgenomen. De MER geeft het totaalbeeld.

Het natuurgebied Bouxweerd valt buiten het plangebied van de MER. In dit gebied vinden geen ontwikkelingen plaats en derhalve is dit buiten het bereik van de MER gelaten.

De voor de gebiedsontwikkeling opgestelde MER (Integrale Gebiedsontwikkeling Wijnaerden Milieueffectrapport (MER), defintief, opgesteld Sweco Nederland B.V. d.d. 8 december 2016) door is opgenomen in bijlage 2. Daarnaast is naar aanleiding van het advies van de commissie mer een aanvullend onderzoek uitgevoerd. naar eventuele knelpunten door de aanwezigheid van de woningen aan de Wienerte (notitie Wijnaerden - MER - Geluid&Trillingen, Luchtkwaliteit en Stikstofdepositie, LBP Sight, d.d. 24 februari 2017) . Deze notitie is als bijlage 3.

4.2 Milieu

4.2.1 Milieueffectrapportage

Wettelijk kader

Ingevolge het Besluit m.e.r. wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.

Een belangrijke wijziging die in het Besluit m.e.r. is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Dit is het indicatief maken van de gevaldefinities in kolom 2 in de D-lijst. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de Europese richtlijn milieubeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. De criteria als bedoeld betreffen:

  • de kenmerken van de activiteit (onder andere omvang en cumulatie);
  • de plaats waar de activiteit wordt verricht (de kenmerken van het plangebied in relatie met de kwetsbaarheid van de omgeving);
  • de kenmerken van de gevolgen van de activiteit (mogelijke effecten van de activiteit, onder andere bereik, waarschijnlijkheid en omkeerbaarheid).

De m.e.r.(beoordelings)-plicht voor de Gebiedsontwikkeling Wijnaerden blijkt uit artikel 7.2 lid 1 van de Wet milieubeheer (Wm), waarin een verwijzing naar het Besluit milieueffectrapportage 1994 is opgenomen. Hierin is gesteld dat de verplichting tot het uitvoeren van een m.e.r.-procedure geldt voor de volgende activiteit.

Planmer-plicht

Een ontgraving gericht op de winning van delfstoffen over een oppervlakte van circa dertig hectare (exclusief de droge geul) ten behoeve van rivierverruiming ter verbetering van de bescherming tegen hoogwater.

Volgens categorie 16.1 van onderdeel C van het besluit is het project m.e.r.-plichtig, omdat sprake is van 'de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, waarbij de activiteit betrekking heeft op een winplaats met een terreinoppervlakte van 25 hectare of meer'.

TSEA-advies

Op 6 februari en 23 maart 2017 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage advies uitgebracht. Samengevat constateert de Commissie dat helder is vastgelegd aan welke voorwaarden het project moet voldoen. In hoeverre dat het geval is, is voor verschillende mogelijke uitvoeringen van het project onderzocht. In het uit te brengen TS-advies van 6 februari worden nog enkele tekortkomingen gesignaleerd. Naar aanleiding daarvan is aanvullend onderzoek uitgevoerd. Op basis van dit aanvullend onderzoek heeft de Commise op 23 maart 2017 het TSEA-advies uitgebracht. De adviezen zijn als bijlage 4 bijgevoegd.

4.2.2 Bodem- en grondwaterkwaliteit

Wettelijk kader

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in ruimtelijke plannen een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Burgemeester en wethouders hebben op 15 maart 2011 besloten tot vaststelling van de Nota bodembeheer Regio Maas & Roer. De Nota bodembeheer is tot stand gekomen door nauwe samenwerking en afstemming tussen de gemeenten Maasgouw, Roermond, Leudal en Beesel. De doelstelling van de Nota is om op een eenvoudige en eenduidige wijze invulling te geven aan het gemeentelijk bodembeleid door het hergebruik van gebiedseigen grond te stimuleren en de gewenste bodemkwaliteit af te stemmen op de bodemfunctie. Uit alle reeds uitgevoerde onderzoeken blijkt dat de grond van de gemeente Leudal over het algemeen schoon is. Het uitgangspunt is om dat ook zo te houden. Voor het gedeelte van het buitengebied dat behoort tot het ruilverkavelingsgebied "Land van Thorn" en het grondgebied van de voormalige gemeente Heythuysen was al eerder een bodembeheernota opgesteld.

Relevante aspecten planvoornemen

De verwachting is dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor het planvoornemen. Het noordelijk deel van het plangebied is in het verleden reeds grotendeels ontgrond en deels weer aangevuld met dekgrond uit het plangebied en vanuit andere rivierverruimingsprojecten uit de omgeving. Realisering van de uiteindelijke inrichting van het plangebied heeft geen effecten op de bodemkwaliteit ter plaatse. Ter plaatse van de intensieve veehouderij (Zwaarveld 1) is nog geen bodemonderzoek uitgevoerd maar gezien het historisch grondgebruik is het bestaan van een verontreiniging hier niet op voorhand uit te sluiten. Indien deze wordt aangetroffen, zal er een saneringsplan (moeten) worden opgesteld, en conform worden uitgevoerd. In dat geval treedt er dus een verbetering van de bodemkwaliteit op. Tevens is bekend dat hier asbest in de opstallen aanwezig is.

Ter plaatse van het zuidelijk deel van het plangebied is nog geen bodemonderzoek uitgevoerd. Gelet op de uitkomsten in het al wel onderzochte gedeelte van het plangebied, en het agrarisch grondgebruik (akkerland) is er echter op voorhand geen reden om te veronderstellen dat er sprake is van aanwezigheid van bodemverontreinigingen.

De resultaten van het waterbodemonderzoek geven verder geen aanleiding tot het uitvoeren van een grondwateronderzoek. De boven- en ondergrond en het toutvenant pakket voldoen op basis van rekenkundig gemiddelde aan de achtergrondwaarden. Met de gebiedsontwikkeling worden geen effecten ten aanzien van de grondwaterkwaliteit verwacht omdat de grondwaterstanden en -patronen nauwelijks veranderen door de wijze van winnen (verhoogd waterpeil).

Conclusie

De bodem- en grondwaterkwaliteit vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.2.3 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Bij luchtkwaliteit moet rekening gehouden worden met hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm), de zogenaamde 'Wet luchtkwaliteit'. Op basis van artikel 5.16 Wm kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen, of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Relevante aspecten planvoornemen

In het kader van de PlanMer is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd en hieruit blijkt dat in de huidige situatie sprake is van een redelijke goede tot goede luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied en de wettelijke normen niet worden overschreden. Uit berekeningen blijkt tevens dat de wettelijke normen ten aanzien van de luchtkwaliteit als gevolg van de uitvoering van de voorgenomen activiteiten (de ontgrondingswerkzaamheden) niet worden overschreden. In de eindsituatie is de delfstoffenwinning afgerond, en vindt geen uitstoot van machines meer plaats die de luchtkwaliteit beïnvloeden. Afhankelijk van de uiteindelijke invulling van het plangebied worden meer of minder verkeersbewegingen verwacht (met name bepaald door de mate van rode ontwikkelingen die wordt gerealiseerd). De weg Zwaarveld zal hierin maatgevend zijn met een maximaal aantal verkeersbewegingen van 1000 per etmaal. Deze verkeersprognose is in de zogenaamde NIBM tool ingebracht. Hierin is berekend dat deze 'worst case' verkeersstroom niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied en dat nader onderzoek niet noodzakelijk is.

Conclusie

Op basis van het onderzoek vanuit luchtkwaliteit zijn er in de huidige situatie, in de aanlegfase of in de eindfase geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.2.4 Geluidshinder

Bij de beoordeling van de huidige geluidssituatie ter plaatse van het plangebied 'integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden' is onderscheid gemaakt in geluid als gevolg van wegverkeer, geluid als gevolg van industriële bronnen, laagfrequent geluid (LFG) en scheepvaartgeluid. Tenslotte wordt in deze paragraaf ingegaan op uitgevoerde geluidsmetingen en op hinder en overlast als gevolg van trillingen.

Wettelijk kader

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering.

De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

Wegverkeerslawaai

In de aanlegfase zal sprake zijn van extra verkeersbewegingen, zowel in het kader van het uitvoeren van de werkzaamheden als personenvervoer van personeel. Uit berekeningen volgt dat dit niet leidt tot een toename van de geluidbelasting ten opzichte van het nulalternatief.

In de eindsituatie wordt de akoestische situatie bepaald door de invulling van het plangebied en de verkeersaantrekkende werking ervan. Omdat de uiteindelijke inrichting nog onbekend is, is aan de hand van een globale inrichtingsschets gerekend. De voorkeursgrenswaarde van het wegverkeer van 48 dB op een aantal woningen wordt in de huidige situatie reeds overschreden. Als gevolg van de realisering van de integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden neemt deze beperkt verder toe. Uit nader onderzoek is gebleken dat bij het woongedeelte van de woningen Wienerte 1 en 2 sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Gedurende de werkzaamheden wordt de woning Wienerte 1 bewoond door een medewerker van intitiatiefnemer en kan deze aangemerkt worden als dienstwoning. Op de boerderij Wienerte 2 wordt de richtwaarde in de beginperiode van de ontgronding, tijdens de aanleg van het slibdepot, met 2 dB(A) overschreden.

In de toekomstige situatie wordt de maximaal toelaatbare grenswaarde van 63 dB voor geen van de woningen overschreden.

Scheepvaartlawaai

Voor scheepvaartverkeer is geen toetsingskader aanwezig. In de praktijk van vergunningverlening wordt veelal aangesloten bij de voorkeursgrenswaarde zoals deze wordt gesteld voor het aan de inrichting toe te rekenen wegverkeer van 50 dB(A). Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat deze voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden.

Industrielawaai

In de aanlegfase kan door het gebruik van machines voor de ontgronding tijdelijk sprake zijn van akoestische effecten door industrielawaai. Echter wordt in geen enkel geval het maximale geluidsniveau overschreden.

In de eindsituatie vinden er binnen het plangebied Integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden geen ontgrondingswerkzaamheden of andere grote bedrijfsmatige activiteiten meer plaats. Het aspect industrielawaai is derhalve niet relevant voor de beoordeling van de drie inrichtingsalternatieven.

Luchtvaart- en spoorweglawaai

Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van spoorweg- of luchtvaartvoorzieningen. Derhalve is geen verdere toetsing in het kader van geluid noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

4.2.5 Bedrijven en milieuzonering

Wettelijk kader

In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.

Relevante aspecten planvoornemen

Om de effecten voor het woon- en leefmilieu te beperken (met name geluid en trillingen), vindt de verwerking plaats met een zuiger en drijvende verwerkingsinstallatie ter plaatse of wordt het gewonnen materiaal via transportbanden geladen in schepen. In beide gevallen wordt het materiaal afgevoerd naar de bestaande verwerkingslocatie van de initiatiefnemer in de haven van Kessel-Eik, circa 5 km noordwaarts. Dit kan binnen de bestaande vergunningen en bestemmingsplan worden voortgezet.

Bij het gebruik van transportbanden is de geluidsproductie het laagst maar in beide gevallen blijft de geluidsproductie ruim onder de voorkeursgrenswaarde.

Conclusie

Gezien de afwezigheid van bebouwing in de directe omgeving zal de gebiedsontwikkeling niet leiden tot beïnvloeding van het woon- en leefmilieu.

4.2.6 Geur

Wettelijk kader

Voor de veehouderij is het beleid ten aanzien van het aspect geur vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) uit 2006. In deze wet zijn voor verschillende geurgevoelige objecten afstandsnormen gedefinieerd (uitgedrukt in odeur units respectievelijk meters) die bij ruimtelijke ontwikkelingen in acht moeten worden genomen.

De geurbelastingsnorm wordt uitgedrukt in aantallen Europese odeur units in een volume-eenheid lucht (oue/m3). Voor de geurbelasting is uitgegaan van de 98-percentiel geurconcentratie. Dat betekent dat de berekende geurconcentratie gedurende 98 procent van het jaar niet wordt overschreden (oue/m3; P98).

De gemeente Leudal heeft haar gemeentelijk geurbeleid op 14 februari 2017 vastgelegd in de Verordening Geurhinder en Veehouderij Leudal 2017 en de daarbij behorende gebiedsvisie en kaartmateriaal. Hierin heeft de gemeente als algemeen uitgangspunt geformuleerd terughoudend te willen zijn met het afwijken van de in de Wgv vastgestelde normen. Daarom wordt getoetst aan de geurnorm van 3 OU/m3 voor de bebouwde kom, 6 OU/m3 voor de kernrand en 10 OU/m3 voor het buitengebied. Voor (grootschalige) recreatieterreinen en industrieterreinen in het buitengebied is een norm voor de voorgrondbelasting van 10 OU/m3 van toepassing en voor zorginitiatief Hornerheide geldt een norm van 3 OU/m3. Er zijn in het buitengebied locaties waar de norm wordt overschreden, maar vaak is er hier sprake van histiorisch gegroeide situaties in de vorm van voormalige bedrijfswoningen of woningsplitsingen.

Uitgaande van de veehouderijgegevens juni 2016 is de gemiddelde achtergrondbelasting in de kernen Neer en Buggenum respectievelijk 1,99 en 0,06. Het leefklimaat in beide kernen wordt daarmee bestempeld als 'zeer goed'.

Relevante aspecten planvoornemen

Voor zover bekend bij de gemeente Leudal en de initiatiefnemer zijn binnen en in de omgeving van het plangebied geen geurproducerende bedrijven gevestigd, en wordt de geursituatie ter plaatse alleen bepaald door de aanwezigheid van agrarische bedrijven in de omgeving. Uit de inventarisatie van de aanwezige agrarische bedrijven binnen het plangebied en de omgeving is gebleken dat de geursituatie ter plaatse enkel wordt bepaald door de intensieve veehouderij op de locatie Zwaarveld 1. Als onderdeel van de voorgenomen activiteiten wordt de intensieve veehouderij gesaneerd en wordt de milieuvergunning ingetrokken. Daardoor verdwijnt ook de aanwezige geurcontour.

Conclusie

Er kan geconcludeerd worden dat de enige relevante bron in de huidige situatie de intensieve veehouderij op de locatie Zwaarveld 1 is die in het verleden failliet is gegaan en inmiddels door de initiatiefnemer van de integrale gebiedsontwikkeling is verworven, maar waarvan de milieuvergunning nog niet is ingetrokken. Geur vormt derhalve naar verwachting geen belemming voor de uitvoering van het planvoornemen.

4.2.7 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Het algemene rijksbeleid op het gebied van externe veiligheid (EV) is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen);
  • het transport van aardgas en brandstoffen door buisleidingen;
  • het gebruik van luchthavens en overige risicobronnen zoals windturbines.

Het beleid voor inrichtingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), voor zover de risico's door een inrichting worden veroorzaakt. Voor ondergrondse buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb). Voor het transport van gevaarlijke stoffen is het Besluit Externe Veiligheid Transportroutes (Bevt) en de bijbehorende Regeling Basisnet van toepassing. In het Bevt wordt eenzelfde risicobenadering gehanteerd als in het Bevi en het Bevb.

De Basisnetten Weg, Water en Spoor geven de verhouding aan tussen ruimtelijke ordening en de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Zo wordt beschreven dat de ruimtelijke onderbouwing voor een ruimtelijk plan binnen het invloedsgebied van een transportroute voor gevaarlijke stoffen moet ingaan op de mogelijkheden voor bestrijding een ramp of de zelfredzaamheid van aanweizge personen. Daarnaast moet bij een aantal wegvakken rekening gehouden worden met de effecten van een plasbrand (plasbrandaandachtsgebied, PAG).

De normering voor risico's als gevolg van het transport, het gebruik en de opslag van gevaarlijke stoffen is gebaseerd op de begrippen plaatsgebonden risico (PR) en groepsrisico (GR).

Het plaatsgebonden risico is gedefinieerd als de kans dat een persoon die zich altijd op een bepaalde plaats bevindt overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het plaatsgebonden risico geldt voor kwetsbare objecten een grenswaarde van 10-6 per jaar (kans op één dode per jaar, mag één op de miljoen zijn). Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als richtwaarde.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de kans dat groepen personen gelijktijdig het slachtoffer zijn. Deze kans wordt mede bepaald door het aantal personen dat zich bevindt in het invloedgebied van een risicobron (het gebied waar dodelijke effecten van ongevalscenario's optreden). Voor het groepsrisico geldt een oriënterende waarde: het bevoegd gezag dient het geaccepteerde niveau van het groepsrisico te verantwoorden door bij besluitvorming in te gaan op de mogelijkheden voor het terugbrengen van de risico's en optredende effecten, de zelfredzaamheid van personen en de mogelijkheden voor bestrijding en hulpverlening.

Om na te gaan wat de huidige externe veiligheidssituatie ter plaatse van het plangebied is, is een risico-inventarisatie externe veiligheid uitgevoerd. Hierin zijn op basis van literatuurstudie de aanwezige risicobronnen in het plangebied en de directe omgeving ervan geïnventariseerd. Bij de beoordeling van de risicobronnen is voor dit plangebied gekeken naar de risicokaart, het basisnet water en hoogspanningslijnen

Relevante aspecten planvoornemen

Risicokaart

Uit de uitsnede risicokaart van Nederland blijkt dat er binnen het plangebied één risicobron aanwezig is. Ter plaatse van de intensieve veehouderij op de locatie Zwaarveld 1 is een opslagtank voor propaan aanwezig. In de omgeving van het plangebied zijn enkele andere risicobronnen aanwezig. Het betreft:

  • 1. de provinciale weg N273 als transportroute voor gevaarlijke stoffen is gelegen op circa 1,3 km van het plangebied. Deze weg heeft geen PR 10-6 contour en vormt derhalve geen risico in het kader van externe veiligheid.
  • 2. twee aardgastransportleidingen op circa 200 meter ten westen van het plangebied. Beide leidingen hebben een maximale werkdruk van 4.000 kPa of meer. Voor deze leidingen geldt een belemmeringenstrook van 4 of 5 meter (afhankelijk van de werkdruk) van de leidingen. Het plangebied ligt ver buiten deze zone, maar wel binnen het invloedsgebied voor het groepsrisico van 170 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0012.png"

Uitsnede risicokaart van Nederland

Basisnet Water

De Maas, gelegen direct ten oosten van het plangebied Wijnaerden wordt gebruikt als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Uit de regeling basisnet, bijlage III blijkt dat de 10-6-contour voor het plaatsgebonden risico zich op 0 meter vanaf de oever van de Maas ligt. Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 1070 meter in verband met het vervoer van stofcategorie GT3 (toxische gassen).

De Maas heeft een vrijwaringszone van 25 meter, waarbinnen de vestiging van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gemotiveerd dient te worden (Besluit externe veiligheid transportroutes, artikel 10).

Hoogspanningslijnen

Zoals uit de uitsnede van de risicokaart blijkt, loopt op ongeveer 600 meter ten westen van het plangebied de 150 kV hoogspanningslijn tussen Buggenum en Baarlo Schafelt. In het 'advies met betrekking tot hoogspanningslijnen' uit oktober 2005 adviseert het (toenmalige) ministerie van VROM om rondom dergelijke lijnen een veiligheidszone in acht te nemen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld niet hoger is dan 0,4 microtesla. In de risico-inventarisatie is aangegeven dat de veldsterkte vanaf 80 meter aan weerszijden van de hoogspanningslijnen snel afneemt tot minder dan 0,4 microtesla. Omdat het plangebied op 600 meter afstand ligt, kan worden geconcludeerd dat de hoogspanningslijnen geen relevante risicobron vormen voor de externe veiligheidssituatie ter plaatse van het plangebied waar de integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden is voorzien.

Conclusie

Plaatsgebonden risico

Voor wat betreft het plaatsgebonden risico, leidt de integrale gebiedsontwikkeling tot een beperkt positief effect. Met de ontmanteling van de locatie Zwaarveld 1 zal de ter plaatse aanwezige propaantank worden gesaneerd. Dit zorgt voor een verbetering van de externe veiligheidssituatie.

Groepsrisico

De twee aardgasleidingen op circa 200 meter ten westen van het plangebied en het gebruik van de Maas als transportroute voor gevaarlijke stoffen reiken met het invloedsgebied van het groepsrisico tot over het plangebied. De mate waarin het groepsrisico toeneemt hangt af van het aantal mensen dat in de toekomstige situatie binnen het plangebied verblijft. Het plangebied en de directe omgeving kenmerken zich niet als een (zeer) dicht bevolkt gebied of als gebied waar grootschalige evenementen met veel bezoekers worden georganiseerd. Het groepsrisico zal daardoor onder de 10% van de oriëntatiewaarde liggen. Als gevolg van de integrale gebiedsontwikkeling zal het groepsrisico wel toenemen door de komst van de recreatiewoningen en de aanwezigheid van recreanten in het plangebied. In de risico-inventarisatie is geconstateerd dat de aanwezigen in het plangebied voldoende redzaam zijn. Bij verdere ruimtelijke procedure in het kader van een verdere recreatieve uitwerking van het gebied zullen de toenames van het groepsrisico nader kwantitatief moeten worden beoordeeld.

Advies Veiligheidsregio

Op 22 mei 2017 heeft de RUD Limburg Noord advies uitgebracht. In dit advies worden een aantal aanpassingen in onderhavige toelichting voorgesteld. Deze zijn verwerkt. Verder wordt als aandachtspunt meegegeven dat het realiseren van nieuwbouw van (recreatieve) verblijfsobjecten in de vrijwaringszone van de Maas gemotiveerd dient toe worden, gelet op de mogelijke gevolgen van een ongeval met brandbare vloeistoffen. Dit is als voorwaarde meegenomen in de wijzigingsbevoegdheid in artikel 15.6 van de regels.

4.2.8 Explosieven

Indien er zich conventionele explosieven (CE) in de bodem bevinden, is dat een risico in het kader van de Openbare Veiligheid. Daardoor kan tijdens de uitvoering van graafwerkzaamheden bovendien stagnatie van de werkzaamheden optreden, en kunnen aanzienlijke kostenverhogingen ontstaan, waardoor mogelijk zelfs de haalbaarheid van een initiatief wordt beïnvloed. Het is van belang om duidelijkheid te krijgen over de aard en omvang van de situatie aangaande CE ten einde de veiligheid van personeel en (directe) omgeving tijdens de realisatiefase op een verantwoorde wijze te kunnen waarborgen.

Om zicht te krijgen op de vraag in hoeverre er zich in het verleden in en rondom het plangebied oorlogshandelingen hebben afgespeeld, en er thans nog kans bestaat op het aantreffen van CE in de ondergrond, is een vooronderzoek explosieven uitgevoerd. Het noordelijk deel van het plangebied is in het verleden reeds ontgrond. Bij deze werkzaamheden zijn geen explosieven aangetroffen. Het vooronderzoek beperkt zich daarom tot het zuidelijk deel van het plangebied, waar de bodem nog niet geroerd is en waar graafwerkzaamheden zijn voorzien. Daarnaast is een straal van 250 meter rondom dit gebied getrokken om het invloedgebied af te bakenen.

Op basis van dit literatuuronderzoek wordt concludeert dat het niet waarschijnlijk is dat er in het te ontgronden deel van het plangebied conventionele explosieven zullen worden aangetroffen. Op dit moment is de aanbeveling voor niet verdacht gebied voor dit onderzoeksgebied aan de orde. Mocht in het zeldzame geval tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch een explosief worden aangetroffen dan dient, via de Nationale Politie, de EODD in kennis te worden gesteld van het explosief.

Conclusie

Het plangebied is aan te merken als onverdacht op het aantreffen van conventionele explosieven in de ondergrond.

4.3 Water

4.3.1 Waterbeleid

Het beleid ten aanzien van het aspect water komt in diverse beleidsdocumenten terug op verschillende schaalniveaus. Zo is er op zowel nationaal als provinciaal niveau een waterplan van kracht, dat uiteindelijk geland is in een waterbeheerplan van het verantwoordelijke waterschap. Daarnaast beschikt het waterschap over andere relevante plannen met betrekking tot het aspect water.

4.3.2 Keur

Indien als gevolg van het uitvoeren van werkzaamheden mogelijke verontreiniging van oppervlaktewater of de drinkwatervoorziening optreedt, is een vergunning op grond van de Waterwet nodig. Ook voor ingrepen in het zomer- en winterbed van de rivier is een vergunning in het kader van deze Wet nodig. Beide aspecten vallen onder de bevoegdheid van Rijkswaterstaat. De Keur is de basis voor vergunningen inzake waterkeringen en lossingen en valt eveneens onder de Waterwet. Deze bevoegdheid valt onder Waterschap Peel en Maasvallei. Dit betreft aparte vergunningtrajecten die los staan van het bestemmingsplantraject.

4.3.3 Relevante aspecten planvoornemen

Het planvoornemen is niet gelegen binnen of in de nabijheid van een grondwaterbeschermingsgebied. Het dichtstbijzijnde grondwaterbeschermingsgebied is gelegen op circa 7 kilometer ten zuidwesten van het plangebied. Vanwege deze afstand kan, gelet op hydrologische modelresultaten, worden uitgesloten dat dit gebied als gevolg van de realisering van de voorgenomen activiteiten wordt aangetast.

Het zuidelijk deel van het plangebied is gelegen binnen de boringsvrije zone Roerdalslenk 3. Dit betekent dat bij het roeren van grond dieper dan 80 meter tot de bovenkant van de Brunssumklei een meldingsplicht geldt. Dit is bij de gebiedsontwikkeling niet aan de orde.

Door het planvoornemen zal de hoeveelheid oppervlaktewater in het plangebied toenemen. De bestaande hoogwatergeul en het gebied van de hoogwatergeul staan in directe verbinding met de Maas. Het 'oog' stond tot medio 2015 ook in open verbinding met de Maas maar deze verbinding is inmiddels weer gesloten en het waterpeil in de plas wordt gevoed door grondwater en regenwater.

In totaal zal met de gebiedsontwikkeling sprake zijn van een toename van het oppervlaktewater met ruim 20 hectare.

Met het planvoornemen wordt verder ingezet op een een waterstandsdaling. De bergende capaciteit voor de omgeving van het plangebied neemt hierdoor toe. Met ook de herontwikkeling van bedrijventerrein Meeuwissenhof wordt nog een aanvullende toename van de bergingscapaciteit bereikt.

Realisering van de voorgenomen activiteiten leidt tot verlaging van de stroomsnelheden waardoor lokaal beperkte sedimentatie kan ontstaan. Erosie wordt niet verwacht

4.3.4 Conclusie

Het planvoornemen heeft een positief effect op de waterhuishoudelijke situatie binnen het plangebied. Met de gebiedsontwikkeling wordt het gebied tussen Roermond en Venlo ook in de toekomst goed beschermd tegen hoogwateroverlast.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. In de wet is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de voorgaande wet beschikt de gemeente over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart. Bij ontgrondingen is de provincie in het kader van archeologie het bevoegd gezag.

4.4.1 Archeologie

Onder andere ten behoeve van de afrondingsvergunning is in 2013 een archeologisch bureauonderzoek in het plangebied en de omgeving uitgevoerd. Hierin is op basis van beschikbare literatuurbronnen een inschatting gemaakt van het aantreffen van archeologische waarden in de ondergrond in de omgeving.

Binnen het plangebied bevinden zich geen beschermde monumenten. In het verleden hebben binnen en in de directe omgeving van het plangebied verschillende archeologische waarnemingen plaatsgevonden. Tot op heden zijn er geen vindplaatsen in het plangebied bekend. De waarnemingen betreffen alle losse vondsten, waarvan te veronderstellen is dat deze niet in situ liggen, maar zijn aangevoerd, met name met de bemesting. De waarnemingen kennen een ruime spreiding in zowel het tijdperk als de geografische ligging van de waarnemingen. Opvallend is daarbij een cluster van waarnemingen aan weerszijden van een veronderstelde Romeinse weg tussen Tongeren en Nijmegen, ten westen van het plangebied.

Mede op basis van bovenstaande waarnemingen hebben de westelijke delen van het plangebied, die het verst van de Maas zijn gelegen op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) een hoge trefkans op het aantreffen van archeologische waarden. Uit de gemeentelijke archeologische beleidskaart blijkt dat het oostelijk deel van het plangebied behoort tot het jonge Dryasterras dat in het verleden reeds ontgrond is, een lage verwachtingswaarde heeft en dat de verwachtingswaarde in het westelijk deel van het plangebied als hoog is aangemerkt.

Mede op basis van bovenstaande informatie is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld voor het uitvoeren van een inventariserend archeologisch onderzoek Kartering 'Plus' in het zuidelijk deel van het plangebied, waar de aanleg van de hoogwatergeul is voorzien. Deze aanpak is samen met de provincie Limburg vanuit haar rol als bevoegd gezag uitgewerkt en goedgekeurd. Doel van dit onderzoek is om:

  • 1. op het Jonge-Dryasterras die gebieden in kaart te brengen die vroeger relatief hoger uitstaken. Het gaat hier met name om duinen. In het deelgebeid in het zuidoosten, op de kronkelwaard is het van belang vast te stellen wat de bodemopbouw is. In de beide restgeulen zijn geen vindplaatsen te verwachten.
        • 1. vervolgens de aangetroffen hogere gebiedsdelen en de kronkelwaard met een karterend boorgrid te onderzoeken om eventuele vindplaatsen op te sporen.

De Plus-gedachte biedt de mogelijkheid om het karterend onderzoek te intensiveren middels proefputten en oppervlaktekartering.

Op basis van dit vastgestelde PvE is in het westelijk deel van het ontgrondingengebied het IVO uitgevoerd. Uit dit onderzoek volgt dat voor een deel van het gebied archeologisch vervolgonderzoek wordt aanbevolen in de vorm van een waarderend proefsleuvenonderzoek. Indien in dit deel archeologische sporen worden aangetroffen wordt aanbevolen ook een aantal sleuven te graven op de flanken van het Jonge Dryas terras richting de ondiepe geulen. Daar waar gronden nog niet vrij gegeven kunnen worden in het kader van archeologie is in het bestemmingsplan een dubbelbestemming opgenomen.

Wegens het ontbreken van betredingstoestemming kon het IVO in slechts een deel van het ontgravingsgebied worden uitgevoerd. De overige percelen zullen op een later tijdstip alsnog (moeten) worden onderzocht. Voor deze gronden wordt vooralsnog ook een dubbelbestemming opgenomen. Hiervoor wordt de onderzoeksplicht gesteld bij 0 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0013.jpg"

Ligging van het gebied waar het IVO reeds is uitgevoerd (in groen)

afbeelding "i_NL.IMRO.1640.BP17NeWijnaerden-VG01_0014.png"

Ligging gebied voor vervolgonderzoek (roze contour)

4.4.2 Cultuurhistorie

Uit de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW) blijkt dat er binnen het plangebied Wijnaerden geen cultuurhistorische waardevolle elementen aanwezig zijn, maar wel enkele cultuurhistorische structuren. De wegen Arik, Arixweg, Wijngaardenweg en Groezeweg zijn aangewezen als wegen van voor 1806. Langs de Groezeweg, ten westen van de visplas Bouxweerd zijn enkele oude akkergrenzen aanwezig. De steilrand in het noorden van het plangebied is inmiddels verdwenen als gevolg van de aanleg van de eerste hoogwatergeul vanaf medio jaren negentig.

Ook in de omgeving van het plangebied, in het Buggenumseveld zijn enkele wegen van voor 1806 aanwezig. Daarnaast is op de kruising Zwaarveld Hagendoorn een kruisbeeld (veldkruis) aanwezig, dat als cultuurhistorisch waardevol object is aangemerkt. De gestippelde oost-westlijn die door het plangebied loopt is de voormalige gemeentegrens uit omstreeks 1865.

4.4.3 Conclusie

De binnen het plangebied aanwezige waarden worden waar mogelijk behouden. Nader archeologisch onderzoek zal de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden verder moeten aantonen. Daarnaast geldt voor de gebieden die nog niet onderzocht zijn de onderzoeksplicht.

4.5 Flora en fauna

4.5.1 Gebiedsbescherming

Natuurbeschermingswet en Natura 2000

Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van een in Europees verband beschermd Natura 2000-gebied. In de omgeving van het plangebied liggen wel enkele Natura 2000-gebieden. Het betreft de volgende Natura 2000-gebieden:

  • 1. Swalmdal (ca. 1.200 m afstand);
  • 2. Leudal (ca. 1.600 m afstand).

Andere Natuurbeschermingswetgebieden, zoals het Natura 2000-gebied Sarsven en De Banen, het Natura 2000-gebied Roerdal en het Natura 2000-gebied Meinweg, liggen op grotere afstand van het plangebied (meer dan 7 km) waardoor van een verstorende werking op deze Natura 2000-gebieden als gevolg van het plan geen sprake is. Het plangebied heeft bovendien geen ecologische betekenis voor soorten waarvoor deze Natura 2000-gebieden zijn aangewezen. Een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deze Natura 2000-gebieden kan op voorhand worden uitgesloten. Naast verstoring van kwalificerende soorten zijn met name verzuring/vermesting door stikstofdepositie en verdroging/vernatting door grondwaterstandveranderingen potentiële effecten die nader onderzocht moeten worden.

NatuurNetwerk Nederland (NNN) / Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

Een deel van het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van Natuurnetwerk Nederland (NNN) ofwel het Limburgs Natuurnetwerk (LNN) dat voorheen bekend stond als de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De doelstellingen voor het plangebied ten aanzien van natuurontwikkeling zijn beleidsmatig vastgelegd in het vigerend Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014). Daarnaast is in dit verband het vigerend provinciale Natuurbeheerplan2016 van de provincie Limburg van belang. Uit de zoneringenkaart blijkt dat delen van het plangebied behoren tot de 'bronsgroene zone', delen tot de 'zilvergroene zone' en delen tot de 'goudgroene zone'. Het gedeelte van het plangebied waar de delfstoffenwinning is gepland, is nagenoeg volledig gelegen binnen de laagst gewaardeerde klasse 'bronsgroene landschapszone'. Een klein deel van het ontgrondingengebied is gelegen binnen de goudgroene zone. Deze percelen zijn in eigendom van Staatsbosbeheer. Het betreft een klein ooibos. Dat zal niet ontgrond worden.

Naast het POL2014 zijn in dit verband tevens de doelen en ambities uit het provinciaal Natuurbeheerplan 2016 relevant. Uit de ambitiekaart van het Natuurbeheerplan blijkt dat enkele percelen rondom de Wienerte 1 en direct ten noorden van de Bouxweerd zijn aangewezen als 'bestaande natuur' en/of 'areaaluitbreiding natuur'. Het betreft de projecten 'Bouxweerd nieuwe natuur' en 'Asseltse plassen'. De op de ambitiekaart aangegeven gebieden met de kwalificatie 'areaaluitbreiding natuur' hebben volgens de beheertypenkaart uit het Natuurbeheerplan de beheerambitie 'N13.02 Wintergastenweide'. In de referentiesituatie is ten aanzien van het deel ten zuiden van de Asseltse Plassen echter reeds voorzien in omzetting van het gebied van extensief beheerd grasland in natte natuur (moeras/plas-dras). In het Natuurbeheerplan heeft de provincie Limburg een aantal akkervogelgebieden aangewezen waarbinnen beheersubsidies mogelijk zijn voor akkerbeheer gericht op akkervogels. Het westelijk deel van het plangebied maakt onderdeel uit van het akkervogelgebied Buggenumse Veld.

4.5.2 Soortenbescherming

De potentiële aanwezigheid van (zwaarder) beschermde planten- en/of diersoorten is in eerste instantie bepaald aan de hand van landelijke en regionale verspreidingsgegevens van deze soort(groep)en. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van de Nationale Databank Flora en Fauna (NDFF) en diverse landelijke en regionale verspreidingsatlassen van bepaalde soort(groep)en. Ook zijn inventarisatierapporten geraadpleegd. Deze bronnen geven een goed beeld van de potentiële verspreiding van beschermde soorten in en rond het plangebied.

In aanvulling op dit literatuuronderzoek is in 2015 door een ecoloog van Ecoplanning gericht veldonderzoek in het plangebied uitgevoerd naar onder meer vleermuizen, overige zoogdieren, vaatplanten, vogels en vissen. Bij de inventarisatie van de verschillende soort(groep)en zijn de landelijke inventarisatieprotocollen uitgangspunt geweest. De omvang van het onderzoeksgebied is zo veel mogelijk afgestemd op de ecologie, habitatgebruik en verstoringgevoeligheid van de betreffende zwaarder beschermde soorten.

Flora

Vanuit de literatuur is het rapunzelklokje bekend van het onderzochte gebied ter plaatse van de steilrand langs het grasland ten zuiden van het ooibosje. De wilde marjolein is bekend van de wegberm Wijnaardenweg ten noordwesten van het ooibosje. Tijdens de veldbezoeken in 2015 is alleen de wilde marjolein in het onderzochte gebied aangetroffen.

Vleermuizen

In het plangebied zijn tijdens veldbezoek vleermuizen aangetroffen. De populierenlaan langs de Groezeweg en de graslanden aan weerszijden van deze weg fungeren als essentieel foerageergebied. Deze laan blijft derhalve behouden. In de schuren op Zwaarveld 1 bevinden zich twee zomerverblijven en de bomenrij aan de zuidzijde van Zwaarveld wordt gebruikt als foerageerlocatie. De overige beplantingen in het plangebied worden niet structureel als foerageergebied door vleermuizen benut.

Overige zoogdieren

Het plangebied maakt onderdeel uit van het leefgebied van de das. In het plangebied is een (bij)burcht aanwezig. De aangrenzende gronden worden gebruikt als foerageergebied. Ook is bij de burcht een steenmarter waargenomen.

Bij de visplas Bouxweerd zijn twee beverburchten aanwezig. Echer lijken deze burchten momenteel niet gebruikt te worden.

Vogels

Bij diverse waarnemingen zijn vogels, zoals de buizerd en sperwer waargenomen. Ook de zingende huismus leeft binnen het plangebied ter hoogte van de woning Zwaarveld 2 alsmede de steenuil. In de te slopen opstallen bij Zwaarveld 1 is de kerkuil gezien. Echter wordt de bebouwing niet beschouwd als vaste verblijfsplaats

Daarnaast zijn waarnemingen verricht van diverse territoria gele kwikstaart, graspieper, kievit, kwartel, patrijs en veldleeuwerik. Deze maken onderdeel uit van de akkervogelpopulatie van het Buggenumse Veld die nog betrekkelijk soortenrijk is.

Amfibieën, reptielen en vissen

Uit het langlopend onderzoek in de periode 2007 – 2013 blijkt dat van de amfibieën alleen de licht beschermde soorten kleine watersalamander en gewone pad zijn waargenomen. Voor deze soorten is voor de geplande werkzaamheden geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet benodigd. Reptielen zijn niet waargenomen. In 2011 is de bittervoorn aangetroffen in de drinkpoel. Tijdens de veldbezoeken in 2015 is de drinkpoel in het plangebied bemonsterd met een net. Hierbij zijn geheel geen amfibieën of vissen aangetroffen. Er zijn eveneens geen reptielen in het plangebied aangetroffen. De geplande werkzaamheden leiden niet tot een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet ten aanzien van amfibieën, reptielen of vissen. Het aanvragen van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is derhalve niet noodzakelijk.

Ongewervelden

Tijdens het langlopend onderzoek in de periode 2007 – 2013 zijn geen beschermde soorten ongewervelden aangetroffen in het plangebied. Het plangebied vormt ook geen geschikte biotoop voor beschermde soorten ongewervelden.

4.5.3 Conclusie

De integrale gebiedsontwikkeling Wijnaerden kan leiden tot effecten op de beschermde of overige bijzondere soorten. Groeiplaatsen van beschermde plantensoorten kunnen worden aangetast maar ook kunnen vaste rust- en verblijfsplaatsen van beschermde diersoorten vernietigd, aangetast of verstoord worden. Afhankelijk van de soort kan het zijn dat een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet aangevraagd moet worden.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Inleiding

Het bestemmingsplan ‘Gebiedsontwikkeling Wijnaerden’ is vervat in een verbeelding, planregels en toelichting.

In dit hoofdstuk wordt een toelichting gegeven op de opzet en het gebruik van de verbeelding en planregels.

Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de SVBP 2012 alsmede de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), het nieuwe Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Besluit omgevingsrecht (Bor). Als gevolg hiervan wordt in het bestemmingsplan niet meer gesproken over een plankaart, maar analoge of digitale verbeelding. Tevens is de benaming van de planvoorschriften gewijzigd in (plan)regels en vrijstellingen heten afwijkingen.

5.2 Algemeen

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bepaalt een drietal zaken de opzet en inrichting van de planregels, te weten:

  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
  • de Woningwet.

5.3 Verbeelding

De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding de primaire informatie geeft over waar en hoe gebouwd mag worden. Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan in de regels teruggelezen worden welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan.

5.4 Regels

De regels zijn conform de SVBP 2012 als volgt opgebouwd:

  • inleidende regels, met de gebruikte 'begrippen' en 'wijze van meten';
  • bestemmingsregels, met de regels voor de binnen het plangebied gelegen bestemmingen en dubbelbestemmingen;
  • algemene regels, met een overzicht van de algemene bouw- en gebruiksregels, de aanduidingsregels en de algemene afwijkings- en wijzigingsregels;
  • overgangs- en slotregels, met de regels over het overgangsrecht en de wijze van aanhalen van het plan.

De in het bestemmingsplan opgenomen regels zijn zoveel mogelijk overeenkomstig de regels van het geldende bestemmingsplan 'Reparatie- en veegplan Buitengebied Leudal 2016' opgesteld.

5.4.1 Inleidende regels

Begrippen (art. 1):

In dit artikel zijn bepalingen (begrippen) opgenomen welke in het algemeen spraakgebruik onvoldoende vastliggen en waarbij verschillen in interpretatie bij toepassing van de planregels mogelijk zijn. Een aantal begrippen is standaard voorgeschreven in de SVBP 2012.

Wijze van meten (art. 2):

Hierin wordt aangegeven op welke manier hoogte, lengte, breedte, inhoud en oppervlakte van bouwwerken/ percelen gemeten moeten worden. Bij de wijze van meten is aangesloten bij de SVBP 2012.

5.4.2 Bestemmingsregels

Ter verkrijging van een logische opbouw wordt de navolgende volgorde in de bestemmingsregeling aangehouden voor de opgenomen bestemmingen:

  • 1. Bestemmingsomschrijving
  • 2. Bouwregels
  • 3. Specifieke gebruiksregels (indien noodzakelijk)
  • 4. Afwijken van de gebruiksregels (indien noodzakelijk)
  • 5. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden (indien noodzakelijk)
  • 6. Wijzigingsbevoegdheid (indien noodzakelijk)

In de bestemmingsomschrijving wordt een omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functies. Als eerste wordt de hoofdfunctie aangegeven. Vervolgens worden de andere aan de grond toegekende functies genoemd.

In de bouwregels wordt bepaald aan welke voorwaarden de bebouwing moet voldoen. Voor zover nodig wordt een onderscheid gemaakt in woningen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waardoor de toetsing van aanvragen voor een omgevingsvergunning aanmerkelijk vereenvoudigd en inzichtelijker is.

In de specifieke gebruiksregels staat aangegeven welk gebruik in ieder geval strijdig is met de bestemmingsomschrijving. Van de gebruiksregels kan tevens afgeweken worden middels een omgevingsvergunning voor meer gebruiksmogelijkheden (afwijken van de gebruiksregels).

In de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen onder welke voorwaarden een bestemming omgezet kan worden naar een andere bestemming. In het onderstaande worden de regels van de opgenomen bestemmingen nader toegelicht. Hierbij wordt, conform SVBP2012, een alfabetische volgorde aangehouden.

5.4.3 Algemene regels

In artikel 4, de anti-dubbeltelbepaling wordt bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft. Het nog overgebleven terrein mag dus niet nog eens meegenomen worden bij het toestaan van een ander bouwwerk. In artikel 5 zijn algemene bouwregels opgenomen, met daarin regels voor ondergrondse bouwwerken en ondergeschikte bouwdelen. In artikel 6, 7 en 8 zijn algemene gebruiksregels, algemene afwijkings- en algemene wijzigingsregels opgenomen. Deze verschaffen Burgemeester en Wethouders de gewenste beleidsruimte om bij de uitvoering van het plan te kunnen inspelen op gegevens of situaties die vooraf niet bekend kunnen zijn. In artikel 9 zijn de algemene procedureregels en in artikel 10 zijn de overige regels opgenomen, met een verwijzing naar de wettelijke regelingen en naar de Wet op de Economische Delicten.

5.4.4 Overgangs- en slotregels

In de bepaling Overgangsrecht (artikel 11) is geregeld in hoeverre en onder welke voorwaarden bestaande gebouwen en het bestaand gebruik van gronden en bouwwerken mogen afwijken van het plan. In de Slotregel (artikel 12) is aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Haalbaarheid

6.1 Inleiding

Naast het toetsen van de ontwikkeling aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de uitvoerbaarheid van het project ook beoordeeld te worden. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

6.2 Exploitatieplan

De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een in het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.

Door middel van een anterieure overeenkomst tussen gemeente en initiatiefnemer (Kuypers Kessel) wordt het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve niet aan de orde.

6.3 Economische haalbaarheid

De gebiedsontwikkeling Wijnaerden betreft een private ontwikkeling waarbij het risico geheel gedragen wordt door de eigenaren c.q. ontwikkelaars. Voor de gemeente Leudal zelf zijn er geen kosten verbonden aan de verwezenlijking van het plan. Er is geen sprake van op de initiatiefnemer te verhalen kosten. Met de initiatiefnemer wordt een anterieure overeenkomst gesloten alsmede een planschadeovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 6.4a Wro. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente Leudal komt, maar voor rekening van de initiatiefnemer.

In de anterieure overeenkomst is daarmee de financiering van de oplevering van de beoogde eindsituatie gewaarborgd en daarmee tevens de realisatie voor de rivierverruimende maatregelen.

Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de economische en financiële uitvoerbaarheid van het project voldoende is gegarandeerd.

6.4 Maatschappelijke haalbaarheid

In het kader van de voorgenomen gebiedsontwikkeling Wijnaerden zijn in het voortraject diverse informatie-avonden georganiseerd om belanghebbenden en belangstellenden te informeren en met hen te klankborden. Tevens hebben diverse inwoners van Leudal meegedacht over de voorgenomen activiteiten, de varianten, alternatieven en keuzes daarin. De klankbordgroep bestaat uit vertegenwoordigers vanuit onder andere de dorpsoverleggen Neer en Buggenum, de Studiegroep Leudal, Watersportvereniging Hanssum en de LLTB.

Het bestemmingsplan wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

6.5 Conclusie

Het planvoornemen zal gezien het bovenstaande niet leiden tot overwegende planologische bezwaren. De bestemmingswijziging betekent, na een afweging van de verschillende belangen, een aanvaardbare gebiedsontwikkeling van het plangebied.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 Te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:

  • a. Voorbereiding:
    • 1. Vooroverleg met instanties
    • 2. Watertoets
  • b. Ontwerp:
    • 1. 1e ter inzage legging (ontwerp bestemmingsplan)
  • c. Vaststelling:
    • 1. Vaststelling door de Raad
    • 2. 2e ter inzage legging (vastgesteld bestemmingsplan)
  • d. Beroep:
    • 1. (Gedeeltelijk) onherroepelijk bestemmingsplan
    • 2. Reactieve aanwijzing
    • 3. Beroep bij Raad van State

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzageligging van het ontwerp bestemmingsplan (fase b) zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan in zijn onherroepelijke vorm.


De gemeenteraad van de gemeente Leudal heeft op 26 september 2017 besloten (zie Bijlage 6) de coördinatieregeling als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing te verklaren op de voorbereiding en bekendmaking van de volgende besluiten, welke zijn opgenomen in de bijlagen:

  • de vergunning(en) in het kader van de Ontgrondingenwet (Bijlage 7);
  • de vergunning(en) in het kader van de Waterwet (Bijlage 8);
  • de vergunning(en) in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (wabo) (Bijlage 9);
  • de vergunning(en) in het kader van de Wet Natuurbescherming (Bijlage 10).

7.2 Kennisgeving

Overeenkomstig artikel 1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is kennis gegeven van het voornemen tot het voorbereiden van het bestemmingsplan 'Gebiedsontwikkeling Wijnaerden'.

7.3 Vooroverleg met instanties

Tot de voorbereiding van dit bestemmingsplan behoort het overleg met de daarvoor in aanmerking komende instanties. Instanties die blijkens hun werkterrein, belangen vertegenwoordigen of bevoegdheden krachtens de Wro hebben, worden bij de totstandkoming van bestemmingsplannen betrokken in het kader van artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro). In dit kader is het bestemmingsplan toegezonden naar de volgende instanties: de Provincie Limburg, het Waterschap Limburg, Rijkswaterstaat, TenneT en de Gasunie. Vanuit TenneT en het Waterschap Limburg is de reactie binnengekomen dat zij geen opmerkingen hebben op het plan. Vanuit Rijskwaterstaat en de provincie Limburg zijn wel reacties op het plan binnengekomen. Deze vooroverlegreacties hebben geleid tot aanpassing van het bestemmingsplan. Van de Gasunie is geen reactie binnengekomen.

7.4 Vaststelling

Op basis van de coördinatieregeling heeft het ontwerpbestemmingsplan samen met de ontwerpvergunningen (Ontgrondingswet, Waterwet, Omgevingsvergunning en Wet natuurbescherrming) van 16 november 2017 tot en met 27 december 2017, zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn 2 zienswijzen ontvangen. Deze zijn in het zienswijzenverslag (Bijlage 11) van een reactie voorzien. De zienswijzen geven geen aanleiding tot aanpassing van het bestemmingsplan ten opzichte van het ontwerp bestemmingsplan. Het bestemmingsplan en de bijbehorende vergunningen zijn dan ook ongewijzigd vastgesteld in de raadsvergadering van 13 maart 2018.