direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Hoofdstraat 248, Driebergen
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

Op het perceel Hoofdstraat 248 te Driebergen ligt een kantoorpand. Het perceel is onderdeel van 'Landgoed Overhorst', hier zijn naast het woonhuis van het landgoed verder nog vier andere kantoorpanden. Het voornemen bestaat om in het bestaande kantoorpand een onderwijsinstelling te realiseren.

Het voornemen is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Wel is in het geldende bestemmingsplan voor de gronden binnen het landgoed een wijzigingsbevoegdheid (artikel 35.1) opgenomen om de ter plaatse geldende bestemming te wijzigen in andere bestemmingen, zo ook maatschappelijk.

In dit wijzigingsplan wordt de uitvoerbaarheid van dit plan onderzocht en aangetoond. Tevens worden de benodigde juridisch-planologische kaders gesteld. Aangetoond zal worden dat het voornemen in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening' (Artikel 3.1 van de Wro).

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied ligt aan de Hoofdstraat 248 te Driebergen. In de volgende afbeelding is de ligging van het plangebied ten opzichte van de directe omgeving en de grotere omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: ligging van het plangebied ten opzichte van de omgeving (Bron: Plattekaart.nl)  

1.3 Geldende plannen

1.3.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de grenzen van het bestemmingsplan "Driebergen Buitengebied". Dit bestemmingsplan is door de gemeente Utrechtse Heuvelrug vastgesteld op 26 oktober 2021. Tevens geldt het paraplubestemmingsplan "Stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening". Deze is op 7 juni 2018 vastgesteld. In dit geval is met name het eerstgenoemde bestemmingsplan relevant. Op basis van dit bestemmingsplan gelden in het plangebied de volgende (dubbel)bestemmingen en aanduidingen:

  • Kantoor, met bijbehorend:
    • 1. bouwvlak;
    • 2. maatvoering 'maximum bebouwingspercentage: 40%';
    • 3. maatvoering 'maximum bouwhoogte: 9 m, maximum goothoogte: 6m';
  • Waarde - Archeologie 3;
  • Waarde - Landgoed en buitenplaats, met bijbehorend;
    • 1. Functieaanduiding 'specifieke vorm van waarde - buitenplaatsen';

In de volgende afbeelding is een uitsnede van de verbeelding weergegeven. Vervolgens worden de bestemmingen en aanduidingen toegelicht.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  

Gronden met de bestemming 'Kantoor' zijn met name bestemd voor kantoren. De gebouwen dienen in het bouwvlak te worden gerealiseerd, waarbij maximaal 40% van het bouwvlak mag worden bebouwd.

Gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie 3' zijn naast de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het beschermen en het behoud van de daar te verwachten archeologische waarden.

Gronden met de bestemming 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' zijn, naast de andere daar voorkomende bestemmingen, met name bestemd voor de instandhouding van de ter plaatse voorkomende cultuurhistorische waarden en hun samenhang, die met name bestaat uit paden-, lanen- en groenstructuur en bijzondere landschappelijke elementen.

Voor de gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - buitenplaatsen' zijn de gronden, naast de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van de historische buitenplaats met daarbij behorende voorzieningen.

1.3.2 Strijdigheid

Het voornemen om een onderwijsinstelling te realiseren binnen de bestaande bebouwing is niet in overeenstemming met de gebruiksregels van de ter plaatse geldende kantoor bestemming.

1.4 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een algemene beschrijving van het plan weergegeven. De huidige ruimtelijke en functionele structuur van het gebied en de eventuele verschillen tussen het geldende planologische regime en de toekomstige manier van bestemmen wordt beschreven.

Hoofdstuk 3 geeft vervolgens het algemene ruimtelijke beleidskader weer. Het overkoepelende beleid op alle bestuursniveaus en welke invloed dit beleid heeft op het plangebied wordt hier beschreven.

Het volgende hoofdstuk (4) geeft de specifieke wet- en regelgeving weer op de verschillende onderdelen. Te denken valt aan beeldkwaliteit, wonen, bedrijven, verkeer, water, etc. Hierin is alleen het voor het plan relevante beleid opgenomen. Het overige beleid wordt niet benoemd.

In hoofdstuk 5 is de juridische uitleg opgenomen van de bestemmingen die in de regels zijn verwoord.

Tenslotte geeft hoofdstuk 6 inzicht in de haalbaarheid van het plan. Hier wordt gekeken naar de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid en ook wordt het aspect handhaving besproken.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Hoofdstraat 248, ten zuidoosten van de kern Driebergen en is onderdeel van Landgoed Overhorst. De buitenplaats is gelegen aan de rand van de bebouwde kom van Driebergen, en bestaat verder uit drie andere kantoorpanden en een woonhuis. Aan de zuidoostkant grenst het plangebied aan landgoed Lindenhorst, naar het westen gaat het plangebied over in open, landelijk gebied. Ten noordoosten is een volkstuin gelegen. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto de huidige situatie van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK.nl)  

Het plangebied zelf bestaat uit het kantoorpand en een deel van het parkeerterrein en heeft een omvang van circa 1825 m2. Afbeelding 2.2 geeft het kantoorpand weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0004.png"  
Afbeelding 2.2: Gevelaanzicht kantoorpand (Bron: Fundainbusiness.nl)  

2.2 Projectbeschrijving

Zoals in paragraaf 1.3.2 reeds aangegeven is het huidige plan strijdig met de geldende bestemmingen. Hiertoe is een bestemmingsplanwijziging benodigd. Hierna wordt op het plan ingegaan. Er wordt in voorliggend geval gebruik gemaakt van een wijzigingsbevoegdheid in het huidige bestemmemingsplan "Driebergen Buitengebied". Deze wijzigingsbevoegheid is opgenomen om ter plaatse van landgoederen, voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Landgoed en buitenplaats', een bestemming ter plaatse van een bouwvlak te wijzigen. Om zo de gebruiksmogelijkheden van de bestaande panden te verbreden. De intentie hiervan is toekomst bestendig blijven met als doel leegstand te voorkomen. In paragraaf 3.3.3 wordt de wijzigheidsbevoegheid nader toegelicht, ook wordt aangetoond dat aan de voorwaarden wordt voldaan.

Het initiatief voorziet in de vestiging van een onderwijsinstelling in een kantoor. De verbouwing van het kantoorgebouw naar onderwijsinstelling zal volledig inpandig plaatsvinden. Daarnaast blijft het mogelijk om in de toekomst het pand weer als kantoor te gebruiken, indien dat gewenst is.

2.3 Ruimtelijke gevolgen

Met de ontwikkeling wordt aan een voormalig kantoorpand in het buitengebied van Driebergen een vervolgfunctie in de vorm van een onderwijsinstelling toegekend. Het bestaande pand zal hiertoe inpandig verbouwd worden en voorzien worden van de bestemming 'maatschappelijk' om de onderwijs functie tevens toe te staan. Aangezien er uitsluitend sprake is van een functiewijziging blijven de ruimtelijke gevolgen beperkt tot een verandering in milieusituatie. Naar waarschijnlijkheid zal het hoofdgebouw intensiver gebruikt worden, en zal er een toename zijn van stemgeluid ten tijden van een pauze ten opzichte het kantoor. De indeling van het plangebied blijft verder ongewijzigd. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omliggende milieugevoelige functies.

Hoofdstuk 3 Algemeen ruimtelijk beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
3.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

3.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie: In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust
  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel: Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050.
  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's: Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen;
  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied: Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw.
3.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

In het Barro zijn veertien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:

  • Rijksvaarwegen;
  • Project mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Hoofdvaarwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Natuurnetwerk Nederland;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden;
  • Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

Ten tijde van de Structuurvisie infrastructuur en Ruimte (2012) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

3.1.4 Toetsing

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de NOVI.

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuurrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Accommodaties voor maatschappelijke functies zoals een school worden in de jurisprudentie aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling (ABRvS 8 juli 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2126). In deze uitspraak ging het om nieuwbouw van een school en dus een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In onderhavig geval gaat het echter om en functiewijziging van een bestaand gebouw. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling voorziet een bestemmingsplan dat bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar ten opzichte van het voorgaande planologische regime geen nieuw planologisch ruimtebeslag mogelijk maakt, maar alleen een planologische functiewijziging, in beginsel niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Van dit uitgangspunt wordt afgeweken indien die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075 (Amersfoort)). Hierbij komt betekenis toe aan de ruimtelijke uitstraling van de in het nieuwe plan voorziene functie en die van hetgeen onder het vorige plan mogelijk was (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1503 (Zundert).

De voorliggende ontwikkeling voorziet in de herbestemming van een kantoorpand naar een onderwijsinstelling. Hierdoor voorziet voorliggend wijzigingsplan niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling en het nieuwe ruimtebeslag is ook dermate beperkt dat niet gesproken kan worden van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt hieronder wel kort de behoefte aan de nieuwe functie aangetoond.

Behoefte
Onderwijs instelling 'Maupertuus' is een particuliere school die sinds 1988 onderwijs en zorg op maat biedt. Op de onderwijsinstelling zitten kinderen met een leer- en/of ontwikkelingsproblematiek. Het aanbod bestaat uit de basisschool, een tussenjaar voor hoogbegaafde kinderen, het voorgezet onderwijs en MBO 1 en 2. Sinds 2006 is de onderwijs instelling gevestigd in Driebergen en heeft sindsdien een belangrijke functie binnen de regio Utrechtse Heuvelrug voor kinderen die uitvallen en dreigen thuis te komen zitten.

De onderwijsinstelling moet echter haar huidige pand gelegen aan de Horstlaan verlaten doordat de eigenaar andere plannen met de bebouwing heeft. Daarom is de initiatiefnemer al langere tijd opzoek naar nieuwe huisvesting in de regio Utrechtse Heuvelrug. Vanwege de problematiek van de leerlingen is een rustige bosrijke omgeving een belangrijke voorwaarde. Het pand aan de Hoofdstraat 248 is uitermate geschikt voor een voortzetting van de onderwijsinstelling. De bebouwing is van voldoende omvang, is gelegen in het groen en op relatief korte afstand van het huidige pand.

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt de ruimtevraag dan ook in een bestaand pand in het buitengebied van Driebergen opgevangen. Dat maakt dat er sprake is van een zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende wijzigingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met het Rijksbeleid en dat er behoefte bestaat aan de voortzetting van de onderwijsinstelling binnen de regio.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie (2021)
3.2.1.1 Algemeen

In de Omgevingsvisie legt de provincie integrale lange termijn ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving van de provincie Utrecht vast. Dat is inclusief sociale aspecten die fysiek neerslaan, zoals toegankelijkheid en inclusiviteit. De Omgevingsvisie is een instrument uit de Omgevingswet die per 1 januari 2024 in werking treedt. De Omgevingsvisie is een samenvoeging van onder andere de ruimtelijke structuurvisie, mobiliteitsvisie, natuurvisie en het bodem-, water- en milieuplan. Zolang de Omgevingswet niet in werking is getreden, heeft de Omgevingsvisie werking onder de bij deze plannen en visies behorende wetten. De Omgevingsvisie vormt een samenhangend pakket met de instrumenten Programma's en Omgevingsverordening. In de Omgevingsvisie beziet de provincie groen, water, energie, bebouwing, infrastructuur, cultuurhistorie en landelijk gebied in onderlinge samenhang.

3.2.1.2 Uitgangspunten

De provincie heeft de ambitie uitgesplitst in meerdere visies, die gekoppeld zijn aan ambities, die allen behoren tot het beleid voor een gezonde en veilige leefomgeving. De visies en ambities zijn uitgewerkt in de volgende speerpunten:

  • 1. Gezonde en veilige leefomgeving;
  • 2. Klimaatbestendig en waterrobuust;
  • 3. Duurzame energie;
  • 4. Vitale steden dorpen;
  • 5. Duurzaam, gezond en veilig bereikbaar;
  • 6. Levend landschap, erfgoed en cultuur;
  • 7. Toekomstbestendige natuur en landbouw;

In dit geval zijn met name de ambitie ten aanzien van vitale stelen en dorpen en een levend landschap, erfgoed en cultuur van belang. Hierna wordt op de ambitie ten aanzien van beide speerpunten ingegaan:

Vitale steden en dorpen

De provincie Utrecht kent een grote diversiteit aan steden, dorpen en kernen en een grote diversiteit aan woon- en vestigingsmilieus. De grote steden Utrecht en Amersfoort zijn een populaire vestigingsplaats voor zowel inwoners als bedrijven en groeien snel. Prognoses wijzen uit dat de provincie de komende decennia nog fors gaat groeien en dat er extra ruimte nodig is om deze groei op te vangen. Om volledig te voldoen aan de woningbehoefte in de provincie Utrecht, is het nodig om tot 2040 in totaal nog ongeveer 165.000 woningen te bouwen.

Gezien de grote ruimtevraag die op de provincie afkomt, is het zaak om zorgvuldig om te gaan met de ruimte. Een groot gedeelte van de mensen woont graag in een stedelijke of dorpse omgeving. De menging en aanwezigheid van functies zoals wonen, werken en voorzieningen draagt bij aan deze aantrekkelijkheid. Binnen het stedelijk gebied van steden en dorpen is nog veel ruimte aanwezig die kan worden benut voor verdichting, herontwikkeling of intensivering. In de afgelopen jaren zijn er weliswaar al veel binnenstedelijke locaties ontwikkeld, maar er zijn nog steeds binnenstedelijke mogelijkheden en er komen continu nieuwe mogelijkheden bij. Door structurele economische veranderingen verliezen veel gebouwen en locaties hun oorspronkelijke functie en komen daarmee voor herontwikkeling in beeld. Deze drie aspecten maakt dat de provincie primair blijven inzetten op binnenstedelijke ontwikkeling.

De provincie vraagt daarbij aandacht voor de wijze van verdichting. Om te kunnen voldoen aan de toekomstige behoefte aan wonen en werken zal de provincie zich moeten inspannen om, in alle kernen, innovatiever en compacter te bouwen dan we tot nu toe gewend zijn. De mate van compactheid is afhankelijk van de locatie, en hangt ook af van hetgeen mogelijk is relatie tot onze opgaven en ambities op het gebied van onder andere binnenstedelijke kwaliteit, energieneutraliteit en gezondheid.

Voor de locatiekeuze voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen hanteert de provincie de hiervoor aangegeven basisprincipes, maar daarnaast staat deze onder invloed van de effecten van klimaatverandering, van bereikbaarheid, van nabijheid van functies en behoud van de leefbaarheid, van behoud van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten, van behoud van biodiversiteit en van de energie-infrastructuur.

Levend landschap, erfgoed en cultuur

Een aantrekkelijke leefomgeving draagt bij aan het welzijn van mensen. Daarom zet de provincie in op het door ontwikkelen van de aantrekkelijke landschappen, het beschermen en benutten van historisch erfgoed en het ondersteunen van een goed cultureel aanbod. De ambitie is gericht op het volgende:

  • 2050: bij ontwikkelingen is voortgebouwd op de kernkwaliteiten van de karakteristieke landschappen. Aardkundige waarden zijn zichtbaar in het landschap.
  • 2030: bestaande en nieuwe aardkundige monumenten vertellen het verhaal van het aardkundig erfgoed en dragen bij aan de recreatieve beleving van het landschap.
  • 2030: alle gemeenten hebben initiatieven ontplooid die ten goede komen aan de kernrandzone.
3.2.1.3 Gebiedsgericht

In de uitwerking van het beleid in drie regio’s brengt de provincie samenhang aan tussen de thematische ambities. De uitgangspunten voor beleid zijn ook hier leidend. Uit de processen om te komen tot de drie gebiedsuitwerkingen komt naar voren, dat het mogelijk is om onze opgaven te realiseren, maar dat de provincie daarbij die uitgangspunten wel hard nodig heeft. Utrecht moet zich concentreren en combineren om bijvoorbeeld zowel de stedelijke ontwikkelingen een plek te geven, als de bijbehorende groene en blauwe ontwikkelingen. Dit is uitgewerkt in de drie regio’s, regio U16, regio Amersfoort en regio Foodvalley.

Het plangebied maakt deel uit van de Utrechtse Heuvelrug, dat weer onderdeel uitmaakt van de regio U16.

3.2.1.4 Planspecifiek

Binnen het plangebied spelen een aantal provinciale belangen.

Levend landschap, erfgoed en cultuur
De provincie Utrecht kenmerkt zich door een rijkdom aan landschap, erfgoed en cultuur. De provincie Utrecht zet in op het beschermen en benutten van landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische en archeologische waarden als dragers en aanjagers van de omgevingskwaliteit. Specifieker geldt voor het plangebied dat het deel uitmaakt van de Cultuurhistorische hoofdstructuur (historische buitenplaats). In voorliggende situatie komen de cultuurhistorische en landschappelijke waarden in het plangebied niet in het geding omdat het enkel een afwijkend gebruik betreft van een bestaand pand. Dit afwijkende gebruik wordt tevens mogelijk gemaakt door een wijzigingsbevoegdheid opgenomen binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Landgoed en buitenplaats'.

Beschermingszone drinkwaterwinning
Drinkwaterbedrijven en overheden zijn samen verantwoordelijk voor het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkvoorzieningen. Dit wordt dan ook wel de 'zorgplicht drinkwater' genoemd. Voor de bescherming van de bestaande drinkwaterwinning in de provincie bestaat een beschermingszone drinkwaterwinning. Het plangebied valt hier binnen. Echter worden met voorgenomen ontwikkeling geen functies mogelijk gemaakt die de drinkwaterwinning belemmeren.

Kernrandzone
Vanwege de kwaliteiten en mogelijkheden van de kernrandzones vraagt de provincie gemeenten om specifiek beleid, gericht op het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Als dit nodig is voor de realisatie van ruimtelijke kwaliteitsversterking kan met dit beleid ook nieuwe verstedelijking mogelijk worden gemaakt.

In voorliggende situatie is enkel sprake van de wijziging van gebruik van een bestaand pand. Dit plan voorziet dan ook niet in verdere verstedelijking ten opzichte van de huidige situatie.

Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in lijn is met de visie en ambities uit de provinciale omgevingsvisie.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht
3.2.2.1 Algemeen

Op 10 maart 2021 heeft Provinciale Staten de Interim Omgevingsverordening vastgesteld. Deze is op 1 april 2021 in werking getreden. De interim omgevingsverordening is een tijdelijke verordening die een looptijd zal hebben totdat de Omgevingswet van kracht is en de omgevingsverordening in werking treedt.

De interim omgevingsverordening vervangt bestaande verordeningen zoals de ruimtelijke verordening, de milieuverordening, de natuur en landschapsverordening. De interim omgevingsverordening is gebaseerd op een aantal wetten en AMvB's, en bevat instructieregels over taken en bevoegdheden van gemeenten en waterschappen. Daarnaast bevat de interim omgevingsverordening direct werkende regels. Dit zijn regels die rechtstreeks gelden voor bedrijven, burgers en andere initiatiefnemers bij het uitvoeren van een activiteit. Andere voorbeelden van direct werkende regels zijn de meld- en informatieplichten en de specifieke zorgplichten. Regels over bijvoorbeeld een vergunningplicht gelden ook voor bedrijven, burgers en andere initiatiefnemers.

Ten aanzien van specifiek onderwijs zijn geen regels opgenomen in de Interim Omgevingsverordening. Hieronder worden de overige relevante artikelen behandeld.

3.2.2.2 Van belang zijnde artikelen

Artikel 3.5: Grondwaterbeschermingszones en -gebieden

Het plangebied maakt in de omgevingsverordening onderdeel uit van een 'kwetsbare strategische grondwatervoorraad'. Doel hiervan is te zorgen dat er in de toekomst voldoende mogelijkheden zijn voor de winning van grondwater voor de openbare drinkwatervoorziening. Omdat voorliggend plan geen functies mogelijk maakt die een negatief effect hebben op de grondwaterkwaliteit kan hebben, vormt dit aspect geen belemmering voor dit wijzigingsplan.

Artikelen 7.5 t/m 7.8 Cultuurhistorische hoofdstructuur

De gronden in het plangebied zijn aangewezen als 'historische buitenplaatszone (CHS)'. Het uitgangspunt is behoud door ontwikkeling. Er is ruimte voor ontwikkelingen, inclusief verstedelijking, gericht op het creëren van economische kostendragers als deze bijdragen aan het herstel van de cultuurhistorische waarde van de buitenplaatszone. In voorliggende situatie voorziet het plan niet in extra verstedelijking ten opzichte van het geldende bestemmingsplan. Het initiatief bedraagt enkel een functiewijziging van een kantoorpand naar een onderwijsinstelling. Door de herontwikkeling komt de cultuurhistorische waarde van omliggende percelen niet in het geding en krijgt het plangebied een toekomst bestendige indeling waarmee leegstand wordt voorkomen, zodoende wordt tevens bijgedragen aan de instandhouding van het landgoed en de buitenplaats.

Artikel 9.7 Instructieregel bestaande stedelijke functies, anders dan wonen

Een plan dat betrekking heeft op locaties binnen het landelijk gebied kan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat:

  • percelen voor specifieke stedelijke functies bestemmingen een andere stedelijke functie krijgen, niet zijnde permanente bewoning van een recreatiewoning, kantoor of detailhandel, onder de voorwaarde dat de functiewijziging naar aard en omvang, op basis van een integrale afweging, niet leidt tot vergroting van de locatie en tot een toename van de invloed op de omgeving, dat bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden en dat omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd;
  • stedelijke functies worden uitgebreid met maximaal 20% van de bebouwingsmogelijkheden onder het vigerende planologisch regime. Van deze maximale uitbreiding kan afgeweken worden mits er sprake is van een economische noodzaak. Ook het bestemmingsvlak kan worden uitgebreid indien er sprake is van een economische noodzaak.

Met voorliggende ontwikkeling is geen permanente bewoning van recreatiewoningen, kantoor of detailhandel gemoeid, tevens leidt de functiewijziging naar aard en omvang niet tot een vergroting van de locatie en tot een toename van de invloed op de omgeving. Tevens blijven bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden behouden en worden omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

Artikel 9.8 Kernrandzone

Een plan dat betrekking heeft op locaties binnen de kernrandzone kan, ten behoeve van het versterken van de ruimtelijke kwaliteit, bestemmingen en regels bevatten die verstedelijking toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • de verstedelijking gaat gepaard met versterking van de ruimtelijke kwaliteit die in een redelijke verhouding staat tot de aard en de omvang van de verstedelijking, tenzij de verstedelijking betrekking heeft op kernrandactiviteiten;
  • de verstedelijking is ruimtelijk en landschappelijk goed inpasbaar en wordt, met uitzondering van windenergie en zonnevelden, in aansluiting op stedelijk gebied gerealiseerd, of in samenhang met overige verstedelijkte structuur;
  • tijdige en duurzame realisatie van de verhoging van de ruimtelijke kwaliteit is geborgd; en
  • omliggende functies worden niet onevenredig geschaad.

Met de voorliggende ontwikkeling is geen sprake van verdere verstedelijking ten opzichte van de huidige planologische situatie.

Conclusie

Voorliggend wijzigingsplan is in overeenstemming met het provinciaal beleid zoals verwoord in de Omgevingsvisie en de interim omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 2030 'Groen dus vitaal'
3.3.1.1 Algemeen

De gemeenteraad van Utrechtse Heuvelrug heeft op 28 januari 2010 de Structuurvisie 2030 'Groen dus Vitaal' vastgesteld. Daarin zijn onder meer afspraken op hoofdlijnen opgenomen over de ontwikkeling van gebieden en kwaliteiten tot 2030. Voor de periode 2010-2016 zijn concretere afspraken opgenomen.

Het motto van de Structuurvisie 2030 is 'Groen dus Vitaal'. Aan de ene kant zijn natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie, samen met de sociale kwaliteit van de dorpen, het uitgangspunt. Voor wonen, economische ontwikkeling, sport en recreatie is ruimte als dat in het verlengde van dit uitgangspunt gevonden kan worden. Omgekeerd is het gewenst dat de samenleving, vanuit de behoefte aan wonen, werken, sporten en recreëren, op zoek gaat naar gebruiksmogelijkheden van het gemeentelijke grondgebied. De vitaliteit die daarmee wordt ingebracht, verhoogd voor iedereen de waarde van de leefomgeving voor iedereen.

Gezien de complexe omgeving met zoveel waarden vraagt het motto om creativiteit en maatwerk voor de functies wonen, werken, sport en recreatie. En een standvastige, maar niet dogmatische houding vanuit het oogpunt van natuur, landschap, cultuurhistorie en de samenleving. Voor de gemeentebrede invalshoek wordt gewerkt met thema's, die een breed terrein bestrijken:

  • Natuur over de heuvels;
  • Op de schouders van ons erfgoed;
  • Duurzaam bereikbaar;
  • Leefbare dorpen;
  • Vrije tijd op de Utrechtse Heuvelrug;
  • Maatwerk voor wonen en werken.

De volgorde van de thema's weerspiegelt de algemene houding 'Groen dus Vitaal'. Om sturing te geven aan de ontwikkelingsrichting voor de diverse geografische samenhangende gebiedsdelen (zones), is een structuurvisiekaart met gebiedsdekkende zonering ontwikkeld. De kaart heeft een landschappelijke onderlegger en is gebaseerd op versterking van de bestaande situatie en de hieraan gekoppelde gemeentebrede thema's.

3.3.1.2 Planspecifiek

De onderstaande afbeelding is een uitsnede van de structuurvisiekaart behorende bij de Structuurvisie 2030 ‘Groen dus vitaal’.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0005.png"  
Afbeelding 3.1: Uitsnede structuurvisiekaart (Bron: Gemeente Utrechtse Heuvelrug)  

Het plangebied ligt in het gebied ‘gemengde zone’. In de visie, wordt dit tussengebied tussen Driebergen-Rijssenburg en Boswijk aangemerkt als historische landgoederenzone. Hier geldt dat de woningen en andere gebouwen alleen gewenst zijn als ze historisch zijn of van hoge ruimtelijke kwaliteit. Om te voorkomen dat de groene ruimte geleidelijk minder groot wordt, stelt de gemeente als algemene regel dat de bestaande 'footprint' van de gebouwen niet groter mag worden dan de huidige. Verplaatsing en verhoging zijn soms wel mogelijk.

Iedere herontwikkeling moet expliciet de bestaande cultuurhistorische (dat wil zeggen bouwkundige, historisch-geografische en archeologische), ecologische en landschappelijke kwaliteiten beschrijven en waarderen. Functies als kantoor, zorg en onderwijsinstellingen zijn in principe welkom. Daar zijn wel voorwaarden aan verbonden bij uitbreiding.

Tevens moet er ruimte zijn voor natuur in deze zone. Dus behoud van oudere boombeplanting en zoveel mogelijk verwijderen van afrasteringen. Bij historische reconstructies moeten voldoende bomen blijven staan om de natuurwaarden te behouden.

3.3.1.3 Toetsing

De ontwikkeling van het plangebied is in lijn met de ambities uit de structuurvisie en past binnen deze visie, waarbij onderwijsinstellingen welkom zijn. Tevens wordt bij voorliggende ontwikkeling geenszins de bestaande 'footprint' groter. De bestaande cultuurhistorische, ecologische en landschappelijke kwaliteiten blijven behouden.

3.3.2 Omgevingsvisie Utrechtse Heuvelrug (concept)
3.3.2.1 Algemeen

De gemeente Utrechtse Heuvelrug werkt aan een Omgevingsvisie voor de gemeente, deze is echter nog niet vastgesteld. Om toch alvast hier op voor te sorteren wordt hieronder kort aan de nieuwe omgevingsvisie getoetst. De Omgevingsvisie geeft de gemeentelijke visie wat betreft de fysieke leefomgeving voor 2040 weer. De gemeente zet daarbij in op:

  • 1. Kwalitatief hoogwaardige leefomgeving
      • Robuuste natuur
      • Ruimte voor recreatie en toerisme
      • Waardevolle cultuurhistorie en archeologie
      • Kwaliteit van de leefomgeving
  • 1. Vitale dorpen
      • Prettig wonen voor jong en oud
      • Bedrijvigheid in en rond de dorpen
      • Gezonde en betrokken inwoners
      • Vrije tijd en voorzieningen
      • Een veilige leefomgeving
      • Openbare ruimte en groen in de dorpen
  • 2. Toekomstgericht
      • Een toekomstbestendige economie
      • Klimaatbestendige omgeving
      • Duurzame energie
      • Duurzaam bereikbaar
      • Duurzame voedselproductie

De ambities en keuzes worden verder uitgewerkt per gebied, zo ook voor Driebergen-Rijsenburg.

3.3.2.2 Planspecifiek

Voor het dorp Driebergen-Rijsenburg heeft de gemeente een aantal doelen gesteld in de Omgevingsvisie, bij voorliggende ontwikkeling is met name relevant:

Waardevolle cultuurhistorie en archeologie

Bij de inpassing van nieuwe ontwikkelingen dient rekening te worden gehouden met de aanwezige cultuurhistorie en archeologische waarden. Voorliggend plan voorziet enkel in de functiewijziging van bestaande bebouwing. Hierbij worden geen cultuurhistorische waarden die aanwezig zijn rondom het plangebied aangetast. Ten aanzien van archeologie wordt opgemerkt dat ter plaatste een dubbelbestemming geldt. Met voorliggend initiatief zijn echter geen grootschalige bodemingrepen gemoeid waarmee de in de dubbelbestemming opgenomen maatvoeringen zal worden overschreden.

Vrije tijd en voorzieningen

De gemeente spant zich in om het bestaande voorzieningenniveau zoveel mogelijk op peil te houden. Inwoners kunnen hier zelf ook een rol in spelen door het opstarten of in stand houden van sociale of speelvoorzieningen. Voorliggend plan ziet toe op het behoud van een onderwijsinstelling binnen Driebergen.

Conclusie

Het voorgenomen plan is in overeenstemming met het geldende (en toekomstige) beleid van de gemeente.

3.3.3 Bestemmingsplan 'Driebergen Buitengebied'
3.3.3.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Driebergen Buitengebied', dat op 26 oktober 2021 is vastgesteld door de gemeenteraad van de Utrechtse Heuvelrug. Het plangebied is hierin mede bestemd als 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' waarvoor een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarbij de andere ter plaatse geldende bestemming(en) gewijzigd kan worden in een andere bestemming binnen het daarvoor geldende bouwvlak, zoals weergegeven in de tabel hieronder, met de bijbehorende functieaanduiding:

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0006.png"  

mits:

  • a. naar oordeel van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat de functie waarvoor wijziging wordt gevraagd, in wezenlijke mate bijdraagt aan de instandhouding van het landgoed/de buitenplaats en daardoor de cultuurhistorische waarden van de 'Waarde - Landgoed en buitenplaats', niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast;
  • b. de waarden als bedoeld in 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' niet significant worden of kunnen worden aangetast indien de gronden zijn gelegen ter plaatse van de bestemming als bedoeld in Waarde - Landgoed en buitenplaats', tenzij:
    • 1. er geen reële alternatieven bestaan;
    • 2. er redenen zijn van groot openbaar belang;
  • c. daardoor in milieuhygiënisch opzicht geen onevenredig ongunstiger gevolgen ontstaan voor de omgeving;
  • d. de verkeersbelasting niet onevenredig toeneemt;
  • e. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein;
  • f. binnen het plan de totale bruto vloeroppervlakte ten behoeve van de functie kantoor niet meer bedraagt dan 1.500 m2;
  • g. de inpassing van de voorzieningen ten behoeve van het andere gebruik in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt waarbij eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins;
  • h. het andere gebruik, voor zover gelegen ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - stiltegebied', de geluidsbelasting in het stiltegebied niet wezenlijk nadelig beïnvloedt;
  • i. daar waar de bestemming 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' samenvalt met de dubbelbestemming 'Leiding - Gas', schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder;
  • j. de wijziging geen belemmering vormt uit oogpunt van externe veiligheid.

De intentie van het wijzigingsbevoegdheid is het verbreden van de gebruiksmogelijkheden van de panden die gelegen zijn op gronden met een dubbelbestemming 'Waarde - Buitenplaats en Landgoed'. Om zodoende een betere toekomstbestendigheid te borgen.

3.3.3.2 Toetsing van het initiatief aan de wijzigingsbevoegdheid

De beoogde functie past binnen de nieuwe functie 'Maatschappelijk' met de nieuwe (verplichte) functieaanduiding 'onderwijs'. De verdere voorwaardes zijn hieronder puntsgewijs behandeld in dezelfde opsommingsvolgorde als hierboven:

  • a. Aangetoond dient te worden dat de functiewijziging nodig is voor de instandhouding van het landgoed. In dit kader kan worden gesteld dat een bestemming als kantoor met de huidige marktontwikkelingen minder zekere opbrengsten genereert waardoor er ook risico bestaat op leegstand, wat weer als gevolg heeft dat het minder goed instand gehouden zal worden. Het wijzigen van de gronden in de bestemming maatschappelijk brengt meer zekerheid met zich mee richting de toekomst. Tevens worden de cultuurhistorische waarden van 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' niet onevenredig aangetast;
  • b. Het voornemen betreft uitsluitend een bestemmingswijziging en heeft geen grote ruimtelijke gevolgen, de waarden als bedoeld in 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' worden niet significant aangetast;
  • c. In Hoofdstuk 4 van deze toelichting wordt uitgebreid aangetoond dat er vanuit milieuhygiënisch opzicht geen onevenredig ongunstiger gevolgen ontstaan voor de omgeving;
  • d. Doordat de onderwijsinstelling zich al in de omgeving van het plangebied bevindt zal de verkeersbelasting over de omliggende wegenstructuur niet onevenredig toenemen. De wegenstructuur rondom het plangebied kan de verwachte verkeersgeneratie van de nieuwe functie gemakkelijk en veilig afwikkelen;
  • e. In paragraaf 4.2 wordt aangetoond dat er voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.
  • f. Het totale bruto vloeroppervlak ten behoeve van kantoor zal zelfs komen te vervallen;
  • g. Er is in enkel sprake van verbouwing in het pand zelf.
  • h. ter plaatse is geen sprake van de aanduiding 'milieuzone - stiltegebied';
  • i. ter plaatse is geen sprake van de aanduiding 'Leiding - gas';
  • j. In paragraaf 4.3.7 wordt aangetoond dat er geen belemmeringen zijn vanuit het oogpunt van externe veiligheid.

Geconcludeerd wordt dat voldaan wordt aan de wijzigingsbevoegdheid zoals omschreven in het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Driebergen Buitengebied'.

Hoofdstuk 4 Specifieke regelgeving en beleid

4.1 Besluit milieueffectrapportage

4.1.1 Kader

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan of wijzigingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
    Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).


In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan en wijzigingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.1.2 Situatie plangebied

Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het plangebied ligt in voorliggend geval op circa 7,9 kilometer afstand van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Kolland & Overlangbroek". Uit paragraaf 4.6 blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige ecologische gevolgen bevat. Een nader onderzoek in de vorm van een passende beoordeling is niet noodzakelijk.

Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijke ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Het wijzigingsplan voorziet in de transformatie van een kantoorgebouw naar een onderwijsinstelling binnen het plangebied aan de Hoofdstraat 248 te Driebergen (onderdeel van Landgoed Overhorst). De verbouwing van het kantoorgebouw naar onderwijsinstelling zal volledig inpandig plaatsvinden.

Gelet op de aard, omvang en directe omgeving is de beoogde ontwikkeling niet aan te merken is als een stedelijk ontwikkelingsproject (categorie D 11.2 van de bijlage bij het Besluit m.e.r.). Voor dit oordeel is met name doorslaggeven dat er geen toename plaatsvindt van het bebouwd oppervlak en er sprake is van een zeer beperkt ruimtebeslag (zo blijkt ook uit de inhoudelijke beoordelingen van de verschillende milieuthema’s). Er hoeft geen (vormvrije) m.e.r.(beoordelings)-procedure doorlopen te worden en er hoeft dus ook geen m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen te worden.

4.1.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.2 Verkeer en parkeren

4.2.1 Algemeen

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie die ontstaat door de nieuwe ontwikkeling. De gemeente Utrechtse Heuvelrug beschikt over een eigen parkeerbeleid (Parkeerbeleidsnota GUH). In dit beleidsstuk wordt gebruik gemaakt van de kencijfers zoals opgenomen in de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 381, december 2018' van het CROW.

In het beleidsstuk Verkeers- en Vervoerplan is opgenomen dat bij nieuwe ontwikkelingen de minimumnorm voor een weinig stedelijk gebied, zoals opgenomen in de CROW-publicatie, wordt gehanteerd.

4.2.2 Situatie plangebied

In de parkeernota wordt aangegeven dat in de gemeente Utrechtse Heuvelrug een stedelijkheidsgraad van het type 'weinig stedelijk' van toepassing is. Voor het plangebied geldt verder het gebiedstype 'buitengebied'.

Samengevat worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Type: Onderwijs (Basisschool, Middelbare school & ROC)
  • Verstedelijkingsgraad: weinig stedelijk;
  • Stedelijke zone: buitengebied.

Op basis van voorgenoemde uitgangspunten wordt hieronder op de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie ingegaan.

4.2.3 Parkeerbehoefte

Om de parkeerbehoefte van de onderwijsinstelling in kaart te brengen is door BJZ.nu een parkeeronderbouwing opgesteld, deze is als Bijlage 1 opgenomen. De belangrijkste conclusies zijn hieronder uiteengezet.

Ten aanzien van de onderwijs functie zelf zijn maximaal 16 parkeerplaatsen benodigd, echter is bij een onderwijsinstelling het halen en brengen van de kinderen een belangrijke factor bij het berekenen van de parkeerbehoefte. Een worst-case berekening laat zien dat hiervoor maximaal 45 parkeerplaatsen benodigd zijn. In totaal is dit een parkeerbehoefte van 61 parkeerplaatsen. In voorliggend geval is het huidige parkeerterrein voorzien van plaats voor 67 auto's. Er kan dus ruimschoots voldaan worden aan de beoogde parkeerbehoefte.

Omdat tevens de kantoorfunctie in stand blijft, wordt hieronder ook kort daarvan de parkeerbehoefte in beeld gebracht.

Het huidige kantoorpand heeft een bvo van circa 2100 m2. Op basis van de eerder genoemde uitgangspunten en het type: 'Kantoren zonder baliefunctie' komt men op een parkeerbehoefte van 1,7. Dit resluteert in de volgende berekening:

1,7 * 21 = 35 parkeerplaatsen

De bestaande parkeerplaats is daarmee van ruim voldoende omvang om tevens weer ten behoeve van een kantoorfunctie gebruikt te worden.

4.2.4 Verkeersgeneratie

De gemeentelijke parkeernota geeft geen cijfers over de verkeersgeneratie. Afgaand op bovengenoemde parkeeronderbouwing is het aannemelijk dat de verkeersgeneratie van functie zelf 32 bedraagt, voor het brengen en ophalen van de leerlingen zal dit 90*2*2 = 360 verkeersbewegingen mocht iedere leerling individueel met de auto gebracht worden. Naar verwachting zullen echter enkel rond de 20 tot 25 leerlingen dagelijks worden gebracht en gehaald. Aannemelijker is daarmee dat de verkeersgeneratie voor het brengen en halen van de leerlingen 25*2*2 = 100 zal zijn.

De verkeersgeneratie van de huidige kantoorfunctie komt echter te vervallen. Voor kantoorfuncties wordt de verkeersgeneratie per 100 m2 bvo berekend. Bij de eerder genoemde uitgangspunten hanterend (verstedelijkheidsgraad: weinig stedelijk; stedelijke zone: buitengebied) komt men dan op een verkeersgeneratie van 8,75 verkeersbewegingen per 100 m2.

Het huidige kantoorpand heeft een bvo van circa 2100 m2. Dit resulteert in de volgende berekening:

8,75 * 21 = 183 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.

De verkeersgeneratie in de beoogde situatie zal dan ook naar waarschijnlijkheid afnemen ten opzichte van de huidige indeling van het plangebied.

De verkeersbewegingen kunnen eenvoudig via de Hoofdstraat worden afgewikkeld, deze is van voldoende capaciteit. Bovendien is in de huidige locatie van de onderwijsinstelling gelegen aan de Horstlaan 2, welke eveneens uitmondt op de Hoofdstraat. Hierdoor zullen de verkeersbewegingen grotendeels over dezelfde wegen gaan.

Het plangebied is veilig en overzichtelijk ontsloten op de Hoofdstraat, deze blijft ook veilig te bereiken voor hulpdiensten in geval van calamiteiten.

Wel een aandachtspunt is de verkeersveiligheid ten aanzien van fietsers. Hoewel de ontsluiting op de Hoofdstraat dicht bij de bebouwde kom (en een rotonde) is waardoor door het autoverkeer wel moet afremmen, neemt niet weg dat er formeel 80 km/uur gereden mag worden. In samenwerking met de Provincie Utrecht zal worden gekeken naar de realisatie van een veilige oversteek over de Hoofdstraat ter hoogte van het plangebied.

Geconcludeerd wordt dat het aspect 'Verkeer en Parkeren' de functiewijziging van kantoor naar onderwijsinstelling niet in de weg staat.

4.3 Milieu

4.3.1 Milieu algemeen
4.3.1.1 Programma Duurzaam en klimaatneutraal 2017
4.3.1.1.1 Algemeen

De gemeente Utrechtse Heuvelrug streef ernaar een gemeente te zijn waar mensen met plezier wonen, werken en recreëren, nu en in de toekomst. Hiertoe wil de gemeente een leidende positie innemen in duurzame ontwikkelingen en steeds op zoek gaan naar de meest waardevolle duurzaamheidsambitie. Daartoe is het programma "Utrechtse Heuvelrug Duurzaam en Klimaatneutraal" (2017) vastgesteld. Hierin worden de strategische milieubeleidsdoelen van de gemeente beschreven en is tevens een uitvoeringsprogramma 2017 opgenomen dat jaarlijks wordt geactualiseerd. De gemeente wil in 2035 klimaatneutraal zijn.

De Gemeente hanteert de volgende duurzaamheidsdoelen:

  • 1. Klimaat neutrale gemeente in 2035: binnen de gemeentegrenzen wekken we evenveel duurzame energie op als we gebruiken.
  • 2. Kwaliteit leefomgeving (water, geluid, lucht, licht, geur, trilling, straling, bodem en externe veiligheid): een gezonde, veilige en duurzame leefomgeving voor de huidige en toekomstige inwoners.
  • 3. Duurzame mobiliteit: de negatieve impact van mobiliteit op de leefomgevingskwaliteit (met name op lucht, geluid) van onze gemeente vermindert, in 2035 is alle mobiliteit in de gemeente klimaatneutraal, en in de mobiliteit wordt zo veel mogelijk gebruik gemaakt van hernieuwbare duurzame grondstoffen (groene stroom, groen gas, waterstof, etc.).
  • 4. Duurzame economie: een gezonde, duurzame en klimaatvriendelijke lokale economie, waarin het ontwikkelen en aanbieden van duurzame producten rendabel is en waarbij inwoners en gasten kunnen kiezen voor duurzame consumptie.
  • 5. Duurzame en klimaat neutrale organisatie: het realiseren van een duurzame organisatie en van een klimaat neutrale organisatie. Een klimaat neutrale organisatie betekent voor ons een CO2-neutrale organisatie.

Deze doelen zijn per onderwerp nader uitgewerkt met een beschrijving van wat te bereiken, hoe dat gedaan kan worden en welke activiteiten daarvoor zijn gepland in het kalenderjaar. Dat betreft voornamelijk communicatie, voorlichting en bijeenkomsten met inwoners.

Duurzaamheid is een belangrijk uitgangspunt binnen het totale planconcept. In het ontwerp van het terrein en in de bebouwing is gezocht naar haalbare duurzame oplossingen. Daarom is in het ontwerp gekozen voor intensief ruimtegebruik. Om deze 'gebouwgebonden' duurzaamheid meetbaar te maken, is er een instrument ontwikkeld: GPR gebouw©. Dit is een praktisch en gebruiksvriendelijk instrument om ambities voor kwaliteit en duurzaamheid van bedrijfsgebouwen handen en voeten te geven.

4.3.1.1.2 Toetsing

In voorliggend geval betreft het uitsluitend een functiewijziging van bestaande gebouwen. Initiatiefnemer is voornemens het gebouw wel verder te verduurzamen, in een latere fase van dit voornemen zal dit concreter worden uitgewerkt.

4.3.2 Bodem
4.3.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

4.3.2.2 Situatie plangebied

Voorliggend wijzigingsplan voorziet uitsluitend in de functiewijziging van het kantoor naar onderwijsinstelling, hiermee zijn geen bodemingrepen gemoeid. Een bodemonderzoek hiervoor wordt niet noodzakelijk geacht.

4.3.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de in dit wijzigingsplan besloten ontwikkeling.

4.3.3 Geluid
4.3.3.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

4.3.3.2 Situatie plangebied
4.3.3.2.1 Wegverkeerslawaai

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

Wettelijke geluidszones van wegen:

Aantal rijstroken   Stedelijk gebied   Buitenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   200 m   250 m  
3 of 4 rijstroken   350 m   400 m  
5 of meer rijstroken   350 m   600 m  

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

Het plangebied ligt binnen de wettelijke geluidszone van de Hoofdstraat, er is daarom een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd door BJZ.nu. De volledige rapportage is opgenomen als Bijlage 2, hieronder is de conclusie opgenomen.

Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai
De geluidbelasting ten gevolge van het verkeer van de Hoofdstraat bedraagt, inclusief 2 dB reductie, hoogstens 44 dB. Met deze waarde wordt voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van 48 dB uit de Wgh.

Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren onderwijsinstelling wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.

4.3.3.2.2 Railverkeerslawaai en industrielawaai

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van een spoorlijn of van een gezoneerd bedrijventerrein. De aspecten railverkeerslawaai en industrielawaai zijn dan ook niet relevant voor dit plan. In paragraaf 4.3.5 wordt ingegaan op de milieueffecten van individuele bedrijvigheid.

4.3.4 Luchtkwaliteit
4.3.4.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit. In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)
4.3.4.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip ‘niet in betekenende mate’ is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

4.3.4.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.3.4.2 Situatie plangebied
4.3.4.2.1 Algemeen

Gelet op de aard en omvang van dit project, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in paragraaf 4.3.4.1.1 kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Wel wordt opgemerkt dat de functie (onderwijs) wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen. Binnen een straal van 300 meter rondom het plangebied zijn echter geen rijkswegen aanwezig. Ook zijn binnen een straal van 50 meter rondom het plangebied geen provinciale wegen aanwezig. Gelet op vorenstaande wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat inzake het aspect luchtkwaliteit.

4.3.4.2.2 Advieswaarden WHO en GGD

De WHO hanteert advieswaarden voor fijnstof (PM10) van 15 microgram per kuub, en 5 microgram per kuub voor PM2,5 wat lager ligt dan de wettelijke grenswaarden. In onderstaande kaarten (meetjaar 2030) is aangegeven wat de waarden in het plangebied in 2030 zijn. Uit de kaarten blijkt dat de concentratie fijnstof (PM2,5) rond de 7 microgram per kuub ligt, voor 2020 was dit nog 8,6 microgram. Hoewel naar verwachting de komende jaren de lucht een stuk schoner wordt, wordt de WHO-advieswaarde voor PM2,5 in de nabije toekomst niet gehaald.

Uit de kaart in afbeelding 4.2 (fijnstof PM10, meetjaar 2030) blijkt dat de concentratie fijnstof tussen de 13,5 en 14,5 microgram per kuub bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de advieswaarden. In 2020 was nog sprake van 15.5 microgram per kuub PM10.

Afbeelding 4.3 toont de verwachte stikstofdioxide concentratie in 2030, ter plaatse van het plangebied zal deze circa 7,5 microgram per kuub zijn. Hiermee wordt voldaan aan de WHO advieswaarde van 10 microgram per kuub.

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0007.png"  
Afbeelding 4.1: Luchtkwaliteitskaart zeer fijn stof (PM2,5) (Bron: Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, RIVM)  

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0008.png"  
Afbeelding 4.2: Luchtkwaliteitskaart fijn stof (PM10) (Bron: Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, RIVM)  

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0009.png"  
Afbeelding 4.3: Luchtkwaliteitskaart Stikstofdioxine (NO2) (Bron: Grootschalige concentratie- en depositiekaarten Nederland, RIVM)  

4.3.4.3 Conclusie

Gezien het vorenstaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het project.

4.3.5 Bedrijven en milieuzonering
4.3.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.3.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied ligt in het buitengebied waar een mix aan functies voorkomen, tevens ligt het plangebied aan hoofdinfrastructuur. Daarmee kan gesteld worden dat het in voorliggend geval een 'gemengd gebied' betreft. Hierna zijn de bijbehorende richtafstanden in tabelvorm weergegeven.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
4.3.5.3 Situatie plangebied
4.3.5.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.3.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De beoogde onderwijsinstelling kan worden gekwalificeerd zijnde milieucategorie 2 op grond van de VNG brochure. Bij dergelijke instellingen geldt een richtafstand van 10 meter in een gemengd gebied.

In de directe omgeving bevindt zich een kantoorpand aan de noordoostzijde op circa 11 meter, richting het zuidoosten een maatschappelijke bestemming op circa 25 meter en naar het noorden een woonperceel op circa 33 meter. De richtafstand wordt daarmee tot alle omliggende functies gehaald. Er kan dan ook worden aangenomen dat er geen afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefklimaat van omwonenden.

4.3.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de functie hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving.

In de omgeving van het plangebied zijn een aantal milieubelastende functies (planologisch) aanwezig waarmee rekening moet worden gehouden. In de onderstaande tabel zijn de bestemmingen benoemd die eventueel van invloed kunnen zijn op het plangebied. Tevens is aangegeven onder welke categorie de functies in de bestemming valt, welke richtafstand voor het omgevingstype gemengd gebied geadviseerd wordt en wat de afstand van deze bestemming tot de woningen in het plangebied is.

Functie   Categorie   Richtafstand   Daadwerkelijke afstand in meters  
Kantoor (Hoofdweg 254)   1   0 m   11 m  
Woon-zorg voorziening (Hoofdweg 260)   2   10 m   25 m  

Zoals uit voorgaande tabel blijkt, wordt de richtafstand in alle gevallen gehaald. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omgekeerd worden de omliggende bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt.

4.3.6 Geur
4.3.6.1 Algemeen
4.3.6.1.1 Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijk vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odeur units per kubieke meter lucht. De definitie van een geurgevoelig object luidt: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

4.3.6.1.2 Activiteitenbesluit

Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).

Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.

4.3.6.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval liggen er geen veehouderijen in de nabijheid van het plangebied. Het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf bevindt zich op meer dan 500 meter afstand en betreft een bomenkwekerij. De dichtsbijzijnde intensieve veehouderij ligt op circa 900 meter (ten zuiden van het plangebied). Hiermee kan worden aangenomen dat het aspect geur geen belemmering vormt voor de ontwikkeling omsloten in dit wijzigingsplan.

4.3.7 Externe veiligheid
4.3.7.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

De regelgeving omtrent buisleidingen is opgenomen in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is het tot een minimum beperken van risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

4.3.7.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de onderstaande afbeelding 4.4 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (zwarte contour) en omgeving weergegeven

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0010.png"  
Afbeelding 4.4: Uitsnede risicokaart (Bron: Atlas leefomgeving)  

In de nabijheid van het plangebied liggen enkele risicobronnen. Hierna wordt op deze bronnen ingegaan.

Buisleiding Gasunie

Op circa 90 meter afstand van het plangebied ligt de gasleiding met kenmerk A-510. De aardgasleiding van de Gasunie kent een uitwendige diameter van 914 mm en maximale werkdruk van 66,2 bar. Bij gasleidingen zijn, voor wat betreft het groepsrisico, de 1% en 100% letaliteitsgrens van belang. De 1% letaliteitsgrens bepaalt het invloedsgebied voor het groepsrisico. Binnen de 100% afstand is de invloed van de leiding zodanig groot dat toename van bebouwing en bewoning bijdraagt aan een verhoging van het groepsrisico.

In voorliggend geval geldt een 1% letaliteitsgrens van 430 meter en een 100% letaliteitscontour van 180 meter. Omdat de leiding op circa 90 meter van het plangebied ligt is een nadere verantwoording van het groepsrisico gedaan middels een CAROLO-berekening (Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas). In Bijlage 3 is hiervan de volledige rapportage opgenomen, hieronder worden de belangrijkste bevindingen kort behandeld.

CAROLA berekening
De CAROLA-berekening ten behoeve van de ontwikkeling aan de Hoofdstraat 248 te Driebergen toont aan dat het Groepsrisico kleiner is dan 0,1 van de oriëntatiewaarde (GR < 0.1). Het groepsrisico neemt met minder dan 10% toe ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast blijkt uit de beperkte groepsrisicoverantwoording dat er geen sprake is van een onverantwoorde situatie. Met andere woorden: de uitvoering van het project is op basis van het CAROLA-onderzoek in het kader van het groepsrisico aanvaardbaar.

In de CAROLA-berekening is een beperkt verantwoording van het groepsrisico omschreven, deze is door de Veiligheidsregio Utrecht beoordeeld en aangevuld, hieronder is dit uiteengezet.

Verantwoording Groepsrisico
In vooliggend geval is sprake van een ontwikkeling waarbij een schoolfuncite wordt gerealiseerd. Hierdoor is er sprake van een gemiddeld aantal personen dat aanwezig is binnen het projectgebied gedurende de dag, avond en nacht, en hiermee een zekere mate van personendichtheid.

Bij het verantwoorden van het groepsrisico zijn er zowel locatiespecifieke als ontwikkelingsspecfieke aspecten die dienen te worden onderbouwd.

De volgende locatie-specifieke aspecten zijn daarbij van belang: opkomsttijd, dekking waarschuwingsinstallatie en nabijheid bluswatervoorzieningen. Deze worden hierna onderbouwd.

  • Dekking waarschuwingsinstallatie: In geval van calamiteiten worden de aanwezige personen in bedreigd gebied gewaarschuwd middels NL-Alert. Dit is bijvoorbeeld het geval als er gevaarlijke stoffen vrijkomen bij een brand of ongeval. In het bericht wordt tevens het handelingsperspectief vermeld, zodat de personen die in het bedreigde gebied bevinden weten hoe te handelen;
  • Nabijheid bluswatervoorziening: Er zijn in en rondom het plangebied voldoende open water en bluswatervoorzieningen aanwezig.

Eveneens dient in voorliggend geval aan de ontwikkelings-specifieke aspecten te worden getoetst. Dit betreffen de volgende aspecten: bereikbaarheid van hulpdiensten ter plaatse, vluchtmogelijkheden en (zelf)redzaamheid van de aanwezige personen. Hierna worden de voorgenoemde aspecten nader onderbouwd:

  • Bereikbaarheid: het is van belang dat de hulpdiensten tijdens een ramp of zwaar ongeval voldoende snel kunnen optreden. Een goede bereikbaarheid van het plangebied is hierbij van essentieel belang. De ontsluiting van het plangebied is via de N225 geregeld. Op basis van de beschikbare gegegevens van de veiligheidsregio is de bereikbaarheid van het betreffende perceel en de incidentlocatie voldoende.
  • Ontvluchten van het gebied: Het plangebied is via het omliggende (wegen)netwerk goed te ontvluchten in meerdere richtingen;
  • Zelfredzaamheid; Kijkend naar de functie in het plangebied, kunnen de aanwezigen als verminderd zelfredzaam worden beschouwd. Bij zelfredzaamheid gaat het om de mogelijkheden voor personen in het effectgebied van een risicobron om zichzelf in veiligheid te brengen, indien een ramp of een zwaar ongevalplaatsvindt. Belangrijk aspect hierbij is, dat zij zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar zonder daadwerkelijke hulp van de hulpverleningsdiensten, bijvoorbeeld door te vluchten of te schuilen. De mate van zelfredzaamheid in het rampgebied is mede bepalend het uiteindelijke aantal slachtoffers en voor de omvang van de hulpverlening tijdens een ramp of een zwaar ongeval. Afhankelijk van de situatie en de inrichting van de omgeving kan het handelingsperspectief verschillen. Onderstaand worden de handelingsperspectieven van de maatgevende scenario’s toegelicht.
  • Fakkelbrand

Een fakkelbrand wordt veroorzaakt doordat na een beschadiging, door bijvoorbeeld graafwerkzaamheden, de buis open scheurt. Hierdoor stroomt de gevaarlijke stof uit en ontsteekt direct. Er ontstaat een fakkel die blijft branden tot de buis wordt afgesloten. Het effect van een fakkelbrand is warmtestraling. Dit effect kan slachtoffers, schade en brand in de omgeving veroorzaken. Het invloedsgebied is 440 meter en wordt bepaald door de diameter en druk van de buisleiding.

Het plangebied ligt op 150 meter van de buisleiding en daarmee binnen de 100% letaliteitscontour van de buisleiding. Dit houdt in dat bij een ongeval de warmtestraling van de fakkel dermate hoog is dat de overlevingskans nihil is. Tot een afstand van 190 meter van de fakkel zullen de ruiten breken en alle brandbare materialen gaan ontbranden. Ontvluchting van een pand is door de hittestraling ook niet mogelijk. Handelingsperspectieven ten aanzien van een fakkelbrand betreffen:

    • 1. Afhankelijk van de locatie waar de fakkelbrand ontstaat moet snel actie ondernomen worden in het geval van een incident. Voor personen buiten is het handelingsperspectief vluchten (uit het zicht van de brand, onder dekking van objecten zoals muren). Als er schuilmogelijkheden zijn, is dekking zoeken of een schuilplaats binnen gaan een goed handelingsperspectief. Voor personen binnen, dichtbij de bron (daar waar gebouwen ontbranden) is het handelingsperspectief ontruimen en vluchten. Voor personen binnen, op grotere afstand van de bron (daar waar gebouwen niet ontbranden) is het handelingsperspectief binnenblijven.
  • Warme BLEVE
    Een warme BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) wordt veroorzaakt doordat een aanwezigebrand de druk in de tank doet oplopen. Hierdoor verzwakt en bezwijkt de Tank. De gevaarlijke stof komt vrij en ontsteekt. Er ontstaat een vuurbal en een drukgolf. De effecten van een warme BLEVE zijn warmtestraling, overdruk en scherfwerking. Deze effecten kunnen slachtoffers, schade en brand in de omgeving veroorzaken. Een warme BLEVE kan tot 360 meter slachtoffers veroorzaken. Het handelingsperspectief ten aanzien van een BLEVE betreft:
    • 1. In het geval van een dreigende warme BLEVE is het advies zo snel mogelijk van de bron vandaan te vluchten. De verzamelplaats dient dan als een schuilplaats als mensen binnen in het gebouw niet meer voldoende beschermt zijn tegen het scenario.

Ook zal een calamiteitenplan worden opgesteld op basis van de beoogde indeling van de onderwijsinstelling. Hierin worden de ongevalsscenario's die het plangebied bedreigen uitgedacht. Zowel het personeel als de bedrijfshulpverlening (bhv) organisatie moet weten hoe zij zichzelf en de leerlingen in veiligheid kunnen brengen afhankelijk van welk ongevalsscenario zich afspeelt.

4.3.7.3 Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.3.8 Duurzaamheid
4.3.8.1 Rijksbeleid

De wettelijke eisen voor energiezuinigheid en milieu in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit hebben betrekking op thermische isolatie, de energieprestatie (BENG) en milieuprestatie (MPG). Aanvullend hebben de provincie Utrecht en gemeente Utrechtse Heuvelrug beleid opgesteld voor duurzaamheid.

4.3.8.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Provinciale Omgevingsvisie. Bijbehorende kaders zijn vastgelegd in de interim Omgevingsverordening. Hierin staat voor nieuwe ontwikkelingen een beschrijving moet bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met duurzaamheid.

De energietransitie draagt door energiebesparing en duurzame energieopwekking bij aan het tegengaan van klimaatverandering en aan een duurzaam betaalbaar energiesysteem voor alle inwoners. In de provincie zijn er veel mogelijkheden voor energiebesparing en is er ruimte voor de realisatie van duurzame energiebronnen. De ambities zoals verwoord in de omgevingsvisie zijn de volgende:

  • 2050: de provincie Utrecht is zo spoedig mogelijk en uiterlijk in 2050 CO2-neutraal.
  • 2030: minimaal 55% van het elektriciteitsgebruik in de provincie Utrecht wordt hernieuwbaar opgewekt. De energievoorziening is afkomstig uit duurzame bronnen op het eigen grondgebied. Daarbij zijn de duurzame energiebronnen met oog voor de Utrechtse kwaliteiten gerealiseerd en draagt de inpassing ervan zo veel mogelijk bij aan andere doelen.
  • 2030: de provincie Utrecht heeft samen met partners haar bijdrage geleverd in onder andere de Regionale Energiestrategieën om aan de afspraken in het nationale Klimaatakkoord te voldoen.
  • 2030: geschikte daken worden zoveel als mogelijk benut voor energieopwekking en/of klimaatadaptatie.
4.3.8.3 Gemeentelijk beleid

De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft haar beleid rond klimaat, energie en duurzaam bouwen verwoord in het beleidsstuk Utrechtse Heuvelrug; Duurzaam en Klimaatneutraal; Programma 2017-2022. In 2035 wil de gemeente klimaatneutraal zijn. In paragraaf 4.3.1.1 is hier uitgebreid op ingegaan.

Met GPR Gebouw wordt inzichtelijk gemaakt waarmee de duurzaamheid van het plan kan worden verbeterd. Het instrument GPR Gebouw vertaalt concrete maatregelen in een prestatiescore voor duurzaam bouwen. GPR Gebouw is opgebouwd uit vijf verschillende thema’s: energie, milieu, gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Scores variëren van 0 t/m 10. De gemeente Utrechtse Heuvelrug stelt het gebruik van GPR Gebouw gratis beschikbaar.

De gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft in het beleidsstuk Utrechtse Heuvelrug; Duurzaam en Klimaatneutraal; Programma 2017-2022 per gebied een milieukwaliteitsprofiel. Voorliggend plan valt binnen het milieukwaliteitsprofiel Landelijk gebied, Verweving van functie. Binnen dit profiel geldt de volgende ambitie:

afbeelding "i_NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01_0011.png"  
Afbeelding 4.5: Milieukwaliteitsprofiel (Bron: Gemeente Utrechtse Heuvelrug)  

Voor nieuwe gebouwen ambieert de gemeente binnen het betreffende milieukwaliteitsprofiel een GPR Gebouw van 7,6 voor woningen en 7,8 voor utiliteitsbouw en een GPR Energie van 8,5. In voorliggend geval is echter sprake van reeds bestaande bebouwing.

4.3.8.4 Conclusie

Het project wordt zo duurzaam mogelijk vormgegeven. Bij de uitwerking van de plannen zal hier concreter vorm aan worden gegeven.

4.4 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgasleidingen afhankelijk van druk;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

In de nabijheid van het plangebied bevindt zich één planologisch relevante leiding, een gasbuisleiding. In het kader van het aspect externe veiligheid is hier reeds aandacht aan besteed in paragraaf 4.3.7. Andere planologische relevante kabels of leidingen zijn niet aanwezig.

4.5 Water

4.5.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebied beheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

4.5.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

4.5.3 Provinciaal beleid

De provincie Utrecht heeft het beleid omtrent water vastgelegd in het Bodem- en waterprogramma Provincie Utrecht 2022-2027. Het Bodem- en waterprogramma 2022-2027 (BWP) is een uitwerking van ambities voor de bodem en het water uit de provinciale Omgevingsvisie. Onderdeel van het programma is het wettelijk verplichte Regionaal Waterplan onder de Waterwet.

Het BWP bundelt het provinciaal bodem- en waterbeleid in één programma. Het vervangt de bodem- en wateronderdelen uit het Bodem-, Water- en Milieuplan 2016-2021. In het programma wordt invulling gegeven aan het wettelijk verplichte Regionaal Waterprogramma en worden ambities en beleid uit de Omgevingsvisie van de provincie Utrecht uitgewerkt.

Voor het plangebied gelden op basis van de provinciale omgevingsverordening artikel 3.7 'Instructieregel ruimtelijke bescherming grondwater' en artikel 3.12 'Zorgplicht grondwater'. Verwezen wordt naar paragraaf 4.2.2.3 waar het plan reeds aan deze artikelen is getoetst.

4.5.4 Waterbeheerplan Waterschap Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (HDSR) heeft haar ambities en langetermijnvisie en waterdoelen zijn vastgelegd in het waterbeheerprogramma 2022-2027 Stroomopwaarts. Het waterbeheerprogramma bevat een document om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelende doel bedragen aan de grote maatschappelijke opgaven. Die in vier thema's is vormgegeven:

  • Zuiver afvalwater. Energieneutraal en circulair;
  • Robuust en gezond watersysteem in een klimaatbestendig gebied;
  • Waterveilige leef- en werkomgeving;
  • Waterbewust leven en genieten van water.

Het HDSR geeft daarmee aan dat er naast haar algemene waterschapstaken een aantal maatschappelijke vragen liggen waar water een rol speelt en het HDSR een actieve rol in moet nemen. Door water bij de start van ruimtelijke processen te agenderen moet gebiedsgerichte en integrale besluitvorming worden bereikt en een veilige, gezonde en prettige leefomgeving worden gewaarborgd.

Ruimtelijke adaptatie Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we, ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.

Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:

  • De bebouwde omgeving is in 2050 nog steeds aantrekkelijk om te leven;
  • Uiterlijk in 2020 zijn ruimtelijke ingrepen klimaatbestendig opgebouwd en getoetst.

Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.

4.5.5 Gemeentelijk rioleringsplan

Dit plan bevat de integrale visie van de gemeente op grondwater, regenwater en stedelijk afvalwater. De gemeente kiest hierin voor een integraal en duurzaam watersysteem. De doelen hierbij zijn:

  • Inzameling van stedelijk afvalwater, dat binnen het gebied is geproduceerd.
  • Transport van ingezameld stedelijk afvalwater naar de zuiveringsinstallatie.
  • Voorkomen van ongewenste vuilemissie naar oppervlaktewater, grondwater en bodem.

Voor het hemelwater streeft de gemeente naar het zoveel mogelijk ter plaatse vast houden van water. Dit betekent dan dat het hemelwater niet langer het riool ingaat maar lokaal wordt geborgen in de bodem en/of oppervlaktewater. Dit levert zowel voordelen op voor met milieu als de economie. Het helpt om verdroging van gebied te bestrijden en voorkomt dat schoon oppervlaktewater vies wordt. Verder verbetert de werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Deze werkt beter als rioolwater minder vermengd is met regenwater.

4.5.6 Geactualiseerde Leidraad Afkoppelen Utrechtse Heuvelrug (Wareco)

In januari 2010 is het convenant 'Afkoppelbeleid Utrechtse Heuvelrug' getekend tussen de provincie Utrecht, 10 gemeenten met grondgebied op de Utrechtse Heuvelrug en de waterschappen Vallei & Eem en HDSR. Dit convenant is recentelijk geactualiseerd en in 2016 opnieuw vastgesteld. het bevat afspraken over en onder welke voorwaarden dakoppervlakken en andere verharde oppervlakken wel en niet kunnen worden afgekoppeld. Het bevat een beslisschema voor verontreinigde oppervlakken. Voor uitloogbare daken en gevels geldt daarbij; ja ,mits voldaan wordt aan de voorwaarden zoals gesteld in het Bodem-Water- en milieuplan 2016-2021 van de Provincie

4.5.7 Watertoets

Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde ‘Geen belang procedure’ van toepassing is. De standaard waterparagraaf van het waterschap is bijgevoegd in Bijlage 4 van deze toelichting.

Er zijn geen specifieke waterbelangen binnen het plangebied, zoals de aanwezigheid van oppervlaktewater, een waterkering of watergang. Ook is er geen sprake van toename van verharding van meer dan 500 m2. De waterhuishouding zal niet veranderen ten opzichte van de huidige situatie.

4.6 Groen, natuur en landschap

4.6.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

4.6.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

De dichtstbijzijnde gebieden die aangewezen zijn als NNN liggen op circa 205 meter afstand. Gezien de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

4.6.3 Natura 2000 gebieden

Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.

Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. In dit geval ligt het Natura 2000 gebied 'Kolland & Overlangbroek' op een afstand van 7,9 kilometer. In voorliggend geval is uitsluitend sprake van een functiewijziging, hierbij zijn geen grote bouwingrepen gemoeid. Tevens is geen sprake van een verhoogde verkeersgeneratie ten opzichte van de huidige planologische situatie, zoals benoemd in paragraaf 4.2. Ook is in de huidige situatie de onderwijsinstelling circa 400 meter ten noorden van het plangebied gelegen, het verkeer zal dan ook grotendeels over dezelfde infrastructuur het plangebied bereiken zoals hiervoor. Een AERIUS-berekening wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

4.6.4 Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

In voorliggend geval is sprake van een functiewijziging, hiermee zijn geen bouwkundige ingrepen, het dempen van watergangen of het verwijderen van groenstructuren gemoeid. Van enige vorm van aantasting van beschermde flora en fauna als gevolg van de in deze ruimtelijke onderbouwing besloten ontwikkeling is geen sprake, er is dan ook geen sprake van negatie effecten op aanwezige natuurwaarden.

4.7 Cultuurhistorie

4.7.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

4.7.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Het plangebied is wel gelegen binnen de buitenplaats van landgoed Overhorst, behorend bij rijksmonument villa 'De Drieburg'.

De functiewijziging heeft geen grote ruimtelijke gevolgen waarbij de cultuurhistorische waarden van landgoed niet worden aangetast. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering vormt voor dit plan.

4.7.3 Conclusie

Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.8 Archeologie

4.8.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.8.2 Situatie plangebied

Het plangebied ligt volgens het bestemmingsplan ‘Driebergen Buitengebied’ in een gebied met dubbelbestemming 'Waarde- Archeologie 3'. Archeologisch onderzoek is dan noodzakelijk bij bodemingrepen groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm-mv. Op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente uit 2019 heeft het plangebied een archeologische waarde 3, hoog.

Volgens de beleidskaart dient archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij gebieden groter dan 150 m2 en bodemingrepen dieper dan 30 cm-mv.

In dit geval is hier geen sprake van, archeologisch onderzoek is dan ook achterwege gelaten. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het aspect 'archeologie'.

Hoofdstuk 5 Wijze van bestemmen

5.1 Algemeen

Dit wijzigingsplan bestaat uit geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1581.DBGhoofdstr248-VA01 met de bijbehorende regels (en bijlagen) en een toelichting hierop. Het GML-bestand (simpel gezegd; de kaart) en de bijbehorende regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Deze beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. In het GML-bestand zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels over het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

5.2 Methodiek

5.2.1 Verbeelding

In het GML-bestand hebben alle gronden met hun bebouwing binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere soorten aanduidingen zijn opgenomen. Deze aanduidingen hebben alleen een juridische betekenis als in de regels in combinatie met het GML-bestand aan de betreffende aanduiding een gevolg wordt verbonden. Een aantal aanduidingen heeft juridisch gezien geen betekenis en is uitsluitend opgenomen ten behoeve van de leesbaarheid van de verbeelding. In de legenda zijn deze als "verklaringen" aangegeven (bijvoorbeeld kadastrale gegevens).

5.2.2 Regels

De regels van het wijzigingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels voor het plangebied, zijnde een verklaring van de gebruikte begrippen. Hoofdstuk 2 geeft aan welke verbeelding dit wijzigingsplan wijzigt en welke bestemmingsplannen overeenkomstig van toepassing zijn, hoofdstuk 3 betreft de algemene regels en tot slot zijn in hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels opgenomen. De overgangsrechtelijke bepalingen uit het moederplan blijven van kracht.

Dit wijzigingsplan maakt gebruik van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 35.1 van het bestemmingsplan 'Driebergen Buitengebied'. In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om het plan (onder voorwaarden) te wijzigen. In paragraaf 3.3.3 is reeds aangetoond dat dit plan aan de gestelde voorwaarden voldoet en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug toepassing kan geven aan de wijzigingsbevoegdheid.

De regels van dit wijzigingsplan maken in juridische zin deel uit van het bestemmingsplan. Artikel 3.6 lid 1 onder a Wro bepaalt immers, dat een wijziging deel uitmaakt van het (bestemmings)plan en, zolang de bestemming nog niet is verwezenlijkt, kan worden vervangen door een nieuwe wijziging. Het wijzigingsplan is dus onderdeel van en vormt een aanvulling op het bestemmingsplan "Driebergen Buitengebied".

De intentie van het wijzigingsbevoegdheid is het verbreden van de gebruiksmogelijkheden van de panden die gelegen zijn op gronden met een dubbelbestemming 'Waarde - Buitenplaats en Landgoed'. Zodoende is naast de aanduiding voor onderwijs tevens een aanduiding voor kantoor opgenomen binnen de nieuwe maatschappelijke bestemming. Zodoende kan, indien gewenst, in de toekomst het pand weer in gebruik worden genomen als kantoor. Daarnaast blijven de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Landgoed en buitenplaats' zoals op grond van het bestemmingsplan 'Driebergen Buitengebied' van toepassing in dit wijzigingsplan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

In dit hoofdstuk wordt de uitvoerbaarheid van het plan beschreven. De volgende zaken komen aan bod:

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad naar aanleiding van een omgevingsvergunning moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk plan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een omgevingsvergunning of bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een planschadeovereenkomst afgesloten, de kosten van de gemeente worden verhaald door middel van leges. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Op 16 April 2023 heeft een inloopavond plaatsgevonden, waar omliggende adressen genodigd waren de plannen in te kijken. Niemand is langsgeweest, aangenomon wordt dan ook dat er geen bezwaren vanuit de buurt zijn tegen het voornemen. Het participatie verslag van de inloopavond is toegevoegd als Bijlage 5.

6.3 Vooroverleg

6.3.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat voorliggend initiatief geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

6.3.2 Provincie Utrecht

Voorliggend plan is in het kader van vooroverleg aan de provincie voorgelegd.

6.3.3 Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden

Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Hieruit is gebleken dat er geen sprake is van een waterschapsbelang, vooroverleg met het Hoogheemraadschap wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.

6.4 Inspraak

Het wijzigingsplan heeft voor een termijn van 6 weken ter inzage gelegen, in deze periode zijn geen zienswijzen ingediend.