direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Gelderse Hout 1
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0995.BP00077-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de oostkant van Lelystad liggen de locaties Gelderse Hout 1 en 3. Gelderse Hout 1 betreft een voormalig agrarisch erf dat inmiddels een woonfunctie heeft. De locatie ligt naast de woonzorglocatie Gelderse Hout 3 van Triade-Vitree waar een doelgroep met moeilijk verstaanbaar gedrag wordt gehuisvest. Triade-Vitree heeft onlangs de locatie Gelderse Hout 1 aangekocht, zodat het bestaande zorgcomplex op Gelderse Hout 3 hier gefaseerd kan worden uitgebreid. De bestaande woning zal in eerste instantie blijven staan en wordt verbouwd en ingezet als groepswoning.

De ontwikkeling is qua bouw- en gebruiksmogelijkheden niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan, waarin het perceel een woonbestemming heeft.

De gemeente Lelystad heeft besloten medewerking te willen verlenen aan de voorgestelde functiewijziging van Gelderse hout 1 door middel van een herziening van het bestemmingsplan. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders. In deze toelichting wordt aangetoond dat de gewenste functiewijziging vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is en dat het geheel in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt ten oosten van de kern Lelystad. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Lelystad weergegeven.

Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00077-VG01_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging plangebied ten opzichte van Lelystad (Bron: ArcGIS)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Gelderse Hout 1' bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek. nr.NL.IMRO.0995.BP00077-VG01) en een renvooi;
  • regels.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ''Stadsrandgebied'', dat door de gemeenteraad op 19 maart 2014 is vastgesteld. Het plangebied heeft de bestemming 'Woongebied' en 'Gemengd' met bijbehorend een bouwvlak. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan ''Stadsrandgebied' opgenomen met daarin de ligging van het plangebied met rode belijning aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00077-VG01_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede van het geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Woongebied

Deze gronden zijn bestemd voor woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten, en/of in combinatie met een buidelwoning. Verder zijn de bij de bestemming behorende wegen, straten, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen en tuinen en erven toegestaan.

Wat betreft de bouwregels geldt dat hoofdgebouwen binnen het aangegeven bouwvlak moeten worden gebouwd. Bijbehorende bouwwerken mogen binnen het bestemmingsvlak, maar op ten minste 1 meter achter de voorgevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan.

Gemengd

De voor 'Gemengd' aangewezen gronden zijn bestemd voor gebouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen en welzijnsdoeleinden en hierbij behorende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.

Bebouwing mag binnen het aangeven bouwvlak worden gerealiseerd. Hierbij mag maximaal 80% van het bouwvlak worden bebouwd met een maximale hoogte van 10 meter.

1.4.3 Strijdigheid

Op grond van het geldende bestemmingsplan is het niet toegestaan om gronden met de bestemming 'Woongebied' te bebouwen en gebruiken voor maatschappelijke/zorgdoeleinden. Door middel van voorliggende bestemmingsplanherziening wordt de bestemming van de gronden gewijzigd naar een gemengde bestemming (overeenkomstige de regeling die reeds geldt voor Gelderse Hout 3) voor maximaal 8 woonzorgeenheden en bijbehorende bouwmogelijkheden.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de huidige situatie in het plangebied en de omgeving gegeven.

Hoofdstuk 3 gaat in op de planbeschrijving.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van Rijk, provincie Flevoland en de gemeente Lelystad beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieu- en omgevingsaspecten de revue.

Hoofdstuk 6 gaat in op de wateraspecten.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid van het project.

Hoofdstuk 9 gaat in op inspraak en vooroverleg.

Hoofdstuk 2 De huidige situatie

Het plangebied ligt op circa 400 meter ten oosten van de kern Lelystad in het zogenaamde stadsrandgebied. De ruimtelijke structuur van de omgeving wordt ten oosten en zuiden voornamelijk bepaald door bos. Verder ten noorden bevinden zich agrarische cultuurgronden. De belangrijkse ruimtelijke structuurdragers in de omgeving van het plangebied zijn de doorgaande weg Oostranddreef ten oosten van het stadsrandgebied en de Oostervaart ten westen van het stadsrandgebied.

Het plangebied (gelderse Hout 1) is in de huidige situatie bebouwd met een voormalige bedrijfswoning. het bijgebouw is reeds gesloopt. Aan Gelderse Hout 3 bevindt zich de woonzorgbebouwing en bijbehorende voorzieningen van het reeds aanwezig woonzorgcomplex van Triade-Vitree.

In afbeelding 2.1 is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie van het plangebied. De rode contour betreft een indicatieve weergave van het plangebied. Met oranje onderbroken arcering is de locatie Gelderse Hout 1, die bij het bestaande woonzorgcomplex Gelderse Hout 3 wordt gevoegd aangeduid. Opgemerkt wordt dat de schuur (zwarte onderbroken arcering) op Gelderse Hout 1 reeds is gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00077-VG01_0003.png"  
Afbeelding 2.1 Luchtfoto huidige sitiatie Gelderse Hout 1 en 3 (Bron: ArcGIS)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Gewenste situatie

De ontwikkeling betreft het realiseren van een nieuwe groepswoning voor maximaal acht bewoners voor de doelgroep 'Mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag' als uitbreiding op de bestaande zorgbebouwing aan Gelderse Hout 3 in Lelystad. Om deze uitbreiding mogelijk te maken is het woonperceel Gelderse Hout 1 aangekocht. De hier reeds aanwezige woning wordt door Triade-Vitree reeds verbouwd tot groepswoning voor vijf bewoners.

Door Sacon Architecten is in co-creatie met het zorgteam van de locatie Gelderse Hout een programma van eisen/beeldkwaliteitsplan opgesteld voor een nieuw te ontwikkelen groepswoning. Voor de nieuwbouw zijn de volgende uitgangspunten opgenomen:

  • Kwaliteiten huidige terreininrichting behouden (heldere zichtlijnen, relaties met omliggend landschap, geen verrommeling, ook ondersteunende voorzieningen zijn integraal ontworpen);
  • drie bestaande woongebouwen vormen een ensemble met platte daken;
  • nieuwbouw, bestaande woning Gelderse Hout 1 en het bestaande activiteitengebouw vormen een ensemble met kappen;
  • beide ensembles worden verbonden in de heldere terreinindelingstructuur;
  • extra parkeren, bergingen, containerruimten, dierenweide en eventueel bezoekersterras bij dagbestendinggebouw worden zorgvuldig vormgegeven en gepositioneerd op het voorterrein.

In onderstaande afbeelding zijn de bovenstaande uitgangspunten gevisualiseerd op een situatietekening welke uitgangspunt is voor verdere uitwerking van het bouwplan. het betreft model 2 uit het programma van eisen. Het gehele programma van eisen/beeldkwaliteitsplan is bijgevoegd in Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00077-VG01_0004.png"  
Afbeelding 3.1 Situatietekening uitgangspunten nieuwbouw Gelderse Hout (Bron: Sacon Architecten/Triade-Vitree  

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de extra verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' (publicatie 381, december 2018) van het CROW kan de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie van de ontwikkeling berekend worden. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis op onder andere het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW de publicatie, 'Toekomstbestendig parkeren' opgesteld. Deze kencijfers zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. Veelal wordt bij nieuwe ontwikkelingen het gemiddelde gehanteerd.

Qua functie sluit de voorgenomen zorgfunctie het meeste aan bij het type 'verpleegtehuis- en verzorgingstehuis'.

3.2.2 Uitgangspunten

De ontwikkeling behelst het toevoegen van 8 woonzorgeenheden. Daarnaast is de bestaande woning Gelderse Hout 1 reeds verbouwd tot groepswoning met 6 woonzorgeenheden.

Qua verstedelijkingsgraad en stedelijke zone worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Type: verpleeghuis- en verzorgingstehuis (hoofdfunctie gezondheidzorg en (sociale) voorzieningen);
  • Verstedelijkingsgraad: matig stedelijk (bron: CBS Statline)
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom
3.2.3 Situatie parkeren

In de CROW publicatie Toekomstbestendig parkeren zijn geen specifieke parkeerkencijfers opgenomen voor dergelijke woonzorgfuncties in het gebiedstype rest bebouwde kom. Wel is voor verpleeg- en verzorgingstehuizen een globaal parkeerkencijfer inclusief parkeren voor personeel opgenomen. Hierbij wordt opgemerkt dat deze met een forse marge dient te worden genomen. Deze parknorm bedraagt gemiddeld 0,6 per wooneenheid. Indien hierbij wordt aangesloten is de extra parkeerbehoefte als gevolg van in totaal 14 extra woonzorgeenheden 8,4 parkeerplaatsen. Voor het totale complex (50 woonzorgeenheden) bedraagt de parkeerbehoefte op basis van de globale kencijfers 30 parkeerplaatsen.

Parktijkcijfers

Voor deze specifieke doelgroep rekent Triade Vitree met één begeleider op twee cliënten/bewoners aanwezig. De 14 extra wooneenheden levert een extra parkeerbehoefte van 7 parkeerplaatsen op. Het totaal aantal wooneenheden van de zorginstelling bedraagt in de nieuwe situatie 50. Dit betekend dat er 25 medewerkers (is auto's) op locatie aanwezig zijn. De parkeerbehoefte bedraagt in de nieuwe situatie 25 parkeerplaatsen.

In de huidige situatie is er reeds een parkeerterrein waar circa 42 auto's geparkeerd kunnen worden. Op afbeelding 3.1 is zichtbaar dat voor de groepswoning Gelderse Hout 1 extra parkeerplaatsen worden aangelegd. Hiermee wordt ruim voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor medewerkers en bezoekers.

3.2.4 Situatie verkeer

In dit geval is gekeken naar de huidige functies (één woning en 36 woonzorgeenheden ) en de nieuwe functie 50 woonzorgeenheden. In de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren' (publicatie 381, december 2018) van het CROW zijn alleen kencijfers omtrent verkeersgeneratie opgenomen voor de woning. Daarom is voor de nieuwe situatie gekeken naar de praktijkcijfers die ook voor het aspect parkeren zijn gebruik.

De parkeerbehoefte bedraagt in de nieuwe situatie 25 parkeerplaatsen. Als ervan wordt uitgegaan dat wordt gewerkt in diensten van 8 uur, er drie diensten per dag zijn en medewerkers één keer per dag komen en gaan levert dit een verkeersgeneratie van circa 150 motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal op. Daarnaast zullen er enkele voertuigbewegingen per week plaatsvinden door leveranciers en bezoekers.

De bestaande woonfunctie veroorzaakte gelet op het kencijfer uit de CROW publicatie een verkeersgeneratie van gemiddeld 8,2 voertuigbewegingen per weekdag etmaal. De bestaande woonzorgvoorziening veroorzaakt gelet op praktijkcijfers reeds een verkeersgeneratie van 108 voertuigbewegingen. De totale verkeersgeneratie in de bestaande situatie is circa 116 voertuigbewegingen per weekdagetmaal.

Per saldo neemt de verkeersgeneratie in de nieuwe toe met circa 36 voertuigbewegingen per weekdagetmaal.

Geconcludeerd wordt dat de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie hoger is dan in de oude situatie. De ontsluiting van het plangebied vindt net als in de bestaande situatie plaats via het Gelderse Hout. Deze weg heeft voldoende capaciteit om de extra verkeersgeneratie van de nieuwe functie op een vlotte en veilige manier af te wikkelen.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk- economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

  • bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
  • stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.2 Toetsing aan het rijksbeleid

De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden gevolgd wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren zich als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er in het geheel geen sprake is van toename van het ruimtebeslag (bijv. bij functiewijziging), dan is de Afdelingslijn dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zo overweegt de Afdeling in haar uitspraak van 10 december 2014 (201310814/1/R1):

“12.6. Het betoog van Lunchroom Deli en andere dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat is voorzien in een functiewijziging binnen de bestaande bebouwing, kan niet slagen. In deze situatie is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, aangezien de bebouwing reeds aanwezig is en er geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt. Van belang daarbij is dat het plan naar het oordeel van de Afdeling slechts is gericht op een verruiming van de gebruiksmogelijkheden.”

Echter in een recentere uitspraak van de Raad van State d.d. 18 februari 2015 (201311211/1/R3) is sprake van een uitbreiding van de planologische gebruiksmogelijkheden van feitelijk bestaande units in een bedrijfsverzamelgebouw. De Afdeling overweegt: “Voor zover [appellant sub 1] en anderen betogen dat in de Staat van bedrijfsactiviteiten deels bedrijfsactiviteiten staan genoemd waarvoor de units in de bedrijfsverzamelgebouwen niet eerder mochten worden verhuurd, oordeelt de Afdeling dat het plan hiermee niet voorziet in een zodanige functiewijziging dat om die reden sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 december 2014 in zaak nr. 201310814/1/R1) is daarbij van belang dat met een verruiming van de gebruiksmogelijkheden geen nieuw beslag op de ruimte plaatsvindt.”

Het onderstreepte “zodanige functiewijziging” suggereert dat er functiewijzigingen – zonder enige toename van bebouwing – kunnen zijn die wel “zodanig” zijn, dat zij kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Een functiewijziging “sec” die van invloed is op het woon-, leef- en ondernemersklimaat elders, door die invloed kan kwalificeren als “zodanige functiewijziging”, zodat sprake is van een Ladderplichtige stedelijke ontwikkeling.

In voorliggend geval is er sprake is van behoefte naar kleinschalige woonzorgvormen voor de doelgroep 'Mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag' in de gemeente Lelystad. De ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van de bestaande zorglocatie Gelderse Hout 3 met in totaal 13 extra wooneenheden (8 in nieuwbouw, 5 in de bestaande bedrijfswoning). De uitbreiding vindt plaats door herontwikkeling van het naastgelegen voormalig agrarische erf Gelderse Hout 1. De ontwikkeling gaat niet gepaard met een uitbreiding van het bestaande erf en tevens niet in een uitbreiding van bebouwing. Voor de gehele locatie (plangebied) is in dit bestemmingsplan een gemengde bestemming opgenomen met een bouwvlak dat voor maximaal 80 % mag worden bebouwd. Een dergelijke regeling geldt nu al voor de locatie Gelderse Hout 3. Voor Gelderse Hout 1 geldt op dit moment een woonbestemming. Hier mag een hoofdgebouw binnen het bouwvlak worden gebouwd. Dit bouwvlak is 870 m2 groot. Verder mag er 100 m2 aan bijgebouwen, tenzij in de bestaande situatie al meer bebouwing staat.

In voorliggend geval staat er een voormalige bedrijfswoning van 150 m2 en stond er tot voorkort een bedrijfsgebouw van 310 m2. De beoogde nieuwbouw wordt gelet op het structuurmodel (zie paragraaf 3.1) gesitueerd deels binnen de huidige bestemming woondoeleinden (Gelderse Hout 1) en deels binnen de huidige gemengde bestemming (Gelderse Hout 3) en heeft een oppervlakte van circa 460 m2.

Verder is er geen sprake van een zodanige functiewijziging dat deze kan worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. De functie woonzorg heeft nauwelijks invloed op het woon- en leefklimaat dan de huidige woonfunctie (Gelderse Hout 1) in combinatie met de reeds aanwezige zorginstelling (Gelderse Hout 3) in de omgeving. De solitaire ligging van de locatie speel hierbij een belangrijke rol.

Geconcludeerd wordt dat de hoeveelheid bebouwing per saldo niet toeneemt, het bestaande erf niet wordt uitgebreid en er geen sprake is van extra beslag op de ruimte. Verder kan worden gesteld dat er sprake is van een ontwikkeling, die in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' aanvaardbaar is (zie ook hoofdstuk 5);

4.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie FlevolandStraks

De Omgevingsvisie FlevolandStraks geeft de langetermijnvisie van de provincie Flevoland op de toekomst van dit gebied. Het gaat over de periode tot 2030 en verder. Het geeft aan welke kansen, opgaven en uitdagingen er voor Flevoland liggen. Er zijn drie kernopgaven:

  • Het Verhaal van Flevoland (fysieke omgeving),
  • Krachtige Samenleving (sociaal-economische omgeving),
  • Ruimte voor Initiatief (bestuurlijke omgeving).

Deze opgaven vormen de kern voor alle ontwikkelingen waar de provincie Flevoland bij betrokken is. Zowel voor de strategische opgaven uit de Omgevingsvisie, als andere vraagstukken van de provincie Flevoland. In de strategische opgaven staan de belangrijkste vraagstukken en ambities voor de toekomst beschreven. Het gaat om de volgende opgaven:

  • Duurzame Energie
  • Regionale Kracht
  • Circulaire Economie
  • Landbouw: Meerdere Smaken

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het herontwikkelen van een voormalig woonerf in de stadsrandzone van Lelystad naar een zorgfunctie als uitbreiding op de reeds aanwezig woonzorgfunctie op het naastgelegen perceel. Hiermee wordt invulling gegeven aan de regionale behoefte naar woongroepen voor mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag. Hiermee sluit het voornemen goed aan bij de uitgangspunten van de Omgevingsvisie FlevolandStraks (specifiek 'Krachtige samenleving). Vooralsnog is de beleidsmatige kant van de Omgevingsvisie FlevolandStraks in uitwerking. Daarom wordt wat betreft het beleid nog verwezen naar het omgevingsplan Flevoland 2006.

4.2.2 Omgevingsplan Flevoland
4.2.2.1 Algemeen

In 2006 is het Omgevingsplan Flevoland door Provinciale Staten vastgesteld. In het omgevingsplan is het integrale omgevingsbeleid van de provincie Flevoland voor de periode 2006-2015 neergelegd, met een doorkijk naar 2030. Omdat beleid niet statisch is, zijn er sinds de vaststelling op 2 november 2006 veel beleidsaanpassingen geweest. Deze partiële herzieningen, uitwerkingen en afwijkingen waaronder experimenten zijn vastgelegd in een geconsolideerde versie. De provincie Flevoland heeft op 8 november 2017 de Omgevingsvisie Flevoland Straks vastgesteld. Deze omgevingsvisie vervangt het visiedeel van het omgevingsplan. De beleids- en uitvoeringsdelen uit het Omgevingsplan 2006 zullen gefaseerd worden vervangen door onder meer programma's en regels in een omgevingsverordening.

Het omgevingsplan is een samenvoeging van de vier wettelijke plannen op provinciaal niveau: Streekplan, Milieubeleidsplan, Waterhuishoudingsplan en Provinciaal Verkeer- en Vervoerplan. Door de samenvoeging zijn de hoofdlijnen van het provinciale beleid compact en is de samenhang tussen de diverse beleidsterreinen het best gewaarborgd. De provincie stelt als voorwaarden voor een evenwichtige groei: het behoud en het verbeteren van de kwaliteit van de samenleving, het milieu, het water, de natuur en het landschap. In het omgevingsplan wordt onder andere ingegaan op de uitgangspunten voor het landelijk gebied. Het Omgevingsplan is ook beeldend weergegeven op een visiekaart. De gronden rondom het plangebied zijn aangeduid als stedelijk gebied.

4.2.2.2 Zorg en Welzijn

In het Omgevingsplan heeft de provincie haar beleid op maatschappelijke voorzieningen en zorg uitgewerkt in het beleidskader zorg, zorginnovatie en herrijkt sociaal beleid 2012-2015. Hierin staat aangegeven dat de provincie nog slechts een beperkte taak voor zichzelf ziet op het sociaal domein. Daarbij wil ze en de invulling hiervan zorgvuldig herijken. Het sociaal domein is vooral een gemeentelijke taak. De wens ligt er om aandacht te houden voor de specifieke thema's ouderen en eenzaamheidsbestrijding. Provinciale staten hebben door middel van moties de thema's vrijwilligers, chronisch zieken en gehandicapten hieraan toe gevoegd. Omdat er een basis maatschappelijke infrastructuur ligt en de gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit terrein nemen, rest de vraag wat de Provincie Flevoland kan bijdragen aan de ontwikkelopgave op het maatschappelijke domein zonder de verantwoordelijkheid van anderen over te nemen. Kortom; Waar doet de provincie er nu echt toe? Dit heeft geleid tot de volgende keuzes:

1) De thema's ouderen, eenzaamheid, vrijwilligers/mantelzorgers, chronisch zieken en gehandicapten behouden aandacht. Dit gebeurt door:

    • 1. Actief te onderzoeken of er bij de vorming van nieuw beleid (zoals bij de nota vitaal platteland) een plaats is voor deze thema's.
    • 2. Zichtbaar te maken wat voor effect projecten (zoals bijvoorbeeld Pmjp) hebben op deze thema's.
    • 3. In het kader van mobiliteit aandacht te houden voor specifieke doelgroepen. - In ons sportbeleid specifieke aandacht te houden voor gehandicaptensport.

2) Innovaties die zich richten op zorg en welzijn worden gestimuleerd. Dit door:

    • 1. Actief op zoek te gaan naar innovaties die een oplossing bieden voor de vraagstukken in zorg en welzijn die samenhangen met de demografische ontwikkeling in Flevoland.
    • 2. Een platform te bieden voor zorginnovatie in Flevoland zowel “live” als digitaal.
    • 3. Financieringsarrangementen mogelijk te maken voor innovaties met een technische component die zich richten op ouderen, chronisch zieken, gehandicapten, vrijwilligers en / of het tegengaan van eenzaamheid.

3) “Zorg” die substantieel bijdraagt aan het voorzieningenniveau en/ of economische waarde heeft wordt gestimuleerd. Dit door:

    • 1. Kansrijke projecten op het gebied van zorg die qua doelstelling passen bij de demografische ontwikkelingen in Flevoland en de daarmee samenhangende zorgvraag voor te dragen voor de verschillende investeringsprogramma's zoals IFA2 en ZZL.
    • 2. De rol als toezichthouder op de MC groep voort te zetten waarbij de toekomst van de (ziekenhuis)zorg in Flevoland onze specifieke aandacht heeft.
4.2.3 Conclusie toetsing aan provinciaal beleid

De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het herontwikkelen van een voormalig woonerf in de stadsrandzone van Lelystad naar een woonzorgfunctie als uitbreiding op de reeds aanwezig woonzorgfunctie op het naastgelegen perceel. Hiermee wordt invulling gegeven aan de regionale behoefte naar woongroepen voor mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag. Het provinciale beleid gaat niet specifiek in op de doelgroep die door voorliggende ontwikkeling wordt gefaciliteerd, maar staat deze tevens niet in de weg. Deze ontwikkeling is in lijn met de hiervoor beschreven ambities uit het Omgevingsplan Flevoland.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurplan Lelystad 2015 en Structuurvisie Lelystad 2023
4.3.1.1 Algemeen

Het structuurplan is vastgesteld op 7 april 2005 en bevat een visie op de integrale leefomgeving, waar behalve het ruimtelijk beleid, ook bijvoorbeeld duurzaamheid, milieu en verkeer deel van uitmaken. Lelystad ziet daarbij de handhaving en versterking van de kernkwaliteiten rust, ruimte, groen en water als één van de belangrijkste opgaven. Groei is daarbij noodzakelijk om te kunnen blijven investeren in de stad. In dit structuurplan wordt de verwachting uitgesproken dat Lelystad in 2015 80.000 inwoners en 32.000 arbeidsplaatsen telt. Gestreefd wordt naar een diversiteit in woningaanbod, door de ontwikkeling van woongebieden met een eigen sfeer en uitstraling.

In januari 2014 is de 'Structuurvisie Lelystad 2023' vastgesteld. Het is een actualisatie van het uit 2005 daterende 'Structuurplan Lelystad 2015'. Belangrijk verschil tussen de nieuwe Structuurvisie en het voormalige Structuurplan is de veranderde focus: van accent op groei en ontwikkeling naar onderhoud en beheer van de bestaande stad. Inherent daaraan is dat kwaliteit belangrijker is dan kwantiteit. In de nieuwe visie is rekening gehouden met alle gemeenteraadsbesluiten tot en met 2013, maar ook met provinciaal en rijksbeleid dat een doorwerking heeft op de (mogelijke) inrichting van de openbare ruimte. De geactualiseerde visie geeft een doorkijk tot 2023 en formuleert een aantal nieuwe beleidsrichtingen die voortvloeien uit al eerder besproken of in de lijn der verwachting liggende beleidsuitspraken of voornemens.

De lichte actualisatie heeft een aantal belangrijke richtingen aangegeven voor de eerstkomende 10 jaar. Om hier daadwerkelijk mee aan de slag te gaan dient zicht te ontstaan op de doelstellingen, de rol van de gemeente en andere partijen en de middelen die de gemeente kan inzetten om de doelen te bereiken. Door de verschuiving van aanbodgericht naar vraaggericht ontwikkelen en de gewijzigde rol van de overheid van initiëren naar faciliteren, is de focus van de gemeente gewijzigd. De komende jaren richt de gemeente zich steeds meer op het beheer van het bestaand stedelijke gebied in plaats van op de ontwikkeling van de nieuwe uitleg. De gebieden waar daarbij op gefocust zal worden, zijn HanzePark en Stadshart fase 1. Daarnaast zal wat nieuwe uitleg betreft de focus liggen op het 1e deelgebied Warande en Batavia Stad fase 3. Periodiek, bijvoorbeeld eenmaal in de twee jaar, kan aangegeven worden in hoeverre de beoogde doelen en ontwikkelingen zoals in deze lichte actualisatie uiteengezet zijn, gerealiseerd zijn. Tevens kan de lichte actualisatie dienen als een toetsingskader voor ontwikkelingen en gebruikt worden om daarbinnen te kunnen prioriteren. De ontwikkelingsrichting zoals in deze lichte actualisatie geschetst komt ook terug in diverse andere beleidsproducten, zoals de Woonvisie, het Meerjarenperspectief Grondbedrijf, de kadernota en de programmabegroting.

4.3.1.2 Zorg en welzijn

In de Structuurvisie Lelystad 2023 wordt aangegeven dat Lelystad op meerdere vlakken een regiofunctie heeft, onder andere de zorg. Het speerpunt is aandacht te besteden aan voldoende en geschikte voorzieningen voor het faciliteiten van een breed aanbod voor alle bewoners ongeacht handicap of aandoening.

4.3.1.3 Toetsing van het initiatief aan het Structuurplan Lelystad 2015 en Structuurvisie Lelystad 2023

Met het voorliggend initiatief wordt er bijgedragen aan een toekomstgericht woonzorgaanbod voor de doelgroep 'Mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag' in de omgeving van Lelystad. Geconcludeerd wordt dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met de de Structuurvisie.

4.3.2 Woonvisie Lelystad 2016-2020
4.3.2.1 Algemeen

Met de in 2016 vastgestelde “Woonvisie Lelystad 2016-2020 Samen aan de slag” wordt de volgende ambitie nagestreefd:

'Lelystad biedt het beste van twee werelden. Door haar centrale ligging en de goede bereikbaarheid kunnen inwoners optimaal gebruik maken van alle voordelen van de nabijheid van de grote stad. Aan de andere kant biedt Lelystad haar inwoners de aantrekkelijkheid van een rustig en betaalbaar woonmilieu met ruimte, groen en water in de directe omgeving'.

Lelystad moet in de toekomst, als voorportaal van de Randstad, een prettige woonstad blijven. Het woonbeleid is er op gericht dat er voor de (toekomstige) inwoners in aantal en kwaliteit voldoende keuzemogelijkheden zijn in een prettige woonomgeving. Om de komende jaren daadwerkelijk de woonkwaliteit van de stad te koesteren, te verbeteren en kwaliteit toe te voegen werken we de komende tijd aan twee hoofdthema's:

  • Goede en betaalbare woningen voor iedereen
  • Goede woningen in prettige en gewilde woonwijken
4.3.2.2 Wonen en zorg

Voor de huisvesting van kwetsbare bijzondere doelgroepen heeft de gemeente een rol als bemiddelaar tussen vraag en aanbod. Hieronder vallen mensen met een fysieke en/of verstandelijke beperking, een psychiatrische stoornis of dementie, maar ook daklozen, ex-gedetineerden en slachtoffers van huiselijk geweld. Ondanks de toegenomen mogelijkheden voor zorg en ondersteuning aan huis, is er een groep zorgbehoevenden die zich in een reguliere woning niet comfortabel voelt en een vorm van begeleiding en bescherming nodig heeft om zelfredzaam te kunnen worden of blijven. Dit geldt zowel voor zorgbehoevende ouderen als voor andere doelgroepen, zoals verstandelijk beperkten, psychiatrisch patiënten en jongeren met psychosociale problematiek. Deze groepen kunnen geholpen zijn met een beschutte woonvorm, bijvoorbeeld in de vorm van een hofje waar medebewoners een vergelijkbare achtergrond hebben en zorg en ondersteuning dichtbij zijn.

Beschut wonen mag worden beschouwd als een vorm van zelfstandig wonen omdat de bewoners een individueel huurcontract hebben en de zorg los daarvan wordt geregeld. Afgezien hiervan is beschut wonen een lastig te definiëren woonvorm waarvoor landelijk geen specifiek beleid of regelgeving bestaat. In de praktijk wordt beschut wonen daardoor ook wel aangeduid met termen als begeleid, beschermd of verzorgd wonen. Dit draagt bij aan de verwarring over wat beschut wonen nu precies is. Ook de verdere ontwikkeling van deze woonvorm is lastig in te schatten. Het gevoel leeft dat deze de komende jaren aan populariteit zal winnen en dat het aantal initiatieven om beschut wonen te realiseren toeneemt. Dit gevoel is echter lastig met cijfers te onderbouwen.

De gemeente Lelystad houdt er rekening mee dat de vraag naar beschut wonen de komende jaren toeneemt. In dat verband wil men:

  • de corporaties vragen in beeld te brengen welke woningen in haar bezit geschikt zijn om te clusteren voor ouderen of andere specifieke doelgroepen die ‘beschutting’ nodig hebben. In samenwerking met de zorgpartijen stellen we een programma van eisen op waar deze woningen aan moeten voldoen.
  • initiatieven voor beschut wonen individueel beoordelen aan de hand van het afwegingskader dat is opgenomen in het beleidsplan ‘wonen, welzijn, zorg 2016-2020’ en op basis hiervan bepalen of bestuurlijke medewerking wordt verleend aan realisatie.

4.3.2.3 Toetsing van het intiaitief aan de Woonvisie Lelystad 2016-2020

Voorliggend initiatief voorziet in de uitbreiding en van het aantal wooneenheden voor de doelgroep 'Mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag' en voorziet in een behoefte naar kleinschalige woonzorgvormen voor deze doelgroep in de gemeente Lelystad. Met deze doelgroep wordt geen extra beslag gelegd op lokale middelen, de gemeente speelt geen rol in de financiering. Geconcludeerd wordt dat voorliggend initiatief in overeenstemming is met de woonvisie 2016-2020.

4.3.3 Beleidsplan Wonen, Welzijn en Zorg in Lelystad 2016-2020
4.3.3.1 Algemeen

De gemeente Lelystad staat voor de opgave om -samen met lokale partners- de komende jaren invulling te blijven geven aan de wens van een groeiende groep ouderen en zorgbehoevenden om zo zelfstandig mogelijk te wonen en functioneren. Als tijdshorizon is voorlopig het jaar 2020 gekozen, omdat dit ook (ongeveer) de horizon is van het Wmo-beleidsplan en de woonvisie, waarmee deze beleidsnota sterke raakvlakken heeft. Op basis van een recente prognose van de bevolkingsontwikkeling verwachten de gemeente bovendien dat de vergrijzing pas na 2020 echt doorzet. Het jaar 2020 is daarmee ook een natuurlijk moment om het beleid voor wonen, welzijn en zorg te herzien.

Aanvullend op de kadernota en jaarplannen Wmo en de (concept) woonvisie formuleert de gemeente Lelystad in dit beleidsplan een aantal kwalitatieve kaders, waarmee men wil sturen op de realisatie van woningen en specifieke woonvormen voor zorgbehoevenden.

4.3.3.2 Langdurige zorg met verblijf

Langdurige zorg met verblijf is bestemd voor mensen die structureel 24 uur per dag, 7 dagen per week toezicht en/of zorg in de directe nabijheid nodig hebben. Om deze (deels onplanbare) zorg adequaat te kunnen verlenen, is het in principe wenselijk dat de cliënt permanent op de locatie van de zorgaanbieder verblijft. Het gaat dan bijvoorbeeld om een woonzorgcentrum voor ouderen, een verpleeghuis of om een woonvoorziening voor mensen met een verstandelijke beperking. Traditioneel betreft het grootschalige voorzieningen met tientallen tot honderden wooneenheden. De laatste jaren worden deze echter steeds vaker omgevormd tot kleinschalige voorzieningen met leefgroepen van 10-15 bewoners. Binnen de verpleeghuizen wordt ook vaak gewerkt met leefgroepen van maximaal 8 personen.

De indicatiestelling en de realisatie van voorzieningen voor langdurige zorg met verblijf voltrekken zich grotendeels buiten de invloedssfeer van de gemeente. Als uitvoerders van landelijke regelgeving zijn het CIZ en Achmea hierin leidend. Als deze partijen besluiten om (accommodaties voor) langdurige zorg met verblijf te financieren, mag hieruit worden afgeleid dat de behoefte aan deze zorg objectief is vastgesteld. Een mogelijke uitzondering op deze regel zijn de (kleinschalige) voorzieningen die gebaseerd zijn op PGB-financiering, omdat voor de vestiging hiervan geen toestemming van het zorgkantoor vereist is. Op basis van het rekenmodel gaat de gemeente er vanuit dat de bestaande verzorgings- en verpleeghuizen in Lelystad voldoende capaciteit hebben om de komende jaren in de behoefte aan zorg met verblijf te voorzien. Bij de beoordeling van initiatieven voor kleinschalig verblijf op basis van PGB financiering zullen we daarom meewegen of deze voorzieningen concurrerend zijn voor bestaande verblijfsvoorzieningen. Dit geldt in het bijzonder voor de sector verpleging en verzorging (ouderenzorg) omdat de bestaande voorzieningen in deze sector de kern vormen van de woonservicegebieden.

4.3.3.3 Afwegingskader

Initiatieven op het gebied van wonen, welzijn en zorg zijn vrijwel altijd direct uit de (lokale) samenleving afkomstig. Burgers, hulpverleners en zorgaanbieders signaleren een behoefte en ontwikkelen een concept dat hierin kan voorzien. In de bestuurlijke visie stelt de gemeente dat ze ruimte wil bieden voor ontwikkelingen die de samenleving zelf doormaakt of wil doormaken. Hierbij past dat initiatieven vanuit de samenleving welwillend worden bekeken en zoveel mogelijk worden gefaciliteerd. Dit geldt niet alleen voor bijzondere woonvormen, maar bijvoorbeeld ook voor welzijnsvoorzieningen. De bestuurlijke visie leidt daarmee tot een “ja, mits…” beleid, waarbij het woord mits verwijst naar de criteria uit het afwegingskader dat is opgenomen in bijlage 1 van het beleidsplan.

In het verlengde hiervan kunnen argumenten om geen medewerking te verlenen aan een initiatief zijn dat:

  • a. het college onvoldoende overtuigd is van de meerwaarde van dit initiatief voor de Lelystadse bevolking (onvoldoende lokale behoefte);
  • b. het initiatief het draagvlak voor bestaande zorg- of welzijnsvoorzieningen in Lelystad ondermijnt (ongewenste concurrentie);
  • c. het initiatief strijdig is met het door de gemeenteraad vastgestelde woon- Wmo- en/of ruimtelijk beleid;
  • d. het initiatief een extra beslag legt op lokale middelen zonder dat hier (op termijn) duidelijke baten tegenover staan. Overigens geldt dat als de beoogde ontwikkeling binnen het vigerende bestemmingsplan past en de gemeente geen rol speelt bij de financiering van de voorziening, er in principe ook geen grond is om de ontwikkeling tegen te houden.

Uit het voorgaande vloeit voort dat bij elk initiatief op het gebied van wonen, welzijn en zorg een individuele afweging moet worden gemaakt om dit al dan niet te faciliteren. Uitgaande van de bestuurlijke visie geldt hierbij dat het gemeentebestuur meewerkt aan een initiatief, mits voldaan wordt aan een aantal voorwaarden. Het blijft echten ten allen tijde een bestuurlijke keuze, waarvoor geen harde criteria bestaan. Bij het wegen van nieuwe initiatieven op het gebied van wonen, welzijn en zorg dient het afwegingskade als hulpmiddel. Hieronder is het afwegingskader opgenomen en is per vraag een inschatting gemaakt van de haalbaarheid voor beide locaties. Een aantal vragen dient door Triade zelf te worden beantwoord.

4.3.3.4 Toetsing van het initiatief aan Beleidsplan Wonen, Welzijn en Zorg in Lelystad 2016-2020

In voorliggend geval heeft het gemeentebestuur (zowel college van Burgemeester en wethouders als de gemeenteraad) na aanleiding van een principeverzoek reeds ingestemd met de uitbreiding van het woonzorgcomplex aan Gelderse Hout. De uitbreiding van het aantal wooneenheden ter plaatse voorziet in een behoefte naar kleinschalige woonzorgvormen voor de doelgroep 'Mensen met moeilijk verstaanbaar gedrag' in de gemeente Lelystad. Met de doelgroep wordt geen extra beslag gelegd op lokale middelen, de gemeente speelt geen rol in de financiering.

4.3.4 Welstandsnota Lelystad
4.3.4.1 Algemeen

Het doel van de welstandsnota is het bieden van een toetsingskader voor de ruimtelijke kwaliteit van Lelystad. Met het vaststellen van de welstandsnota en de beleidskeuzen die hierin zijn opgenomen, ontstaat een belangrijk instrument voor het gemeentebestuur om te sturen op aspecten van welstand voor de stad, het breedst uit te drukken in het begrip ruimtelijke kwaliteit.

De gemeente Lelystad heeft in het ruimtelijk beleid veel aandacht voor ruimtelijke kwaliteit. In het centrumgebied, langs de kustlijn, in de stadsuitbreidingen en op diverse locaties in de bestaande stad worden ingrepen voorbereid en uitgevoerd, waarvan de ruimtelijke kwaliteit met ambitie wordt gestuurd.

Met het welstandsbeleid wil het gemeentebestuur potentiële indieners van bouwplannen en hun ontwerpers inspireren en uitdagen tot het ontwikkelen van plannen die de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente duurzaam ten goede komen. Er blijkt daarnaast behoefte te bestaan aan welstandscriteria die zijn toegesneden op duurzame energie. Denk daarbij aan het isoleren van woningen en gebouwen, het aanleggen van groene daken of het plaatsen van zonnepanelen. Deze maatregelen dragen bij aan de duurzaamheidambities van de gemeente Lelystad.

De welstandsnota gaat uit van gebiedsgerichte welstandscriteria. De volgende gebiedsindeling wordt gehanteerd:

  • Gebieden met Architectonische welstand
  • Gebieden met stedenbouwkundige welstand
  • Gebieden met vrijwillige welstand
  • Gebieden met beeldkwaliteitsplannen of beeldregieplannen.

4.3.4.2 Toetsing initiatief aan Welstandsnota Lelystad

Het plangebied ligt volgens de welstandskaart in zone V3 (buitengebied), waarvoor vrijwillige welstand geldt. het gebied is hiermee welstandsvrij, maar begeleiding door de welstandscommissie of ambtelijke begeleiding is wel mogelijk op verzoek van de aanvrager. Het bouwplan voor de groepswoning moet ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan nog worden uitgewerkt. In het kader van de omgevingvergunningprocedure zal worden bezien of er een beroep wordt gedaan op welstandsbegeleiding.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.

Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema’s geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en Besluit Milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Verantwoording geluidsaspecten
5.1.2.1 Industrielawaai

Het plangebied is niet gelegen binnen de zone van een gezoneerd bedrijventerrein. Daarom wordt niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 5.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

De locatie ligt niet binnen de zone van spoorverbindingen. Er is geen akoestisch onderzoek railverkeerslawaai nodig.

5.1.2.3 Wegverkeerslawaai

Met het voorliggend initiatief wordt een bestaand woonerf herontwikkeld/betrokken bij de reeds aanwezige naastgelegen woonzorgvoorziening. Op het erf is de bestaande woning reeds omgevormd tot groepswoning voor maximaal vijf personen. Verder wordt een nieuwe groepswoning voor maximaal acht mensen gerealiseerd, waarmee het aantal geluidsgevoelige objecten op de locatie ten opzichte van de huidige situatie toeneemt. De afstand van de nieuw op te richten groepswoning tot de dichtsbijzijnde weg Gelderse Hout is circa 35 meter. Opgemerkt wordt dat de bestaande woning nog tussen de weg en de woonzorgvoorziening staat. Het Gelderse Hout is tot de locatie Gelderse Hout 1 en 3 een verharde weg, maar wordt hierna een onverharde weg welke is afgesloten voor gemotoriseerd verkeer. De verkeersintensiteit bedraagt 93 motorvoertuigen per etmaal. Het betreft hiermee geen zoneringsplichtige weg van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal. Gelet op deze lage intensiteit (alleen bestemmingsverkeer) wordt een onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevel als gevolg van wegverkeerslawaai niet noodzakelijk geacht. Ter plaatse van de nieuw op te richten groepswoning wordt een aanvaardbaar woon- en leefklimaat verwacht.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.2 Bodemkwaliteit

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Op basis van de Woningwet, de Wabo en bijbehorende regelgeving gelden de volgende uitzonderingen voor de bodemonderzoekplicht:

  • 1. als het gaat om bouwwerken die de grond niet raken of het bestaande, niet wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd;
  • 2. als het gaat om het bouwen van bouwwerken waarin niet (nagenoeg) voortdurend mensen zullen verblijven (Woningwet, artikel 8, derde lid). Hierbij wordt een verblijftijd van minder als 2 uur gehanteerd;
  • 3. als burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen, omdat er al voldoende gegevens met betrekking tot de bodemkwaliteitbekend zijn, bijvoorbeeld op basis van een reeds eerder uitgevoerd bodemonderzoek (maximaal 5 jaar oud en waarbij het gebruik sindsdien niet is gewijzigd).
5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval gaat het om een voormalig boerenerf met potstal en bovengrondse tank. In 2007 heeft reeds bodemonderzoek plaatsgevonden voor de hele locatie Gelderse Hout 1 en 3. Hieruit is gebleken dat er geen vervolgonderzoek noodzakelijk was, ook niet rondom de tank en potstal. Mede op basis van dit onderzoek in de periode 2008-2009 medewerking verleend aan het herzien van het bestemmingsplan ten behoeve van het woonzorgcomplex op de locatie Gelderse Hout 3. Zowel de tank als de potstal bevonden zich op het terreindeel dat reeds de bestemming 'gemengd' heeft en niet op de gronden met de bestemming woongebied die nu worden aangewend voor uitbreiding van het woonzorgcomplex. Gelet hierop is het uitvoeren van een bodemonderzoek is niet noodzakelijk.

5.2.3 Conclusie

Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Algemeen

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet milieubeheer.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip ‘niet in betekenende mate’ is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekende mate bijdragen. de bijdragen aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van ‘gevoelige bestemmingen’ binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Verantwoording luchtkwaliteit

Het bestemmingsplan voorziet in de realisatie van een nieuwe groepswoning voor maximaal 8 bewoners. In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project ‘niet in betekenende mate bijdraagt’ aan de luchtverontreiniging.

De nieuwe functie kan mogelijk worden aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen. Het betreft echter geen verzorgings-, verpleeg- en of bejaardentehuis, maar woonzorg voor mensen met moeilijk verstaandebaar gedrag. Vanwege de solitaire ligging van de locatie op grote afstand van rijks- en provinciale wegen of andere functies die substantiele luchtverontreiniging veroorzaken is de luchtkwaliteit ter plaatse echter geen probleem.

5.3.3 Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de ‘Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen’ (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgesteld in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het transporteren van stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.4.2 Verantwoording externe veiligheid

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. De locatie van het plangebied is met de rode cirkel indicatief aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00077-VG01_0005.png"  
Afbeelding 5.1: Uitsnede van de risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)  

Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke
  • stoffen;
  • niet is gelegen binnen de circulaire effectafstand van een LPG-tankstation.

5.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat de ontwikkeling in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.5 Milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype ‘gemengd gebied’ wordt in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een ‘gemengd gebied’. Daarbij wordt in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is. De locatie bevindt zich in de stadsrandzone ten oosten van de kern Lelystad, hier is sprake is van een rustig omgevingstype.

milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.5.3 Verantwoording milieuzonering
5.5.3.1 Algemeen

Zoals reeds hiervoor genoemd wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De ontwikkeling behelst de functiewijziging van woonerf Gelderse Hout 1 naar een woonzorglocatie. Een dergelijke zorgfunctie kan worden vergeleken met een dagverblijf/verpleeghuis zoals is opgenomen in de handreiking bedrijven en milieuzonering. Een dergelijke functie is ingeschaald in categorie 2, hiervoor geldt een grootste richtafstand van 30 meter op basis van mogelijke geluidshinder.

De dichtstbijzijnde gevoelige functies liggen op grote afstand in de bebouwde kom van Lelystad ten westen van het plangebied. Aan de richtafstand wordt ruim voldaan, het woon- en leefklimaat van omwonenden is en blijft aanvaardbaar.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functie(s) binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving en andersom of de nieuwe functie(s) de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven aantasten.

De functie (zorg)wonen is aan te merken als milieugevoelige functie, maar dat goldt ook al voor de woonbestemming die het perceel voorheen had. In de nabije omgeving van het plangebied bevinden zich daarnaast geen bedrijven.

5.5.4 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

5.6 Ecologie

5.6.1 Algemeen

Vanaf 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten: De Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. Met deze wet worden de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen (de Vogel- en Habitatrichtlijn) zo helder mogelijk geïmplementeerd. De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn (het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn) en een apart beschermingsregime voor andere soorten, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden. Elk van deze beschermingsregimes kent zijn eigen verbodsbepalingen en vereisten voor vrijstelling of ontheffing van de verboden.

5.6.2 Gebiedsbescherming

Natura 2000 Nederland heeft aan de hand van een vergunningenstelsel een zorgvuldige afweging gewaarborgd rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden.

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied bevindt zich niet in een Natura 2000-gebied of NNN gebied. Wel ligt het Natuurnetwerk Nederland direct rondom het plangebied. Op onderstaande afbeelding wordt dit weergegeven. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling, op een reeds bestaand erf behoeft gebiedsbescherming met betrekking tot NNN geen bijzondere aandacht. Hierna word nader ingegaan op het aspect stikstofdepositie op natura 2000 gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00077-VG01_0006.png"  
Afbeelding 5.2: Ligging plangebied ten opzichte van Natuur Netwerk Nederland (Bron: Provincie Flevoland)  

Stikstofdepositie op Natura 2000-gebied

Het plangebied ligt op circa 5 kilometer afstand van gronden die tot Natura 2000-gebied de Markermeer behoren.

Voor het project zijn met behulp van de AERIUS-calculator twee AERIUS-berekeningen uitgevoerd ten aanzien van de stikstofdepositie als gevolg van het project. Deze bestaan uit een berekening voor de aanlegfase en een berekening voor de gebruiksfase. De volledige rapportage is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting.

De conclusie van het onderzoek is dat de stikstofuitstoot als gevolg van de aanlegfase en lichte toename aan verkeer in de gebruiksfase niet leidt tot een verhoogde stikstofdepositie (NOx) op Natura 2000-gebieden. De activiteiten zijn daarom niet in strijd met de Wet natuurbescherming. Er hoeft geen vergunning aangevraagd te worden.

5.6.3 Soortenbescherming

Wat betreft de soortenbescherming is de Wet Natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet er worden bekeken of hier een vrijstelling voor geldt anders moet er een ontheffing worden gevraagd.

In voorliggend geval is de voormalige agrarische schuur op het woonperceel reeds gesloopt, er wordt verder geen bebouwing gesloopt. De nieuwbouw wordt geprojecteerd op reeds verharde gronden die op dit moment al deel uitmaken van het woonerf Gelderse Hout 1 en het erf van de bestaande zorginstelling aan Gelderse Hout 3. Gelet hierop is de ecologische waarde van het plangebied laag en is een nader onderzoek naar aanwezige natuurwaarden niet noodzakelijk.

5.6.4 Conclusie

Er worden geen significant negatieve effecten op het NNN, Natura 2000-gebied en flora en fauna verwacht.

5.7 Archeologie & cultuurhistorie

5.7.1 Archeologie
5.7.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet dient er in ruimtelijke plannen rekening gehouden te worden met archeologische waarden. In de Erfgoedwet is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het projectgebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het projectgebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.7.1.2 Situatie plangebied

De gemeente Lelystad heeft de archeologische verwachtingswaarde van gronden vastgelegd in haar archeologiebeleid en verwerkt met dubbelbestemmingen in haar bestemmingsplannen. Voor het plangebied geldt een lage verwachtingswaarde. In het bestemmingsplan 'Stadsrandgebied' is daarom voor het plangebied geen dubbelbestemming waarde - archeologie opgenomen. Voor de locatie geldt geen archeologische onderzoeksplicht bij bodemingrepen. Wel geldt de algemene zorgplicht.

5.7.2 Cultuurhistorie
5.7.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.

5.7.2.2 Verantwoording cultuurhistorie

Er bevinden zich in het plangebied en directe omgeving geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor onderliggend plan.

5.7.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden.

5.8 Besluit Milieueffectrapportage

5.8.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • 1. Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.

  • 2. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);

Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).

  • 3. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);

Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. In deze paragraaf vindt deze vormvrije m.e.r.-beoordeling plaats.

5.8.2 Situatie plangebied
5.8.2.1 Artikel 2.8 lid 1 van de Wet Natuurbescherming

Het plangebied ligt op circa 5 kilometer van Natura 2000-gebied Markermeer. Uit de AERIUS-berekening is gebleken dat de stikstofuitstoot als gevolg van de aanlegfase en lichte toename aan verkeer in de gebruiksfase niet leidt tot een verhoogde stikstofdepositie (NOx) op Natura 2000-gebieden. De activiteiten zijn daarom niet in strijd met de Wet natuurbescherming en leiden niet tot aantasting van de instandhoudingsdoeleinden van Natura 2000-gebied. Er hoeft geen vergunning aangevraagd te worden.

5.8.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

De voorgenomen ontwikkeling wordt mogelijk gemaakt door het partieel herzien van het geldende bestemmingsplan. Dit betekent dat voorliggende ontwikkeling m.e.r.-(beoordelings)plichtig is, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Indien het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject en daarmee tevens geen m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2000 of meer woningen) wordt vergeleken met de omvang van de ontwikkeling (functiewijziging van een woonperceel naar groepswoning ten behoeve van woonzorg), wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk en bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.

5.8.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.

Hoofdstuk 6 Wateraspecten

6.1 Vigerend beleid

6.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

6.1.2 Rijksbeleid

Nationaal waterplan

De waterplannen geven het landelijke, respectievelijk regionale (strategische) waterbeleid weer. Voor het Rijk is dit vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP). Het NWP geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan. Het NWP is op 10 december 2015 door de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken vastgesteld.

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelfbindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd- watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Het kabinet speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Het kabinet sluit daarmee aan bij de resultaten van het Deltaprogramma. Met deze handelwijze is Nederland koploper en toonaangevend voorbeeld in de wereld. Met dit Nationaal Waterplan voldoet Nederland aan de Europese eisen die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn Water (KRW), de Richtlijn Overstromingrisico`s (ROR) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM). Vanuit de verantwoordelijkheid voor het watersysteem verankert het Rijk de volgende principes:

  • integraal waterbeheer: het kabinet houdt vast aan een integrale aanpak van de wateropgaven, door opgaven op het gebied van waterkwantiteit (waterveiligheid en wateroverlast), waterkwaliteit en gebruik van (zoet)water in natte en droge situaties in samenhang te beschouwen;
  • afwenteling voorkomen: het kabinet wil voorkomen dat waterkwantiteits- en waterkwaliteitsproblemen worden afgewenteld in de ruimte en de tijd, zoals het afwentelen van bovenstrooms veroorzaakte waterkwaliteitsproblemen op benedenstrooms gelegen wateren. Om afwenteling te voorkomen, maken beheerders onderling afspraken over acceptabele hoeveelheden en de kwaliteit van het te ontvangen water. Om afwenteling te voorkomen gelden ook de tritsen vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden-schoonmaken;
  • ruimte en water verbinden: bij de aanpak van wateropgaven en de uitvoering van maatregelen vindt vooraf afstemming plaats met de andere relevante ruimtelijke opgaven en maatregelen in het gebied. Het doel is dat de scope, programmering en financiering zo veel mogelijk op elkaar aansluiten of elkaar versterken. Met deze aanpak is het vaak mogelijk het waterbeheer te verbeteren en tegelijk de economie en de leefomgeving te versterken tegen lagere kosten.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van de waterkeringen, het oppervlaktewater en het grondwater, verbetert de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening en zorgt voor een eenduidige bestuurlijke procedure en daarbij behorende rechtsbescherming voor besluiten. De Waterwet dient als paraplu om de Kaderrichtlijn Water (KRW) te implementeren en geeft ruimte voor implementatie van toekomstige Europese richtlijnen.

De waterschappen hebben een bevoegdheid voor het verlenen van vergunningen voor grondwateronttrekkingen, bemalingen en infiltraties, met uitzondering van onttrekkingen voor drinkwater, koude en warmteopslag en grote industriële onttrekkingen van meer dan 150.000 m3 /jaar. Gemeenten hebben verdergaande taken en bevoegdheden in het kader van de zorgplicht voor het inzamelen van afvalwater in de riolering en voor hemelwater en grondwater.

Nationaal Bestuursakkoord Water

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) is het kabinetsstandpunt over het waterbeleid in de 21e eeuw vastgelegd. De hoofddoelstellingen zijn: het waarborgen van het veiligheidsniveau bij overstromingen en het verminderen van wateroverlast. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan ruimtelijke maatregelen boven technische maatregelen. In het NBW is ook de watertoets als procesinstrument opgenomen. De watertoets is het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van dit nieuwe instrument is waarborgen dat de waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet in beschouwing worden genomen als het gaat om waterhuishoudkundige relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Uitvoering van de watertoets betekent in feite dat de gemeente en het waterschap samenwerken bij het uitwerken van ruimtelijke plannen, zodat problemen (bijvoorbeeld wateroverlast of verdroging) in het gebied zelf en de omgeving worden voorkomen. De watertoets is sinds 2003 verankerd in het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) en is hiermee verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten.

6.1.3 Beleid waterschap Zuiderzeeland

Het beleid van het Waterschap Zuiderzeeland staat beschreven in het Waterbeheerplan 2016-2021. Het Waterschap heeft haar beleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2016-2021. Het waterbeheerplan beschrijft hoe het waterschap nu en in de toekomst blijft zorgen voor waterveiligheid en voor voldoende en schoon water. In het plan staan de doelen die het waterschap zich daartoe stelt en de maatregelen die het waterschap de komende 6 jaar gaat nemen om die doelen te realiseren. Het plan maakt duidelijk wat inwoners, overheden en belangenorganisaties van het waterschap mogen verwachten en vormt daarmee het contract met de samenleving. De Algemene Vergadering van Waterschap Zuiderzeeland heeft op 27 oktober 2015 het Waterbeheerplan 2016-2021 vastgesteld.

Daarnaast is de Keur van het Waterschap Zuiderzeeland een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden

6.2 Waterparagraaf

6.2.1 Watertoets

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

6.2.2 Watertoetsproces

Het Waterschap Zuiderzeeland is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van toepassing is. In Bijlage 3 is het watertoetsresultaat opgenomen.

6.2.3 Waterhuishoudkundige aspecten

Hieronder is op basis van de thema zoals benoemd in de uitgangspuntennotitie een beeld geschetst van de relevante waterhuishoudkundige aspecten binnen het plangebied.

Veiligheid

Uit de uitgangspuntennotitie blijkt dat het plangebied niet buitendijks of in een keurzone van een waterkering ligt. Er zijn daarom geen aandachtspunten op het thema waterveiligheid.

Voldoende water

In de nieuwe situatie wordt ten opzichte van de huidige planologische situatie niet meer bebouwing toegestaan. Wel kan bij de nadere planuitwerking blijken dat er iets meer verharding wordt toegevoegd. In dat geval dient deze toename conform de ontwerprichtlijnen van het waterschap gecompenseerd te worden.

Schoon water

Afvalwater uit het plangebied wordt via een persleiding getransporteerd op het vuilwaterriool. Hemelwater zal worden geloosd op naastgelegen oppervlaktewateren. Bij de realisatie van het voornemen worden geen uitlogende materialen gebruikt.

Hoofdstuk 7 Juridische aspecten en planverantwoording

7.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

7.2 Opzet van de regels

7.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. Ook de Standaard voor vergelijkbare bestemmingsplannen 2008 (SVBP2008) is vanaf deze datum verplicht. De Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 maakt het mogelijk bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op een zelfde manier worden verbeeld. Vergelijkbare bestemmingsplannen leiden tot een betere dienstverlening en tot een effectievere en efficiëntere overheid.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012. Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels;
7.2.2 Inleidende regels

Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:

  • Begrippen (Artikel 1)

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.

  • Wijze van meten (Artikel 2)

Dit artikel geeft onder meer bepalingen hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.

7.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen;
  • Nadere eisen: eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan de bestemming, ten behoeve van het algemeen belang;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn of onder welke voorwaarden toegestaan zijn.
  • Afwijken van de bouwregels/ gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouw- en/of gebruiksregels.
7.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 4)

Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.

  • Algemene gebruiksregels (Artikel 5)

In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze regel bevatten bepalingen omtrent functies die in ieder geval in strijd zijn met het bestemmingsplan.

  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 6)

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

7.2.5 Overgangs- en slotregels

In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

7.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er wordt uitgegaan van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.

In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Gemengd (artikel 3)


Het gehele plangebied heeft de bestemming 'Gemengd'. Deze gronden zijn bestemd voor gebouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen, welzijnsdoeleinden, waaronder zorgwoningen en de daarbij behorende voorzieningen. Daarnaast zijn aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen behorende bij deze voorzieningen toegestaan. Ten slotte biedt de bestemming mogelijkheden voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, wegen, straten en paden, waterlopen en waterpartijen, parkeervoorzieningen, tuinen, erven en terreinen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder bouw- en reclameborden.

Het op de verbeelding opgenomen bouwvlak mag voor 80 % worden bebouwd met een maximum bouwhoogte van 10 meter.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

Met betrekking tot het verhaal van de kosten van de bestemmingsplanprocedure en de uitvoering van het bestemmingsplan, is met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. Verhaal van eventuele planschadekosten is onderdeel van de anterieure overeenkomst. Het verhaal van kosten is hiermee "anderszins verzekerd", zodat het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig is.

Hoofdstuk 9 Inspraak, vooroverleg en zienswijzen

9.1 Vooroverleg

9.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

9.1.2 Provincie Flevoland

Het conceptbestemmingsplan is in het kader van vooroverleg naar de provincie Flevoland toegezonden. De provincie heeft aangegeven geen opmerkingen te hebben op het bestemmingsplan, met uitzondering van het ontbreken van een stikstofdepositieberekening. De provincie geeft aan ook zonder berekening geen significant effect te verwachten.

De stikstofdepositieberekening is reeds uitgevoerd met toepassing van de AERIUS-calculator. De uitkomst van het onderzoek is dat de stikstofuitstoot als gevolg van de aanlegfase en lichte toename aan verkeer in de gebruiksfase niet leidt tot een verhoogde stikstofdepositie (NOx) op Natura 2000-gebieden. De resultaten zijn opgenomen in paragraaf 5.6.2. De rapportage is opgenomen in Bijlage 2.

9.1.3 Waterschap Zuiderzeeland

Het Waterschap Zuiderzeeland is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van toepassing is.

Het conceptbestemmings voor advies aan het waterschap te worden voorgelegd. In haar advies geeft het waterschap aan dat de waterschap merendeels volledig en duidelijk is, maar dat het thema 'Schoon water' aangevuld dient te worden ten aanzien van het gebruik van uitlogende materialen. Dit is niet het geval, paragraaf 6.2.3 is hierop aangevuld. Het volledige advies is opgenomen in Bijlage 5.

9.2 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In het voorliggende geval wordt vanwege de kleinschaligheid van het voornemen geen voorontwerpbestemmingsplan voor inspraak ter inzage gelegd.

9.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 19 december 2019 voor een periode van zes weken ter inzage heeft gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen binnengekomen.