direct naar inhoud van 3.4 Wet- en regelgeving
Plan: Bestemmingsplan Atolwijk - Zuiderzeewijk 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0995.BP00022-VG01

3.4 Wet- en regelgeving

In deze paragraaf worden wet- en regelgeving over verschillende aspecten beschreven. Daaronder vallen onder andere water, archeologie, ecologie en luchtkwaliteit.

3.4.1 Milieueffectrapportage

Voor besluiten en plannen die ontwikkelingen bevatten, die (mogelijk) be-langrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben, geldt de plicht voor het opstellen van een milieueffectrapportage. Op die manier krijgt mili-eu een volwaardige rol in de afweging van belangen. De drempelwaarden voor projecten waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in het Besluit m.e.r..

Bij dit bestemmingsplan hoeft geen milieueffectrapportage opgesteld te worden. De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt liggen (individueel en cumulatief) onder de drempelwaarden zoals die genoemd zijn in het Besluit m.e.r..

3.4.2 Water

Voor dit bestemmingsplan is een waterparagraaf opgesteld. Deze waterpa-ragraaf geeft inzicht in de gevolgen van het bestemmingsplan voor het as-pect water, maar geeft ook aan in welke zin in het bestemmingsplan reke-ning gehouden kan worden met het aspect water.

Waterplan en beleid

Voor de gehele gemeente Lelystad is een waterplan (Royal Haskoning, april 2002) opgesteld. Dit plan bevat de vertaling van het gewenste water-beheer ('watervisie') naar inrichtingsmaatregelen op hoofdlijnen. Bij het op-stellen van het waterplan is rekening gehouden met het geldend beleid in de Vierde Nota Waterhuishouding (ministerie van V&W), de startovereen-komst "Waterbeleid 21e eeuw" (WB21), de "Handreiking watertoets" (minis-terie van VROM), het Omgevingsplan Flevoland (Provincie Flevoland) en het Waterbeheerplan (Waterschap Zuiderzeeland).

Ook de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en het Nationaal Bestuursak-koord Water (NBW) zijn belangrijke beleidskaders. De KRW heeft als doel de kwaliteit van de Europese wateren in een goede toestand te brengen en te houden. Het NBW heeft tot doel om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en daarna op orde te houden, anticiperend op veranderende om-standigheden zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zee-spiegelstijging, bodemdaling en toename van het verharde oppervlak. Bij het opstellen van het NBW is rekening gehouden met de richtlijnen volgens de KRW. Het NBW bevat taakstellende afspraken voor veiligheid en water-overlast en procesafspraken voor watertekorten, verdroging, verzilting, water(bodem)kwaliteit, sanering waterbodems en ecologie.

Het voorgaande resulteert in twee drietrapsstrategieën, voor de:

• Waterkwantiteit: vasthouden, bergen, afvoeren).

• Waterkwaliteit: schoonhouden, scheiden, zuiveren).

Aan de hand van deze waterparagraaf wordt duidelijk gemaakt hoe het geldende waterbeleid is vertaald naar waterhuishoudkundige inrichtingsmaatregelen in het bestemmingsplan 'Atolwijk / Zuiderzeewijk'. Deze para-graaf geeft aan hoe met water in dit plan wordt omgegaan en hoe de inrich-tingsmaatregelen bijdragen aan 'Veiligheid, Voldoende en Schoon Water'.

Overleg met het Waterschap

In het watertoetsoverleg van 2 februari 2009 is het bestemmingsplan Atolwijk / Zuiderzeewijk besproken. Aangezien sprake is van een hoofdzakelijk conserverend bestemmingsplan is de afspraak is gemaakt dat de gemeen-te deze waterparagraaf opgesteld aan de hand van de randvoorwaarden die zijn opgenomen in het Waterkader van Waterschap Zuiderzeeland. Als aanvulling heeft het waterschap op 15 april 2009 het advies gegeven om aandacht te geven aan het veiligheidsniveau voor wateroverlast.

Beschrijving van het watersysteem

De watergangen binnen het bestemmingsplangebied vallen binnen twee peilvakken. Aan de noordoostzijde van bedrijventerrein Gildenhof en ten zuidoosten van sportcentrum De Koploper bevinden zich stuwen. Aan de westzijde is het waterpeil -5,4 meter ten opzichte van NAP. Een teveel aan water gaat via de stuw naar het lager gelegen watersysteem van de Oos-tervaart (-6,2 meter ten opzichte van NAP). De Atolwijk bevat 3,6% en de Zuiderzeewijk 2,8% aan oppervlaktewater.

Waterkwantiteit

Dit plan heeft geen toename van verhard oppervlak tot gevolg en er ver-dwijnt geen ruimte voor waterberging. Door de aanleg van natuurvriendelijke oevers, in het kader van het Waterplan Lelystad, neemt de waterberging binnen de bestemmingsplanperiode toe. Hiermee wordt ingespeeld op de verwachte klimatologische veranderingen.

Voor het bestemmingsplan geldt het principe van 'waterneutraal bouwen'. Dit wil zeggen dat als het verhard oppervlak toeneemt, compenserende maatregelen worden genomen om piekafvoeren op te vangen. Dit kan door het vasthouden of bergen van het water door middel van de aanleg van een waterberging of een infiltratievoorziening.

Waterkwaliteit

Er worden geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zinken dakgoten) gebruikt. Voor de waterhuishoudkundige kunstwerken worden alleen milieu-vriendelijke en niet-uitlogende materialen gebruikt.

Binnen Lelystad wordt gebruik gemaakt van de DOB-methode 2) om on-kruid te bestrijden. Hierbij wordt minder bestrijdingsmiddel gebruikt, waar-door minder verontreinigingen naar het oppervlaktewater kunnen afstro-men.

Afvoersystemen voor vuilwater, hemelwater en grondwater

Het bestemmingsplangebied is voorzien van een gescheiden rioolstelsel. De droogweerafvoer (vuil water) wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuive-ringsinstallatie De Kringloop. Het hemelwater wordt ingezameld en getransporteerd met een regenwaterstelsel dat het schone hemelwater vanuit de wijken transporteert naar het oppervlaktewater.

Voor 1981 werden aparte drainagestelsels aangelegd. Na 1981 is de drai-nage aangesloten op het regenwaterstelsel en/of direct op het oppervlak-tewater. De ontwatering van de percelen blijft overigens de verantwoorde-lijkheid van de terreineigenaar.

Waterkeringen

Het plan ligt niet binnen de kern-, vrijwarings-, of buitenbeschermingszone van een waterkering. Het is daarom niet te verwachten dat het plan van invloed is op de veiligheid/stabiliteit van een waterkering.

Waterveiligheid

In het stedelijk waterplan is berekend dat met de zogenoemde "Westlandbui" 3) nergens in het stedelijk gebied water op het maaiveld komt en dat de peilstijging nauwelijks hoger dan 0,30 meter wordt. Dit terwijl de Westland-bui een zwaardere bui was dan de bui die tegenwoordig gehanteerd moet worden. Bij nieuwe berekeningen wordt namelijk uitgegaan van een bui met een herhalingstijd van 1 keer per 100 jaar, volgens het zogenaamde mid-denscenario (+10%). Geconcludeerd mag worden dat voor dit gebied het veiligheidsniveau van 1:100 gehaald wordt.

3.4.3 Ecologische waarden

Om inzicht te krijgen in de huidige natuurwaarden in het om het plangebied en de eventuele gevolgen van de geplande ontwikkelingen op de aanwezi-ge waarden, moet in het kader van het bestemmingsplan een toetsing aan de Natuurbeschermingswet (gebiedstoets) en de Flora- en faunawet (soor-tentoets) plaatsvinden. Daarnaast moet gekeken worden naar effecten op de wezenlijke waarde van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Indien van toepassing wordt ook gekeken naar verplichtingen uit de Boswet.

Gebiedentoets

In de Natuurbeschermingswet is de bescherming van gebieden geregeld. Daarbij moet nagegaan worden of beschermde gebieden in of nabij het plangebied aanwezig zijn. Daarmee wordt inzicht verkregen in de huidige natuurwaarden in en om het plangebied en de eventuele gevolgen van de geplande ontwikkelingen op de aanwezige waarden.

Het gaat om Natura 2000-gebieden en gebieden die zijn aangewezen als ecologische hoofdstructuur (EHS). Natura 2000-gebieden zijn beschermd via de Natuurbeschermingswet, de bescherming van EHS vindt plaats via nationaal en provinciaal beleid.

Natura 2000

Het plangebied grenst niet aan Natura 2000-gebieden. Binnen de grenzen van de Gemeente Lelystad zijn Markermeer, IJsselmeer en Oostvaardersplassen aangewezen als speciale beschermingszone voor een aantal kwalificerende soorten. Wanneer zich in of in de buurt van een beschermingszone een (nieuwbouw)plan aandient, moet worden beoordeeld of dit plan significante negatieve gevolgen voor het gebied kan hebben. Als dit het ge-val is, dan moeten passende maatregelen getroffen worden om te zorgen dat de kwaliteit van de leefgebieden van soorten in de SBZ niet verslech-terd.

Ecologische structuur

Naast de bescherming onder Natura 2000 zijn er gebieden die beschermd zijn als ecologische hoofdstructuur (EHS). De Natura 2000-gebieden ma-ken deel uit van de EHS in de status van prioritair gebied. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt in ecologische verbindingszones, waardevolle gebie-den en overig EHS. De ecologische verbindingszones zorgen ervoor dat afzonderlijke natuurgebieden met elkaar verbonden worden en planten en dieren zich kunnen verspreiden.

De waardevolle gebieden hebben een hoge actuele of potentiële natuurwaarde. Deze gebieden zijn essentieel voor de samenhang en kwaliteit van de EHS. De prioritaire en waardevolle gebieden vormen samen de kerngebieden van de EHS. De overige EHS-gebieden hebben vooral een lokale waarde. Voor deze gebieden geldt dat ze makkelijker via de saldobenadering uitwisselbaar zijn. In bestemmingsplangebied bevinden zich geen EHS gebieden. Wel lopen er enkele gemeentelijke ecologische verbindingen door het gebied. Deze verbindingen zijn van belang voor de instandhouding van lokale populaties van beschermde en minder algemene soorten.

Boswet

De bossen aan de noord- en oostzijde van het plangebied vallen onder de werking van de Boswet. Bij kap of houtoogst moet herplant of compensatie plaatsvinden.

Omdat dit bestemmingsplan een conserverend bestemmingsplan is, wordt verwacht dat er geen significant negatieve effecten optreden. De instandhouding van de Natura 2000-gebieden is gegarandeerd. Op de EHS is ook geen (extra) negatief effect te verwachten. Interlokale Ecologische verbin-dingszones zijn niet in het plangebied aanwezig.

Soortentoets

De werkingssfeer van de Flora- en faunawet is niet beperkt tot of gerelateerd aan speciaal aangewezen gebieden, maar geeft soorten overal in Nederland bescherming.

Op grond van de Flora- en faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

In artikel 75 van de Flora- en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. In principe zijn alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen die in Nederland voorkomen beschermt. De aanvraag van een ontheffing en de toetsing aan de Flora- en faunawet gebeurt niet in het kader van het bestemmingsplan, maar in de vergunningenfase van een ini-tiatief. Om te beoordelen of dit bestemmingsplan ook uitvoerbaar is, wordt hierop vooruitlopend, een verwachting uitgesproken over de eventuele ge-volgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.

In de wet is een differentiatie aangebracht in niveau van bescherming. Op 23 februari 2005 is de zogenaamde "AmvB artikel 75" van de Flora- en faunawet in werking getreden, waarin dit verschil is verwoord:

1. Alle soorten, opgenomen in Habitat richtlijn Bijlage IV, de Vogelrichtlijn en beschermde soorten van de Rode-Lijst zijn beschermd onder het zwaarste regime (soorten van tabel 3).

2. Soorten met ontheffing bij een vastgestelde gedragscode (soorten van tabel 2).

3. Soorten waarvoor een algemene ontheffing geldt.

De 1e categorie is strikt beschermd. Voor deze soorten wordt alleen onthef-fing verleend als er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, er geen andere oplossingen mogelijk zijn om de doelstellingen van het project te behalen (mitigatie en/of alternatieven) en als er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang (art. 75, lid 5, onder c).

Voor de 2e categorie geldt een ontheffing van de ontheffingsplicht wanneer er volgens een door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt en de werkzaamheden vallen onder de categorie:

• bestendig beheer en onderhoud;

• bestendig gebruik;

• ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Voor de 3e categorie geldt een algemene ontheffing voor:

• bestendig beheer en onderhoud;

• bestendig gebruik;

• ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Een uitzondering hierop zijn vogels. Voor vogels wordt geen ontheffing verleend. Indien er broedvogels aanwezig zijn moeten de werkzaamheden bui-ten het broedseizoen plaatsvinden.

In het plangebied komt een aantal natuurlijke elementen voor (zoals open water, waterlopen, (gras)bermen, bossen, stadspark, oevers en grasvelden langs de waterlopen) die levensvoorwaarden bieden voor een aantal in Lelystad voorkomende beschermde planten- en diersoorten. Het betreft ver-tegenwoordigers uit de groepen vissen, amfibieën, zoogdieren, vogels en hogere planten. Het bestemmingsplangebied is deels geïnventariseerd, omdat er al redelijk veel bekend is over het voorkomen van beschermde soorten is uitgebreide inventarisatie niet nodig.

In het plangebied zijn verschillende soorten bekend. In het plangebied bevinden zich kolonies van de vleermuissoorten Gewone dwergvleermuis en Laatvlieger. Daarbij zijn de watergangen en bosrandenbelangrijk als foerageergebied en vliegroute. Verder gebruiken in ieder geval de Ruige dwergvleermuis en de Tweekleurige vleermuis het plangebied om te foerageren. Het is niet uit te sluiten dat ook de Bever zich aan de rand van het plangebied bevindt. De hiervoor genoemde soorten zijn soorten uit tabel 3, of Rode Lijstsoorten.

Ook soorten van tabel 2 komen in het plangebied voor, daarbij kan in ieder geval de Rietorchis (vaatplant) aangetroffen worden. Er bevinden zich belangrijke groeiplaatsen binnen de wijk. In de waterlopen kan de Kleine modderkruiper (vis) gevonden worden en op plaatsen met meer stromend water, zoals bij stuwen en sluizen, kan de Rivierdonderpad zich gevestigd hebben.

Omdat dit bestemmingsplan een conserverend bestemmingsplan is, wordt verwacht dat er geen negatieve effecten optreden voor de aanwezige soorten. Het voortbestaan van de populaties van beschermde soorten in dit gebied komt niet in gevaar. Bij eventuele ruimtelijke procedures moet, vanwege het voorkomen van beschermde soorten, een aanvullende inventarisatie verricht worden. Ook moet, vanwege het voorkomen van vleermuizen in gebouwen, bij sloopwerkzaamheden van gebouwen altijd een vleermuisinventarisatie verricht worden. In sommige gevallen is ook, bij aanbouw aan bestaande bebouwing, een vleermuisinventarisatie noodzakelijk.

3.4.4 Archeologische waarden

In 1992 werd het Europese Verdrag van Malta ondertekend door een groot aantal EU-landen, waaronder ook Nederland, met als doel om het (Europese) archeologische erfgoed veilig te stellen. Ter implementatie van het Verdrag van Malta in de Nederlandse wetgeving is in 2007 de Monumentenwet gewijzigd. De bescherming van archeologische waarden is geregeld in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ); een wijziging in de Monumentenwet. De kern van de WAMZ is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven. Naast het inventariseren van de te verwachten archeologische waarde, moet het bestemmingsplan uiteindelijk, indien nodig, een bescherming bieden voor archeologisch waardevolle gebieden. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een omgevingsvergunning voor werken en/of werkzaamheden.

Achtergrondinformatie

Voordat de Zuiderzee ontstond is het grondgebied van de provincie Flevoland ook al bewoond geweest. Duizenden jaren geleden hebben deze eerste bewoners sporen achtergelaten, die bewaard zijn gebleven in de bodem van Flevoland. Deze archeologische waarden zijn uniek.

Het Europees verdrag op het gebied van de bescherming van het archeologisch erfgoed verplicht de deelstaten om archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te behouden. Indien behoud in de bodem niet mogelijk is moeten belangrijke archeologische waarden door middel van opgravingen en onderzoek veilig worden gesteld. Het provinciaal beleid sluit aan bij het Europese verdrag en legt de nadruk op het vergroten van het maatschappelijk rendement van de archeologische monumentenzorg. Deze verplichting geldt voor heel Flevoland.

In het provinciaal archeologiebeleid is onderscheid gemaakt in Provinciaal Archeologische en Aardkundige Kerngebieden (PArK'en), archeologische aandachtsgebieden en top 10-locaties.

Deze gebieden en locaties achten de provincie van provinciaal belang. De PArK'en en top-10-locaties zijn door de provincie uitgewerkt, de uitwerking van de archeologische aandachtsgebieden is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.

Archeologische aandachtsgebieden zijn gebieden met een relatief hoge dichtheid aan goed geconserveerde archeologische waarden. Zij omvatten delen van de prehistorische stroomgebieden van de Vecht, IJssel en Eem, waarin onder andere nederzettingen van de Swifterbantcultuur liggen. Deze aandachtsgebieden bevinden zich onder andere in het noordelijke en zuidelijke deel van gemeente Lelystad.

De vermoedelijke archeologische waarden in het noordelijke gebied zijn dusdanig groot dat dit gebied, dat grenst aan het PArK Rivierduingebied Swifterbant, in gemeentelijk beleid als te onderzoeken gebied is aangewezen.

Naast PArK'en, aandachtsgebieden en top-10-locaties zijn door de provincie ook aardkundig waardevolle gebieden aangewezen. In de aardkundig waardevolle gebieden bevinden zich naast oude menselijke sporen ook sporen van vroegere landschappen. Elementen als oude geulsystemen en rivierduinen, zeldzame veenresten en zeer oude bodems vormen onderdelen van deze zeer oude, fossiele landschappen. Uit deze aardkundige elementen is de ontstaansgeschiedenis van de Flevolandse ondergrond af te lezen. De provincie heeft een eerste inventarisatie en waardering van de aanwezige aardkundige waarden uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in de globale begrenzing van aardkundig waardevolle gebieden. Binnen de gemeentegrenzen van Lelystad bevinden zich onder andere de aardkundig waardevolle gebieden “Rivierduinen en stroomgeulen Swifterbant 1 en 2”.

In het gemeentelijk archeologiebeleid wordt in de aandachtsgebieden onderscheid gemaakt tussen gebieden met hoge en middelhoge archeologische waarde en gebieden met een lage archeologische waarde.

In de gebieden met een lage archeologische waarde is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Het gemeentelijk beleid is op 28 augustus 2008 vastgesteld en sinds 11 september 2008 in werking.

Conclusie

Het plangebied valt grotendeels buiten het in het Provinciaal omgevingsplan 2006 opgenomen PArK en aandachtsgebied. Volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW 2.0) bevindt het plangebied zich in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. in het gebied bevindt zich een pleistocene dekzandrug met een hoge archeologische verwachtingswaarde.

Op grond van het Provinciaal omgevingsplan 2006, de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (2.0) en het gemeentelijk beleid “Archeologische monumentenzorg in Lelystad” is voor dit bestemmingsplan geen archeologisch onderzoek noodzakelijk. In het bestemmingsplan moeten wél regels worden opgenomen om de verstoring van de pleistocene dekzandrug zoveel mogelijk te beperken.

Op basis van de IKAW 3e generatie (zie figuur 8) ligt in zowel de Atolwijk als de Zuiderzeewijk een gebied met een hoge archeologische verwachting. Daarnaast zijn er twee zones met een middelhoge verwachting.

Het is niet duidelijk of het pleistocene oppervlak op die plaatsen intact is. Omdat het gemeentelijk beleid voor Archeologische Monumentenzorg uitgaat van de IKAW 2.0 blijft de informatie uit de IKAW 3.0 buiten beschouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00022-VG01_0008.png" fig uur 8. IKAW Flevoland

Vondsten in het plangebied

In het plangebied liggen drie vindplaatsen van scheepswrakken (waarnemingsnummer Archis 60247, 55163 en 55162). Twee van deze scheepswrakken zijn opgegraven en goed gedocumenteerd, De uitgebreide en interessante inventaris kan worden gebruikt om deze vondst voor de burger zichtbaar te maken (expositie, poster, publicatie). het derde schip is na onderzoek opgegeven. De scheepswrakken, of vergelijkbare archeologische vondsten, worden gelijk gesteld met Provinciaal Archeologische Kerngebieden (PArK'en). Bij ontwikkelingen in dergelijke gebieden moet in principe altijd archeologisch onderzoek plaatsvinden. De gevonden wrakken zijn echter allemaal al uit de bodem verwijderd. Dit bestemmingsplan bevat daarom geen specifieke regels voor deze vindplaatsen.

Waarnemingsnummer 28996 betreft zeer waarschijnlijk een VOC-schip. Deze ligt weliswaar buiten het plangebied, maar is toch van belang omdat in het geval van ingrijpende wijzigingen (in bijvoorbeeld grondwaterniveau) schade kan worden gedaan aan het VOC-schip. Twee andere waarnemingen betreffen een prehistorische vondst van een geweibijl (28948) en een fragment van een kleipijp (29480).

Uit de beschikbare informatie blijkt dat er in het gebied dus al enige archeologische vondsten zijn gedaan. De aanwezigheid van archeologische sporen kan nooit volledig worden uitgesloten. Bij de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden is alertheid op de aanwezigheid van archeologische resten nodig.

Scheepswrakken kunnen in principe overal op de huidige en voormalige IJsselmeerbodem worden aangetroffen. De meeste scheepswrakken liggen relatief dicht aan het oppervlak van de voormalige Zuiderzeeafzettingen. Het zijn momenteel vooral de dieper gelegen wrakken die nu nog tevoorschijn komen. Dit zijn echter vaak beter geconserveerde schepen en ook oudere scheepstypen.

Indien tijdens de bodemverstorende werkzaamheden archeologische resten of (delen van) een scheepswrak worden aangetroffen moet het werk onmiddellijk worden stilgelegd. Op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 moet melding worden gemaakt van de vondst bij de Minister. In de Flevolandse praktijk fungeert het archeologisch depot in het Nieuwland Erfgoedcentrum als centraal meldpunt van archeologische vondsten.

3.4.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over “externe veiligheid” om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen.

Het plangebied is voor het aspect 'externe veiligheid' onderzocht op:

a. de aanwezigheid van Bevi-inrichtingen;

b. de aanwezigheid van een route gevaarlijke stoffen;

c. de aanwezigheid van hoofdgastransportleidingen.

Risicovolle inrichtingen

Op 27 oktober 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) in werking getreden. In 2007 is het Bevi gewijzigd en vastgesteld. Het Besluit richt zich primair op inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Bij besluitvorming waar het Besluit op van toepassing is, vooral bij het verlenen van omgevingsvergunning voor milieu en het vaststellen van bestemmingsplannen, moeten grenswaarden en, of richtwaarden worden aangehouden ten opzichte van risicogevoelige objecten (bijvoorbeeld woningen).

Naast het plaatsgebonden risico moet rekening worden gehouden met het groepsrisico. Daarvoor zijn in het Bevi geen vaste waarden vastgelegd. Wel geldt er een verantwoordingsplicht, dat wil zeggen dat in de toelichting van het bestemmingsplan inzicht moet worden gegeven in de hoogte van het groepsrisico.

Uit de risicokaart Flevoland blijkt dat in het plangebied twee Bevi-inrichtingen aanwezig zijn. In beide gevallen gaat het om tankstations met een LPG-installatie. Het betreft Tankstation Flevoland aan de Schroefstraat 18 en Gulf benzinestation 't Gilde aan de Wigstraat 5. Omdat beide tankstations LPG verkopen is er sprake van een plaatsgebonden risico (PR), de PR10-6-contour, en van een groepsrisicocontour (GR). De omvang daarvan wordt bepaald in het Bevi en in de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Begin 2008 heeft Arcadis een onderzoek verricht naar de PR- en GR-contouren van alle LPG-tankstations van Lelystad, deze is opgenomen in een herijking van de beleidsnota MBVP van de gemeente Lelystad. De beide tankstations in het plangebied zijn in dit onderzoek meegenomen. Bij de herijking van het beleid over de vestiging van tankstations zijn de externe veiligheidsgevolgen in beeld gebracht. Bij beide tankstations is geen sprake van een overschrijding van de plaatsgebonden risicocontour. Evenmin is sprake van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

Het herziene vastgestelde beleid voor het vestigen van tankstations sluit uit dat binnen de bebouwde kom (en daarmee in het plangebied) geen nieuwe LPG tankstations gevestigd worden.

Naast de LPG tankstations bevinden zich in het plangebied geen andere risicovolle bedrijven. Het bestemmingsplan maakt de vestiging van dergelijke bedrijven in principe niet mogelijk.

dres   Oriëntatiewaarde groepsrisico
[personen/ha]  
Werkelijke personendichtheid [personen/ha]   Overschrijding Oriëntatiewaarde  
Schroefstraat, Flevoland   34   19,8   Nee  
Wigstraat, Gulf   42   17,3   Nee  

Bron: Herijking beleidsnota Motorbrandstofverkooppuntenbeleid onderzoeksrapportage

Tankstation Flevoland

Het LPG-vulpunt bevindt zich op een afgezonderde plek. De opslagtank voor LPG ligt ondergrond. De omliggende gebouwen (met een lage personendichtheid) bevinden zich binnen het GR-invloedsgebied van 150m van het tankstation.

Tankstation 't Gilde

Het LPG-vulpunt bevindt zich op een afgezonderde plek. De opslagtank voor LPG licht ondergronds. De omliggende gebouwen hebben een lage personendichtheid en bevinden zich binnen het invloedsgebied van 150m van het tankstation.

Voor beide tankstations geldt dat deze een vergunde doorzet hebben tot 1.000 m3, daarbij horen de volgende afstanden in meters tot al dan niet (beperkt) kwetsbare objecten waarbij wordt voldaan aan de grenswaarde PR 10-6.

Bij tankstations met een dergelijk doorzet geldt dat geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden geplaatst in een zone van 45 meter rond het vulpunt, in een zone van 15 meter rond de afleverzuil en in een zone van 25 meter rond de (ondergrondse) opslag. Zijn er bestaande kwetsbare objecten binnen een zone van 35 meter rond het vulpunt, 15 meter rond de afleverzuil, of 25 meter rond de (ondergrondse) opslag aanwezig, dan moet het tankstation gesaneerd worden. Bij de tankstations is geen sprake van bestaande kwetsbare objecten binnen de genoemde zones. De bouwmogelijkheden voor nieuwe kwetsbare objecten worden verboden binnen de op de verbeelding aan te duiden zones van 45, 15 en 25 meter rond het vulpunt, de afleverzuil en de opslag.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Het plangebied bevat geen wegen en wordt niet begrensd door wegen die deel uitmaken van de vastgestelde Route gevaarlijke stoffen. Wel is er sprake van een aantal wegen waarvoor ontheffing is verleend voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het betreft de toelevering van LPG voor de twee tankstations op bedrijventerrein Gildenhof. De intensiteit van toelevering is dusdanig laag dat de plaatsgebonden risicocontour (PR10-6) niet buiten het wegdek valt. Evenmin is sprake van een overschrijding van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico. Dit komt voort uit het rapport “Inzicht in transport gevaarlijke stoffen, Provincie Flevoland, d.d. 26 oktober 2007, 9S4799.01”. In 2012 wordt de Hanzelijn in gebruik genomen.

Over deze spoorlijn worden gevaarlijke stoffen vervoerd, als gevolg waarvan er een PR 10-6-contour ontstaat waarbinnen geen (beperkt) kwetsbare objecten gebouwd mogen worden. In het Tracébesluit Hanzelijn is het veiligheidskader beschreven.

De PR 10-6-contour ligt op 60 meter uit het spoor. Binnen 200 meter moeten de gevolgen voor het groepsrisico in kaart worden gebracht. Het plangebied ligt op ten minste 400 meter van het spoor. Het plangebied ondervindt daarmee geen gevolgen voor de externe veiligheid.

Hoofdgastransportleidingen

In het plangebied ligt een netwerk voor aardgasdistributie. Dit zijn - zonder uitzondering - lage drukleidingen. Er is daarmee geen sprake van veiligheidscontouren.

3.4.6 Luchtkwaliteit

Een onderdeel van de Wet milieubeheer betreft de luchtkwaliteit. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt of;
  • een project “niet in betekenende mate” bijdraagt aan de luchtverontreiniging.

Dit bestemmingsplan geeft een nieuwe regeling voor een bestaand (bebouwd) gebied. In Lelystad worden de normen voor de luchtkwaliteit niet overschreden. Bovendien worden bij recht in het plangebied geen nieuwe woningen toegestaan, de situatie rond de luchtkwaliteit wijzigt niet.

In het NSL (van kracht per 1 augustus 2009) is opgenomen welk type projecten “niet in betekenende mate” bijdragen aan de luchtverontreiniging. Dit zijn onder andere:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 nieuwe woningen bij twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen;
  • bepaalde landbouwinrichtingen.

Naast dat dit bestemmingsplan de bestaande situatie voorziet van een nieuwe regeling, worden ook enkele kleinere ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Deze ontwikkelingen vallen binnen de normen zoals hiervoor genoemd. Het bestemmingsplan draagt daarom niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Hiermee voldoet het bestemmingplan aan de Wet milieubeheer en zijn er op het gebied van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.