direct naar inhoud van 3.5 Wet en regelgeving
Plan: De Landerijen 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0995.BP00020-VG01

3.5 Wet en regelgeving

In deze paragraaf worden wet- en regelgeving over verschillende aspecten beschreven. Daaronder vallen onder andere water, archeologie, ecologie en luchtkwaliteit.

3.5.1 Milieueffectrapportage

Voor besluiten en plannen die ontwikkelingen bevatten, die (mogelijk) belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben, geldt de plicht voor het opstellen van een milieueffectrapportage. Op die manier krijgt milieu een volwaardige rol in de afweging van belangen. De drempelwaarden voor projecten waarbij deze verplichting aan de orde is, zijn vastgelegd in het Besluit m.e.r..

Bij dit bestemmingsplan hoeft geen milieueffectrapportage opgesteld te worden. De ontwikkelingen die in dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt liggen (individueel en cumulatief) onder de drempelwaarden zoals die genoemd zijn in het Besluit m.e.r..

3.5.2 Water

Voor dit bestemmingsplan is een waterparagraaf opgesteld. Deze waterparagraaf geeft inzicht in de gevolgen van het bestemmingsplan voor het aspect water, maar geeft ook aan in welke zin in het bestemmingsplan rekening gehouden kan worden met het aspect water.

Algemeen

Deze waterparagraaf is opgesteld in verband met het actualiseren van het bestemmingsplan Landerijen. Er is sprake van een conserverend bestemmingsplan. Het bestemmingsplangebied ligt in het zuidoosten van Lelystad en omvat de wijk Landerijen.

Waterplan en beleid

Voor de gehele gemeente Lelystad is een waterplan (Royal Haskoning, april 2002) opgesteld. Dit plan bevat de vertaling van het gewenste waterbeheer ('watervisie') naar inrichtingsmaatregelen op hoofdlijnen. Het waterplan is opgesteld waarbij rekening gehouden is met het vigerend beleid in de Vierde Nota Waterhuishouding (ministerie van V&W), de startovereenkomst “Waterbeleid 21e eeuw” (WB21), de “Handreiking watertoets” (ministerie van VROM), het Omgevingsplan Flevoland (Provincie Flevoland) en het Waterbeheerplan (Waterschap Zuiderzeeland).

Ook de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) zijn belangrijke beleidskaders. De KRW heeft als doel de kwaliteit van de Europese wateren in een goede toestand te brengen en te houden. Het NBW heeft tot doel om in 2015 het watersysteem op orde te hebben en daarna op orde te houden, anticiperend op veranderende omstandigheden zoals onder andere de verwachte klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van het verharde oppervlak. Bij het opstellen van het NBW is rekening gehouden met de richtlijnen volgens de KRW. Het NBW bevat taakstellende afspraken ten aanzien van veiligheid en wateroverlast en procesafspraken ten aanzien van watertekorten, verdroging, verzilting, water(bodem)kwaliteit, sanering waterbodems en ecologie.

Het bovenstaande resulteert in twee drietrapsstrategieën:

  • a. Waterkwantiteit (vasthouden, bergen, afvoeren).
  • b. Waterkwaliteit (schoonhouden, scheiden, zuiveren).

Aan de hand van deze waterparagraaf wordt duidelijk gemaakt hoe het vigerende waterbeleid is vertaald naar waterhuishoudkundige inrichtingsmaatregelen in het bestemmingsplan De Landerijen 2012. Deze paragraaf geeft aan hoe met water in dit plan wordt omgegaan en op welke wijze de inrichtingsmaatregelen bijdragen aan 'Veiligheid, Voldoende en Schoon Water'.

Overleg met Waterschap

Aangezien sprake is van een conserverend bestemmingsplan is de afspraak gemaakt dat de gemeente deze waterparagraaf opsteld aan de hand van de randvoorwaarden die zijn opgenomen in het Waterkader van Waterschap Zuiderzeeland.

Beschrijving van het watersysteem

De Landerijen heeft een duurzaam watersysteem (een zogenaamd wijkwatersysteem). Dit duurzaam watersysteem is integraal opgezet en verenigt daarmee civieltechnische, stedenbouwkundige, ecologische, hydrologische en esthetische aspecten.

Een duurzaam systeem levert een bijdrage aan het tegengaan van de verdroging door kwantiteits-beheer en het tegengaan van vervuiling en biologische verarming door kwaliteitsbeheer. De kwaliteit van het polderwater is echter niet goed en het water kan daardoor geen betekenis hebben voor een duurzaam watersysteem in de wijk. Om de waterhuishouding in het plangebied te kunnen regelen is het systeem zoveel mogelijk geïsoleerd van het poldersysteem

De Lage Vaart is op het niveau van heel Flevoland van belang voor de scheepvaart en de waterhuishouding. Op het niveau van Lelystad wordt getracht deze vaart op te nemen in de ecologische verbindingszone.

De maaiveldhoogte bedraagt circa 3,70 meter -NAP. Om een goede drooglegging onder wegen en kruipruimten te kunnen garanderen, is een totale drooglegging (verschil ligging maaiveld en oppervlaktewaterpeil) van minimaal 1,6 meter nodig. Het streefpeil is in overleg met het waterschap vastgesteld op 5,30 meter -NAP. Voor het vasthouden van water in perioden met veel neerslag wordt een flexibel peilbeheer toegepast met een minimum en maximum peil van respectievelijk 5,50 meter -NAP en 5,10 meter -NAP.

Voor watergangen is uitgegaan van een minimale breedte op de waterlijn van 8 meter. De diepte in de watergangen bedraagt bij streefpeil 1,3 meter. De vijvers krijgen een grotere waterdiepte tot circa 2,0 meter. De plaatselijk grotere waterdiepte komt ten goede aan de waterkwaliteit.

Het overtollige water wordt afgevoerd naar de omliggende vaarten. Om te kunnen voldoen aan de maximaal toegestane afvoer naar de omliggende vaarten dient in de wijk voldoende berging aanwezig te zijn. In het plangebied is een totaal bergend oppervlak van ca. 39.500 m2 open water.

In het waterhuishoudkundig ontwerp is uitgegaan van het zoveel mogelijk vasthouden van gebieds-eigen water met als doel het inlaten van voedselrijk water uit de Lage Vaart zoveel mogelijk te beperken. In droge perioden wordt in eerste instantie uitgegaan van het zolang mogelijk circuleren van het oppervlaktewater om een goede kwaliteit te waarborgen. Op het moment dat het waterpeil te laag wordt, of op het moment dat dit vanuit het oogpunt van waterkwaliteit noodzakelijk is, kan worden ingelaten uit de Lage Vaart met een inlaatgemaal. Het inlaatgemaal is in de noordoosthoek van het plangebied geplaatst.

Waterkwantiteit

Het voorliggende bestemmingsplan heeft geen toename van verhard oppervlak tot gevolg en er zal geen ruimte voor waterberging verdwijnen.

Voor het bestemmingsplan geldt het principe van 'waterneutraal bouwen'. Dit wil zeggen dat als het verhard oppervlak toeneemt, compenserende maatregelen worden genomen om piekafvoeren op te vangen. Dit kan door het vasthouden of bergen van het water door het aanleggen van een waterberging of een infiltratievoorziening.

Waterkwaliteit

Er worden geen uitlogende bouwmaterialen (zoals zinken dakgoten) gebruikt. Voor de waterhuishoudkundige kunstwerken worden alleen milieuvriendelijke en niet-uitlogende materialen gebruikt.

Binnen Lelystad wordt gebruik gemaakt van de DOB-methode om onkruid te bestrijden. Hierbij wordt minder bestrijdingsmiddel gebruikt, waardoor minder verontreinigingen naar het oppervlaktewater kunnen afstromen.

Afvoersystemen voor vuilwater, hemelwater en grondwater

Voor de riolering in De Landerijen is onderscheid gemaakt tussen droogweerafvoer (DWA) en regen-waterafvoer (RWA). Voor de regenwaterafvoer is in principe uitgegaan van het zoveel mogelijk afkoppelen van verhard oppervlak. Het regenwater wordt direct of indirect via wadi's afgevoerd naar het oppervlaktewater. Voor verharde oppervlakten, waar de directe afvoer naar het oppervlaktewater niet is toegestaan, wordt het gescheiden rioolstelsel toegepast.

Een duurzame methode om overtollig regenwater langer in het gebied vast te houden, is het bergen van regenwater, in combinatie met een vertraagde afvoer naar het oppervlaktewater. Hierbij is gebruik gemaakt van wadi's. De kleinere regenbuien en het eerste deel (sterkst verontreinigd afstromend regenwater) van de hevige buien wordt via de wadi gezuiverd en geïnfiltreerd. Bij zeer zware regenval vindt tevens oppervlakkige afvoer plaats. De wadi's kunnen onder vrij verval afwateren op de Larservaart. Voor het doorspoelen van de drains is per wadi een inspectieput aangebracht.

Voor 1981 werden aparte drainagestelsel aangelegd. Na 1981 is de drainage aangesloten op het regenwaterstelsel en/of direct op het oppervlaktewater. De ontwatering van de percelen blijft overigens de verantwoordelijkheid van de terreineigenaar.

Waterkeringen

Het plan ligt niet binnen de kern-, vrijwarings-, of buitenbeschermingszone van een waterkering. Het is daarom niet te verwachten dat het plan van invloed zal zijn op de veiligheid/stabiliteit van een waterkering.

Waterveiligheid

In het stedelijk waterplan is berekend dat met de Westlandbui nergens in het stedelijk gebied water op het maaiveld komt en dat de peilstijging nauwelijks hoger dan 30 cm wordt. Dit terwijl de Westlandbui een zwaardere bui was dan de bui die tegenwoordig gehanteerd dient te worden. Bij nieuwe berekeningen wordt namelijk uitgegaan van een bui met een herhalingstijd van 1 keer per 100 jaar, volgens het zogenaamde middenscenario (+10%). Geconcludeerd mag worden dat voor dit gebied het veiligheidsniveau van 1:100 gehaald wordt.

3.5.3 Ecologische waarden

Om inzicht te krijgen in de huidige natuurwaarden in het plangebied, de eventuele gevolgen van geplande ontwikkelingen en/of activiteiten die in het plan mogelijk gemaakt worden op aanwezige natuurwaarden in het plangebied en de omgeving, dient in het kader van het bestemmingsplan een gebiedentoets (Natuurbeschermingswet en de Nota Ruimte) en een soortentoets (Flora- en Faunawet) plaats te vinden. In deze paragraaf wordt ook de Boswet en vigerend beleid op het gebied van flora en fauna behandeld.

Gebiedentoets

Op 1 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet, de wet die de bescherming van gebieden regelt, in werking getreden. Hierin zijn onder andere de ruimtelijke bepalingen van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn verwerkt. De volgende typen gebieden worden aangewezen en beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet:

  • Natura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden)
  • Beschermde Natuurmonumenten
  • Wetlands

Binnen het grondgebied van de gemeente Lelystad zijn de Oostvaardersplassen, Markermeer en IJsselmeer aangewezen als Natura 2000 – gebied. Binnen de gemeentegrenzen kennen deze gebieden alleen doelen voor vogels uit de Vogelrichtlijn, met toevoeging van Meervleermuis en Rivierdonderpad. Er komen geen aangewezen habitattypen voor en invloed van het plan op beschermde habitattypen buiten de grenzen van de gemeente is uitgesloten.

In de Nota Ruimte is de aanwijzing en bescherming van de Ecologisch Hoofdstructuur (EHS) geregeld. De begrenzing van de EHS – gebieden is een taak van de provincie. In Flevoland is de begrenzing definitief vastgesteld op 17 juni 2010.

Natura 2000

De Vogelrichtlijn is gericht op het beschermen van in het wild levende vogelsoorten en op de instandhouding van de habitat die het leefmilieu voor deze soorten vormt. De Habitatrichtlijn is gericht op het in stand houden van natuurlijke en halfnatuurlijke habitat en de bescherming van wilde flora en fauna. In dit kader zijn Speciale Beschermingszones (SBZ) aangewezen op basis van kwalificerende soorten of habitats. De aangewezen gebieden vormen samen het Europese netwerk Natura 2000. Wanneer zich in of in de buurt van een Natura 2000 gebied een (nieuwbouw)plan aandient, zal moeten worden beoordeeld of dit plan negatieve gevolgen voor de kwalificerende soorten en/of habitats heeft.

Bestemmingsplan De Landerijen 2012 is een conserverend bestemmingsplan. In de ruimte die het vorig bestemmingsplan biedt zal niets wijzigen. De Natura 2000 – gebieden liggen op ruime afstand van dit plan. De binnen het plan liggende vaarten worden wel door meervleermuizen (Myotis dasycneme) gebruikt. Deze soort is beschermd volgens de Flora- en faunawet (zie soortenbescherming), maar is ook een kwalificerende soort voor de gebieden Markermeer en IJsselmeer. Er worden geen ruimtelijke beperkingen in het plan opgenomen, waardoor de vaarten niet meer zouden functioneren als vliegroute. Een negatieve invloed op de Natura 2000 – gebieden ten gevolge van dit plan is uitgesloten.

Ecologische hoofdstructuur (EHS)

De Natura 2000 - gebieden maken deel uit van de EHS in de status van prioritair gebied. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt in ecologische verbindingszones, waardevolle gebieden en overig EHS. De ecologische verbindingszones zorgen ervoor dat afzonderlijke natuurgebieden met elkaar verbonden worden en planten en dieren zich kunnen verspreiden. De waardevolle gebieden hebben een hoge actuele of potentiële natuurwaarde. Deze gebieden zijn essentieel voor de samenhang en kwaliteit van de EHS. De prioritaire en waardevolle gebieden vormen samen de kerngebieden van de EHS. De provincie heeft de EHS begrensd, gemeenten zijn verplicht om deze begrenzing in bestemmingsplannen te verwerken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00020-VG01_0023.jpg"

EHS omgeving De Landerijen

In Bestemmingsplan De Landerijen 2012 bevinden zich de waardevolle EHS-gebieden Flevohout, Lage Vaartbos en de ecologische verbindingszone Lage Vaart. Activiteiten en plannen met een negatieve invloed op de wezenlijke waarden van de EHS zijn in principe niet toegestaan. Voor het gebied is een gevoeligheidsanalyse verricht.

Gevoeligheidsanalyse  
- barrière
- geluid en licht

- recreatie  
Kruisende wegen waaronder de A6 en de N302 en N309 vormen barrières en versnipperen de EVZ. Bovenstaande wegen alsook passerende vliegtuigen zorgen voor geluidsdruk en lichtinval, toename van geluid en licht in het gebied. Toekomstige ontwikkelingen die versnipperend werken of een potentiële barrière vormen zijn ongewenst en dienen getoetst te worden. De zone is tevens in gebruik bij vele (sport)vissers, toename van recreatieve ontwikkelingen dienen getoetst te worden.  

Het bestemmingsplan is conserverend, waardoor er in principe geen nieuwe verstorende ontwikkelingen zijn. Een uitzondering vormt de potentiële horecalocatie op de kruising Geldersdiep/Lage Vaart. Deze kan een negatieve invloed hebben als gevolg van in de EHS vallend geluid en licht. Er dienen maatregelen genomen te worden om dit tot een minimum te beperken. Dit geldt ook voor de hotel- en horecalocatie Larserplein. Deze locaties kunnen de EHS langs de Larservaart negatief beïnvloeden.

Ten behoeve van de vestiging van een horecagelegenheid (restaurant) aan het Larserplein is op 27 april 2012 aan de provincie verzocht de ecologische hoofdstructuur te herbegrenzen. Een perceel van 767 m2 wordt niet langer als EHS gebied begrensd, en een perceel van 926 m2 is toegevoegd aan de EHS. Het uit de EHS gehaalde gebied is gelegen direct ten noord oosten van de reeds op deze locatie gevestigde horecavestiging (Mac Donalds). Het in de EHS opgenomen gebied betreft een strook bosgebied parallel aan de Lage Vaart ook in het plandeel Larserplein. Op 26 juni is door de provincie over deze herbegrenzing besloten.

Wetland

Onder wetlands worden waterrijke gebieden verstaan, bijvoorbeeld moerassen of veengebieden. Deze natuurgebieden hebben belangrijke functies, onder andere voor trekvogels, vissen en andere waterdieren. Wetlands en de planten- en diersoorten die erin leven, worden beschermd door het Ramsar Verdrag uit 1971. In of in de buurt van de Landerijen liggen geen wetlandgebieden. Negatieve invloed is uitgesloten.

Boswet

De Boswet regelt de instandhouding van (productie)bos in Nederland. De Boswet stelt regels voor herplant van bos bij kap en/of oogst van bos. In principe dienen gekapte percelen binnen drie jaar ter plaatse herplant te worden. Is dit niet mogelijk, dan kan ontheffing verleend worden om elders te herplanten. De bestemming op de herplantlocatie dient zodanig te zijn dat deze de aanwezigheid van bos mogelijk maakt. De Boswet heeft alleen werking buiten de 'bebouwde kom grens Boswet'.

In het plangebied liggen de bospercelen langs het Gelderse Diep, de Ecologische Verbindingszone Lage Vaart en Flevohout buiten de bebouwde kom Boswet.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00020-VG01_0024.png"

Bebouwde kom grens Boswet

Beleid

Met ingang van 1 januari 2009 beheert de gemeente Lelystad haar groenvoorzieningen conform de Gedragscode Beheer Gemeentelijk Groenvoorzieningen. Als onderdeel hiervan heeft het College de 'Natuurstatuskaart' vastgesteld op 25 november 2008. Daarmee zijn de beschermde gebieden vastgesteld en is tevens een status gegeven aan gebieden die van belang zijn voor (beschermde) planten en dieren. Voor het plangebied is, naast de provinciale EHS, de lokale structuur van het Gelderse Diep en de beplantingen daaromheen van groot belang. Deze structuur wordt als belangrijke vliegroute gebruikt door vleermuizen en dan met name de Meervleermuis (Myotis dasycneme). Verstoring door (nachtelijk) licht en geluid dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Daarnaast is deze zone een belangrijke natte en droge verbinding voor diverse planten en dieren naar de groengebieden in de stad (Woldpark). Een iets lager belang hebben de groengebieden langs de Oostranddreef en de Larservaart. De Oostranddreef is vooral van belang als verbindingsweg voor planten. De Larservaart is geheel beschoeid, waardoor met name de potentiële kwaliteit als verbinding voor oevergebonden soorten van belang is. Actuele waarde van de Larservaart is vliegroute voor vleermuizen. Gebruik door meervleermuis is niet aangetoond, wel maken de algemenere soorten er gebruik van. Verlichting langs de Larservaart dient tot een minimum beperkt te blijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00020-VG01_0025.png"

Natuurstatuskaart

Soortentoets

Flora- en Faunawet

Op grond van de Flora- en Faunawet gelden algemene verboden tot het verwijderen van groeiplaatsen van beschermde plantensoorten en het beschadigen of verstoren van voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten.

In artikel 75 van de Flora en faunawet worden de ontheffingsmogelijkheden weergegeven. In principe zijn alle zoogdieren, vogels, amfibieën, reptielen en vissen die in Nederland voorkomen, beschermd. De aanvraag van een ontheffing en de toetsing aan de Flora- en Faunawet gebeurt niet in het kader van het bestemmingsplan, maar in de vergunningenfase van een initiatief. Om te beoordelen of dit bestemmingsplan ook uitvoerbaar is, zal hierop vooruitlopend, een verwachting worden uitgesproken over de eventuele gevolgen voor de beschermde planten- en diersoorten in het plangebied.

In de wet is een differentiatie aangebracht in niveau van bescherming. Op 23 februari 2005 is de zgn. “AmvB art. 75” van de Flora- en faunawet in werking getreden, waarin dit verschil is verwoord:

  • 1. Alle soorten, opgenomen in Habitat richtlijn bijlage IV, de Vogelrichtlijn en beschermde soorten van de Rode Lijst zijn beschermd onder het zwaarste regime (soorten van tabel 3).
  • 2. Soorten met vrijstelling bij een vastgestelde gedragscode (soorten van tabel 2).
  • 3. Soorten waarvoor een algemene vrijstelling geldt.

De 1e categorie is strikt beschermd. Voor deze soorten wordt alleen ontheffing verleend als er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, er geen andere oplossingen mogelijk zijn om de doelstellingen van het project te behalen (mitigatie en/of alternatieven) en als er sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang (art. 75, lid 5, onder c).

Voor de 2e categorie geldt een vrijstelling van de ontheffingsplicht wanneer er volgens een door het Ministerie van LNV goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt en de werkzaamheden vallen onder de categorie:

• bestendig beheer en onderhoud;

• bestendig gebruik;

• ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Voor de 3e categorie geldt een algemene vrijstelling voor:

• bestendig beheer en onderhoud;

• bestendig gebruik;

• ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

Een uitzondering hierop zijn vogels. Voor vogels wordt geen ontheffing verleend. Indien er broedvogels aanwezig zijn dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaats te vinden. Daarnaast vallen de nesten van een aantal soorten jaarrond onder de bescherming als vaste verblijfplaats.

In het plangebied bevinden zich bossen, bloemrijke bermen, struweel en rietruigte, poelen en open water. Op basis van de terreintypen en waarnemingen kan een inschatting gemaakt worden van de voorkomende beschermde soorten.

De volgende soorten zijn bekend uit het gebied:

Tabel 3, Zwaar beschermde soorten:

Vleermuizen: het plangebied kan fungeren als leefgebied voor diverse soorten vleermuizen. In ieder geval zijn foeragerend in het gebied de Gewone Dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) en de Laatvlieger (Eptesicus serotinus) te verwachten. Zowel in gebouwen als in de omringende bosgebieden kunnen zich kolonies bevinden, deze zijn als vaste verblijfplaats strikt beschermd. De Meervleermuis (Myotis dasycneme) heeft zijn belangrijkste Europese verspreiding in Nederland, waardoor Nederland voor deze soort een belangrijke verantwoordelijkheid heeft.

Bever: de Europese bever (Castor fiber) komt in de ecologische verbindingszone langs de Lage Vaart voor. Een burcht is nog niet aangetroffen, maar wel veel vraatsporen.

Boommarter: de Boommarter (Martes martes) plant zich voort in een gebouw nabij het Natuurpark. Niet uit te sluiten is dat Flevohout en de ecozone Lage Vaart tot het leefgebied van de Boommarter gerekend moeten worden. Tevens vormt de ecozone en Flevohout een verbindingszone tussen de populaties Boommarters in de Hollandse Hout en het Visvijverbos.

Ringslang: ringslangen (Natrix natrix) maken gebruik van de ecozone Lage Vaart. Er zijn diverse exemplaren aangetroffen. Voortplanting in broeihopen in de ecozone is niet uit te sluiten.

Tabel 2: Overig beschermde soorten

Langs de aanwezige waterkanten en bermen is het mogelijk dat de Rietorchis (Dactylorhiza majalis praetermissa) voorkomt. Deze soort is zeer algemeen in Lelystad en kan zich in 5 tot 10 jaar na aanleg van een gebied vestigen.

Vissen: In de Lage Vaart is een aantal malen de Europese meerval (Silurus glanis)gevangen. De kleine modderkruiper (Cobitis taenia) en rivierdonderpad (Cottus perifretum)kunnen in de Lage Vaart aangetroffen worden.

Amfibieën: in Lelystad is de Alpenwatersalamander (Triturus alpestris) in veel tuinvijvers en kleine wateren aangetroffen. Niet uit te sluiten valt dat deze soort zich ook in de poelen in de ecozone en in tuinvijvers in het plangebied gevestigd heeft.

Tabel 1: Algemeen beschermde soorten

In het gebied zijn diverse algemeen beschermde soorten aan te treffen. Het gaat onder meer op de volgende soorten; Egel (Erinaceus europaeus), ware- en woelmuizen, Bunzing (Mustela putorius), Bruine kikker (Rana temporaria), Groene kikker complex (Rana ridibunda/lessonae), Gewone pad (Bufo bufo) en Kleine watersalamander (Triturus vulgaris).

Vogels: vaste verblijfplaatsen

Voor alle vogels geldt dat het verstoren van bewoonde nesten verboden is. Bij een aantal soorten is het nest of broedplaats het hele jaar beschermd en voor enkele soorten geldt dat zij vaak terugkeren naar het zelfde nest, maar flexibel genoeg zijn om een nieuwe plek te vinden. Voor deze laatste soorten geldt dat inventarisatie gewenst is.

Voor het plangebied geldt de aanwezigheid van jaarrond beschermde nesten voor de soorten:

In ieder geval: Huismus, Ooievaar, Ransuil en Sperwer, mogelijk dat de volgende soorten zich binnen korte termijn vestigen of recent gevestigd hebben: Buizerd, Gierzwaluw, Havik.

Soorten waarvoor inventarisatie van nesten gewenst is: Boerenzwaluw, Boomkruiper, Ekster, Gekraagde roodstaart, Grote bonte specht, Huiszwaluw, Koolmees, Pimpelmees, Spreeuw en Zwarte kraai.

Aangezien bestemmingsplan grotendeels een consoliderend bestemmingsplan is, mag verwacht worden dat er geen grote negatieve effecten optreden. Het voortbestaan van de populaties van beschermde soorten in dit gebied komt niet in gevaar. Bij eventuele ruimtelijke procedures zal vanwege het voorkomen van beschermde soorten een aanvullende inventarisatie verricht dienen te worden. Tevens dient, vanwege het voorkomen van vleermuizen in gebouwen, bij sloopwerkzaamheden van gebouwen altijd een vleermuisinventarisatie verricht te worden. In sommige gevallen zal ook bij aanbouw aan bestaande bouw een vleermuisinventarisatie noodzakelijk zijn.

Rode Lijst

Soorten vermeld op de Rode Lijst zijn niet wettelijk beschermd, maar vallen wel onder het zorgvuldigheidsbeginsel uit de Flora- en faunawet. In het plangebied zijn diverse soorten te verwachten met een vermelding op de Rode lijst.

3.5.4 Archeologische waarden

Achtergrondinformatie

Voordat de Zuiderzee ontstond is het grondgebied van de provincie Flevoland ook al bewoond geweest. Duizenden jaren geleden hebben deze eerste bewoners sporen achtergelaten, die bewaard zijn gebleven in de bodem van Flevoland. Deze archeologische waarden zijn uniek.

Het Europees verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed verplicht de deelstaten om archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te behouden. Indien behoud in de bodem niet mogelijk is dienen belangrijke archeologische waarden door middel van opgravingen en onderzoek veilig te worden gesteld. Het provinciaal beleid sluit aan bij de Europese verdrag en legt de nadruk op het vergroten van het maatschappelijk rendement van de archeologische monumentenzorg. Deze verplichting geldt voor heel Flevoland.

In het provinciaal archeologiebeleid is onderscheid gemaakt in Provinciaal Archeologische en Aardkundige Kerngebieden (PArK'en), archeologische aandachtsgebieden en top-10-locaties. Deze gebieden en locaties acht de provincie van provinciaal belang. De PArK'en en top-10-locaties zijn door de provincie uitgewerkt, de uitwerking van de archeologische aandachtsgebieden is een gemeentelijke verantwoordelijkheid.

Archeologische aandachtsgebieden zijn gebieden met een relatief hoge dichtheid aan goed geconserveerde archeologische waarden. Zij omvatten delen van de prehistorische stroomgebieden van de Vecht, IJssel en Eem, waarin onder andere nederzettingen van de Swifterbantcultuur liggen. Deze aandachtsgebieden bevinden zich onder andere in het noordelijke en zuidelijke deel van gemeente Lelystad. De vermoedelijke archeologische waarden in het noordelijke gebied zijn zodanig groot dat dit gebied, dat grenst aan het PArK Rivierduingebied Swifterbant, in gemeentelijk beleid als te onderzoeken gebied is aangewezen.

Naast PArK'en, aandachtsgebieden en top-10-locaties zijn door de provincie tevens aardkundig waardevolle gebieden aangewezen. In de aardkundig waardevolle gebieden bevinden zich naast oude menselijke sporen ook sporen van vroegere landschappen. Elementen als oude geulsystemen en rivierduinen, zeldzame veenresten en zeer oude bodems vormen onderdelen van deze zeer oude, fossiele landschappen. Uit deze aardkundige elementen is de ontstaansgeschiedenis van de Flevolandse ondergrond af te lezen. De provincie heeft een eerste inventarisatie en waardering van de aanwezige aardkundige waarden uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in de globale begrenzing van aardkundig waardevolle gebieden. Binnen de gemeentegrenzen van Lelystad bevinden zich onder andere de aardkundig waardevolle gebieden “Rivierduinen en stroomgeulen Swifterbant 1 en 2”.

In het gemeentelijk archeologiebeleid wordt in de aandachtsgebieden onderscheid gemaakt tussen gebieden met hoge en middelhoge archeologische waarde en gebieden met een lage archeologische waarde. In de gebieden met een lage archeologische waarde is een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. Het gemeentelijk beleid is op 28 augustus 2008 vastgesteld en sinds 11 september 2008 in werking.

Conclusie

Het plangebied valt buiten het in het Provinciaal omgevingsplan 2006 opgenomen PArK en aandachtsgebied. Volgens de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (tweede generatie) bevindt het plangebied zich in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde.

Op grond van het Provinciaal omgevingsplan 2006, de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden en het gemeentelijk beleid archeologische monumentenzorg in Lelystad is voor de herziening van het bestemmingsplan geen archeologisch onderzoek noodzakelijk.

De aanwezigheid van archeologische sporen kan echter nooit volledig worden uitgesloten. Bij de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden dient men er dan ook alert te zijn op de aanwezigheid van archeologische resten.

Scheepswrakken kunnen in principe overal op de huidige en voormalige IJsselmeerbodem worden aangetroffen. De meeste scheepswrakken liggen relatief dicht aan het oppervlak van de voormalige Zuiderzeeafzettingen. Het zijn momenteel vooral de dieper gelegen wrakken die nu nog tevoorschijn komen. Dit zijn echter vaak beter geconserveerde schepen en ook oudere scheepstypen.

Midden in het plangebied is in 1967 een klein scheepswrak gevonden. Het betreft het scheepswrak met waarnemingsnummer 55167 (coördinaten 163185 500900) en betrof een botterachtig vissersschip met de afmeting 13,4 x 3,1 m. Dit scheepswrakje is in 1972 – 1973 opgegraven en heeft de status 'afgeschreven' gekregen. In het bestemmingsplan hoeft geen rekening te worden gehouden met de resten van dit scheepswrakje.

Indien tijdens de bodemverstorende werkzaamheden archeologische resten of (delen van) een scheepswrak worden aangetroffen dient het werk onmiddellijk te worden stilgelegd. Op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 dient melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM), ARCHIS-meldpunt, telefoon 033-4227682).

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00020-VG01_0026.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.0995.BP00020-VG01_0027.png"

Fragment uit de Archeologiekaart waarden en verwachtingen; behoort bij gemeentelijk archeologiebeleid. De archeologiekaart bevat de samengestelde informatie uit de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (tweede generatie) en het Provinciaal omgevingsplan 2006.

3.5.5 Externe veiligheid

Hoewel het nieuwe bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt en er daarmee geen wijziging optreedt in de externe veiligheid, wordt in deze paragraaf beschreven welke risicobronnen er zijn.

Plaatsgebonden risico

De risico's, risicobronnen binnen, maar ook in de nabijheid, van het plangebied zijn geïnventariseerd. Beoordeelde risicobronnen kunnen bedrijven zijn maar ook transportroutes over de weg, rail of vaarwater en buisleidingen. Beoordeeld is of wordt voldaan aan de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico ten opzichte van de oriënterende waarde. Het besluit "Externe Veiligheid inrichtingen" (Bevi), de regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi), de handreiking verantwoording groepsrisico zijn bij deze beoordeling toegepast. Bedrijven zoals geregistreerd in het "Risico Register Gevaarlijke Stoffen", het RRGS, zijn in de beoordeling van het plaatsgebonden en groepsrisico voor zover aanwezig meegenomen.

Verantwoording groepsrisico

Het groepsrisico GR kent geen vaste norm waaraan dient te worden voldaan maar een oriënterende waarde waarop getoetst dient te worden. Bij het vaststellen van bestemmingsplannen dient elke (mogelijke) toename van het groepsrisico verantwoord te worden (de verantwoordingsplicht). Deze verantwoordingsplicht geldt ook als het groepsrisico wijzigt maar wel onder de oriënterende waarde blijft.

De verantwoordingsplicht omvat een aantal onderdelen waarop beoordeeld dient te worden.

  • 1. Aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de betrokken risicobronnen:
  • a. Functie-indeling;
  • b. Gemiddelde personendichtheid;
  • c. Verblijfsduur;
  • d. Verschil bestaande en toekomstige situatie.
  • 2. De omvang van het groepsrisico:
  • a. De omvang voor het van kracht worden van dit plan;
  • b. De omvang na het van kracht worden van dit plan;
  • c. De verandering van het groepsrisico ten gevolge van dit plan;
  • d. De ligging van de groepsrisicocurve ten opzichte van de oriënterende waarde.
  • 3. De mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico bij de in dit plan betrokken risico-inrichtingen en/of transportroutes.
  • 4. De mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico in dit ruimtelijke besluit.
  • 5. De mogelijkheden tot voorbereiding op en bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
  • a. Pro-actie;
  • b. Preventie;
  • c. Preparatie;
  • d. Repressie/zelfredzaamheid.
  • 6. De mogelijkheden van personen die zich binnen de het invloedsgebied van de risicobron bevinden om zichzelf in veiligheid te brengen.
  • 7. De voor- en nadelen van andere mogelijkheden tot ruimtelijke ontwikkelingen met een lager groepsrisico.
  • 8. De mogelijkheden en voorgenomen maatregelen ter beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst.

Per risicobron wordt zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico besproken.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg

Het plangebied grenst aan de Rijksweg A6, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaats vindt. Uit het eindrapport Basisnet Weg blijkt dat de A6 geen veiligheidszone kent, zowel voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plangebied grenst eveneens aan de Larserdreef, die deel uitmaakt van de vastgestelde Route gevaarlijke stoffen door Lelystad. Uit onderzoek is gebleken dat in Lelystad, en daarmee ook op de Larserdreef er geen sprake is van een benadering van de PR10-6 contour als gevolg van transport van gevaarlijke stoffen. Eveneens is er geen sprake van een benadering van de oriëntatiewaarde van het groepsrisico.

B) Vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor

In 2012 wordt de Hanzelijn in gebruik genomen. Over deze spoorlijn zullen gevaarlijke stoffen vervoerd worden. Als gevolg daarvan ontstaat een PR10-6 contour waarbinnen geen (beperkt) kwetsbare objecten gebouwd mogen worden. Deze contour ligt op 60 meter uit het spoor. Binnen 200 meter moeten de gevolgen voor het groepsrisico in kaart worden gebracht. Het plangebied ligt op meer dan 1,5 km van de toekomstige Hanzelijn.

C) Vervoer van gevaarlijke stoffen over het water

Het plangebied wordt doorsneden door de Lage Vaart waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Uit het eindrapport Basisnet Water blijkt dat de Lage Vaart een binnenvaartcorridor is zonder toetsafstand.

D) Risicovolle bedrijven.

In en om het plangebied zijn geen bedrijven gevestigd die worden aangemerkt als risicovol, zoals bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).

Conclusie

Over het plangebied liggen geen risicocontouren voor het plaatsgebonden risico. Er is geen sprake van een toename van het groepsrisico, zodat een verantwoording van het groepsrisico achterwege kan blijven.

3.5.6 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

De Nederlandse wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit in de buitenlucht is opgenomen onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer en staat bekend als de 'Wet luchtkwaliteit' (Wlk) (Stb. 2007, 434). Deze wet is op 15 november 2007 in werking getreden en is de Nederlandse implementatie van de EU-richtlijn voor luchtkwaliteit. Onder de Wlk vallen de volgende AMvB's en Ministeriële Regelingen:

  • Besluit niet in betekenende mate bijdragen (StB 440, 2007);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (StB 14, 2009);
  • Regeling niet in betekenende mate bijdragen (SC 218, 2007);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (SC 220, 2007; rectificatie SC 237, 2007);
  • Wijziging Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (SC 136, 2008; SC 245, 2008; SC 53, 2009);
  • Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007 (SC 218, 2007).

Plannen waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat ze niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, kunnen conform de Wlk zonder toetsing aan de grenswaarden voor verontreinigende stoffen gerealiseerd worden. Hiervoor wordt een grens gehanteerd van 3% van de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide(NO2) en fijn stof (PM10). Dit betekent dat voor NO2 en PM10 projectbijdragen zijn toegestaan van maximaal 1,2 ìg/m³. Wanneer een plan minder dan de genoemde omvang bijdraagt aan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10, kan het op grond van art. 5.16 lid 1 sub c uit de Wet milieubeheer doorgang vinden.

Op basis van artikel 5.16 Wet milieubeheer kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:

  • a. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt,niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde die behoort bij hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of;
  • b. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of;
  • c. aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of;
  • d. het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (in werking getreden per 01-08-2009).

Beoordeling luchtkwaliteit

Het bestemmingsplan De Landerijen 2012 maakt geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Vaststelling van het bestemmingsplan leidt daarmee niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.