direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herontwikkeling School Groeneboord
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding planherziening

Het planvoornemen betreft het herontwikkelen van de locatie van de voormalige basisschool aan de Groeneboord in Bocholtz. Ter plekke wordt beoogd om het schoolgebouw te herontwikkelen tot twee vrijstaande en twee geschakelde bungalows.

Het voormalige schoolgebouw ligt sinds 2005 leeg, waardoor inmiddels sprake is van zeer veel achterstallig onderhoud. Deze situatie doet afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteiten ter plekke, waardoor een duurzame herontwikkeling gewenst is.

Vanwege de de geldende bestemming 'Maatschappelijk' is het de beoogde herontwikkeling niet vergunbaar. Teneinde de maatschappelijke bestemming te wijzigen in een passende bestemming voor de twee vrijstaand een twee geschakelde bungalows

In hoofdstuk 4 wordt concreet ingegaan op het planvoornemen, in beschrijvende en beeldende zin.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Onderhavig plangebied is gelegen aan de Groeneboord te Bocholtz.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0001.jpg"

Uitsnede topografische kaart met aanduiding plangebied

De locatie omvat de adressen Groeneboord 19 en 25 te Bocholtz.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0002.jpg"

Luchtfoto met aanduiding plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Groeneboord aan de rand van de kern Bocholtz. Het plangebied omvat de bebouwing van de voormalige basisschool de de daarbij behorende voorzieningen.

Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Simpelveld - sectie G - nummers 2332, 2333, 2334, 2335 en 2336.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0003.png"

Kadastrale kaart met aanduiding plangebied

1.3 Vigerende planologisch-juridische situatie

1.3.1 Bestemmingsplan ‘Kernen gemeente Simpelveld’

Ter plekke van het plangebied is het bestemmingsplan ‘Kernen gemeente Simpelveld’, vastgesteld door de raad van de gemeente Simpelveld op 26 maart 2015, van kracht.

Op grond van het bestemmingsplan is onderhavig plangebied bestemd tot 'Maatschappelijk' met de aanvullende aanduiding 'kantoor'. Ook is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' van toepassing. Binnen het bestemmingsvlak is één bouwvlak opgenomen waarbij voor een gedeelte (kadastraal perceel nummer 1976) een maximum bouw- en goothoogte van 4 meter en op het overige gedeelte (kadastraal perceel nummer 2328) een maximum bouwhoogte van 8 meter en goothoogte van 7,5 meter is vastgelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0004.jpg"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld' met aanduiding plangebied

Door initiatiefnemer is een principeverzoek gericht aan de gemeente Simpelveld. De gemeente heeft kenbaar gemaakt om onder voorwaarden medewerking te verlenen. Daartoe dient het bestemmingsplan te worden gewijzigd.

Voorliggend document voorziet in een toelichting op bijbehorende regels en verbeelding voor de bestemmingsplanwijziging.

1.4 Bij het plan horende stukken

Het bestemmingsplan ‘Herontwikkeling School Groeneboord’ bestaat uit een toelichting (‘onderbouwing’), regels (‘voorschriften’) en een verbeelding (‘kaart’). Ter onderbouwing van de toelichting is een aantal onderzoeken uitgevoerd, waarvan de rapportages als bijlagen zijn toegevoegd.

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 1 is de aanleiding en het doel van de planontwikkeling beschreven. Tevens is inzicht verstrekt in de exacte ligging en begrenzing van het plangebied en het ter plekke vigerende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 gaat kort in op de bestaande ruimtelijke en functionele structuur ter plekke van het plangebied.

Ter plekke van onderhavig plangebied is sprake van divers beleid op Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk niveau. Het voor voorliggende planontwikkeling relevante beleid wordt in hoofdstuk 3 uiteengezet, alsmede wordt beschreven hoe de ontwikkeling zich tot het betreffende beleid verhoudt.

De randvoorwaarden en uitgangspunten van de planontwikkeling worden beschreven in hoofdstuk 4.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 de planontwikkeling getoetst ten aanzien van diverse milieuaspecten, zoals bodem, archeologie, geluid e.d..

Één van de verplichtingen bij ruimtelijke plannen is het opstellen van een waterparagraaf. Daarin wordt de uitwerking van het plan op het watersysteem beschreven en wordt aangegeven welke eisen het watersysteem aan het plan oplegt. Dit komt aan de orde in hoofdstuk 6.

Naast de milieuaspecten en de waterparagraaf zal in hoofdstuk 7 een aantal overige aspecten (kabels en leidingen, verkeer en parkeren en duurzaam bouwen) worden beschreven.

Voor iedere planontwikkeling dient de economische uitvoerbaarheid inzichtelijk te worden gemaakt. Daarop wordt ingegaan in hoofdstuk 8.

In hoofdstuk 9 zal worden ingegaan op de juridische aspecten van voorliggend bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Plangebied

2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied is gelegen aan de westelijke rand van de kern Bocholtz. Ter plekke is de voormalige basischool gelegen. Dit gebouw staat al geruime tijd leeg nadat alle groepen van de basischool in 2004 op de nieuwbouwlocatie aan de Wijngracht konden worden gehuisvest. Op de locatie is nog de verharding van het voormalige schoolplein aanwezig. Tevens is op de locatie verder nog bebouwing aanwezig dat in gebruik is als kantoor. Op de achterzijde van het perceel is opgaande beplanting aanwezig.

Aan de zuidwestzijde van het plangebied en aan de overkant van de straat zijn woningen aanwezig. Het noordelijk en oostelijk gelegen braakliggend terrein is reeds in herontwikkeling middels het stedenbouwkundig inrichtingsplan ‘Groeneboord’. Dit plan voorziet in de realisatie van grondgebonden woningen, bestaande uit een combinatie van vrijstaande woningen, (geschakelde) twee-onder-eenkapwoningen, patiowoningen en rijwoningen. Direct ten noordwesten grenst het plangebied aan agrarische percelen.

2.2 Foto’s bestaande situatie

De bestaande situatie ter plekke van het plangebied wordt weergegeven aan de hand van navolgende foto’s.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0005.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0006.jpg"

Foto's bestaande situatie (bron: Google streetview)

Hoofdstuk 3 Beleid

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid. Het Rijksbeleid wordt besproken aan de hand van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). Voor de beschrijving van het provinciale beleid is gebruik gemaakt van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) en de Omgevingsverordening 2014 (OvL2014). Voor wat betreft het regionale beleid wordt ingegaan op de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg. Het gemeentelijke beleid is ontleend aan de Strategische Visie 2013-2023 en de gemeentelijke woonvisie.

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld, waarin de toekomstvisie wordt gegeven van het kabinet met betrekking tot onder andere de ruimtelijke ordening. Deze structuurvisie vervangt (onder andere) de Nota Ruimte. Hiernavolgend wordt ingegaan op deze structuurvisie.

De structuurvisie beschrijft de principes voor de ruimtelijke inrichting in Nederland. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de beoogde ambities tot en met 2040. In de structuurvisie worden de hoofdlijnen van het beleid aangegeven, waarbij de nationale ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland een grote rol speelt.

In deze structuurvisie wordt benadrukt dat het van het grootste belang is dat de concurrentiepositie van Nederland verbetert. Hiertoe is het van belang dat ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd, te weten:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland;
  • 2. het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Om de regeldruk te verlagen heeft het kabinet besloten dat de ruimtelijke afwegingen zo dicht mogelijk bij de burger plaats moet vinden. Daarom zal er op basis van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte naar gestreefd worden om zoveel mogelijk verantwoordelijkheden bij de gemeenten en provincies onder te brengen. Het Rijk zal zeer terughoudend, en met name achteraf, bij het toezicht betrokken zijn.

Er zijn echter wel enkele ontwikkelingen waarbij het Rijk bij voorbaat al aangeeft dat er een rijksverantwoordelijkheid aan de orde kan zijn. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien een onderwerp nationale baten/lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Voorbeelden hiervan zijn ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport en greenports. Maar ook onderwerpen waarover internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie of werelderfgoed. Daarnaast kunnen ook onderwerpen die provincie- of landgrensoverschrijdend of een hoog afwentelingsrisico kennen een rijksverantwoordelijkheid zijn. Ontwikkelingen die niet onder het bovenstaande vallen zullen in principe alleen achteraf gecontroleerd worden door het Rijk. Rijkswaterstaat en de ministeries van Defensie en EL&I zullen als direct belanghebbenden wel de plannen vooraf blijven beoordelen.

Het Rijk streeft met het opstellen van de structuurvisie een goed werkende woningmarkt in Nederland na. Dit wil zeggen dat er qua omvang, kwaliteit en differentiatie een goede balans dient te zijn. Bovendien dient er ruimte te zijn voor het in stand houden van de bereikbaarheid van Nederland en dient er rekening gehouden te worden met het behoud van de natuur.

Meer specifiek heeft het Rijk in de provincie Limburg enkele belangrijke gebieden aangewezen. Het Rijk kent de Greenport Venlo en Brainport Zuidoost Nederland een belangrijke waarde toe voor de concurrentiepositie van Nederland. Het verstedelijkte gebied rondom Sittard-Geleen en Maastricht is zodoende dan ook aangewezen als een voor de concurrentiepositie essentieel gebied. Met name de bereikbaarheid van deze gebieden verdient derhalve extra aandacht.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

De structuurvisie streeft een zorgvuldige en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen na. Hiertoe is in de structuurvisie een ladder voor duurzame verstedelijking ontwikkeld. De invulling van deze ladder wordt overgelaten aan de gemeenten en provincies. Zolang de ontwikkeling de rijksbeleidsdoeleinden niet frustreert, is er een grote mate van vrijheid voor de decentrale overheden.

De zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening en luidt als volgt:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Onderhavige planontwikkeling voorziet in het toevoegen van vier woningen, waarbij de bestaande leegstaande bebouwing wordt gehandhaafd en een nieuwe invulling krijgt. Uit jurisprudentie (o.a. uitspraak Raad van State d.d. 16 september 2015, 201501297/1/R4) blijkt dat het realiseren van maximaal 11 woningen niet wordt gezien als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, Bro. Voorliggende planontwikkeling wordt derhalve niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in deze bepaling van het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is.

Hoewel de ladder formeel niet van toepassing is, wordt met voorliggend planvoornemen voorzien in een behoefte en conform de ladder wordt voorzien in een nieuwe duurzame invulling van leegstaand vastgoed.

3.1.3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationale ruimtelijke beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Navolgende onderwerpen met nationaal belang zijn opgenomen in het Barro en de eerste aanvulling (Stb. 2012, nr. 388):

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament en de daarbuiten gelegen primaire waterkeringen;
  • grote rivieren en rijksvaarwegen en de veiligheid daarom heen;
  • toekomstige rivierverruiming van de Maastakken;
  • Waddenzee en waddengebied, en IJsselmeergebied;
  • verstedelijking in het IJsselmeer;
  • defensie;
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • elektriciteitsvoorziening;
  • ecologische hoofdstructuur.
3.1.4 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro)

Naast het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking getreden. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen, gebieden, objecten en zones worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.

3.1.5 Conclusie Rijksbeleid

De beoogde planontwikkeling levert geen strijd op met de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, het Barro en de Rarro. Het Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en er geen onderwerpen vanuit de SVIR en Barro op het plangebied van toepassing zijn. Ook gelden er vanuit de Rarro geen beperkingen ten aanzien van het planvoornemen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014

Op 6 mei 2014 hebben Gedeputeerde Staten het Ontwerp-Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014), met bijbehorende Plan-MER, de ontwerp- Omgevingsverordening Limburg 2014, het ontwerp Provinciaal verkeer- en vervoersprogramma en het Plan-MER vastgesteld. Op 12 december 2014 is het POL2014 door Provinciale Staten vastgesteld. Op 16 januari 2015 is het in werking getreden.

In het POL2014 komen alleen die zaken aan bod, die er op provinciaal niveau echt toe doen en die vragen om regionale oplossingen. Dat sluit aan bij de basisfilosofie en ook bij de aanpak van de rijksoverheid die zich beperkt tot een dertiental nationale ruimtelijke belangen. Zo veel mogelijk ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en andere partners die met hun lokale kennis prima maatwerk kunnen leveren.

In het POL2014 staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.

De belangrijke principes in het Limburgs omgevingsbeleid zijn:

  • Kwaliteit staat centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen. Hoewel de ladder voor duurzame verstedelijking formeel niet van toepassing is, wordt met voorliggend planvoornemen voorzien in een behoefte en conform de ladder wordt voorzien in een nieuwe duurzame invulling van leegstaand vastgoed.
  • En uitnodigen staat centraal. Dat gaat meer over de manier waarop de provincie samen met haar partners dat voortreffelijke leef- en vestigingsklimaat willen realiseren met instrumenten op maat en ruimte om te experimenteren. De provincie wil hierbij selectief zijn: het POL richt zich alleen op die zaken die er op provinciaal niveau echt toe doen en vragen om regionale oplossingen.

In het POL2014 is geconstateerd dat de Limburgse woningmarkt kwalitatief en kwantitatief de sprong moet maken naar een nieuwe werkelijkheid. Kwantitatief ligt er een aanzienlijke opgave om ervoor te zorgen dat de woningmarkt aansluit bij de demografische ontwikkeling. Door de demografische omslag en de mismatch tussen vraag en aanbod bestaat een gebrek aan doorstroming en een onbalans op de woningmarkt. Om te voldoen zal de balans op de woningmarkt moeten worden hersteld.

De sleutel ligt in dynamisch voorraadbeheer. Er zullen per regio visies gemaakt worden waarin gezamenlijke ambities, principes en werkwijze zijn uitgewerkt resulterend in concrete uitvoeringsafspraken in de volgende onderdelen:

  • herstructurering en kwaliteitsverbetering van de bestaande voorraad;
  • nieuwbouw (verdeeld naar relevante segmenten, huur/koop, doelgroepen, woonmilieus);
  • sloop (incl. overige onttrekkingen);
  • afstemmen van de planvoorraad op de behoefte;
  • geprogrammeerd hergebruik van bestaand vastgoed.


Zoneringen

In het POL2014 is de provincie opgedeeld in zoneringen. Onderhavig plangebied is gelegen binnen de zonering 'Overig bebouwd gebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0007.jpg"

Uitsnede kaart 'zoneringen' POL2014 met ligging plangebied


Overig bebouwd gebied

Het 'overig bebouwd gebied' betreft gemengde woon-/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter. De provinciale beleidsaccenten binnen deze zone zijn gericht op de transformatie van de regionale woningvoorraad, bereikbaarheid, een balans in voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en de kwaliteit van de leefomgeving.

3.2.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

Naast de indeling in zoneringen is tevens sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden, waartoe op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 specifieke regelgeving geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0008.jpg"

Uitsnede kaart 'milieubeschermings-gebieden' Omgevingsverordening Limburg 2014 met ligging plangebied

Beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg

Onderhavig plangebied is blijkens de kaart ‘Milieubeschermingsgebieden’ gedeeltelijk gelegen in het beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg.

In Nederland zijn in totaal 20 zogenaamde nationale landschappen aangewezen. Dit zijn landschappen met elk een unieke combinatie van cultuurhistorische en natuurlijke elementen. De Nationale Landschappen kenmerken zich door de specifieke samenhang tussen de verschillende onderdelen van het landschap, zoals natuur, reliëf, grondgebruik en bebouwing.

De kernkwaliteiten zijn voor het Nationaal Landschap Zuid-Limburg betreffen: ‘schaalcontrast van zeer open naar besloten’, ‘het groene karakter’, ‘reliëf en ondergrond’ en ‘rijk en gevarieerd cultuurhistorisch erfgoed’. Bij (ruimtelijke) ontwikkelingen binnen een nationaal landschap dienen de geformuleerde kernkwaliteiten in acht te worden genomen.

Op grond van de omgevingsverordening geldt primair een verbod op het verrichten van handelen in beekdalen, bronnen of bronzones, graften en holle wegen. Hiervan is ter plekke van onderhavig plangebied geen sprake.

Ladder voor duurzame verstedelijking
In de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) is door de provincie in artikel 2.2.2, lid 1 de ladder voor duurzame verstedelijking verankerd. Aanvullend op deze ladder heeft de provincie in artikel 2.2.3 bepaald dat tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen moet worden onderzocht.

Uitgangspunt voor toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is dat sprake dient te zijn van een stedelijke ontwikkeling. Conform artikel 2.2.1 van de OvL2014 is de definitie van een stedelijke ontwikkeling een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Hoewel de ladder formeel niet van toepassing is, wordt met voorliggend planvoornemen voorzien in een behoefte en conform de ladder wordt voorzien in een nieuwe duurzame invulling van leegstaand vastgoed.

Provinciaal woonbeleid

In de Omgevingsverordening Limburg 2014 wordt in paragraaf 2.4.2 Wonen ingegaan op woningbouwplannen. Ten aanzien van nieuwe woningen is daarbij het navolgende opgenomen:

  • 1. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.
  • 2. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Midden-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving Midden-Limburg.
  • 3. Een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg voorziet niet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.
  • 4. Als een ruimtelijk plan niet voldoet aan het gestelde in het eerste, tweede of derde lid , kunnen Gedeputeerde Staten, rekening houdend met het standpunt van het Regionaal Bestuurlijk Overleg, gelegenheid bieden voor maatwerk in afwijking van het bepaalde in die leden.
  • 5. De toelichting bij het ruimtelijke plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg respectievelijk de regio Midden-Limburg respectievelijk de regio Zuid-Limburg, dat betrekking heeft op het toevoegen van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen, bevat een verantwoording van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het eerste lid respectievelijk het tweede lid respectievelijk het derde lid, dan wel van de wijze waarop invulling is gegeven aan het bepaalde in het vierde lid.

De gemeenteraad van Simpelveld heeft de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg vastgesteld op 22 september 2016. Onderhavig plan voldoet aan het bepaalde in die structuurvisie en de in dat verband op 4 februari 2021 vastgestelde beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021'. In paragraaf 3.3 van voorliggende toelichting wordt daarop ingegaan.

3.2.3 Conclusie provinciaal beleid

Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het vigerende provinciale beleid, bestaan er geen belemmeringen met betrekking tot voorliggende planontwikkeling.

De ter plekke van onderhavig plangebied van toepassing zijnde provinciale zonering 'Overig bebouwd gebied' impliceert geen belemmeringen vanuit beleidsoogpunt. Het plangebied is gedeeltelijk gelegen binnen de beschermingsgebied Nationaal Landschap Zuid-Limburg. De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing. Verder voldoet het plan aan het provinciale woonbeleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg

Op 22 september 2016 heeft de gemeenteraad van Simpelveld ingestemd met de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg (SVWZL). De SVWZL is een gezamenlijke, Zuid-Limburgse ruimtelijke visie op de woningmarkt, opgesteld door de 16 Zuid-Limburgse gemeenten Beek, Beekdaelen, Brunssum, Eijsden-Margraten, Gulpen-Wittem, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Maastricht, Meerssen, Simpelveld, Sittard-Geleen, Stein, Vaals, Valkenburg aan de Geul en Voerendaal.

Het kader voor de SVWZL is het in samenwerking met de provincie en andere direct betrokken partijen tot stand gekomen en in december 2014 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL), die eveneens een visie bevat op Zuid-Limburg. In de SVWZL staat de transformatieopgave centraal, dat wil zeggen de totale woningbehoefte op basis van het aantal huishoudens, rekening houdend met de huidige woningvoorraad en de leegstand.

De SVWZL bevat een driedelige opgave voor gemeenten, namelijk:

  • a. het verdunnen van de bestaande voorraad waar sprake is van een overschot;
  • b. het terugdringen van de ongewenste planvoorraad tot het niveau van de transformatieopgave;
  • c. het toevoegen van woonproducten waar een tekort van is, passend binnen de uitgangspunten van de SVWZL.

Op een uniforme wijze dient een afweging te worden gemaakt om kwalitatief goede nieuwe woningbouwinitiatieven aan de woningmarktprogrammering toe te voegen. Nieuwe woningbouwinitiatieven moeten worden gecompenseerd. Hierbij kan in volgorde gebruik gemaakt worden van:

  • I. Compenseren met direct gekoppelde sloop of onttrekking;
  • II. Elke nieuw toe te voegen woning wordt financieel gecompenseerd door middel van een op Zuid-Limburgs niveau uitwerkte uniforme financiële compensatieregeling, waarvan de middelen in een sub regionaal op te zetten sloopfonds vloeien;
  • III. De gemeente neemt de sloopverplichting over en voert deze binnen de raadstermijn uit, waarbinnen dit besluit is genomen;
  • IV. Door middel van het schrappen van reeds bestaande harde plancapaciteit in de regionale woningmarkt-programmering. Hiervan mag ¼ deel gezet worden als compensatie voor het nieuwe woningbouwinitiatief. In het geval van een woningbouwinitiatief in een monument of beeldbepalend pand kan volstaan worden met een één op één compensatie.

Op grond van de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg (SVWZL) dienen aan de bestaande planvoorraad toe te voegen woningen te worden gecompenseerd, hetzij middels fysieke sloop hetzij middels doen van een financiële storting in het (regionale) sloopfonds.

3.3.2 Beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021'

De gemeenteraad van Simpelveld heeft op 4 februari 2021 de beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021' vastgesteld. Deze beleidsregel komt in de plaats van de eerder vastgestelde beleidsregel 'Tijdelijke versoepeling van de compensatiesystematiek van de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg'.

Op grond van de nieuwe beleidsregel hoeven 'goede woningbouwplannen' niet meer te worden gecompenseerd. Of sprake is van een goed woningbouwplan wordt bepaald aan de hand van drie criteria:

Criterium 1: Het plan heeft maatschappelijke meerwaarde

Een woningbouwplan heeft maatschappelijke meerwaarde wanneer bijvoorbeeld sprake is van één van de volgende situaties:

  • Aantoonbare verbetering van de leefbaarheid in centra en kernen;
  • Herstructurering/vervangingsbouw van woningen;
  • Hergebruik van winkels of (ander) bestaand waardevol vastgoed met passende woningbouw;
  • Aantoonbare bijdrage aan de transformatie van de bestaande woningvoorraad.

Daarbij wordt aangesloten op het ruimtelijke uitgangspunt dat inbreiding boven uitbreiding gaat.

Criterium 2: Het plan is planologisch aanvaardbaar

Een plan is (ruimtelijk) planologisch aanvaardbaar als het voldoet aan de Ladder van Duurzame verstedelijking (Besluit ruimtelijke ordening; artikel 3.1.6. lid 2) voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Dit betekent dat een beschrijving van de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte nodig is:

  • Criterium 2a: Het plan sluit aan bij de kwantitatieve behoefte
  • Criterium 2b: Het plan sluit aan bij de kwalitatieve behoefte

Criterium 3: Het plan is (sub)regionaal afgestemd

Het derde criterium betreft subregionale afstemming, zodat gezamenlijke oordeelsvorming plaatsvindt en het gemeenschappelijk belang voorop blijft staan (geen onderlinge concurrentie en overschotten op subregionaal niveau). De subregio bepaalt of het plan aan de subregionale woningmarktprogrammering wordt toegevoegd. Woningbouwplannen die concurrerend zijn op regionale schaal (de Zuid-Limburgse woningmarkt), worden ook op Zuid-Limburgse schaal afgestemd.

Toets criteria

Onderhavig plan voorziet in de herontwikkeling van een voormalige school in woningen. De stedenbouwkundige structuur van de bebouwing blijft daarbij deels gehandhaafd. Op deze wijze is sprake van herstructurering ter plekke van het plangebied, met als gevolg een verbetering van de uitstraling van de plek en het voorkomen van langdurige leegstand (en daarmee verloedering) van bestaand vastgoed.

Voorzien wordt in twee levensloopbestendige vrijstaande en geschakelde bungalows, mede geschikt voor senioren. Dergelijke woningtypen zijn in overeenstemming met het actuele ruimtelijke en kwalitatieve afwegingskader voor woningbouwplannen.

Voorliggende planontwikkeling op 1 april 2021 voorgelegd aan de bestuurscommissie Wonen & Herstructurering van Parkstad. Deze commissie heeft kenbaar gemaakt in te kunnen stemmen met het plan en de woningen toe te voegen op de woningmarktprogrammering.

3.3.3 Conclusie regionaal beleid

Voorliggende planontwikkeling voldoet aan de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Strategische visie 2013-2023

Met de Strategische visie 2013-2023 biedt de gemeente Simpelveld een algemeen kader waarin op hoofdlijnen staat beschreven op welke manier de gemeente zich wil profileren, op welke speerpunten de gemeente zich de komende jaren gaat richten, en welke uitstraling de gemeente wil hebben naar haar burgers.

Eén van de speerpunten in de strategische visie is kwaliteit, leefbaarheid en veiligheid van de leefomgeving. In het kader van voorliggende planontwikkeling wordt beoogd om middels herbestemming kwalitatief goede woningen te realiseren, tegemoetkomend aan de vraag. Kwalitatief betere woningen leiden in z'n algemeenheid tot een meer leefbare, en vaak daarmee samenhangend een veiligere, omgeving.

Vorenstaande bezien levert voorliggende planontwikkeling een bijdrage aan het speerpunt van de strategische visie om de kwaliteit, leefbaarheid en veiligheid van de leefomgeving te verbeteren.

3.4.2 Regionale Woonvisie Parkstad 2017-2021 (gemeentelijke woonvisie Simpelveld)

In 2016 zijn de Parkstad gemeenten gestart met het opstellen van een nieuwe regionale Woonvisie. Elke gemeente -waaronder ook Simpelveld- heeft deze regionale visie vertaald naar de lokale situatie.

De gemeente Simpelveld werkt met andere Parkstadgemeenten samen om de woon- en leefomgeving in de regio Parkstad Limburg te verbeteren. Een belangrijke randvoorwaarde om de woon- en leefomgeving te verbeteren, is het in balans brengen van vraag en aanbod op de woningmarkt, zowel kwantitatief als kwalitatief.

Voorliggende ontwikkeling voorziet in het realiseren van vier nieuwe woningen in de vorm van twee vrijstaande en twee geschakelde bungalows. Met deze woningen wordt een toevoeging beoogd aan een kwalitatief hoogwaardig woonklimaat.

Gezien de vergrijzing zijn toevoegingen vooral gewenst in de vorm van levensloopgeschikte woningen. Op onderhavige locatie worden vier woningen beoogd waarbij alle voorzieningen op de begane grond worden gerealiseerd, waardoor de woningen als levensloopbestendige woningen kunnen worden gebruikt.

Daarmee voldoet het planvoornemen aan de Regionale Woonvisie Parkstad 2017-2021.

3.4.3 Conclusie gemeentelijk beleid

Gelet op het vorenstaande uiteenzetting van het gemeentelijke beleid wordt geconcludeerd dat onderhavige planontwikkeling niet strijdig is met dit beleid.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden

4.1 Beoogde planontwikkeling

De initiatiefnemers zijn voornemens om het bestaande schoolgebouw aan de Groeneboord te Bocholtz te herontwikkelen tot twee vrijstaande bungalows en twee geschakelde bungalows. Het schoolgebouw staat momenteel al geruime tijd leeg, waardoor er inmiddels sprake is van zeer veel achterstallig onderhoud.

Het schoolgebouw valt te lezen als een ensemble van vier kubussen van circa 8 bij 8 bij 8 meter (de klaslokalen) en de overige ruimten als een verbindende gebouwzone tussen de 4 blokken. Juist het ensemble van vier blokken alsmede het entreefragment wordt als waardevol beschouwd. De initiatiefnemer beoogt deze karakteristieken te handhaven bij de herontwikkeling van het schoolgebouw tot vrijstaande bungalows. De twee blokken aan de straatzijde blijven in twee bouwlagen behouden. Van de twee blokken aan de tuinzijde wordt de verdieping gesloopt en worden als eenlaags tuin paviljoen uitgewerkt.

De latere schooluitbreiding aan de linkerzijde van het perceel wordt tevens herontwikkeld. Ter plekke worden twee geschakelde bungalows beoogd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0009.jpg"

Tekening bestaande situatie

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0010.jpg"

Tekening beoogde situatie

De bungalows worden gasloos en energieneutraal (nul op de meter) uitgevoerd. Hiertoe worden de gevels en daken (thermische schil) hoogwaardig geïsoleerd. Nieuwe puien e.d. worden met HR++ beglazing uitgevoerd. Een warmtepomp en PV panelen op het hoge dak verzorgen elektriciteit, warmte en warm tapwater. Het terrein wordt grotendeels groen uitgevoerd ten behoeve van maximale waterinfiltratie op eigen terrein, met open bestrating ten behoeve van oprit, toegang entree en bezoekers parkeren, en terrassen in de tuin. Het lage blok wordt voorzien van een groen sedum dak ten behoeve van meer water accumulerend vermogen.

4.2 Ruimtelijke effecten

Ieder bouwplan gaat gepaard met ruimtelijke effecten. Het bouwplan moet inpasbaar zijn op deze locatie zodat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Het ontwerp is gebaseerd op hergebruik van de bestaande school. Het architectonisch concept benadrukt de bijzondere en unieke kwaliteit van de locatie. De opvallende architectonische waarden zullen gehandhaafd blijven in het nieuwe ontwerp.

Daarnaast is het een passende ontwikkeling op onderhavige locatie. De straat Groeneboord is een normale woonstraat bestaande uit diverse woningbouw uit de jaren '70. De voormalige school is een afwijkend ruimtelijk element in de straat. Zeker door leegstand en het achterstallig onderhoud is sprake van een teloorgang van ruimtelijke kwaliteit ter plekke.

Het herontwikkelen van de locatie door het realiseren van nieuwe woningen is passend op de locatie. Naast onderhavig plangebied worden tevens nieuwe eigentijdse semibungalows gebouwd, waardoor de straat in zijn geheel een kwalitatieve ruimtelijke verbetering krijgt. De beoogde functie 'Wonen' is passend binnen het straatbeeld.

De ruimtelijke effecten van voorliggend planvoornemen zullen overwegend positief van aard zijn.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

Bij de realisering van een planontwikkeling moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met aspecten uit de omgeving die een negatieve invloed kunnen hebben op het plangebied. Dit geldt omgekeerd ook voor de uitwerking die het project heeft op zijn omgeving. Voor de locatie zijn in dit hoofdstuk de milieuaspecten onderzocht.

5.1 Besluit Milieueffectrapportage

Bij woningbouw kan er sprake zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals aangegeven in onderdeel D 11.2, kolom 1: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.'

De vraag is of voorliggende planontwikkeling voorziet in een stedelijk ontwikkelingsproject. Uit jurisprudentie blijkt dat het begrip stedelijk ontwikkelingsproject ruimte laat voor interpretatie en dat dit afhangt van de concrete omstandigheden c.q. de aard en omvang van de wijziging. Zo zijn in uitspraken onder meer de volgende aspecten naar voren gekomen op grond waarvan is geoordeeld dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.

  • de ontwikkeling leidt niet tot toename van bebouwd oppervlak;
  • de functiewijziging is beperkt;
  • de mogelijke gevolgen voor de omgeving/het milieu zijn beperkt;
  • de omvang (het bebouwd en het gebruiksoppervlak) van de wijziging is beperkt.

Gelet op het vorenstaande kan in relatie tot onderhavig planvoornemen worden geconcludeerd dat geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject (of een ander project als genoemd in onderdeel C of D van het Besluit mer). Derhalve is een m.e.r.-beoordeling niet aan de orde.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Indien sprake is van een planologische functiewijziging, dient te worden bezien of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse geschikt is voor het voorgenomen gebruik. Bij voorliggend planvoornemen vindt een planologische functiewijziging plaats van 'Maatschappelijk' naar 'Wonen'. Tevens zullen ter plekke ten behoeve van de beoogde woningen nieuwe verblijfsruimtes worden gecreëerd. Voor voorliggend voornemen heeft dan ook een verkennend bodem- en asbestonderzoek plaatsgevonden.

5.2.2 Verricht bodemonderzoek

De rapportage van het verrichte verkennende bodem- en asbestonderzoek ter plekke van de nieuw te realiseren woonpercelen is bijgevoegd als Bijlage 1. Op grond van het onderzoek zijn de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen verricht:

  • ten aanzien van de bovengrond is geconludeerd dat deze - op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit - voor wat betreft het gehele perceel als klasse AW2000 grond bestempeld kan worden;
  • vanwege aangetroffen licht verhoogde concentrale minerale olie, welke niet belemmerend zijn voor het beoogde gebruik, is de ondergrond als klasse industrie grond bestempeld;
  • in het grondwater zijn geen overschrijdingen aangetroffen van de onderzochte parameters;
  • op basis van zintuinglijk en analytysch bodemonderzoek is sprake van een onverdachte locatie met betrekking tot asbest.

Voor wat betreft het plangebied zijn er geen aanleidingen geweest om over te gaan tot het uitvoeren van een nader onderzoek. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt zijn er geen directe belemmeringen en/of beperkingen verbonden aan voorliggende planontwikkeling.

Wel dient men - vanwege de diversiteit in bodemlagen - er rekening mee te houden, dat de bodemlagen niet onderling vermengd mogen worden en na ontgraving in dezelfde hoedanigheid dienen te worden herschikt.

Verder dient men rekening te houden met diverse bodemkwaliteitscklassen, omdat de ondergrond van onderhavig perceel licht verontreinigd is .

5.2.3 Conclusie bodem

Het aspect bodem leidt niet tot belemmeringen voor voorliggende planontwikkeling.

5.3 Archeologie

5.3.1 Algemeen

Archeologische waarden zijn bij wet beschermd (Monumentenwet 1988, hoofdstuk vijf 'Archeologische monumentenzorg'). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen bodemarchief. De gemeente is dus het bevoegde gezag indien het gaat om het toetsen van de archeologische onderzoeken en Programma's van Eisen. Voorheen werd dit door de provincie gedaan, maar deze beperkt zich momenteel tot zaken die van provinciaal belang zijn.

Voor (gemeentelijke) bestemmingsplannen betekent dit concreet het volgende:

  • de gemeenteraad dient bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden en monumenten;
  • in een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologie een vergunningenstelsel worden opgenomen. Zowel de aanvrager van een vergunning, waarbij bodemverstoring plaats vindt, kunnen langs de weg van het bestemmingsplan de verplichting krijgen tot het laten uitvoeren van een archeologisch (voor)onderzoek. Zo nodig kunnen aan dergelijke vergunningen regels worden verbonden ter bescherming van de archeologische waarden en monumenten.
5.3.2 Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Erfgoedwet)

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. Deze wet is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta uit 1992. In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is een raamwerk gegeven dat regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten om moeten gaan met het aspect 'archeologie' in ruimtelijke plannen.

In de wet wordt het culturele erfgoed, en dan met name het archeologische erfgoed, beschermd. Onder archeologisch erfgoed worden alle fysieke overblijfselen verstaan, die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. De fysieke overblijfselen kunnen zich zowel in als boven de grond bevinden.

De uitgangspunten van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg zijn als volgt:

  • de archeologische waarden dienen zoveel mogelijk in de bodem te worden bewaard. Opgravingen vinden alleen plaatst indien behoud in situ (dus in de bodem) niet mogelijk is;
  • er dient vroeg in het proces van de ruimtelijke ordening al rekening te worden gehouden met het aspect 'archeologie'. In een vroegtijdig stadium moeten initiatiefnemers aangeven hoe met eventuele archeologische waarden wordt omgegaan in geval van bodemverstorende activiteiten. In beginsel dient er dus een verkennend vooronderzoek plaats te vinden bij dergelijke activiteiten. Er kan een uitzondering worden gemaakt, indien het plangebied kleiner is dan 2.500 m² en er binnen een straal van 50 meter geen vondsten zijn gedaan in het verleden;
  • de initiatiefnemer tot ruimtelijke plannen betaalt het archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen.

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is bepaald dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. De gemeente is dus het bevoegde gezag indien het gaat om het toetsen van de archeologische onderzoeken en Programma's van Eisen. Voorheen werd dit door de provincie gedaan, maar deze beperkt zich momenteel tot zaken die van provinciaal belang zijn.

Gemeenten dienen in beginsel te beschikken over een archeologische basiskaart. Daarnaast beschikt de provincie Limburg over de Cultuurhistorische Waarden Kaart, waarin binnen diverse kaartlagen bijvoorbeeld de archeologische verwachtingswaarde kan worden bekeken en de in het verleden gedane vondsten.

Bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen, of bij vrijstellingen op bestaande plannen, dient de gemeente aan te geven welke archeologische waarden er in de bodem verwacht worden en hoe men met deze waarden om zal gaan. Op basis hiervan kunnen gemeenten bij de verlening van omgevingsvergunningen eisen stellen met betrekking tot het aspect archeologie.

Ten behoeve van het gemeentelijk archeologiebeleid is een archeologische verwachtingskaart opgesteld. De verschillende archeologische verwachtingskaarten geven inzicht in de aanwezigheid en verwachte aanwezigheid van archeologische resten in de gemeente.

5.3.3 Archeologische verwachtingswaarden

De gemeente Simpelveld beschikt over een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart.

Gelet op deze kaart is het volledige onderhavige plangebied gelegen in waardecategorie 3 'Overige monumenten en gebieden met een hoge verwachtingswaarde'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0011.jpg" Uitsnede Gemeentelijke beleidskaart met aanduiding plangebied

De gemeente Simpelveld heeft de archeologische verwachtingswaarden vertaald in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' in het bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld'. Gelet op de regels van deze dubbelbestemming is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek noodzakelijk, indien bodemverstorende activiteiten bij een diepte groter dan 40 cm plaatsvinden en als de oppervlakte meer bedraagt dan 250 m².

In voorliggend voornemen worden de te realiseren woningen beoogd ter plekke van de bestaande bebouwing. De beoogde woningen zullen op de bestaande funderingen worden geplaatst. Tevens blijven de bestaande kelders behouden. Hierdoor zijn ter plekke weinig bodemverstorende werkzaamheden noodzakelijk, waardoor mogelijke archeologische waarden niet worden geschaad.

In het bestemmingsplan zal de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' worden opgenomen om ook een kader te bieden voor toekomstige bodemingrepen.

5.3.4 Conclusie archeologie

Gelet op vorenstaande vormt het aspect archeologie geen belemmeringen voor voorliggende planontwikkeling. In alle gevallen geldt dat indien bij toekomstig graafwerk archeologische vondsten worden gedaan of archeologische grondsporen worden aangetroffen, deze direct gemeld dienen te worden bij de minister conform de Erfgoedwet 2015, artikel 5.10 & 5.11. Tevens dient de regioarcheoloog van Parkstad twee weken voor aanvang van de werkzaamheden hierover te worden geïnformeerd.

5.4 Geluid

5.4.1 Algemeen

Met betrekking tot het aspect geluid (van externe komaf) kan sprake zijn van geluidbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai, industrielawaai en spoorweglawaai. Op basis van de Wet geluidhinder gelden (toetsings)zones langs wegen, industrieterrein en spoorwegen. De breedte van deze zones is afhankelijk van bijvoorbeeld het snelheidsregime over de weg, het aantal rijstroken, of de ligging in een stedelijk of buitenstedelijk gebied.

Onderhavig plangebied is gelegen aan de Groeneboord. Voor deze weg geldt een maximum snelheid van 30 km/u. Dergelijke wegen zijn op basis van de Wet geluidhinder niet gezoneerd. Het verrichten van een akoestisch onderzoek naar de gevelbelasting is derhalve niet aan de orde.

Echter, in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient alsnog rekening te worden gehouden met het geluid vanwege dergelijke 30 km/u wegen. In casu zal echter geen sprake zal zijn van overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB vanwege de Groeneboord en gelet op combinatie van de maximale toegestane snelheid van 30 km/uur en:

  • een zeer lage verkeersintensiteit (ruimschoots onder de 500 motorvoertuigen per etmaal);
  • het verkeer dat voornamlijk uit personenauto's bestaat, waarbij het aandeel middel respectievelijk. zwaar vrachtverkeer nihil is;
  • een referentiewegdek als oppervlakteverharding van de weg (geen sprake is van klinkerverharding).

Gelet op vorenstaande zal bij toepassing van de standaard vereiste karakteristieke geluidwering (22 dB) het maximale binneniveau (33 dB) zijn gegararandeerd.

5.4.2 Conclusie geluid

Gelet op vorenstaande vormt het aspect geluid geen belemmeringen voor de beoogde planontwikkeling.

5.5 Luchtkwaliteit

5.5.1 Algemeen

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen inzake de luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna ook: Wmb). Omdat de luchtkwaliteitseisen op zijn genomen in titel 5.2 van de Wmb, staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. Met de inwerkingtreding van de Wet luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 komen te vervallen.

Het doel van titel 5.2 Wm is om de mensen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op hun gezondheid. In de wet- en regelgeving zijn de richtlijnen uit de Europese regelgeving opgenomen, waaraan voorgenomen ontwikkelingen dienen te voldoen.

Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid van een bestuursorgaan ex. artikel 5.16 Wm:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • een project leidt, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) of een regionaal programma van maatregelen.
5.5.2 Het besluit NIBM

Deze Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) legt vast wanneer een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de toename van concentraties van bepaalde stoffen in de lucht. Een project is NIBM wanneer het aannemelijk is dat het een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is vanaf augustus 2009 van kracht, zodat de 3% grens aangehouden dient te worden.

In de regeling NIBM is (onder andere) aangegeven dat een plan tot 1.500 woningen niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijn stof en stikstofdioxide in de lucht. Voorliggend plan voorziet in het mogelijk maken van vier extra woningen. Dit aantal ligt ruimschoots lager dan de genoemde 1.500 woningen. Op basis hiervan mag worden geconcludeerd dat voorliggende planontwikkeling NIBM is.

5.5.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is gericht op de beperking van de vestiging in de nabijheid van provinciale en rijkswegen van gevoelige bestemmingen, zoals gebouwen voor kinderopvang, scholen, verzorgings- of verpleegtehuizen. Het besluit is gericht op de bescherming van mensen die verhoogd gevoelig zijn voor fijn stof en stikstofdioxide (m.n. kinderen, ouderen en zieken). Dit besluit is niet van toepassing op onderhavig planvoornemen.

5.5.4 Conclusie luchtkwaliteit

Gelet op vorenstaande uiteenzetting met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit leidt voorliggende planontwikkeling, binnen de daartoe gestelde wettelijke (onder)grenzen, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

5.6 Externe veiligheid

Bij onderhavige planontwikkeling is sprake van het realiseren van één extra zogenaamd kwetsbaar objecten (de woning) in het kader van externe veiligheid. Zodoende wordt hierna het beleid omtrent externe veiligheid beschouwd en wordt een afweging gemaakt of de planontwikkeling ertoe leidt dat er een onaanvaardbaar risico ontstaat in het kader van de externe veiligheid.

5.6.1 Beleid

Het beleid in het kader van de externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor wat betreft handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen, als op het vervoer van deze stoffen.

Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vloeit de verplichting voort om in het kader van ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze risico's worden beoordeeld op twee soorten risico: het groepsrisico en het plaatsgebonden risico.

Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen tegelijkertijd komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek. In het Bevi is een verantwoordingsplicht binnen het invloedsgebied opgelegd, i.c. het gebied binnen de zogenaamde 1%-letaliteitsgrens, zijnde de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf.

Voor elke verandering van het groepsrisico, dit kan een af- of toename zijn, in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd. Deze verantwoording ziet toe op de wijze waarop de toelaatbaarheid van de verandering van het groepsrisico in de besluitvorming is betrokken.

Samen met de hoogte van het groepsrisico, worden ook andere aspecten meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Hieronder vallen onder meer de zelfredzaamheid en de bestrijdbaarheid van een calamiteit.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans dat een onbeschermd individu in een jaar komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron. Voorbeelden van risicobronnen zijn bedrijven, wegen en spoorlijnen. De 10-6-contour is de maatgevende grenswaarde. Dit houdt in dat er een kans van 1 op 1 miljoen is op overlijden.

5.6.2 Risicovolle bronnen

Ten behoeve van de beoordeling van de voor onderhavige kwetsbare objecten mogelijke externe veiligheidsrisico's, is de Risicokaart Limburg geraadpleegd. Op de risicokaart is informatie opgenomen over transportroutes, buisleidingen, en risicovolle inrichtingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0012.jpg"

Uitsnede Risicokaart met aanduiding plangebied


Risicovolle inrichtingen (Bevi)

Sinds 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van kracht, op basis waarvan overheden verplicht zijn afstand te houden tussen gevoelige objecten en risicovolle bedrijven.

Op 330 meter aan de Tienbaan 1 is een inrichting gelegen met een bovengrondse propaantank met een inhoud van 3000 liter. De risicocontour van deze inrichting bedraagt 10 meter.

Eveneens aan de Tienbaan, op huisnummer 3, op 670 meter van het plangebied, is een inrichting met een propaantank van 3000 liter gelegen. De risicocontour van deze inrichting bedraagt 20 meter.

Aan de A76, op 980 meter van het plangebied, is het tankstation 'Tienbaan' gelegen. Binnen deze inrichting zijn verschillende vulpunten en tanks gelegen waarvan de risicocontouren variëren tussen de 15 en 45 meter.

Zowel de plaatsgebonden risicocontour als het groepsrisico van deze inrichtingen vormen geen belemmeringen.

Transportroutes (Bevt)

In de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) worden normwaarden gegeven voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Overeenkomstig het Bevt hoeft geen beperkingen aan het ruimtegebruik van een plan te worden gesteld in het gebied dat op meer dan 200 meter van een route of tracé ligt. Indien de risicobron op minder dan 200 meter afstand van het plangebied is gelegen, dient een berekening plaats te vinden van de ligging van de plaatsgebonden risicocontouren of de (toename van de) hoogte van het groepsrisico.

Binnen een straal van 1.000 meter rondom onderhavig plangebied is de provinciale weg N281 en de autosnelweg A76 gelegen. Over deze wegen is sprake van transportroutes voor gevaarlijke stoffen. Beide wegen zijn echter gelegen op meer dan 900 meter van het plangebied. Omdat geen sprake is van een ligging binnen 200 meter van deze wegen, vormen deze transportroutes geen beperkingen voor onderhavig planvoornemen.

Transportleidingen gevaarlijke stoffen (Bevb)

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Deze AMvB regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen, zoals aardgas.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan, op grond waarvan de bouw van een kwetsbaar object bij een buisleiding wordt toegelaten:

  • wordt een waarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten ofwel binnen de PR-contour is de bouw van een kwetsbaar object niet toegestaan;
  • wordt tevens het groepsrisico in het invloedgebied van de buisleiding verantwoord (invloedsgebied: het gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico van de buisleiding tot de grens waarbinnen de letaliteit van die personen 1% is).

De meest nabij gelegen buisleidingen zijn op circa 640 meter ten noordoosten gelegen van onderhavig plangebied. Het betreft hogedruk aardgasleidingen in beheer van de Gasunie. Onderhavig plangebied valt buiten de plaatsgebonden risicocontour en is niet gelegen binnen het invloedsgebied van de buisleidingen (430 meter).

5.6.3 Conclusie externe veiligheid

Als gevolg van onderhavige planontwikkeling ontstaan er geen (extra) risico's in het kader van externe veiligheid. Daarbij kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid in casu goed te noemen is. Ook is de bereikbaarheid van de locatie bij een eventuele calamiteit goed. Hierdoor is de planontwikkeling in het kader van de externe veiligheid verantwoord te noemen.

Gelet op vorenstaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor onderhavige planontwikkeling.

5.7 Milieuzonering

5.7.1 Algemeen

Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat (andersom) nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar mogelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

De gemeente beslist zelf of zij op een bepaalde locatie bedrijven of woningen wil mogelijk maken. Dit besluit dient echter wel zorgvuldig te worden afgewogen en te worden verantwoord.

Op het adres Schoolstraat 40 (Kasteel Bongerd), ten noordwesten van het plangebied is een agrarisch bedrijf gevestigd. Het betreft een akkerbouwbedrijf. In de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' zijn richtafstanden opgenomen. Ten opzichte van een akkerbouwbedrijf is een minimaal te hanteren richtafstand van 30 meter met betrekking tot geluid opgenomen. De afstand tot het plangebied bedraagt ongeveer 36 meter en is daarmee op een dusdanig voldoende afstand gelegen dat dit bedrijf geen belemmering voor het plan vormt. Tevens zijn rond het plangebied meerdere woningen gelegen of middels het bestemmingsplan ‘Groeneboord Zuid, Bocholtz' beoogd. Derhalve zijn de woningen die door voorliggend bestemmingsplan worden beoogd niet maatgevend voor de mogelijke bedrijfsontwikkeling van het akkerbouwbedrijf.

Verder zijn in de omgeving van het plangebied geen bedrijven gelegen.

5.7.2 Conclusie milieuzonering

Gelet op vorenstaande uiteenzetting wordt geconcludeerd dat het aspect milieuzonering geen belemmering vormt voor de voorgenomen planontwikkeling.

5.8 Natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.

5.8.1 Natuurnetwerk

Blijkens de kaart 'Natuur' van het POL2014 is onderhavig plangebied gelegen buiten de 'Goudgroene natuurzone', 'Zilvergroene natuurzone' en/of 'Bronsgroene landschapszone' en derhalve niet binnen het Natuurnetwerk gesitueerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0013.jpg"

Uitsnede kaart 'Natuur' POL2014 met aanduiding plangebied

5.8.2 Natura2000

De Wnb vormt in Nederland het wettelijke kader voor o.a. de aanwijzing en bescherming van Natura 2000-gebieden. Projecten en andere handelingen die de kwaliteit van natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of die een significant verstorend effect kunnen hebben op soorten waarvoor het gebied is aangewezen, mogen niet plaatsvinden zonder vergunning (artikelen 2.7 en 5.6 Wet-Nb).

Onderhavig plangebied is gelegen op ongeveer 3,3 kilometer ten oosten van het Natura 2000-gebied 'Geuldal'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0014.jpg"

Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebied 'Geuldal'

Vanwege de uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 mag het Programma Aanpak Stikstof niet meer worden gebruikt als basis om toestemming te verlenen voor de activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura2000 gebieden. Derhalve dient te worden gekeken naar mogelijke bouw- en sloopwerkzaamheden en veranderingen ten opzichte van het huidige gebruik.

Ten behoeve van voorliggend voornemen is een stikstofberekening gemaakt middels de AERIUS Calculator. De berekening is bijgevoegd als Bijlage 2. Uit de berekening blijkt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op een op voor stikstof gevoelige natuurgebieden. De depositie bedraagt 0,00 mol potentieel zuur/ha/jaar. Negatieve effecten op instandhoudingsdoelen van N2000 gebieden ten gevolge van stikstof kunnen met zekerheid worden uitgesloten.

5.8.3 Flora- en fauna

De provincie Limburg beschikt over diverse in kaart gebrachte natuurgegevens per kilometerhok.

Ter plekke van het onderhavige plangebied zelf is - blijkens de provinciale natuurgegevens - geen sprake van waargenomen (beschermde soorten) broedvogels, vegetatie en/of flora en fauna. Aanvullend onderzoek op o.a. waarneming.nl toont aan dat rond het plangebied geen (beschermde) flora en fauna is waargenomen.

Voor bouwen, slopen, kappen of dempen is een quickscan Wet natuurbescherming aan te bevelen. Bij grote en kleine ruimtelijke ontwikkelingen moet altijd gecheckt of beschermde dieren, planten of natuur verstoord wordt. Er wordt onderzocht of er (mogelijk) beschermde planten/dieren op een terrein voorkomen en of de ontwikkeling effecten heeft voor deze soorten. Ten behoeve van voorliggend planvoornemen is een quickscan flora en fauna opgesteld. Deze is bijgevoegd in Bijlage 3. Op grond van het verrichte onderzoek zijn de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan:

Op basis van het literatuuronderzoek en veldbezoek kan niet worden uitgesloten dat rust- en/of voortplantingslocaties van de steenmarter, een aantal soorten vleermuizen en de hazelworm worden verstoord bij de werkzaamheden. Rust- en voortplantingsplaatsen van de steenmarter zijn onbeschermd in de periode 15 augustus tot en met februari. Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd in deze periode, is een nader onderzoek naar de steenmarter niet nodig. Rust- en voortplantingsplaatsen van vleermuizen zijn jaarrond beschermd binnen de Wnb. Om na te kunnen gaan of de werkzaamheden leiden tot een overtreding van de Wnb dient aanvullend vleermuizenonderzoek te worden uitgevoerd.

Rust- en voortplantingsplaatsen van de hazelworm zijn onbeschermd in de periode juli, augustus en september. Indien binnen deze periode de begroeiing strooksgewijs wordt verwijderd tussen 10:00 en 18:00 uur met een temperatuur van minimaal 20 graden Celsius, is een aanvullend onderzoek of begeleiding van de werkzaamheden door een ecoloog niet noodzakelijk.

5.8.4 Conclusie natuurbescherming

Gelet op vorenstaande vormt het aspect natuurbescherming geen belemmeringen voor voorliggende planontwikkeling, míts voorafgaand aan de (sloop)werkzaamheden aanvullend vleermuisonderzoek heeft plaatsgevonden en - indien aan de orde - een ontheffing van de Wet natuurbescherming is verleend.

Opgemerkt wordt dat artikel 1.11 Wet natuurbescherming voorziet in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Nationaal waterplan

In het Nationaal waterplan is het (strategische) waterbeleid van het Rijk vastgelegd. De hoofdlijnen van het Nationaal waterplan luiden als volgt (artikel 4.1, lid 2 Waterwet):

  • a. een aanduiding, in het licht van de wettelijke doelstellingen en normen, van de gewenste ontwikkeling, werking en bescherming van de watersystemen, alsmede van de bijbehorende termijnen;
  • b. een uiteenzetting van de maatregelen en voorzieningen, die met het oog op die ontwikkeling, werking en bescherming nodig zijn;
  • c. een aanduiding van de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid;
  • d. een visie op de gewenste ontwikkelingen in verband met de voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen en waterschaarste, voor een periode van ten minste veertig jaren mede in verband met de verwachte klimaatveranderingen.

Het Nationaal waterplan kent een looptijd van 2016 tot 2021 en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.

6.2 Provinciaal beleid

De provincie Limburg kent ook als uitgangspunt dat verdroging zo veel mogelijk moet worden tegengegaan en dat de waterkwaliteit, met het oog op een duurzaam gebruik in de toekomst, erg belangrijk is. Verder sluit de provincie aan bij het beleid van de Vierde Nota Waterhuishouding om infiltratie van water in de bodem te bevorderen en water meer terug te brengen in stedelijk gebied.

Binnen de waterbeheersplannen van Limburg is integraal waterbeheer een belangrijk begrip. Ook hier speelt verdroging en waterkwaliteit een belangrijke rol in het beleidsproces. Ter invulling van (specifiek) ecologische functies stelt het Waterschap onder andere dat, ter voorkoming van verdroging, grondwaterstanden (daar waar dat mogelijk is) verhoogd moeten worden door peilbeheer. Ook dient het rioleringsbeheer door gemeenten op en aan de aan watergangen en -plassen toegekende functies, afgestemd te worden. Naast die ecologische functie dienen er ook mensgerichte hoofdfuncties ten behoeve van industrie of drinkwater ingepast te worden. Tevens dient er plaats te zijn voor mensgerichte nevenfuncties.

6.3 Watertoets Waterschap Limburg

Vanaf 1 november 2003 zijn de overheden wettelijk verplicht om alle ruimtelijke plannen, die van invloed zijn op de waterhuishouding, voor advies voor te leggen aan de waterbeheerders. Tot juli 2004 kwam het voor dat voor de watertoets verschillende waterbeheerders (waterschapsbedrijf, waterschap, provincie en Rijkswaterstaat) apart moesten worden benaderd. Die gaven dan afzonderlijke wateradviezen. De Limburgse waterbeheerders hebben afgesproken om alle aanvragen in het hun betreffende gebied af te handelen via één loket: het zogenaamde watertoetsloket. Het loket is ondergebracht bij het waterschap.

Niet alle ruimtelijke plannen behoeven de watertoets te doorlopen. Daartoe heeft het waterschap een stroomschema, met daarbij behorende notitie ondergrens, opgesteld waaruit het toepassingsbereik van de watertoets blijkt. Ook zijn per gemeente waterkaarten opgesteld waaruit de verschillende waterbelangen op een bepaalde locatie zijn af te lezen. Aan de hand van het 'meldformulier watertoets' kunnen (ruimtelijke) plannen vervolgens voor advies worden voorgelegd aan het betreffende waterschap.

Raadpleging van de digitale watertoets leert dat onderhavig plangebied niet is gelegen in een gebied met waterschapsbelang. Voorliggend voornemen is d.d. 23 juni 2020 ter advies voorgelegd aan het waterschap. Uit de melding blijkt dat dit plan geen of weinig negatieve gevolgen voor het waterbeheer heeft. Daarmee valt het plan onder zogenaamde ondergrens voor het wateradvies en kan de korte watertoetsprocedure gevolgd worden. Dit houdt in dat het waterschap geen wateradvies geeft maar dat wordt vertrouwd op de verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer en de gemeente om binnen het plan invulling te geven aan duurzaam waterbeheer. De stukken van het waterschap zijn bijgevoegd in Bijlage 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.0965.BPGroeneboord-VG01_0015.jpg"

Kaart digitale watertoets met aanduiding plangebied

6.4 Afhandeling afval- en hemelwater

Op welke wijze wordt omgegaan met het afval- en hemelwater binnen het onderhavige plangebied wordt hierna uiteengezet.

Afvalwater

Het afvalwater als gevolg van onderhavige planontwikkeling zal worden geloosd op de gemeentelijke riolering van de gemeente Simpelveld. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het afvoeren van afvalwater via de gemeentelijke riolering vereist en daarmee tevens de beste optie.

Hemelwater van onverhard en semi-verhard terrein

Het hemelwater dat valt op de onverharde en semi-verharde terreindelen binnen het plangebied zal, zo nodig na beperkte oppervlakkige afstroming, rechtstreeks infiltreren in de bodem.

Hemelwater (dak)verhardingen

Het hemelwater dat valt op de nieuwe (dak)verharding zal worden opgevangen en oppervlakkig worden afgevoerd, hetzij via aanwezige paden hetzij via goten, naar een te realiseren hemelwatervoorziening. Een deel van de dak zal worden uitgevoerd als sedumdak.

Capaciteit hemelwatervoorziening

Het streven is om bij nieuwbouw 100% van het verharde oppervlak af te koppelen. Om te beoordelen hoe groot de te realiseren hemelwatervoorziening moet zijn, dient op basis van de nieuwe Keur van het Waterschap Limburg per 1 april 2019 een te realiseren hemelwatervoorziening te worden gedimensioneerd op een extreme bui van met een neerslaghoeveelheid van 80 millimeter in 2 uur, met een noodoverlaat.

De oppervlakte van de beoogde bebouwing bedraagt in totaal ongeveer 830 m², waarvan 115 m² wordt uitgevoerd als sedum-dak. Dergelijke dakbedekking bestaat uit beplanting welke het hemelwater opneemt en via verdamping laat terugkeren in de atmosfeer. Effectief betekent dit substantiële vermindering van af te voeren hemelwater tot 70%. Tevens wordt het terrein grotendeels groen uitgevoerd ten behoeve van maximale waterinfiltratie op eigen terrein, met open bestrating ten behoeve van de oprit, de toegang/entree tot de woningen en parkeerplekken voor bezoekers. Ook de terrassen in de tuin worden uitgevoerd met open bestrating.

Om de capaciteit van een te realiseren hemelwatervoorziening te kunnen berekenen, wordt uitgegaan van een te verharden oppervlak van circa 715 m². Dit oppervlak impliceert een hoeveelheid te bufferen en af te voeren hemelwater van (715 x 80 =) 57,4 m³. Gelet op de grootte van onderhavig plangebied is afdoende ruimte beschikbaar voor het kunnen realiseren van een adequate hemelwatervoorziening.

Opvang schoon hemelwater

In de hemelwatervoorziening dient enkel schoon hemelwater te worden opgevangen, waaraan geen verontreinigde stoffen worden toegevoegd. Uitloging bij infiltratie wordt voorkómen door alleen schoon hemelwater te infiltreren. Een infiltratievoorziening kan in dat opzicht tevens dienst doen als bodempassage, waarmee gezorgd wordt dat het hemelwater wordt ontdaan van (diffuse) verontreinigingen alvorens het infiltreert.

Voorkomen van wateroverlast

Door bij het bepalen van het bouwpeil en afschot hiermee rekening te houden, wordt voorkomen dat water in de te realiseren gebouwen kan vloeien.

6.5 Conclusie waterhuishouding

Gelet op vorenstaande uiteenzetting vormt het aspect waterhuishouding geen belemmeringen voor voorliggende planontwikkeling.

Hoofdstuk 7 Overige aspecten

Naast de diverse milieuaspecten en de waterhuishouding, zoals uiteengezet in hoofdstuk 5 en 6, dient tevens te worden gekeken naar de overige ruimtelijke aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten kabels en leidingen, verkeer en parkeren, en duurzaamheid.

7.1 Kabels en leidingen

Door het plangebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt.

De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Bij het nader uitwerken van de aansluitingen, dient met de verschillende netwerkbeheerders contact te worden opgenomen.

7.2 Verkeer en parkeren

Met betrekking tot onderhavige planontwikkeling dienen de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk te worden gemaakt.

7.2.1 Verkeersstructuur

In de huidige situatie is sprake wordt het voormalige schoolplein gebruikt als parkeerplaats voor de aanwezige kantoren. Het plangebied beschikt over één ontsluiting op de Groeneboord. In de beoogde situatie zal iedere woning een eigen oprit hebben aan de Groeneboord. Omdat de Groeneboord een verkeersluwe straat is, vormt dit geen belemmering voor de verkeerssituatie ter plekke. De Groeneboord kan de extra verkeersbewegingen van en naar de beoogde woningen moeiteloos aan.

7.2.2 Parkeren

Voor nieuwbouw van grondgebonden woningen gaat de gemeente uit van twee parkeerplaatsen op eigen terrein, exclusief garage. Op het eigen terrein is voldoende ruimte om voor elke woning in voldoende parkeergelegenheid te voorzien.

7.2.3 Conclusie verkeer en parkeren

Gelet op vorenstaande uiteenzetting vormt het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen voor voorliggende planontwikkeling.

7.3 Duurzaamheid

Duurzame stedenbouw verbreedt de aandacht naar meer aspecten dan alleen de verkaveling en ontsluiting. Duurzaamheid gaat ook om een zuinig ruimtegebruik, milieuvriendelijkheid, veilig verkeer en vervoer en natuur en rekening houden met het waterhuishoudingsysteem, omgevingsinvloeden, landschapsstructuren en landschapselementen.

Dit betekent in de praktijk dat gelet moet worden op het materiaalgebruik, de vormgeving, gebruik van alternatieve energiebronnen, compact bouwen, intensief ruimtegebruik en flexibel bouwen (levensloopbestendig).

De bungalows worden gasloos en energieneutraal (nul op de meter) uitgevoerd. Hiertoe worden de gevels en daken (thermische schil) hoogwaardig geïsoleerd. Nieuwe puien e.d. worden met HR++ beglazing uitgevoerd. Een warmtepomp en PV panelen op het hoge dak verzorgen elektriciteit, warmte en warm tapwater.

Duurzaam bouwen heeft een volwaardige plaats in het ontwerp, het bouwen en beheren van de bebouwing. Tijdens de bouw kan door zuinig om te gaan met bouwmaterialen worden voorkomen dat er onnodig afval ontstaat.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van de planontwikkeling dient in relatie tot de gemeentelijke financiën te zijn gewaarborgd. Daarbij dient ook te worden onderzocht of en in hoeverre de voorgenomen afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan aanleiding kunnen geven tot aanspraken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

8.1 Grondexploitatie

8.1.1 Algemeen

Afdeling 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening draagt de titel 'Grondexploitatie'. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor gemeenten (en ook provincie en Rijk indien deze als planwetgever optreden) om langs publiekrechtelijke weg eisen te stellen aan het in exploitatie brengen van gronden. Het gaat dan onder andere om eisen op het gebied van kostenverhaal, sociale woningbouw, particulier opdrachtgeverschap en fasering van de invulling van den openbare ruimte. Ook zijn in afdeling 6.2 Wro twee bepalingen opgenomen over de wijze waarop langs privaatrechtelijke weg eisen gesteld kunnen worden aan het in exploitatie brengen van gronden.

8.1.2 Exploitatieplan

Afdeling 6.4 Wro beschrijft een publiekrechtelijk stelsel waarbinnen door gemeenten (en in voorkomend geval provincie of Rijk) eisen gesteld kunnen worden aan de grondexploitatie. Dit publiekrechtelijk instrumentarium is aanvullend van aard. Het primaat ligt bij vrijwillige civielrechtelijke afspraken. Deze civielrechtelijke afspraken worden gemaakt in hetzij een anterieure overeenkomst (er is nog geen exploitatieplan vastgesteld) hetzij een posterieure overeenkomst (er is al een exploitatieplan vastgesteld).

Artikel 6.12, lid 1 Wro bepaalt dat de gemeenteraad wordt verplicht om de gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, een exploitatieplan op te stellen. Artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft aan om welke bouwplannen het gaat. Onder artikel 6.2.1, sub a, zijn vervolgens gevallen opgenomen waarvoor geen exploitatieplan behoeft te worden opgesteld.

Er wordt conform het regionaal model een anterieure overeenkomst gesloten in verband met de compensatieverplichting voor de toevoeging van vier woningen.

8.2 Planschade

Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening biedt de grondslag voor de vergoeding van zogenoemde planschade. Deze schadevergoeding wordt (in beginsel) door het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente toegekend aan degene die als gevolg van een planontwikkeling schade lijdt.

Artikel 6.4a Wro bepaalt dat de gemeente de mogelijkheid heeft om met een initiatiefnemer van een planontwikkeling een overeenkomst te sluiten. De strekking van dergelijke planschadeovereenkomst is dat de door derden geleden schade geheel (of gedeeltelijk) voor rekening komt van de initiatiefnemer, omdat de schade voortvloeit uit het op zijn of haar verzoek ten behoeve van een planontwikkeling wijzigen van het bestemmingsplan of verlenen van een omgevingsvergunning.

In de met de gemeente Simpelveld te sluiten anterieure overeenkomst worden afspraken aangaande planschade vastgelegd.

Hoofdstuk 9 Juridische aspecten

9.1 Algemene plansystematiek en juridische opbouw

Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Behalve een vernieuwd stelsel voor processen voor de ruimtelijke ordening in Nederland, zijn met de inwerkingtreding van de Wro ook de resultaten van DURP (Digitale Uitwisseling in Ruimtelijke Processen) wettelijk verankerd. Dit houdt in dat nagenoeg alle instrumenten uit de Wro door bronhouders digitaal beschikbaar zijn, waardoor de bestemmingsplannen onderling vergelijkbaar worden. Hiervoor is het pakket 'RO Standaarden 2012' ontwikkeld, dat wettelijk is vastgelegd in de bij de Wro behorende 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.

Vergelijkbaarheid van bestemmings-, wijzigings- en inpassingsplannen wordt door de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012) op drie manieren gerealiseerd:

  • er is een begrippenkader gegeven dat in de plannen toegepast moet worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om lijsten van bestemmingshoofdgroepen met mogelijke gebruiksdoelen, dubbelbestemmingen, aanduidingen, indeling van regels etc. Voor het hanteren van het begrippenkader is geen specifieke software vereist;
  • er is een verplichte 'analoge verbeelding' voorgeschreven, hetgeen inhoudt de manier waarop het plan op papieren kaarten moet worden getoond. Er zijn dwingende regels inzake de opmaak van het plan. Voor het opmaken van plannen is in de praktijk speciale software benodigd;
  • er is een verplichte 'digitale verbeelding' voorgeschreven, waarmee wordt gedoeld op het tonen van het plan in een digitale omgeving (website).

Vanaf 1 januari 2010 dient een bestemmingsplan digitaal raadpleegbaar en uitwisselbaar te zijn. Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan deze digitaliseringverplichting.

9.1.1 Toelichting, regels en verbeelding

Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en verbeelding vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het plan. Beide planonderdelen dienen in onderling verband te worden bezien. De regels en de verbeelding zijn namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien op de verbeelding de bestemmingen visueel zijn weergegeven en de regels onder andere het gebruik en de bouwmogelijkheden bij deze bestemmingen geven.

Toelichting

De toelichting van het bestemmingsplan is niet juridisch bindend, maar is wel een belangrijk onderdeel van het totale plan. De toelichting geeft namelijk een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten zoals deze aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting een belangrijk hulpmiddel bij de interpretatie van het plan.

Regels

Conform de SVBP2012 dienen de regels van een bestemmingsplan volgens een bepaalde opbouw te worden opgesteld, waarbij opgemerkt dient te worden dat niet elk bestemmingsplan alle elementen van navolgende opbouw bevat:

  • Hoofdstuk 1: Inleidende regels
    • 1. Begrippen
    • 2. Wijze van meten
  • Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
    • 1. Bestemmingen
    • 2. Voorlopige bestemmingen
    • 3. Uit te werken bestemmingen
    • 4. Dubbelbestemmingen
  • Hoofdstuk 3: Algemene regels
    • 1. Anti-dubbeltelregel
    • 2. Algemene bouwregels
    • 3. Algemene gebruiksregels
    • 4. Algemene aanduidingsregels
    • 5. Algemene afwijkingssregels
    • 6. Algemene wijzigingsregels
    • 7. Verwerkelijking in de naaste toekomst
    • 8. Algemene procedureregels
    • 9. Overige regels
  • Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
    • 1. Overgangsrecht
    • 2. Slotregel

De regels van de verschillende bestemmingen worden als volgt opgebouwd, waarbij eveneens geldt dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten:

  • Bestemmingsomschrijving
  • Bouwregels
  • Nadere eisen
  • Afwijken van de bouwregels
  • Specifieke gebruiksregels
  • Afwijken van de gebruiksregels
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
  • Wijzigingsbevoegdheid

Vorenstaande gestandaardiseerde opbouw is gehanteerd bij het opstellen van de regels behorende bij voorliggend bestemmingsplan. Daarbij dient te worden vermeld dat de regels van voorliggend plan overeenkomstig het 'moederplan' (bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld') zijn opgesteld.

Verbeelding

De 'vroegere' plankaart wordt in het kader van het huidige planologische regime aangeduid als 'verbeelding'. Op een verbeelding wordt de grens van het plangebied weergegeven waarbinnen onder meer de verschillende (dubbel)bestemmingen, bouwvlakken en bouw-/functie-/ maatvoeringsaanduidingen (en de ligging daarvan) visueel zijn weergegeven.

Verder voorziet een verbeelding in de naam van het van toepassing zijnde bestemmingsplan en een IDN-nummer, conform het 'Handboek gebiedsgerichte besluiten gemeente Simpelveld'. Dit zijn verplichtingen in het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.

De verbeelding is direct (juridisch) verbonden met de bijbehorende regels. In deze regels worden de condities en voorwaarden gesteld behorende bij de verschillende bestemmingen.

9.1.2 Toelichting gehanteerde planologisch-juridische regeling

Hiernavolgend wordt een toelichting gegeven op de in voorliggend bestemmingsplan gehanteerde planologisch-juridische regeling en de daaromtrent gemaakte keuzen.

De verbeelding met betrekking tot voorliggend bestemmingsplan is ingetekend op schaal 1:500. Met betrekking tot de daarop weergegeven bestemmingen, dubbelbestemming en bouw- en functieaanduidingen en gebiedsaanduiding het navolgende.

Voor het toepassen van de bestemmingen en dubbelbestemmingen is de systematiek van het bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld' overgenomen.

Bestemming 'Tuin'

Bij voorliggend bestemmingsplan is de bestemming 'Tuin', conform het bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld', vastgelegd. De bestemming 'Tuin' is bedoeld voor voor- en eventueel zijtuinen en erven alsmede voor in- en uitritten bij woningen en parkeerplaatsen. Binnen deze bestemming mag niet gebouwd worden met uitzondering van een erker, balkon of luifel, waarbij moet worden voldaan aan bepaalde voorwaarden. Er is een afwijkingsbevoegd opgenomen om een bijbehorend bouwwerk op te kunnen richten.

Bestemming 'Wonen'

Bij voorliggend bestemmingsplan is de bestemming 'Wonen', conform het bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld', vastgelegd. Voorliggend plan voorziet binnen de bestemming 'Wonen' op basis van de bestaande bebouwing in drie bouwvlakken, waarbinnen in totaal vier woningen (c.q. hoofdmassa's) worden gerealiseerd.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'

In voorliggend bestemmingsplan zal de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' worden opgenomen, conform het bestemmingsplan 'Kernen gemeente Simpelveld', om een kader te bieden voor toekomstige bodemingrepen.

9.2 Inspraak

Ingevolge artikel 1.3.1 Besluit ruimtelijke ordening dienen burgemeester en wethouders te besluiten en te publiceren of er terinzagelegging van het bestemmingsplan plaatsvindt, of er zienswijzen kunnen worden ingediend en of een onafhankelijke adviesinstantie advies uitbrengt. Ook is in voornoemd artikel bepaald dat het voornemen tot het voorbereiden van een bestemmingsplan, waarbij geen MER wordt opgesteld, dient te worden gepubliceerd conform artikel 3:12, lid 1 en 2 van de Algemene wet bestuursrecht en langs elektronische weg.

Voorafgaand aan de formele bestemmingsplanprocedure is een voorontwerp bestemmingsplan van voorliggende planontwikkeling ter inzage gelegd. Het voorontwerp heeft met ingang van 3 februari 2021 tot en met 3 maart 021 voor inspraak ter visie gelegen. Gedurende deze termijn zijn geen inspraakreacties ingekomen. Wel heeft de provincie Limburg een reactie ingediend. Deze reactie had betrekking op het in voorliggende bestemmingsplan verwerken van de op 4 februari 2021 door de gemeenteraad van Simpelveld vastgestelde beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021'. De reactie van de provincie heeft geleid tot het toevoegen van paragraaf 3.3.2.

9.3 Formele procedure

9.3.1 Algemeen

De wettelijke (formele) bestemmingsplanprocedure, die circa 26 weken in beslag neemt, bestaat uit navolgende stappen:

  • 1. Openbare kennisgeving van het ontwerp bestemmingsplan.
  • 2. Ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan met alle bijbehorende stukken gedurende 6 weken. Tevens wordt de bekendmaking toegezonden aan Gedeputeerde Staten, belanghebbenden en betrokken Rijksdiensten.
  • 3. Gedurende de termijn van ter inzage legging kan een ieder zienswijzen naar voren brengen.
  • 4. Vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad binnen 12 weken.
  • 5. Algemene bekendmaking van het bestemmingsplan door ter inzage legging met voorafgaande kennisgeving en toezending van het besluit tot vaststelling aan Gedeputeerde Staten en betrokken Rijksdiensten, Waterschappen en gemeenten: binnen 2 weken dan wel, indien Gedeputeerde Staten of de inspecteur zienswijzen hebben ingebracht of het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld, binnen 6 weken na vaststelling.
  • 6. Mogelijkheid tot beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 6 weken na bekendmaking voor belanghebbenden.
  • 7. Inwerkingtreding op de dag na afloop van de beroepstermijn, zijnde 6 weken na de bekendmaking, tenzij binnen deze termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.3.2 Zienswijzen

Het ontwerp van voorliggend bestemmingsplan heeft vanaf 21 april 2021 tot en met 2 juni 2021 voor zienswijzen ter visie gelegen. Gedurende deze termijn zijn geen zienswijzen ingekomen.